1998/583

Rapport
Op 26 februari 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 16 februari 1998, van de echtgenote van heer P. te Den Helder, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord. Verzoeker zelf had zich al eerder, bij brieven van 30 augustus en 13 september 1997, tot de Nationale ombudsman gewend. Zijn verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat het niet in onderzoek werd genomen. Naar aanleiding van de brief van verzoekers echtgenote van 16 februari 1998 werd naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord (de burgemeester van Alkmaar), een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker en zijn echtgenote verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord hem op 27 augustus 1997 hebben aangehouden ter verdere executie van een aan hem opgelegde straf. Verzoeker klaagt er met name over dat de politieambtenaren:- met vijf personen zijn woning binnenvielen zonder zich aan de deur te legitimeren en zonder vooraf een machtiging tot binnentreden te tonen; - onder de invloed van alcoholhoudende drank waren; - zijn echtgenote met geweld een polstasje afhandig hebben gemaakt, waarbij zij blauwe plekken op haar polsen en benen opliep; - bij de controle van het polstasje op eventuele wapens een niet nader gespecificeerd geldbedrag hebben achtergehouden; - tijdens de overbrenging naar het politiebureau onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn revalidatieproces, waardoor hij veel pijn heeft gehad en het proces is vertraagd. Verzoeker meent dat de politieambtenaren van het revalidatieproces op de hoogte waren of hadden moeten zijn; - verzoeker of zijn echtgenote onvoldoende in de gelegenheid hebben gesteld om in aanwezigheid van hen de huisarts of andere arts te raadplegen; - het geldbedrag in het polstasje bij de afgifte wegens insluiting op het politiebureau niet in zijn bijzijn hebben geteld; - door de inval de eer en goede naam van hem en zijn echtgenote hebben aangetast.

Verder klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van dit korps hem op 29 augustus 1997 hebben gedwongen het insluitingsformulier te ondertekenen voor afgifte van goederen aan zijn echtgenote op die dag en voor afgifte van goederen tijdens de insluiting op 27 augustus 1997.

Achtergrond

Zie de BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan zes politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De politieambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Alkmaar over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. De feiten1. Verzoeker, die was gedetineerd in de penitentiaire inrichting Maashegge, keerde op 19 februari 1995 niet terug na een weekendverlof. De directeur van de inrichting liet verzoeker ter opsporing op de politietelex zetten. Op 27 augustus 1997 traden ambtenaren van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord verzoekers woning binnen en hielden hem aan ter verdere executie van de aan hem opgelegde straf. Verzoekers vriendin B., met wie hij inmiddels is getrouwd, was bij de aanhouding in de woning aanwezig.

2.1. Naar aanleiding van zijn aanhouding diende verzoeker bij brieven van 30 augustus en 13 september 1997 een klacht in bij de Nationale ombudsman. De brief van 30 augustus 1997 hield onder meer het volgende in:"ik, ondergetekende P. (verzoeker; N.o.) (...) zal met klem u hulp inroepen door geweld gepleegd door de politiemensen die wel beschonken leken of onder invloed waren. Er werd aan de deur gebeld. Mijn vrouw B. deed open en er stormden 6 mannen naar binnen. Mijn vrouw kon niet zien of het politiemensen waren en dacht aan een overval want zij hadden geen petten op. Ik lag op een ziekenhuisbed in de kamer. Ik ben slecht ter been en ben volop in de revalidatie na een zeer ernstig auto-ongeval. Zij sleepten mij bijna mijn bed uit en in een politiebusje aangekomen, stootte ik mijn rechter knie een paar maal en had vreselijk. Ik brulde het uit. Zij wilden zelfs handboeien omdoen, daar zijn getuigen van. Mijn been was verbrijzeld en er zitten twee platen, een pen en achttien schroeven in. Het been stond er goed voor en er was hoop dat het been voor 99% geheel zou herstellen (...). Toen die agenten bij mijn bed stonden te schreeuwen als asocialen, toen stond mijn vrouw B. voor mijn ziekenhuisbed in ons eigen huis om mij te beschermen, maar zij werd daarop in elkaar geslagen door de politie waarbij zij blauwe plekken aan handen en benen opliep. Wij kregen geen kans om een dokter te bellen, zodat die de situatie kon uitleggen. Daarna gooiden zij mij in een kelder, in een smerige politiecel. Er kwam een vrouwelijke arts V. en die agenten stonden om de cel te ijsberen."2.2. De brief van 13 september 1997 hield onder meer het volgende in:"De buren dachten dat er drugs waren, dus mijn naam door toedoen van de politie is vergruist."2.3. Omdat de klacht nog niet voldeed aan het kenbaarheidsvereiste, zoals neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, stuurde de Nationale ombudsman de klacht ter behandeling door aan de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord.3. Verzoeker lichtte bij brief van 21 september 1997 aan de regiopolitie Noord-Holland-Noord zijn klacht nader toe. De brief hield onder meer het volgende in. "27 augustus 1997 stormde er een arrestatieteam van de politie N-Holland-Noord mijn woning binnen zonder pet en ze roken naar alcohol. Mij haalden zij van mijn ziekenhuisbed af, dat in de kamer stond omdat ik niet boven kon komen. Ik was herstellende

van een zware operatie. Mijn vrouw die mij beschermde, die werd door die dronkelappen in elkaar geslagen, waarbij zij blauwe armen en benen opliep. Ik stond erop om mijn arts te bellen maar de telefoon werd uit mijn vrouw haar handen gerukt. Ook zij rukten een polstas uit haar handen die aan mij toebehoorde, waar meer dan f 23.000,- zegge drie ntwintigduizend gulden en paspoorten, autopapieren, foto's in zaten, dat team, flinke jongens zeg. Een man die niet of amper kan lopen, werd naar een politiebusje geleid, waarbij ik mijn gehavende knie stootte. Ik gilde van de pijn en zij wilden mij ook nog handboeien omdoen. Zij leidden mij naar een cel in de kelder van het buro, en ik gilde en brulde van de pijn om een dokter. Een man geheten M., die daar ook in een cel zat die ik hier in Leeuwarden heb ontmoet, wil getuigen. Ook hoorde hij mij een paar uur later zeggen dat ik tweeduizend gulden miste en ik niet wilde tekenen. Immers, zij kwamen bij mij twee uur later met een overhoop gehaald polstasje. Ik weet zeker dat er meer dan f 23.000,- in zat. Ik had mijn vrouw er f 1000,- gulden van gegeven toen dat dronken team, want ik rook alcohol, onrechtmatig in een gevecht met mijn vrouw het polstasje afpakte. Ik vrees dat door deze arrestatie mijn been, die er goed uitzag, niet meer goed komt. (...) 's Morgens kwam mijn vrouw kleren brengen en het kenteken- en verzekeringsbewijs halen van de auto. En dat wilden zij niet geven of ik moest eerst tekenen, dus gedwongen heb ik getekend. Bij het huis van bewaring bij de administratie klopte het geld ook niet, kan u informeren er was een ander getal dan de administratie telde. Die brigadier was vanzelf zenuwachtig. Immers zij hadden geen toestemming om het polstasje mee te nemen en immers, zij hadden (...) eerst alles met mij moeten tellen, maar die appels roken geld voor zij mij in de cel plaatsten."4. De beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord deelde verzoeker bij brief van 19 januari 1998 onder meer het volgende mee:"1. Uw aanhouding geschiedde naar aanleiding van het verzoek van de penitentiaire inrichting Maashegge de dato 20 februari 1995 om uw aanhouding en terugbrenging. Daartoe vervoegden zich 5 politieambtenaren gekleed in uniform bij uw woning. Nadat men had aangebeld werd de deur geopend door uw vriendin B. E n van de ambtenaren legitimeerde zich en deelde haar het doel van de binnentreding mee waarbij haar een machtiging tot binnentreding werd getoond. B. begon toen te schreeuwen en te gillen en trachtte de deur dicht te duwen. De politieambtenaar drukte de deur echter weer open en is met zijn collega's de woning binnengegaan. De vrouw trachtte ook de tussendeur naar de woonkamer dicht te drukken, doch ook deze werd door de politie geopend.

De politie trof u aan liggend op een bed in de woonkamer. U deelde toen mede dat u aan uw been was geopereerd na een zwaar verkeersongeval, dat u nog aan het revalideren was (...). Na veel overredingskracht bent u op een gegeven moment van het bed gekomen. Hoewel u aangaf uw advocaat en een dokter te willen bellen, hebt u noch uw vriendin daarvan gebruik gemaakt. De politie heeft u dit niet belet. Daarna bent u zonder enige fysieke dwang van de politieambtenaren met hen meegegaan, waarbij u uw krukken gebruikte. Vervolgens bent u in de politiebus gestapt en bent u naar het bureau van politie te Den Helder gebracht. Bij uw aanhouding is tegen u of uw vriendin geen geweld gebruikt. Bij uw aanhouding op 27 augustus 1997 was het de hierbij betrokken politieambtenaren en de dienstdoende hulpofficier van justitie te Den Helder niet bekend dat u op 24 november 1996 betrokken geweest bent bij een ernstig verkeersongeval in de gemeente Schagen waarbij u ernstig gewond werd geraakt en tengevolge waarvan u werd opgenomen in het ziekenhuis te Den Helder. Evenmin was bekend dat u een revalidatie onderging. (...) De politie te Den Helder was sedert 20 augustus 1997 van uw signalering op de hoogte. Toen men u toen wilde aanhouden bleek dat u vermoedelijk met vakantie was in Spanje. De aanhouding vond plaats met een inzet van 5 politieambtenaren. Mijns inziens komt dit aantal, gezien een aantal van uw antecedenten, redelijk voor temeer daar het vooraf niet altijd vaststaat hoe iemand zal reageren op zijn aanhouding. Daarnaast was, zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, de politie te Den Helder niet op de hoogte van het feit dat u een ernstig verkeersongeval had gehad.2. Bij het betreden van uw woning tijdens uw aanhouding op 27 augustus 1997 waren de betrokken ambtenaren in het bezit van een machtiging tot het betreden van een woning als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden (zie

Achtergrond

onder 2.2.; N.o.), afgegeven door een hulpofficier van justitie op grond van artikel 565 van het Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

onder 1.2.; N.o.): van huisvredebreuk was derhalve geen sprake.3. Er is geen geweld gebruikt tegen uw vriendin, mevrouw B., waardoor zij blauwe plekken opliep aan armen en benen. Bij het betreden van de woning door de politie trachtte mevrouw B. de deur dicht te duwen doch een politieambtenaar drukte de deur weer open en is met zijn collega's de woning binnengegaan. Daarna trachtte mevrouw B. ook de tussendeur naar de woonkamer dicht te drukken, maar deze werd ook door de politie geopend. Daarnaast heeft een politieambtenaar mevrouw B. bij haar polsen vastgepakt toen zij het tasje niet wilde afgeven aan de politieambtenaar.

Hij heeft toen het polstasje van haar afgepakt. Na controle van het tasje op eventuele aanwezigheid van wapens, welke tijdens het transport naar het politiebureau voor de politie gevaar zouden kunnen opleveren, is het tasje aan u afgegeven.4. De bij de aanhouding betrokken politiemensen hadden geen alcoholhoudende drank gebruikt. Het gebruik van alcoholhoudende drank door politieambtenaren is niet toegestaan tijdens hun diensttijd.5. Medewerkers van de politie hebben geen bedrag aan geld weggenomen uit uw polstasje. Bij uw aanhouding gaf u aan dat u uw polstasje mee wilde nemen. Nadat het door een politieambtenaar van mevrouw B. was afgenomen en gecontroleerd is op de eventuele aanwezigheid van wapens, is het tasje aan u afgegeven. U hebt toen het tasje geopend en een onbekend bedrag aan geld, doch vermoedelijk een aantal biljetten van duizend gulden, aan mevrouw B. gegeven voor het doen van boodschappen. Vervolgens hebt u zelf de beschikking gehad over het tasje. Aan het bureau van politie te Den Helder bent u naar een cel gebracht. Aldaar is uw fouillering ge nventariseerd en vermeld op het insluitingsformulier. Het geld uit uw polstasje is toen in uw aanwezigheid geteld door een dienstdoende politieambtenaar en twee van de politieambtenaren. Dit bedrag, f 20.431,05 en een biljet van $ 100,- is vermeld op het formulier. Ondanks dat u bij het tellen van het geld aanwezig was, wilde u het insluitingsformulier niet ondertekenen onder de mededeling dat u tweeduizend gulden miste. Deze opmerking is op het formulier geplaatst. Mogelijk hebt u er toen niet aan gedacht dat u bij uw aanhouding in uw woning een aantal biljetten van duizend gulden hebt gegeven aan mevrouw B. Op vrijdag 29 augustus 1997, omstreeks 09.00 uur, kwam mevrouw B. aan het bureau van politie te Den Helder met het verzoek om de autopapieren en de autosleutels mee te mogen krijgen uit uw fouillering. In het bijzijn van de dienstdoende wachtcommandant en twee politiesurveillanten hebt u toen de gevraagde voorwerpen uit uw fouillering gehaald en deze aan de wachtcommandant overhandigd om ze aan mevrouw B. te geven. De afgegeven voorwerpen zijn ook op het insluitingsformulier vermeld. Omdat de wachtcommandant had gehoord dat u het niet eens was met het vermelde bedrag op het insluitingsformulier heeft hij u een aantal vragen gesteld. U hebt hem toen verteld dat u wel akkoord was met het vermelde bedrag, maar dat u bij uw fouillering niet had willen tekenen omdat u was 'opgefokt' door uw aanhouding. U hebt toen het formulier ondertekend voor de afgifte van de goederen aan mevrouw B. en voor afgifte bij de insluiting. Het is niet gebleken dat u daarbij onder druk gezet bent. (...) Op donderdag 28 augustus 1997 hebt u tegen de twee politieambtenaren die belast waren met de arrestantenverzorging gezegd dat

u niet dacht dat een politieambtenaar zich het geld had toege igend. U had naar uw mening ongeveer 1000 gulden aan mevrouw B. gegeven maar dat kon ook wel 2000 gulden zijn geweest. U zei daarbij ook dat u niet had getekend voor uw fouillering, omdat u wist wat uw rechten waren en hoe de procedure moest worden uitgevoerd. (...)7. Dat door uw aanhouding (...) uw goede eer en naam binnen uw woonomgeving zouden zijn aangetast kan niet aan de politie worden toegerekend."B. Standpunt verzoeker1. Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. Verzoekers echtgenote liet in de brief van 16 februari 1998 nog onder meer het volgende weten:"Ik ging naar de deur en maakte deze open. Voor mijn neus stonden 4 mannen en 1 vrouw, die onder het slaken van een kreet 'Hier zitten we goed' zich een weg naar binnen drongen. Ik schrok verschrikkelijk, wist niet wat er gaande was en was bang voor een overval of wat dan ook. Ik heb getracht de deur weer dicht te drukken maar dat lukte natuurlijk niet. Daarna heb ik ook nog getracht de tussendeur dicht te doen en de mensen tegen te houden. Maar met 5 man in je nek lukt dit natuurlijk nooit. De agenten hadden zich bij de deur NIET gelegitimeerd en ook hadden ze geen pet op, zodat je flink in verwarring wordt gebracht. Dus niet zo wat er in de brief van de politie staat, (19-01-98) dat de ambtenaren, nadat ik de deur opendeed, zich direct legitimeerden. Als het inderdaad zo was gegaan had ik niet zo geschrokken en had er ook geen geschreeuw van mijn kant geweest. Nu ben ik volkomen onder de voet gelopen. (...) Ik ging voor mijn man zijn bed staan en toen liep een agent te schreeuwen, 'Jij bent voortvluchtig en jij moet mee". Toen werd ook voor het eerst gezegd, wij zijn van de politie en je bent nu aangehouden en er werd een vel papier voor mijn neus gehouden. (...) Ook werd er gezegd dat mijn man zonder fysieke dwang is meegegaan naar het bureau. Dat kon ook niet anders, want er werd gezegd, 'als je niet zelf loopt, sleuren we je mee'. (...) De agenten knepen zo hard in mijn polsen, om mij zo te dwingen het tasje af te geven. Uiteindelijk hebben ze dit uit mijn handen gerukt. (...) De volgende dag ben ik met mijn blauwe plekken naar de dokter geweest om het te laten zien.

Wat betreft het telefoneren, wat al een probleem op zich was, toen ik uiteindelijk kon bellen, liepen de heren ongedurig te zijn en hard te praten tegen elkaar. Ik heb op een gegeven moment onze huisarts kunnen bellen, maar die had geen dienst. Dan krijg je een alarmcentrale, die dan weer op hun beurt terugbellen. Ik liep ondertussen te schudden in mijn lijf, en kon niet precies horen wat er gezegd werd door de beantwoorder van de dokter. Ook op het telefoontje van de dienstdoende arts wilden de agenten niet wachten, het had ondertussen al lang genoeg geduurd, zeiden ze. Ik werd dan ook teruggebeld toen de agenten met mijn man al waren vertrokken."C.Standpunt korpsbeheerder1. De beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord reageerde als volgt op de klacht:"Voor wat betreft deze klachtelementen moge ik u verwijzen naar mijn brief d.d. 19 januari 1998 aan de heer P. (zie hierv r onder A.4.; N.o.), waarin ik uitgebreid ben ingegaan op de door hem gedane klachten, welke in grote lijnen overeenkomen met uw klachtenformulering. Met betrekking tot die klachten ben ik van mening dat de politie bij de aanhouding van de heer P. op woensdag 27 augustus 1997 behoorlijk is opgetreden en ik acht zijn klachten dan ook ongegrond. In mijn brief aan de heer P. deelde ik hem mee dat de inzet van een vijftal politieambtenaren mij redelijk voorkwam, gezien het aantal antecedenten dat de heer P. op zijn naam had staan. Dit grote aantal antecedenten, waaronder geweldsmisdrijven (...) alsmede het mogelijke bezit van een vuurwapen heeft ertoe geleid dat de dienstdoende hulpofficier van justitie, de inspecteur N., voor de aanhouding van de heer P. vijf politieambtenaren heeft ingezet. Een vrouwelijke politieambtenaar maakte daarvan deel uit in verband met de verwachte aanwezigheid van de vriendin van P. (...) Uit het verslag van binnentreden woning (...) blijkt dat de brigadier Bo. zich heeft gelegitimeerd door het tonen van zijn legitimatiebewijs en dat hij de machtiging tot binnentreden heeft getoond en het doel van binnentreden heeft medegedeeld."2.1. Bij zijn reactie voegde de korpsbeheerder onder meer een door politieambtenaar Sc. opgemaakte mutatie van 9 augustus 1996, een door politieambtenaar Sc. opgemaakte mutatie van 12 augustus 1996, en een door politieambtenaren H., W., M., D. en Ni. opgemaakte mutatie van 28 augustus 1997. In een mutatie van 9 augustus 1996 staat onder meer het volgende vermeld:

"3. verdachte: P. (...) X zou mogelijk informatie hebben over een persoon die mogelijk een VUURWAPEN bij zich heeft. Er zou afgelopen maandag of dinsdagavond nabij de Wi. geschoten zijn. X (...) komt daar geregeld een man met een hond tegen. Deze man, (...), rijdt in een Volvo, (...) voorzien van het kenteken XX-XX-XX."2.2. In een mutatie van 12 augustus 1996 staat onder meer het volgende vermeld:"3. verdachte: P. (...) De tenaamgestelde van het kenteken XX-XX-XX, betreft mevr. B., wonende te Den Helder. Zij (...) is (...) met P. (...) Hij heeft zeer veel antecedenten, oa voor vuurwapen bezit. (...) Mbt het vuurwapenbezit van P., kan gesteld worden dat de melding van X serieus genomen moet worden en dat bij controle van P. er een grote kans is dat een wapen wordt aangetroffen."2.3. In de mutatie van 28 augustus 1997 staat onder meer het volgende vermeld:"27-AUG-97 (...)1. verdachte: P. (...) Betrokkene aangehouden omdat hij op de telex gesignaleerd stond. (...) De deur werd opengedaan door zijn vrouw die ons niet binnen wilde laten. Zij verzette zich hevig door eerst de buitendeur voor ons dicht te drukken en toen dat niet lukte de deur naar de woonkamer. Toen wij op de achtergrond een mannenstem hoorden hebben wij haar beetgepakt en aan de kant geduwd. In de woonkamer lag P. op een bed. Hij was volgens hem aan het revalideren van een auto-ongeluk. Zijn vrouw reageerde nogal heftig. Uiteindelijk ging P. toch met ons mee. Wij zouden hier meer van horen. Wij hebben hem ingesloten in cel 7D. Ivm de fysieke toestand van P., op donderdag 28 augustus om 08.35 uur gebeld met S. (medewerker arrondissementsparket te Alkmaar; N.o.). probeert P. het weekend naar een penitentiair ziekenhuis overgeplaatst te krijgen."

3. Bij zijn reactie voegde de korpsbeheerder verder een door hoofdinspecteur M. opgemaakte onderzoeksrapportage van 12 december 1997 met betrekking tot de klacht van verzoeker, waarin onder meer het volgende is opgenomen:"Op zaterdag 1 november 1997 te 11.25 uur hoorde ik (...) N., nadat ik hem had medegedeeld waarover ik hem wilde horen verklaarde hij mij als volgt:'(...) Vervolgens is P. die avond te omstreeks 21.00 uur aangehouden in zijn woning en overgebracht naar het politiebureau in Den Helder waar hij is ingesloten. Over wat er is gebeurd in de woning kan ik niets vertellen, omdat ik daar niet bij geweest ben. Door de collega's D., W. en Bo. is P. naar zijn cel begeleid, hij is daarbij op geen enkele wijze aangespoord. Hij liep op eigen kracht met krukken, om het zo maar uit te drukken. In de cel is hij gefouilleerd, dit ging op een heel normale manier. P. is tegelijkertijd aan mij voorgeleid. Ik heb hem medegedeeld waarom hij was aangehouden en gevraagd op te letten. Vervolgens hebben wij in de cel en in zijn bijzijn de inhoud van het door P. meegenomen polstasje bekeken. Er zat veel geld in. Het geld werd door D. geteld. Wij hebben P. gevraagd om op te letten en mee te tellen. P. had het te druk met zichzelf en deed nog steeds verontwaardigd over zijn aanhouding. Hij bleef schreeuwen om een arts en een advocaat. Na de fouillering is een insluitingsformulier (...) gemaakt, waarop zijn fouillering is vermeld. Toen ik daarop met het formulier bij hem in de cel kwam, weigerde hij te tekenen omdat hij volgens zijn zeggen 2000 gulden meer bij zich had gehad dan op het formulier vermeld stond. Hiervan heb ik op het formulier een aantekening gemaakt. Ik heb het idee dat P. ons opzettelijk in diskrediet wil brengen door deze handelwijze. Nogmaals wil ik uitdrukkelijk verklaren dat het geld in zijn bijzijn is geteld, het bedrag aan hem is medegedeeld en vervolgens in de juiste coupures op het insluitingsformulier is vermeld. P. heeft kort na zijn insluiting bezoek van de arts V. gehad, welke hem heeft onderzocht. Volgens mij is aan alle richtlijnen voldaan en heeft P. geen enkele reden tot klagen gehad over de behandeling aan het politiebureau te Den Helder. Later vernam ik dat P. voorafgaande aan zijn overbrenging naar een penitentiaire inrichting alsnog heeft getekend voor de afgifte van zijn geld op 27 augustus. Hij zou daarbij tegen een collega hebben gezegd dat het om een geintje te doen was geweest.(...)' (...) Op zaterdag 1 november 1997, te 20.00 uur hoorde ik (...) Bo., die nadat ik hem had medegedeeld waarover ik hem wilde horen mij als volgt verklaarde:

'(...) Nadat ik had aangebeld werd de deur geopend door een vrouw, die mij later bleek te zijn genaamd B. Ik legitimeerde mij, liet haar de machtiging zien en ik vertelde haar waar wij voor kwamen. Ik vergeet nog te vertellen dat wij alle vijf in uniform waren, wel is het mogelijk dat wij geen pet op hadden. Het moest haar toch wel duidelijk zijn dat wij van de politie waren. Zij begon, nog voor ik uitgesproken was, onmiddellijk te gillen en te schreeuwen en wilde de deur dicht duwen. Omdat ik problemen voorzag met een eventueel gesloten deur, drukte ik de deur verder open en ging de woning in gevolgd door mijn collega's. Die vrouw probeerde ook de tussendeur naar de woonkamer gesloten te houden, ook deze heb ik opengerukt. Onderwijl bleef deze vrouw schreeuwen dat wij dit niet konden maken. In de woonkamer zag ik P. op een bed liggen. (...) Ik heb hem verteld waar wij voor kwamen en dat hij aangehouden werd voor de P.I. Maashegge (...). Hij wilde niet mee en begon met luide stem uit te leggen dat hij aan zijn been was geopereerd en nog revaliderend was. Hij vertelde ook dat hij een afspraak met de politie Schagen had want die lieten hem voor wat het was. Daar tussendoor schreeuwde zijn vriendin ook nog het een en ander. Hij riep onder meer dat hij zijn dokter en zijn advocaat wilde bellen. Vervolgens heb ik getracht P. door overreding te bewegen met ons mee te gaan. Dit ging rustig, doch wel met enige stemverheffing omdat het haast niet mogelijk was boven hen beiden uit te komen. (...) Tenslotte heeft hij een korte broek aangetrokken en wat aan zijn voeten gedaan. Toen ik hem vroeg of hij nog iets wilde meenemen, wees hij op een polstasje dat op de salontafel lag. (...) ik gaf het tasje aan P. Deze haalde er enkele biljetten van 1000 gulden uit, ik meen twee.. gaf dit geld aan zijn vriendin en zei daarbij dat het voor boodschappen was. Hierna ging P. met ons mee, zonder enige dwang onzerzijds. Hij gebruikte zijn krukken. Bij het instappen achterin de politiebus kan hij geholpen zijn door een collega, maar dat weet ik niet zeker. Vervolgens zijn wij teruggereden naar het bureau. Ik bestuurde de bus en mijn collega's D. en W, zaten achterin bij P.. en Ni. reden terug met een andere politiewagen. (...) Door mijn collega's D. en W. is P. via de fietseningang naar de cellen in het complex gebracht en in een cel gezet. Ik heb tegen N., de chef van dienst, gezegd dat P. was aangehouden en in de cel gezet. Uit nieuwsgierigheid ben ik toen ook naar de cellen gegaan. Hij werd daar in de cel gefouilleerd. Ik zag dat collega W. het geld telde in het bijzijn van P. Het was meen ik een bedrag van ruim 20.000 gulden. Alhoewel P. wel wat rustiger was,

had hij het nog steeds over zijn aanhouding en had hij geen aandacht voor zijn geld. Later hoorde ik van mijn collega's dat hij geweigerd had voor afgifte van zijn spullen te tekenen, omdat hij geld miste. (...)' Op vrijdag 21 november 1997, te 10.00 uur hoorde ik (...) M. Ik deelde hem mee waarover ik hem wilde horen, waarna hij verklaarde:'(...) Bo. belde aan en de deur werd geopend door een vrouw, dit bleek later de vriendin van P. te zijn. Bo. liet haar de last zien. Ik wil nog opmerken dat wij allemaal in uniform waren. Ik zag, dat de vrouw probeerde om de voordeur te sluiten en hoorde dat zij behoorlijk tekeer ging. Bo. heeft toen de deur verder opengedrukt en ging de woning in. Mijn collega's en ik volgden. Behoudens Bo., W. en ik waren daar ook nog D. en Ni. In de woonkamer lag een grote vent op het bed, dat bleek P. te zijn. Bo. heeft hem de last getoond en vertelde hem waarom wij binnen waren gekomen. Hij wilde eerst niet mee en wilde met zijn dokter en zijn advocaat bellen. Wij hebben hem niet belet te telefoneren, maar zelf maakte hij noch zijn vriendin aanstalten om te bellen. Zij schreeuwden dat het geen manier was om hem mee te nemen, omdat hij herstellend was van een zware operatie. (...) Door op hem in te blijven praten was hij uiteindelijk bereid om met ons mee te gaan. Hij kwam van zijn bed af en trok een korte broek aan. Toen hij aangaf dat hij zijn polstasje mee wilde hebben, ontstond er daar wat commotie over, omdat zijn vriendin niet wilde dat wij daar in keken. Ik en W. wilden het even inkijken om te checken of er iets in zat wat bij transport gevaar zou kunnen opleveren. Zij griste het van tafel en liep er mee naar achteren. Wij hebben haar bij de polsen gepakt en het tasje uit haar hand genomen. Wij stonden toen met haar in de keuken en hebben daarbij geen geweld gebruikt. Het tasje hebben wij globaal op wapens ingekeken en daarna is het aan P. gegeven. P. haalde vervolgens papiergeld uit het tasje en gaf dat aan zijn vriendin. Om hoeveel geld dat ging heb ik niet gezien. De beschuldiging van P. dat wij als beesten tekeer zijn gegaan, zouden hebben gedronken en geld uit zijn fouillering zouden hebben genomen is te gek voor woorden. Tussen P. en ons is geen enkel lijfelijk contact geweest. Hij is uit eigener beweging met ons meegegaan, zij het dat er heel wat voor afgepraat moest worden en het niet makkelijk was, omdat zij beiden nogal aan het schreeuwen waren door elkaar heen. Voorzien van zijn krukken is hij zelf naar de politiebus gelopen en ingestapt. Volgens mij heeft hij daarbij zijn knie ook niet gestoten, dat zijn allemaal verzinsels van hem. (...)'

Op zaterdag 29 november 1997, te omstreeks 15.10 uur hoorde ik (...) H. Nadat ik hem had meegedeeld waarover ik hem wilde horen, verklaarde H. aan mij:'(...) Op vrijdag 29 augustus 1997 had ik als wachtcommandant dienst aan het bureau te Den Helder. Omstreeks 09.00 uur van die dag verscheen mevr. B., de vriendin van P. aan het bureau met het verzoek om de autopapieren en de autosleutels mee te mogen krijgen uit de fouillering van P. De surveillanten Wo. en Be. zijn toen naar het cellencomplex gegaan om aan P. te vragen of dat goed was. Wat later ben ik zelf ook naar de cel van P. gegaan met medeneming van het insluitingsformulier om hem te laten tekenen voor deze afgifte en om zeker te weten dat alles goed zou gaan. In ons bijzijn heeft P. toen het door zijn vriendin gevraagde uit zijn fouillering mogen halen en dit aan mij overhandigd. Het betrof de kentekens en sleutels van de twee auto's zoals vermeld op het formulier. Omdat ik gehoord had dat P. het niet eens was met het geldbedrag dat op het insluitingsformulier vermeld stond, heb ik hem bewust enkele vragen gesteld. Ik vroeg hem of het nou goed was met het geld van zijn fouillering. Ik kan mij de juiste bewoordingen niet meer herinneren. Hij vertelde mij toen dat hij wel akkoord was met het vermelde bedrag, maar omdat hij was opgefokt door die aanhouding niet had willen tekenen. Ten bewijze van de afgifte heb ik op het formulier een aantekening gemaakt en die door P. laten ondertekenen. Hij is door mij niet onder druk gezet om te tekenen met de mededeling dat zijn vriendin anders de autopapieren niet kon krijgen. Ik heb voor mijn gevoel heel rustig met hem kunnen praten. De autopapieren en de sleutels heb ik aan B. gegeven. (...)' Op maandag 1 december 1997, te 09.30 uur hoorde ik (...) Ni., die mij, nadat ik haar had meegedeeld waarover ik haar wilde horen, verklaarde:'(...) Al vanaf het moment dat de voordeur door de vriendin van P. werd geopend, werd er door beiden geschreeuwd en geroepen. Ik was de laatste die naar binnen ging en hield mij op bij de tussendeur van de gang naar de woonkamer. Door mijn collega's is er op P. ingepraat om zonder problemen mee te gaan. Na enige tijd lukte dat ook. Die vrouw maakte eigenlijk de meeste problemen. Zij drukte steeds de tussendeur dicht waar ik bij stond. Ik kreeg van een collega de sleutel van de politiebus om die dichterbij de voordeur van de woning te parkeren, waardoor P. minder ver behoefde te lopen. Al met al zijn we misschien een kleine 15 minuten binnen geweest. Er ontstond wat commotie over een polstasje dat P. mee wilde hebben en dat niet mocht worden ingekeken. Hoe dat precies is gegaan weet ik niet. Ik zag wel dat P. geld uit dit tasje haalde en aan zijn vriendin gaf. Hoeveel geld dit

was heb ik niet gezien. (...) Uiteindelijk ging P. met ons mee naar buiten. Er is niet geduwd of getrokken. Hij liep gewoon zelf met behulp van zijn krukken naar de gereedstaande bus toe. Hij stapte zelf in en ik heb hem niet van pijn horen schreeuwen, omdat hij zich gestoten zou hebben. In de woning werd er wel door beiden steeds geschreeuwd dat het ons geld zou gaan kosten en dat we een schadeclaim aan onze broek zouden krijgen. Het is onzin dat wij naar de drank zouden hebben geroken of onder invloed waren. Voor zover ik weet is er ook geen enkel geweld gebruikt, zeker niet door mij, maar ook niet door mijn collega's. De enigen die schreeuwden waren dat stel. Samen met M. ben ik teruggereden naar het politiebureau. Daar is P. rechtstreeks naar de cel gebracht. Vanwege zijn been, waarover hij steeds klaagde, is er conform de regels een arts gebeld. (...)' Op maandag 1 december 1997 te 10.00 uur hoorde ik (...) Vr. en G. (...) Nadat ik hen had medegedeeld waarover ik hen wilde horen, verklaarden zij:'Op donderdag 28 augustus 1997 hadden wij beiden ochtenddienst en waren wij tussen 07.30 en 08.30 uur belast met de arrestantenverzorging. Tijdens de verzorging van de arrestant P., hoorden wij dat hij zich tegenover ons beklaagde over zijn aanhouding de avond te voren. Hij zei ook tegen ons dat hij 2000 gulden miste. Op onze vraag of hij dacht dat een politieagent zich dit geld zou hebben toege igend, antwoordde hij dat hij ongeveer 1000 gulden aan zijn vriendin had gegeven, maar dat wist hij niet zeker, het kon ook wel 2000 gulden zijn geweest. Hij verklaarde ons niet te denken dat een politieagent zich dit toege igend zou hebben. Hij zei dat hij niet had getekend voor zijn fouillering, omdat hij wist wat zijn rechten waren en hij ook wist hoe de procedure bij fouillering moest worden uitgevoerd. Volgens hem had de politie zich tijdens de fouillering niet aan de procedure gehouden. (...)' Op maandag, 8 december 1997 te 10.30 uur hoorde ik (...) D. Ik deelde hem mee waarover ik hem wilde horen, waarop hij verklaarde:'(...) Wij waren allen in uniform gekleed en zeker als politieman/vrouw herkenbaar. Ik wil ook nog opmerken dat wij natuurlijk niet gedronken hadden en dus ook niet naar drank konden ruiken. Bij de woning aangekomen belde Bo. aan. De voordeur werd geopend door een vrouw. Die begon onmiddellijk te schreeuwen toen zij ons zag. Ik kan mij niet meer herinneren wat zij schreeuwde. Zij probeerde de deur weer dicht te drukken. Bo. voorkwam dat de deur dicht ging, waarop wij de woning zijn binnengegaan. Rechts in de woonkamer stond een bed waarop P. lag. P. was niet gekleed hij

droeg alleen een shirt en had een glas met drank in zijn hand. De vrouw ging voor het bed staan en schreeuwde tegen ons: 'Hij gaat niet mee.' Bo. vertelde aan P. de reden van onze komst. Zowel zijn vrouw als P. zelf schreeuwde voortdurend tegen ons. Hij riep tegen haar en ons dat zij dokter Bee. moest bellen. Ik heb tegen P. gezegd dat wij op het bureau een arts voor hem zouden bellen. Wij moesten voortdurend op hem inpraten om hem duidelijk te maken dat het ons ernst was dat hij mee moest. Vervolgens zei hij dat hij zijn polstasje mee wilde. Dat lag in de keuken. De vrouw pakte het polstasje en wilde het niet afgeven opdat wij het op inhoud konden controleren. Het was namelijk groot genoeg voor een wapen. W. heeft het toen uit haar hand gepakt en ingezien. Daarna heeft hij het tasje aan P. gegeven. Ik heb gezien dat P. geld uit het tasje haalde. Dat was een stapeltje bankbiljetten van 1000 gulden. Die vrouw riep tegen P.: 'Waar moet ik dan van vreten als je weg bent?' Hierop gaf P. die vrouw een aantal bankbiljetten. Ik heb niet gezien hoeveel het er waren. (...) P. zei nogmaals tegen ons dat hij niet mee ging en dat wij hem dan wel moesten dragen, waarop ik tegen hem heb gezegd, dat wij dat inderdaad zouden doen. (...) Vervolgens is P. op eigen gelegenheid, zonder hulp van ons, met zijn krukken naar de politiebus gelopen. Onderwijl bleef hij maar praten over zijn zaak en dat wij een collega in Schagen moesten bellen met wie hij zo'n goed contact had. Wij hebben hem gewezen op de makkelijkste manier van instappen. Hij heeft dat zelf gedaan. Ik heb hem niet van pijn horen schreeuwen. Ik heb ook niet gezien dat hij zijn knie stootte. Naast mij zittend op de bank achterin de politiebus hebben wij hem naar het bureau gebracht. Via de ingang van de fietsenkelder, voor hem vanwege het ontbreken van trappen de eenvoudigste manier, hebben wij hem naar de cel gebracht. In de cel is hij gefouilleerd en is het geld uit zijn polstasje geteld. Dat tellen gebeurde in zijn aanwezigheid, waarbij hem is gevraagd op te letten. Na telling zijn het geld en de overige bescheiden van hem, waaronder een aantal kentekenbewijzen in een fouilleringszak gedaan. Toen hij wat later daarna voor de afgifte moest tekenen, weigerde hij, om reden dat er geld van hem zou zijn gestolen. De zak is toen geopend en het geld nogmaals geteld door de inspecteur N. waar ik bij stond. Wij kwamen op hetzelfde bedrag uit, niet meer of minder. Precies weet ik dat niet meer, meer dan 20.000 gulden in ieder geval. Het juiste bedrag is vermeld op het insluitingsformulier. Hij bleef volhouden dat wij geld van hem hadden gestolen en weigerde te tekenen. Hij bleef klagen over zijn gezondheid. Die avond is er nog een arts bij hem in de cel geweest, die hem heeft onderzocht. (...)'

Op dinsdag, 9 december 1997 te 10.00 uur hoorde ik W. Nadat ik hem had medegedeeld waarover ik hem wilde horen, verklaarde hij:'(...) Tegen negenen zijn we met ons vijven naar de woning van P. gereden. Bo. was in het bezit van de last. (...) Bo. belde bij (de woning van verzoeker; N.o.) aan met de machtiging en zijn legitimatiebewijs bij de hand. De deur werd geopend door een vrouw die later B. bleek te zijn genaamd. De vrouw begon gelijk te schreeuwen tegen Bo. en zij probeerde de deur dicht te gooien. Ik zag dat Bo. de deur verder open drukte en naar binnen ging. Wij zijn vervolgens achter hem aangelopen. In de woonkamer lag P. op een bed met alleen een shirt aan. De vrouw stond met de armen wijd voor het bed en schreeuwde: 'Hij gaat niet mee". Bo. heeft vervolgens uitgelegd aan hen beiden waarom P. mee moest en hem verteld dat hij was aangehouden. Het was moeilijk om ons verstaanbaar te maken, omdat zij voortdurend aan het schreeuwen waren. Hij schreeuwde dat zij de dokter moest bellen. Ook schreeuwde hij over revalidatie en iets over een ernstig ongeluk. Ik weet niet of er al dan niet gebeld is. Zij maakten er allebei nogal een vertoning van met veel heisa. Vervolgens hebben wij een hele tijd op hem ingepraat om toch gewoon met ons mee te gaan. Ik weet nog dat hij zoiets zei van 'Dan zullen jullie mij moeten dragen' waarop D. tegen hem zei, dat wij dat dan ook zouden doen. Hierna leek hij bereid om vrijwillig mee te gaan en kreeg hij van zijn vrouw een boxershort aangereikt, die hij aantrok. Hij vroeg ook om zijn polstasje. Dat lag in de keuken. Hij wilde het polstasje mee hebben. Die vrouw pakte het polstasje, maar wilde het, op ons verzoek om het in te zien, niet aan ons afgeven. Wij wilden het controleren op aanwezigheid van wapens, want daar was het groot genoeg voor. M. en ik hebben de vrouw ieder bij een pols gepakt, waarna ik het eenvoudig uit haar hand heb getrokken. Ik heb daar geen geweld bij hoeven te gebruiken. Bij controle van het tasje bleek er geen wapen in te zitten. Het tasje is vervolgens aan P. gegeven. Ik zag dat P. enkele bankbiljetten uit het tasje haalde en die aan zijn vrouw gaf. Ik kon niet zien om hoeveel geld dat ging. Hierna heeft P. wat aan zijn voeten getrokken, slippers of zo en kreeg hij zijn krukken aangereikt. Ni. had de politiebus inmiddels voor de deur geparkeerd. Dit was makkelijker voor P., dan behoefde hij niet zo ver te lopen. Geheel eigener beweging is P. toen met ons meegelopen naar de bus en zelf ingestapt. Hij nam plaats op de achterbank en D. heeft tijdens de rit naar het bureau naast hem gezeten. Zelf zat ik tegenover hem. Via de ingang van de fietsenstalling hebben wij P. naar het cellencomplex gebracht. Dat was makkelijker voor hem want dan hoefde hij geen trappen te lopen. In de cel hebben wij, D. en ik, in aanwezigheid van de chef van dienst N., de arrestant P.

gefouilleerd en het geld wat in zijn polstasje zat geteld. Het tellen van dit geld gebeurde in aanwezigheid van P. Aan P. is herhaaldelijk gevraagd om op te letten. Hij had echter geen aandacht voor ons, hij was nog steeds met zichzelf bezig over zijn aanhouding en zo. Wij hebben hem het eindbedrag van de telling meegedeeld. Vervolgens is hij als arrestant ingeschreven en nadat het formulier uit de printer was gerold, is hem gevraagd voor afgifte van zijn goederen en geld te tekenen. Hij weigerde toen en gaf als reden op dat wij geld van hem gestolen zouden hebben, maar dat is onzin. (...) Zijn bewering dat wij zouden hebben gedronken slaat nergens op. Als ik dienst heb drink ik niet en voorafgaande aan mijn dienst drink ik ook niet.' (...)."4.1. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie voorts een aan hem gerichte brief van 16 april 1998 van de chef van het district Den Helder/Texel. Deze brief hield onder meer het volgende in:"In antwoord op bovenvermeld schrijven van de Nationale ombudsman zend ik u een uitdraai van de HKS (herkenningssysteem; N.o.) gegevens betreffende P., (...). Tevens verwijs ik u naar een aandachtsvestiging (zie hierv r onder 2.1. en 2.2.; N.o.) betreffende mogelijk vuurwapenbezit van genoemde P., die deel uitmaakt van de reeds eerder aan U toegezonden onderzoeksrapportage, gemakshalve voeg ik deze nogmaals bij. Dit grote aantal antecedenten, waaronder geweldsmisdrijven, alsmede het mogelijke bezit van een vuurwapen heeft ertoe geleid dat de dienstdoende hulpofficier van justitie, de inspecteur N. voor de aanhouding van P. vijf politieambtenaren heeft ingezet. Een vrouwelijke politieambtenaar maakte deel uit van deze vijf, in verband met de verwachte aanwezigheid van de vriendin van P. Op 27 augustus 1997 te 21.45 uur is door de arts van G.G.G.D. Kop van Noordholland, dr. V. een bezoek afgelegd bij de verdachte P. in diens cel. Op 28 augustus 1997 te 08.45 uur is de verdachte P. nogmaals door een G.G.G.D. arts bezocht, ditmaal door dr. L."4.2. In de uitdraai van de lijst van antecedenten van verzoeker uit het herkenningssysteem van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord stond verzoeker tot en met 1994 meerdere keren geregistreerd wegens onder meer geweldsmisdrijven en het voorhanden hebben van vuurwapens.5. Ten slotte voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie een door hulpofficier van justitie N. ondertekende machtiging tot binnentreden van een woning ter aanhouding van P. van 27 augustus 1997,

een door politieambtenaar Bo. opgemaakt verslag van binnentreden van de woning van 27 augustus 1997, en een insluitingsformulier van 27 augustus 1997. In het verslag van binnentreden van 27 augustus 1997 was onder meer het volgende opgenomen:"Op 27 augustus 1997 te 20:55 uur ben ik, ondergetekende, vergezeld van 4 opsporingsambtena(a)r(en), (...) (X)      krachtens een machtiging van N., chef van dienst, hulpofficier van justitie welke machtiging op 27 augustus 1997 is gegeven op grond van artikel 3 Algemene Wet op het Binnentreden (zie

Achtergrond

onder 2.3.; N.o.) binnengetreden in de woning (...) (X)      zonder toestemming van een persoon die opgaf de bewoner te zijn en te zijn genaamd: onbekend          De vriendin van P. (...) zulks ter (...) (X)      aanhouding van P. (...) (X)      Voorafgaande en tijdens aan het binnentreden van de woning heb ik mij door het tonen van mijn legitimatiebewijs gelegitimeerd, de hierboven vermelde machtiging getoond en het doel van binnentreden medegedeeld. Wijze van binnentreden:Tijdens het aanspreken van de vriendin van P. werd de toegangsdeur dichtgedrukt. Deze hebben wij weer met kracht opengedrukt. Verrichtingen, eventuele voorvallen en bijzonderheden:Er is tijdens het binnentreden verzet geboden door de vrouw van P. Zij probeerde eerst de buitendeur dicht te drukken daarna de tussendeur naar de woonkamer. Beide deuren hebben wij met kracht weer opengedrukt. P. lag op een bed in de kamer en ging na veel praten zonder lijfelijk geweld met ons mee."D. Informatie verzoekerOp 22 juli 1998 deelde verzoeker telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat hij dacht ongeveer f 25.000,- in zijn polstasje te hebben gehad. Wel wist hij zeker dat hij f 1000,- aan zijn vrouw had gegeven.

E. Reactie verzoekers echtgenote Verzoekers echtgenote deelde in een reactie nog onder meer het volgende mee:"Ook heb ik geen biljetten van duizend gekregen van mijn man, maar een aantal biljetten van honderd. (...). verklaart dat er een last is laten zien, bij het binnendringen van de agenten. Nogmaals er is pas een last getoond nadat de agenten binnen waren gedrongen. Bij het binnendringen van de agenten is er alleen gezegd 'hier zitten we goed'. En ik werd bij de deur weggedrukt. (...) Ni. (...) praat over de tussendeur die ik steeds dicht gedaan zou hebben, maar dat was de buitendeur, omdat ik geen enkele behoefte had aan pottenkijkers van buitenaf."

Beoordeling

Verzoeker, die was gedetineerd in penitentiaire inrichting Maashegge, was op 19 februari 1995 niet teruggekeerd na een weekendverlof. De directeur van de inrichting liet verzoeker ter opsporing op de politietelex zetten. Naar aanleiding van de melding op de politietelex, traden ambtenaren van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord op 27 augustus 1997 verzoekers woning binnen en hielden hem aan ter verdere executie van de aan hem opgelegde straf. Verzoekers vriendin B., met wie hij inmiddels is getrouwd, was bij de aanhouding aanwezig.A. Met betrekking tot het politieoptreden bij de aanhoudingVerzoeker klaagt in de eerste plaats over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord hem op 27 augustus 1997 hebben aangehouden ter verdere executie van een aan hem opgelegde straf.I. . Ten aanzien van het binnentreden1. Verzoeker klaagt er allereerst over dat de politieambtenaren met vijf personen zijn woning binnenvielen zonder zich aan de deur te legitimeren en zonder vooraf een machtiging tot binnentreden te tonen.2. Nu op de politietelex was vermeld dat verzoeker werd gezocht ter verdere executie van zijn straf, kon het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord verzoeker, zonder nader overleg met de officier van justitie, aanhouden.

Ingevolge artikel 565 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.)(zie

Achtergrond

onder 1.2.) kan de met de tenuitvoerlegging belaste ambtenaar ter aanhouding van de te vatten persoon elke plaats betreden. Ingevolge artikel 556, eerste lid, Sv. (zie

Achtergrond

onder 1.1.) kan een politieambtenaar worden aangewezen als een met de tenuitvoerlegging belaste ambtenaar. Bij het betreden van een woning is de politieambtenaar in beginsel verplicht zich voorafgaand aan het binnentreden te legitimeren en mededeling te doen van het doel van binnentreden (zie

Achtergrond

onder 2.1.). Bovendien moet, in het geval van binnentreden zonder toestemming van de bewoner, de politieambtenaar zijn voorzien van een schriftelijke machtiging (zie

Achtergrond

onder 2.2.).3. Vast staat dat de politie op 27 augustus 1997 met vijf personen en met een daartoe door een hulpofficier van justitie afgegeven machtiging (zie

Achtergrond

onder 2.3.) verzoekers woning is binnengetreden ter aanhouding van verzoeker. De korpsbeheerder deelde mee dat gezien het grote aantal antecedenten op naam van verzoeker was gekozen voor vijf politieambtenaren. In verband met de verwachte aanwezigheid van B., was n van de vijf personen een vrouwelijke politieambtenaar. Verder hebben drie politieambtenaren verklaard dat politieambtenaar Bo. aan de voordeur de machtiging aan B. had getoond, en twee ambtenaren hebben verklaard dat hij zich daarbij had gelegitimeerd. In het verslag van binnentreden is eveneens vermeld dat politieambtenaar Bo. zich vooraf had gelegitimeerd en de machtiging tot binnentreden had getoond. Voorts is zowel uit de verklaringen van de politieambtenaren als van B. naar voren gekomen dat B., nadat zij de voordeur had geopend, overstuur was geraakt en had geprobeerd de politieambtenaren te verhinderen binnen te treden. Alle politieambtenaren waren in uniform gekleed.4. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman kwam naar voren dat de antecedenten van verzoeker bestonden uit onder meer geweldsmisdrijven en mogelijk bezit van vuurwapens. Voorts bleek dat de politie meldingen had ontvangen over eventueel vuurwapenbezit van verzoeker.5. Gelet op het bovenstaande en het gevaar voor vlucht, nu verzoeker niet was teruggekeerd van een weekendverlof, kon de politie er in redelijkheid toe overgaan om verzoeker aan te houden met inzet van vijf politieambtenaren. Gelet op de verklaringen van zowel de politieambtenaren als B. is aannemelijk dat politieambtenaar Bo. zijn legitimatiebewijs en de machtiging heeft getoond, maar dat B. dit niet heeft gezien, nu zij direct is overgegaan tot het dichtduwen van de voordeur. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

II. Ten aanzien van het gebruik van alcoholhoudende drank1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaren onder de invloed van alcoholhoudende drank waren. Verzoeker stelt dat de politieambtenaren naar alcohol roken.2. Verzoekers echtgenote B. heeft met betrekking tot dit klachtonderdeel niets meegedeeld. Tijdens het onderzoek is verder niet gebleken dat de politieambtenaren bij de aanhouding onder de invloed van alcoholhoudende drank waren. Daarmee wordt verzoekers stelling op dit punt onvoldoende aannemelijk geacht. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk. III. Ten aanzien van het geweld 1. Verzoeker klaagt er tevens over dat de politieambtenaren zijn echtgenote met geweld een polstasje afhandig hebben gemaakt, waarbij zij blauwe plekken op haar polsen en benen opliep. Het betrof een tasje dat verzoeker wilde meenemen naar het bureau.2. Politieambtenaren zijn bevoegd geweld toe te passen jegens burgers, indien het door hen beoogde doel alleen daardoor kan worden bereikt en indien het belang van het doel het gebruik van geweld rechtvaardigt (zie

Achtergrond

onder 3.). Het geweld moet redelijk en gematigd zijn.3. Verzoekers echtgenote B. erkende dat zij zich had verzet tegen de afgifte van het polstasje. De korpsbeheerder deelde mee dat er geen geweld was gebruikt tegen B., waardoor zij blauwe plekken op armen en benen zou hebben opgelopen. Een politieambtenaar had B. bij haar polsen gepakt, toen zij het tasje niet had willen afgeven. Vervolgens had hij het tasje van haar afgepakt om het, na controle op eventuele aanwezigheid van wapens die tijdens het transport naar het politiebureau voor de politie gevaar hadden kunnen opleveren, aan verzoeker te geven. Politieambtenaren M. en W. hebben verklaard dat zij B. ieder bij een pols hadden gepakt, waarna zij het tasje uit haar handen hadden getrokken. Zij hoefden daarbij geen geweld te gebruiken.4. De politieambtenaren wilden uit veiligheid voor henzelf het polstasje controleren op wapens, alvorens het tasje aan verzoeker te overhandigen. Nu verzoeker als vuurwapengevaarlijk bekend stond, konden de politieambtenaren dit in redelijkheid doen. Vast staat dat B. heeft geweigerd het polstasje aan de politieambtenaren te overhandigen. Door deze opstelling heeft B. de politieambtenaren in de uitoefening van hun taak belemmerd. De politieambtenaren waren om die reden bevoegd geweld te gebruiken

tegen B. Het is niet aannemelijk geworden dat meer geweld is gebruikt dan noodzakelijk. Verder is niet gebleken dat B. blauwe plekken op haar benen heeft opgelopen. De onderzochte gedraging is daarom ook op dit punt behoorlijk.I. V. Ten aanzien van het achterhouden van een geldbedrag1. Verder klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaren bij de controle van het polstasje op eventuele wapens een niet nader gespecificeerd geldbedrag hebben achtergehouden.2. Verzoeker deelde in zijn brief van 21 september 1997 mee dat er meer dan f 23.000,- in zijn polstasje had gezeten. In zijn woning had hij zijn vrouw daarvan f 1000,- gegeven. Op 22 juli 1998 deelde verzoeker telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat hij dacht ongeveer f 25.000,- in het polstasje te hebben gehad. Wel wist hij zeker dat hij f 1000,- aan zijn vrouw had gegeven. Verzoekers echtgenote deelde in haar reactie mee dat zij geen biljetten van f 1000,-, maar een aantal biljetten van f 100,- van verzoeker had gekregen. De politieambtenaren hebben ontkend geld uit het polstasje te hebben genomen. Voorts hebben politieambtenaren Vr. en G. verklaard dat verzoeker op 28 augustus 1997 in de politiecel had gezegd dat hij niet zeker meer wist hoeveel geld hij aan B. had gegeven.3. Verzoeker is tijdens het onderzoek niet nader ingegaan op de verklaringen van de betrokken politieambtenaren. Verder heeft verzoeker niet precies kunnen aangeven hoeveel geld in het polstasje zat. In die situatie moeten de verklaringen van de politieambtenaren meer aannemelijk worden geacht dan de verklaringen van verzoeker. Dit betekent dat onvoldoende aannemelijk is dat de politieambtenaren geld hebben achtergehouden. De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk. V. Ten aanzien van het miskennen van het revalidatieproces1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politieambtenaren tijdens de overbrenging naar het politiebureau onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn revalidatieproces, waardoor hij veel pijn heeft gehad en het proces is vertraagd. Verzoeker meent dat de politieambtenaren van het revalidatieproces op de hoogte waren of hadden moeten zijn.2. Verzoeker deelde mee dat hij bijna zijn bed was uitgesleept, waarna hij naar het politiebusje was geleid. Bij het instappen had

hij zijn gehavende knie gestoten, waarbij hij het had uitgegild van de pijn. Verzoeker stelt dat zijn revalidatieproces door de aanhouding is vertraagd. Verzoeker is voorts van mening dat dit alles had kunnen worden voorkomen, omdat de politie op de hoogte was of had behoren te zijn van zijn revalidatieproces. Verzoekers echtgenote B. liet in haar brief van 16 februari 1998 weten dat verzoeker zonder fysieke dwang was meegegaan. De politieambtenaren deelden mee dat zij niet op de hoogte waren geweest van het revalidatieproces. Nadat hun dit bij de aanhouding bekend was geworden, parkeerde n van de politieambtenaren de politiebus dicht bij de woning, zodat verzoeker niet ver behoefde te lopen. Verzoeker was na veel overredingskracht uiteindelijk uit eigen beweging op zijn krukken de politiebus ingestapt. Geen van de politieambtenaren was op de hoogte van het feit dat verzoeker bij het instappen in de politiebus zijn knie had gestoten. Ze hadden hem niet horen gillen. Bij het bureau aangekomen, hadden de politieambtenaren verzoeker via de fietsenstalling naar het cellencomplex gebracht, zodat verzoeker geen trappen behoefde te lopen. Er was diezelfde avond een arts bij verzoeker in de cel geweest, die hem had onderzocht.3. Uit het onderzoek is niet gebleken dat de politieambtenaren onvoldoende rekening hebben gehouden met het revalidatieproces van verzoeker. Vast staat dat zij geen geweld hebben gebruikt tijdens de overbrenging, en maatregelen hebben getroffen om verzoeker zo min mogelijk te laten lopen. Of de politieambtenaren van het revalidatieproces op de hoogte waren of hadden moeten zijn, is dan ook niet van belang. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk. VI. Ten aanzien van het bieden van gelegenheid om een arts te raadplegen1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politieambtenaren hem of zijn echtgenote onvoldoende in de gelegenheid hebben gesteld om in aanwezigheid van hen de huisarts of een andere arts te raadplegen.2. Verzoekers echtgenote deelde in haar brief van 16 februari 1998 mee, dat de politieambtenaren haar niet hadden belet om een arts te raadplegen, maar dat zij niet hadden willen wachten totdat de dienstdoende arts had teruggebeld. Om die reden staat vast dat de politieambtenaren de gelegenheid hebben gegeven om een arts te raadplegen. Dat verzoekers echtgenote de arts op dat moment niet heeft kunnen bereiken, doet hieraan niet af.

Van de politieambtenaren behoefde echter niet te worden verwacht dat zij zouden hebben gewacht tot de dienstdoende arts had teruggebeld, nu op het politiebureau ook een arts kon worden geraadpleegd. De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk. VII. Ten aanzien van het tellen van het geldbedrag1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politieambtenaren het geldbedrag in het polstasje bij de afgifte wegens insluiting op het politiebureau niet in zijn bijzijn hebben geteld.2. De vier politieambtenaren die aanwezig waren bij de fouillering hebben allen verklaard dat het geld in aanwezigheid van verzoeker was geteld, maar dat verzoeker op dat moment geen aandacht had gehad voor het geld. Toen vervolgens bleek dat verzoeker weigerde om het insluitingsformulier te ondertekenen, had de chef van dienst, N., het bedrag nogmaals in zijn bijzijn nageteld.3. Verzoeker is tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman niet nader ingegaan op de verklaringen van de politieambtenaren. Om die reden wordt, gelet op de verklaringen van de politieambtenaren, aannemelijk geacht dat het geld in verzoekers bijzijn is geteld. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook eveneens behoorlijk. VIII. Ten aanzien van het aantasten van eer en goede naam1. Ten slotte klaagt verzoeker er over dat de politieambtenaren door de inval de eer en goede naam van hem en zijn echtgenote hebben aangetast. 2. Nu de aanhouding van verzoeker en het binnentreden in zijn woning rechtmatig waren (zie hierv r onder I.), kan het de politie niet worden verweten dat enige eer of naam zou zijn aangetast. De onderzochte gedraging is daarom ook in zoverre behoorlijk.. Met betrekking tot het ondertekenen van formulieren1. Verzoeker klaagt er voorts over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord hem op 29 augustus 1997 hebben gedwongen het formulier voor afgifte van goederen aan zijn echtgenote op die dag en voor afgifte van goederen tijdens de insluiting op 27 augustus 1997 te ondertekenen.

2. Politieambtenaar H. heeft verklaard dat B. op 29 augustus 1997 op het bureau was verschenen met het verzoek om autopapieren en autosleutels mee te krijgen. Nadat deze voorwerpen uit de fouilleringszak van verzoeker waren gehaald, had verzoeker voor deze afgifte op het insluitingsformulier getekend. Omdat H. had gehoord dat verzoeker had geweigerd om op 27 augustus 1997 het insluitingsformulier te tekenen, stelde hij verzoeker hierover bewust enkele vragen. Verzoeker zou toen hebben gezegd dat hij die dag niet had willen tekenen omdat hij te opgefokt was geweest door zijn aanhouding. Vervolgens had verzoeker het formulier alsnog ondertekend. Ook had hij voor de afgifte van de voorwerpen aan zijn echtgenote ondertekend. H. heeft voorts verklaard dat hij verzoeker niet onder druk had gezet door hem mee te delen dat als hij niet voor de afgifte van goederen tijdens de insluiting zou tekenen, zijn vrouw de autopapieren en sleutels niet had kunnen meekrijgen.3. Verzoeker heeft tijdens het onderzoek niet gereageerd op de verklaring van politieambtenaar H. Nu overigens uit het onderzoek niet is gebleken van feiten of omstandigheden die het standpunt van verzoeker ondersteunen, is niet aannemelijk geworden dat verzoeker is gedwongen om het formulier te ondertekenen. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord (de burgemeester van Alkmaar), is niet gegrond. BIJLAGE ACHTERGROND1. Wetboek van Strafvordering (Sv.)1.1. Artikel 556, eerste lid, Sv.:"Het openbaar ministerie kan voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke of eigen beslissingen de nodige bijzondere of algemene last geven aan de gerechtsdeurwaarders en aan de ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, de militairen van de Koninklijke marechaussee, dan wel andere ambtenaren of functionarissen, voor zover zij door Onze Minister van Justitie daartoe zijn aangewezen, alsmede voor de tenuitvoerlegging aan boord van een Nederlands schip of zeevissersvaartuig dan wel op een overeenkomstig artikel 136a, tweede lid, aangewezen installatie aan de schipper, een en ander voorzover het volkenrecht en het interregionale recht dit toelaten. (...)"1.2. Artikel 565 Sv.:"De met de tenuitvoerlegging belaste ambtenaar kan ter aanhouding van den te vatten persoon elke plaats betreden. (...)"2. Algemene wet op het binnentreden (Awbi)2.1. Artikel 1, eerste lid, Awbi:"Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft."2.2. Artikel 2, eerste lid, Awbi:"Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie en burgemeesters de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond."

2.3. Artikel 3, eerste en derde lid, Awbi:"1. Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:a. de procureur-generaal bij het gerechtshof; b. de officier van justitie; c. de hulpofficier van justitie." "3. Degene die bevoegd is een machtiging te geven, gaat daartoe slechts over, indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist." 3. Politiewet 1993 (Pw.) (Wet van 9 december 1993,Stb.724) Artikel 8, eerste lid, Pw.:"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

Instantie: Regiopolitie Noord-Holland Noord

Klacht:

Wijze van aanhouden ter verdere executie van straf (woning binnengevallen onder invloed van alcohol; geweld gebruikt; geld achtergehouden; bij overbrenging naar politiebureau geen rekening gehouden met revalidatie verzoeker; onvoldoende gelegenheid gegeven om arts te raadplegen; door inval eer en goede naam verzoeker en echtgenote aangetast; gedwongen insluitingsformulier te tekenen.

Oordeel:

Niet gegrond