1998/567

Rapport
Op 17 maart 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw D. te Amsterdam-Zuidoost, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoekster klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland (bureau Flierbosdreef) zijn opgetreden in een langdurend geschil tussen haar en haar buren. Zij klaagt er in dit verband met name over dat:         de politie heeft geweigerd op 26 juli 1996 haar aangifte tegen de buurman op te nemen van een aanrijding met de fiets op 25 juli 1996. Dit terwijl haar bij telefonische melding van dit incident op 25 juli 1996 was geadviseerd de volgende dag aangifte te komen doen, en terwijl de aangifte van de buurman tegen verzoekster w l was opgenomen. Ook heeft de politie schriftelijke getuigenverklaringen over dit incident niet geaccepteerd;          een politieambtenaar haar, toen zij aangifte wilde doen, heeft meegedeeld dat zij moest boeten voor haar verleden;          de politie diverse aangiften tegen en klachten over haar ten onrechte serieus heeft genomen en onvoldoende heeft geverifieerd;          de politie geen gevolg heeft gegeven aan haar voorstel om in een gesprek met de buren te proberen tot een oplossing te komen.          de politie een melding wegens huisvredebreuk en mishandeling niet serieus heeft genomen, en een politieambtenaar haar heeft gezegd dat zij zich niet moest aanstellen. Voorts klaagt verzoekster erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland (bureau Flierbosdreef) haar privacy hebben geschonden door:         op 26 juli 1996 haar partner een overzicht van haar contacten met de politie op de computer te laten zien;          de GG & GD en/of de huiseigenaar van haar woning te benaderen en door ten onrechte mee te delen dat zij in de buurt overlast veroorzaakt.          Verder klaagt verzoekster erover dat het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland tot op het moment waarop zij zich (op 12 maart 1997) tot de Nationale ombudsman wendde, haar brieven van 27 juli 1996, 6 en 8 september 1996 nog niet heeft beantwoord.

         Ten slotte klaagt zij erover dat de beheerder van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland haar klacht van 26 oktober 1996 heeft afgedaan zonder dat de in de ontvangstbevestiging aangekondigde hoorzitting had plaatsgevonden.

Achtergrond

1. Artikel 161 Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat art. 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge art. 12 Sv. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.2. Artikel 30 van de Wet op de Politieregisters luidt – voor zover hier van belang - als volgt:

"Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van Justitie te Amsterdam over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Daarnaast werd in de loop van het onderzoek enige bij de zaak betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Met uitzondering van n (ex-)politieambtenaar, maakten zij van deze gelegenheid geen gebruik. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. De feiten1. Verzoekster bewoont een woning aan de W.-straat te Amsterdam-Zuidoost. Naast haar wonen de heer en mevrouw Z. Verzoekster en de heer en mevrouw Z. leven al geruime tijd in onmin.

2. Op 25 juli 1996 heeft in een park in de onmiddellijke nabijheid van verzoeksters woning een incident plaatsgevonden, waarbij verzoekster en de heer Z. waren betrokken. De heer Z. heeft aangifte gedaan bij de politie van het bureau Flierbosdreef te Amsterdam-Zuidoost tegen verzoekster terzake van mishandeling. Ook verzoekster heeft zich tot de politie gewend om aangifte te doen tegen de heer Z.3.1. Bij brief van 27 juli 1996 heeft verzoekster contact opgenomen met politieambtenaar Br. van bureau Flierbosdreef. Hierin deelde zij meer het volgende mee:"Alvast bedankt dat u onze versie van het gebeuren van j.l. donderdag serieus neemt, en de aangifte van dhr. Z. gaat onderzoeken. Het leek mij handig als u ook van het volgende op de hoogte bent. (...) Hierbij nog mijn versie van het gebeuren; Donderdag 25 juli stond ik met mijn honden op de voetgangersbrug richting huis, zij hadden net gespeeld en ik stond gebogen om de pup af te kloppen, op dat moment reed er een fiets van achteren tegen mijn bil/been aan, ik stapte van schrik opzij en zag dat het dhr. Z. was, ik zei tegen hem dat het een voetpad was, hij mompelde iets wat ik niet kon verstaan en wou gewoon doorrijden waarbij hij met zijn voorwiel tegen mijn ene hond aanduwde die helemaal in paniek raakte, en de andere de grote pup die ik aan de lijn had bijna niet te houden was, op dat moment werd ik zo kwaad dat ik hem opzij duwde teneinde mijn honden te beschermen en de ruimte te geven, hij viel toen met zijn fiets tegen de brugrand aan wat tevens een zitplaats is. Ik zei hem nogmaals dat dit een voetpad was en dat hij uit moest kijken voor de voetgangers, hij mompelde zoiets als dat ik gestoord was en fietste door. Omdat ik erg overstuur was en dit soort pesterijen zat ben, heb ik bij thuiskomst direct de politie van Flierbosdreef opgebeld, die mij adviseerde aangifte te doen, ook wouden zij een wagen sturen met politie maar dat heb ik afgeslagen omdat ik liever niet meer met de politie in mijn straat gezien wil worden. Ik sprak af met agent K. dat ik de volgende morgen contact met hem op zou nemen voor de aangifte omdat ik nu te overstuur was. Tijdens het gebeuren zaten er iets verderop twee buurmeisjes van mij (...) die zoals ik 's-avonds hoorde van mijn vriend (...) het hele gebeuren hadden gezien en eventueel wouden getuigen indien nodig. (...) Dit was het zo ongeveer, ik hoop dat het voor u zo wat duidelijker is geworden en u er iets aan heeft."

3.2. In haar brief van 6 september 1996 aan commissaris van politie S. gaf verzoekster een overzicht van incidenten en problemen met haar buren sinds medio 1992. Verzoekster be indigde deze brief met het verzoek de brief onbevooroordeeld te lezen en daarna een mening te geven over een en ander.3.3. In zijn brief van 6 september 1996 aan politieambtenaar B. vroeg de heer J., de (toenmalige vriend, inmiddels) echtgenoot van verzoekster aandacht voor de ontstane problematiek. Deze brief bevatte onder meer de volgende passage:"Waarom gaan jullie niet op het verzoek in van D. voor een gesprek met zijn allen waarbij een psychiater aanwezig is zodat duidelijk word voor iedereen wie er niet goed bij zijn hoofd is, zodat er geen onschuldige gestraft wordt."3.4. In zijn brief van 8 september 1996 aan commissaris van politie S. gaf de heer J. nogmaals een overzicht van de ontstane problemen. Hij be indigde zijn brief als volgt:"Omdat ook ik ten einde raad ben richt ik mij maar tot u in de hoop op gerechtigheid en met de vraag van; mijnheer S. is hier nu op een n rmale manier niets aan te doen vanuit de politie? Door simpelweg eens met buren als de familie St., Be., W. te gaan praten zodat duidelijk word met wat voor acties mevrouw Z. bezig is."4. Naar aanleiding van het voorval op 26 juli 1996 heeft verzoekster bij brief van 26 oktober 1996 een klacht ingediend bij de klachtencommissie van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. In haar brief deelde zij onder meer het volgende mee:"Hierbij dien ik een klacht in tegen de politie van buro Flierbosdreef. De klacht houdt het volgende in:Onfatsoenlijk behandeld tijdens het willen doen van aangifte. Het weigeren van aangifte op te nemen. Zonder nader onderzoek tegen mij gedane valse aangiftes als waarheid aanneemt (op grond van mijn psychiatries verleden). Op grond van mijn psychiatries verleden dhr. Ze. van de GG en GD en het woningbedrijf opdracht geven mij onder dreiging van een gerechtelijke procedure tot verhuizing te dwingen. Mishandeling door mijn buurman afdoet als aanstellerij. Men mij weigert een onderzoek in te stellen naar de tegen mij gedane aangiftes.

Schriftelijke getuigenverklaringen van derden niet accepteerd. Hierbij een verslag van wat is geweest en wat er n speelt. (...) In 1991 kwam ik erachter dat mijn dochter was weggelopen mede op advies van mijn buurvrouw mevr. Z., en toen ook mijn zoon vertelde dat zij hem hetzelfde advies had gegeven werd ik erg boos op haar en vroeg haar om een gesprek, dit bleek echter onmogelijk, ik heb toen een bedreigen geuit ingeval mijn toen zeventienjarige dochter iets mocht overkomen, later heb ik haar daar schriftelijk mijn excuses voor aangeboden. (...) Vanaf het moment dat ik het contact met mijn buurvrouw mevr. Z. had verbroken ving ik af en toe wat geroddel op wat alleen maar van haar afkomstig kon zijn maar ik maakte mij daar niet druk om, mevrouw Z. interesseerde mij totaal niet. Want ik had het druk genoeg met mijzelf en alles waar ik mee bezig was. (...) ONDERSTAANDE SPEELT DE LAATSTE PAAR MAANDEN. Donderdag 25 juli 1996 reed mijn buurman dhr. Z. voor de derde keer met zijn fiets op het voetpad expres tegen mij aan, in tegenstelling tot de voorgaande keren zei ik hier wat van, dat had tot gevolg dat hij met zijn voorwiel tegen mijn hond aan begon te duwen teneinde het beest opzij te krijgen, de hond raakte in paniek en ik gaf dhr. Z. een duw zodat hij zijn evenwicht verloor en tegen de brugrand aan botste, ik was echter zo over mijn toeren dat ik de politie op Flierbosdreef opbelde, men gaf mij het advies de volgende dag aangifte te komen doen. De volgende dag bleek echter dat mijn buurman aangifte had gedaan tegen mij. Van de agent K. die ons te woord stond mocht ik geen aangifte doen in tegenstelling tot wat er de vorige dag was afgesproken. W l liet hij aan mijn vriend mijn hele levensloop bij de politie op de computer zien en hij maakte de opmerking dat ik n moest boeten voor mijn verleden (...). Tegen deze manier van doen diende ik een schriftelijke klacht in bij hoofdcommissaris S. Ik kreeg geen reactie.Dinsdag 30-7 (...). 's-Avonds omstreeks 19.00 uur kwam er politie aan de deur naar aanleiding van een telefoontje van mevr. Z. dat er een twist tussen haar en mij aan de gang was, er was echter totaal niets aan de hand en dat zagen de agenten ook wel (...). (...) Ik schakelde toen mijn advocaat in en van hem vernam ik tot mijn grote verbazing dat de fam. Z. (...) diverse aangiftes tegen mij had gedaan.

In augustus (...) kreeg ik een uitnodiging voor een gesprek met dhr Ze. van de GG en GD die door de politie van Flierbosdreef was ingeschakeld teneinde ervoor te zorgen dat ik een andere woning kreeg zodat ik kon verhuizen. Op zich heb ik daar geen bezwaar tegen want ik ben het gebeuren inmiddels meer dan zat en mijn gezondheid is voor mij belangrijker, maar toen ik vernam dat als ik mijn medewerking hier niet aan geef men een gerechtelijke procedure tegen mij gaat starten voor huisuitzetting werd het mij teveel. (...) Ik nam telefonisch contact op met rechercheur Br. die deze zaak behandelde en schreef hem hier ook brieven over met mijn kant van het verhaal, ik kreeg geen reactie. Ik nam telefonisch contact op met agent B. die de zaak had overgenomen van dhr Br. En schreef hem ook mijn kant van het verhaal. Toen ik geen reactie kreeg nam ik telefonisch contact met hem op, zijn reactie was min of meer dat ik niet zo moest zeuren want dat ik gezien mijn psychiatrische achtergrond geen poot had om op te staan. Mijn vraag om een onderzoek en het verifi ren van de aangiftes deed hij af als zinloos en mijn vraag om eens met zijn allen rond de tafel te gaan zitten deed hij af met de woorden dat dit al zo vaak gebeurd was, terwijl zoiets nimmer heeft plaatsgevonden. (...) Uiteindelijk heeft (verzoeksters partner; N.o.) een brief geschreven naar hoofdcommissaris S. met zijn kant van het verhaal en met het verzoek een onderzoek in te stellen naar dit alles n met het verzoek eens met zijn allen (dus ook met de fam. Z.) rond de tafel te gaan zitten teneinde dit alles als volwassen mensen op te lossen. (...) Opnieuw kregen wij geen reactie! (...) Inmiddels heeft de familie Z. ook andere buren hierbij betrokken en word ik beschuldigd van het sturen van post naar n van hen, dhr. C.? , deze kwam bij mij aan de deur en toen ik ontkende hem post te sturen lag ik voor ik het wist op de trap, de door mij hiervoor gebelde politie deed het af met de woorden dat ik mij niet aan moest stellen."5. Bij brief van 30 oktober 1996 bevestigde de klachtenco rdinator van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland de ontvangst van verzoeksters klachtbrief. In zijn brief deelde hij verzoekster ook mee dat zij op korte termijn een uitnodiging mocht verwachten voor een gesprek met de klachtbemiddelaar.6. Bij brief van 25 februari 1997 verklaarde de burgemeester van Amsterdam verzoeksters klacht ongegrond. Hij kwam tot zijn oordeel na kennisname van een door de commissie voor de politieklachten gegeven advies. In het advies had de commissie onder meer het volgende gesteld:

"De rapporteur (...) heeft na overleg met de commissie afgezien van een bemiddelingspoging. (...) De gebeurtenissen op 25 juli 1996 Klaagster had een incident met een fietsende buurman waarbij deze ten val kwam. Hij deed aangifte omdat zij hem geduwd had. Een en ander is gemuteerd in het dagrapport van 25 juli 1996. Daaruit blijkt ook dat de buurman verklaarde dat klaagster haar hond had losgelaten met de opdracht hem te pakken, maar dat deze omdat hij hem kende, alleen maar had staan kwispelen. De buurman is verwezen naar het AMC voor een doktersbrief. Klaagsters lezing dat de politie, toen zij naar het bureau Flierbosdreef belde, zei dat zij maar de volgende dag moest komen om aangifte te doen, is naar het oordeel van de Commissie niet aannemelijk. Er is geen reden waarom zij zou zijn verwezen naar de volgende dag. Bovendien blijkt uit klaagsters brief van 27 juli 1996 aan politieambtenaar Br. (zie hiervoor onder 3.1.; N.o.) niet dat haar een aangifte geweigerd is of dat zij ontevreden was over de reactie van de politie op het incident. In zoverre mist de klacht dus feitelijke grondslag. De gebeurtenis op 30 juli 1996 De politie is bij klaagster aan de deur geweest in verband met een verzoek om assistentie. Of een dergelijk verzoek terecht is, kan in het algemeen pas worden beoordeeld na een bezoek aan de persoon over wie wordt geklaagd. Dat was ook zo in dit geval. Het staat de politie in dit soort situaties vrij om bij iemand aan te bellen en een gesprek te beginnen. Er is geen gebruik gemaakt van bijzondere bevoegdheden. Klaagster heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de Commissie tot de conclusie zou kunnen komen dat de politie niet behoorlijk heeft gehandeld. Ook op dit punt is de klacht derhalve feitelijk ongegrond. Telefoongesprek met politieambtenaar B. augustus 1996 In augustus 1996 had klaagster telefonisch contact met B. omdat de politie de GG en GD bij haar situatie had betrokken teneinde er voor te zorgen dat klaagster zou verhuizen. Volgens klaagster zou B. hebben gezegd dat een gesprek geen zin had en zij maar de verstandigste moest zijn en moest verhuizen. De Commissie heeft niet precies kunnen vaststellen wat daarbij is gezegd, maar is van mening dat ook als de lezing van klaagster juist is, niet kan worden gesproken van onbehoorlijk politieoptreden. Gelet op de voorgeschiedenis is het niet onbegrijpelijk dat de politie in overleg met de GG en GD heeft gezocht naar een meer structurele oplossing voor de problemen die klaagster en haar omgeving hadden. Hetgeen B. volgens klaagster tegen haar in het telefoongesprek heeft gezegd, kan als een toelichting hierop worden beschouwd. Dat is op zichzelf niet onbehoorlijk.

De beantwoording van brieven Klaagster en haar vriend hebben diverse brieven geschreven waarop zij geen reactie hebben vernomen. Uit de overgelegde brieven blijkt dat klaagster en (de heer J.; N.o.) met hun brieven de politie wilden informeren over hun visie op de problemen met enkele buren en daarbij ook verklaringen van anderen bijvoegden. Uit de brieven blijkt niet dat zij de politie vroegen om een antwoord op hun brieven. De politie behoefde in dit geval ook niet te begrijpen dat dit de bedoeling was. Ook op dit punt mist de klacht derhalve feitelijke grondslag. Het advies De Commissie voor de Politieklachten adviseert u de klacht ongegrond te verklaren."7. Bij brief van 27 februari 1997 reageerde verzoekster op de brief van 25 februari 1997 van de burgemeester van Amsterdam. In haar brief deelde verzoekster onder meer het volgende mee:"De gebeurtenis op 25 juli 1996 Het is een vrij normale zaak dat als men aangifte wil doen op Flierbosdreef men advies krijgt dit op afspraak te doen aangezien de wachttijd dan korter is. Aangezien ik door het incident met mijn buurman over mijn toeren was, was ik op dat moment niet in staat alleen met het openbaar vervoer naar Flierbosdreef te gaan, en heb ik op advies van de politie van Flierbosdreef een afspraak gemaakt voor de volgende dag, waar ik achteraf gezien spijt van heb, mede gezien het feit dat het op Flierbosdreef blijkbaar niet mee telt dat ik als eerste telefonisch melding heb gemaakt van het incident en mijn angst daarvoor. Desondanks had ik volgens mijn advocaat ondanks het feit dat mijn buurman aangifte had gedaan tegen mij toch het recht om aangifte te doen en dat recht is mij door de desbetreffende agent ontnomen. Daar was mijn toen a.s. man bij aanwezig. Tevens blijft het een kwalijke zaak dat die agent in het bijzijn van mijn a.s. man mijn levensloop op de computer vertoonde en diverse beledigende opmerkingen maakte over mijn verleden tegenover ons. (...) De gebeurtenis van 30 juli 1996 Door een klacht in te dienen hoopte ik op een gesprek met u en een gedegen onderzoek teneinde aan te tonen dat mijn buurvrouw valse aangifte/meldingen doet bij de politie teneinde mij in discrediet te brengen. Want volgens mijn inziens moeten de toen ter plaatse zijnde politieagenten hebben geconstateerd dat er toen niets aan de hand was en dat wij erg verbaasd waren toen de poli-

tie ons met een bezoek vereerde. Uiteraard begrijp ik dat het de politie niet te verwijten is dat zij op een melding reageren en bij ons komen voor een gesprek, maar gezien het feit dat mij bekend is dat de politie ook genoeg heeft van dit alles leek mij een gedegen onderzoek naar de waarheid van die melding wel op zijn plaats. Telefoongesprek met dhr. B. augustus 1996 Uiteraard is het voor u niet meer na te gaan wat er toen precies besproken is, want zowel dhr. B. als ikzelf hebben ieder onze eigen versie maar gezien de handelwijze van de politie door de GG en GD in te schakelen en mij min of meer te willen dwingen te verhuizen is dat toch wel duidelijk. U schrijft dat de politie gezocht heeft naar een structurele oplossing voor de problemen die klaagster n omgeving hadden. Even voor alle duidelijkheid 'ik' heb g n problemen met mijn omgeving, n ch gehad. Het zijn slechts mijn naaste buren die blijkbaar problemen met mij hebben zonder dat ik mij daarvan bewust ben geweest, maar wat door hun aangiftes/meldingen aan het licht is gekomen. Het is slechts triest dat zij daarbij ook buitenstaanders die niets met mij te maken hebben of gehad daarbij betrokken hebben. Mijn voorgeschiedenis dateert tot 1992 waarin ik voor mijn problematiek (niet voor strafbare feiten) voor het laatst met de politie in aanraking ben geweest. Ik vind het dan ook onbegrijpelijk dat de politie zonder terdege onderzoek naar de rol die mijn buren in dit geheel spelen contact opneemt met de GG en GD met alle gevolgen van dien. (...) Beantwoording brieven Misschien hebben wij het niet duidelijk genoeg naar voren gebracht maar in het schrijven van 08-09-1996 en van 06-09-1996 hebben wij duidelijk om antwoord gevraagd in deze zaak. Ten eerste in de brief van 08-09-'96 de vraagstelling of er nu niets aan de hele situatie te doen is. En in de brief van 06-09-'96 werd gevraagd om de mening van hoofdcommissaris S. Op beide kregen wij geen reactie. Op zich vind ik het een kwalijke zaak dat op grond van mijn verleden dhr. B. (taakaccenthouder extreme overlast) ingeschakelt wordt terwijl er beslist geen sprake was/is van enig overlast van mijn/onze kant, als de politie even de moeite had genomen dit na te trekken bij de overige buren in de straat dan was dit ook aan het licht gekomen. Ik vind het ook jammer dat men een eventuele bemiddelingspoging van de hand wijst terwijl dit nimmer is gepro-

beert, net als mijn vraag eens met zijn allen om de tafel te gaan zitten teneinde een eind te maken aan deze toestand en aan te tonen wie er in deze nu problemen veroorzaakt. Ik blijf erbij dat de politie van Flierbosdreef nu op een gemakkelijk goedkope manier ten koste van mij van een hoop gezeur af wil komen en ik weiger daarvan de dupe te zijn."8.1. Als bijlage bij haar brief van 12 maart 1997 had verzoekster een tweetal verklaringen van buurtbewoners, de zusters St.1. en St.2. gevoegd, met betrekking tot het voorval van 25 juli 1996. In de verklaring van mevrouw St.1. van 1 augustus 1996 deelde zij onder meer het volgende mee:"De heer Z. fietste van het fietspad de brug op. Deze brug is overigens een voetpad. Ik zag dat de heer Z. achter haar fietste en haar zeer waarschijnlijk aanreed. Op dat moment draaide ik mijn hoofd om omdat mijn neefje van drie jaar me riep. Hierdoor heb ik niet gezien dat de heer Z. tegen de hond opfietste. Wel zag ik dat de heer Z. snel voorbij fietste met de hond achter hem aan."8.2. In de verklaring van mevrouw St.2. van 1 augustus 1996 deelde zij onder meer het volgende mee:"Ik was samen met mijn zus en zoontje aan het spelen bij het speeltuintje. We zagen de buurvrouw samen met haar honden aan komen lopen. We zeiden elkaar gedag en vervolgden ons spel. Na ongeveer een kwartier tot half uur later zag ik (haar; N.o.) vanuit mijn ooghoek bij de brug staan. De honden snuffelden wat in het gras. Plots hoorde ik een van de honden blaffen. En hoorde ik de buurvrouw roepen: 'bijt hem maar in zijn flikker Ilja, de schoft." Het volgende moment zag ik dhr. Z. de hoek om komen met een behoorlijke vaart. De buurvrouw verontschuldigde zich voor haar taalgebruik en zei mijn dat de buurman haar zowat van de brug had gereden. Ze liep eigenlijk meteen door naar huis."B.. Het standpunt van verzoekster Het standpunt van verzoekster staat – samengevat – weergegeven onder

Klacht

en onder A.3.1., A.4. en A.7.C.. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekops Amsterdam-Amstelland1. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland reageerde bij brief van 22 september 1997 op verzoeksters klacht. De brief was voorzien van bijlagen, waaronder diverse mutaties. In zijn

brief deelde de korpsbeheerder mee, de klacht ongegrond te achten, behalve voor wat betreft het niet-horen van klaagster. Voor zijn motivering verwees hij naar de argumenten en overwegingen van de Commissie voor de Politiekklachten. Verder deelde de korpsbeheerder mee dat onderzoek geen helderheid had opgeleverd over de identiteit van de politieambtenaar die volgens verzoekster op 26 juli 1996 haar partner informatie over haar verleden had verschaft.2. Bij de brief van de korpsbeheerder van 22 september 1997 was als bijlage gevoegd een brief van 13 november 1996 van de heer Wa., chef wijkteam Flierbosdreef aan de Commissie voor de Politieklachten. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:"Het is mij, vanuit mijn positie, als chef wijkteam Flierbosdreef, bekend dat onderhavige mevrouw D. al sinds jaar en dag onze aandacht geniet. De politie heeft, al dan niet in samenwerking met anderen, geprobeerd de problemen voor haar en haar omgeving op adequate wijze op te lossen. Tot op heden mocht bemiddeling op welke wijze dan ook niet tot resultaat leiden. Van al onze contacten is regelmatig in ons bestaande rapportagesysteem melding gemaakt."3. Als bijlage was verder bijgevoegd een rapportage van 13 november 1996 van de heer B., brigadier van politie bij het wijkteam Flierbosdreef. Hierin rapporteerde hij onder meer het volgende:"Mevrouw D. is vanaf ongeveer 1989 bij het Wijkteam Flierbosdreef in 'beeld' gekomen. Aanvankelijk betroffen het problemen mbt haar echtscheiding en ze was kennelijk depressief. Gaande weg kreeg zij problemen met haar dochter en minder valide zoon. Dit nam grote vorm aan waarna beiden uit huis gingen. Mw D. vroeg steeds meer om aandacht en vertoonde hierbij kennelijk suicidaal gedrag. Het aantal verrichtte assistenties was groot. Na deze periode, ongeveer in 1991, kreeg Mw D. problemen met haar buren, fam. Z. Deze problemen spelen tot op heden. Mbt. dit laatste heeft politiepersoneel wederom talloze assistenties verricht en bemiddeld. Het aantal geregistreerde incidenten bedroeg 76. Voorts telt haar dossier aan dit wijkteam 23 brieven van mw. D. Echter, de politie kan nu niets meer doen; gesteld kan worden, dat deze kwestie onbemiddelbaar is gebleken.

De betrokken woningstichting heeft ivm hiermede aan mw. D. 2 keer vervangende woonruimte aangeboden. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Het gedrag van mw D. zorgt ervoor, dat zij zichzelf en anderen voortdurend in ernstige problemen brengt. Dit ondanks het feit, dat zij door verschillende hulpverleningsinstanties begeleid is geweest, oa. div. asd. RIAGGs, het AMC en div. artsen. Deze begeleiding heeft er niet toe geleid, dat zij in staat is haar gedrag zodanig te veranderen, dat dit geen problemen meer geeft. Nadien is mw. D. verwezen naar de GG en GD. Ook deze verwijzing heeft er niet toe geleid, dat zij in staat is haar gedrag te veranderen. Gesteld kan worden, dat behalve de politie, de genoemde hulpverleningsinstanties en de woningstichting aan haar uiterste inspanningsverplichting heeft voldaan en mw. D. slechts rest bij haar zelf te rade te gaan. Het gedeponeerde schrijven mist als klacht elke grond. De inhoud van de brief is onvoldoende specifiek om enige aktie te ondernemen."4.1. Bij de brief van de korpsbeheerder van 22 september 1997 was een groot aantal (47) mutaties gevoegd. Vijftien daarvan hebben direct betrekking op de tussen verzoekster en de familie Z. bestaande problemen. De oudste van de op het burenconflict betrekking hebbende mutatie dateert van 29 januari 1992. De overige op het burenconflict betrekking hebbende mutaties dateren van achtereenvolgens 9, 16 en 30 maart 1994, 11 april 1994, 25 en 30 juli 1996, 5, 13 en 17 augustus 1996 en 7 september 1996.4.2. De mutatie van 25 juli 1996, die was opgemaakt naar aanleiding van de aangifte door de heer Z., bevatte de volgende tekst:"SO (bedoeld wordt: slachtoffer dhr. Z.: N.o.) reed op zijn fiets gekomen ter hoogte van de brug in de W.-straat zag hij D. lopen met haar honden. Zij wou eerst breed over het bruggetje lopen maar daarna besloot zij toch maar om langs de linkerkant te lopen. SO fietste haar voorbij aan haar rechterkant opeens kreeg hij een duw en vervolgens viel hij tegen het beton van de brug op de grond. Schaafwond aan zijn rechterbeen en tevens bloed aan zijn rechterbeen. Tevens heeft zij haar hond losgelaten en de opdracht gegeven om SO te pakken. Maar aangezien de hond SO kent bleef deze alleen maar staan kwispelen. Verwezen naar het amc voor doktersbrief."

4.3. De mutatie van 30 juli 1996, die was opgemaakt naar aanleiding van door verzoekster en haar partner J. verstrekte informatie, bevatte de volgende tekst:"J. is huisgenoot van D. J en D. waren hoogst verbaasd dat wij bij hen kwamen met een melding aangaande een twist tussen hen en de buren Z. J. was vreselijk over de rooie over het feit dat de familie Z. de politie had gebeld, terwijl er niets aan de hand zou zijn. Rapp's hebben het verhaal aangehoord en gezegd dat het hele verhaal bij de juiste personen terecht. Tevens geadviseerd om contact maar zoveel mogelijk te mijden."4.4. De mutatie van 17 augustus 1996, die was opgemaakt naar aanleiding van een melding van een handgemeen tussen verzoekster en buurman L., bevatte de volgende tekst:"SO (bedoeld wordt: slachtoffer dhr. L.: N.o.) heeft een maand geleden een brief gehad van D. met de vraag wat zij de politie hadden verteld. SO is toen naar D. gegaan en heeft haar de brief teruggegeven en gezegd dat hij niets, niets, niets maar dan ook niets met D. te maken wilde hebben. Gisteren kreeg SO een briefkaart in de bus. Is deze briefkaart naar D. gaan brengen en heeft nogmaals met nadruk gezegd niets met D. van doen te willen hebben. Staande in de deuropening zwaaide D. toen haar vinger in het gelaat van SO waarop deze D. wegduwde en naar huis ging. D. verklaarde door de duw ten val gekomen te zijn en wat gaat de politie er aan doen. D. geadviseerd de buren niet lastig te vallen D. vertelde hierop dat ze wel naar het spoor zou gaan (?). Waarvan akte."5. Bij de brief van de korpsbeheerder van 22 september 1997 was ook als bijlage gevoegd een brief van 11 augustus 1997 van de heer Wa., chef wijkteam Flierbosdreef aan de Commissie voor de Politieklachten. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:"Gedurende een lange periode, enige jaren, heeft de politie van Amsterdam Zuidoost en met name die van het wijkteam Flierbosdreef, nogal bemoeienis gehad met klaagster mevrouw D. Deze contacten waren in sommige perioden veelvuldig en intensief. U zult begrijpen dat voor mij niet meer is na te gaan welke politieambtenaar op welk tijdstip specifieke contacten met mevrouw D. heeft gehad. Het gehele wijkteam, 106 man/vrouw sterk, heeft in de afgelopen jaren wel eens n of meerdere contacten met mevrouw D. gehad. In de gehele context van het optreden van mevrouw D. komt het mij voor dat de politie een bepaalde uitlating van haar of een bepaalde schriftelijke getuigenverklaring niet heeft kunnen accepteren.

Eveneens valt niet meer na te gaan waarom een schriftelijke getuigenverklaring niet bij de stukken zou zijn gevoegd. Mocht er een aangifte van een aanrijding zijn opgemaakt dan zullen eventuele aanvullingen daarop op de normale wijze altijd worden behandeld. Eveneens valt niet meer na te gaan welke politieambtenaar klaagster op 26 juli 1996 te woord heeft gestaan. Aan onderhavig politiebureau zijn dagelijks een aantal ambtenaren belast met baliedienst waarbij er eveneens dagelijks veel contacten met publiek zijn. Het is aan onderhavig politiebureau zeker niet gebruikelijk aan derden mutaties te laten zien. Wel is het zo dat in de onderhandelingen tussen de politie en GG & GD ambtelijke gegevens worden uitgewisseld omdat in het kader van het project extreme buurtoverlast die ambtelijk overleg vormen zouden kunnen en moeten leiden tot een voor de omgeving gewenst resultaat. Mij is ambtshalve bekend dat door inspanningen van de politie en de GG & GD (Riagg) uiteindelijk is gekozen voor een oplossing die ertoe leidde dat mevrouw D. andere woonruimte is aangeboden en door haar is geaccepteerd. Binnen het project extreme buurtoverlast is bekend dat mevrouw D bij diverse Riagg's in behandeling is geweest en daar is uitbehandeld. Dat wil zeggen dat de Riagg-dienst geen mogelijkheden meer ziet en zag de verdere behandeling van eerder bedoelde mevrouw D. voort te zetten."6. Bij de brief van de korpsbeheerder van 22 september 1997 was voorts als bijlage gevoegd een brief van 15 september 1997 van de voorzitter van de Commissie voor de Politieklachten van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland aan de korpsbeheerder. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:"1. de politie heeft schriftelijke getuigenverklaringen niet geaccepteerd Uit de eerdere klachtbrief blijkt niet dat klaagster beschikt over schriftelijke getuigenverklaringen met betrekking tot de gebeurtenissen waarop de klachten betrekking hebben. Wel zijn er enkele adhesiebetuigingen (o.a. van klaagsters vriend, J., d.d. 12 augustus 1996), volgens welke klaagster geen overlast veroorzaakt. Deze maakten deel uit van het klachtdossier en hiervan kan niet worden gezegd dat de politie ze niet heeft geaccepteerd. Dit klachtonderdeel mist naar het oordeel van de Commissie feitelijke grondslag.

2. een politieambtenaar heeft op 26 juli 1996 tegen haar gezegd 'u moet nu boeten voor uw verleden' De politie heeft niet achterhaald wie klaagster te woord heeft gestaan en derhalve ook niet wat er is gezegd. De Commissie is op dit punt daarom niet tot een oordeel in staat.3. de politie heeft de huiseigenaar en/of de GGD benaderd en gezegd dat klaagster in de buurt overlast veroorzaaktDe Commissie is van oordeel dat de politie – na afweging van enerzijds het belang dat met het geven van de desbetreffende inlichtingen wordt gediend tegen anderzijds het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van klaagster – in redelijkheid kon besluiten in het kader van het project extreme burenoverlast met de GG en GD gegevens met betrekking tot klaagster uit te wisselen. Dit heeft er toe geleid dat klaagster andere woonruimte is aangeboden die zij heeft geaccepteerd. Het politieoptreden is op dit punt derhalve niet onbehoorlijk.4. er is in het kader van het klachtonderzoek niet met klaagster gesproken Na ontvangst van de klacht is deze door de Commissie voor bemiddeling aan de politie overgedragen. Dat is klaagster medegedeeld. Op dat moment was de Commissie niet op de hoogte van de voorgeschiedenis. Na overleg tussen de secretaris van de Commissie en de politie is alsnog van bemiddeling afgezien omdat bemiddeling niet tot een positief resultaat zou leiden. Nadat vervolgens van de politie een rapportage was ontvangen, was het voor de vaststelling van de feiten – voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht – niet noodzakelijk alsnog klaagster te horen of wederhoor te geven. Bij nader inzien is de Commissie van mening dat zij hier onzorgvuldig heeft gehandeld. Toen besloten was af te zien van een bemiddelingspoging had klaagster daarvan op de hoogte moeten worden gesteld. In zoverre is de klacht naar het oordeel van de Commissie gegrond."D. Reactie van verzoeksterBij brief van 4 november 1997 gaf verzoekster haar reactie op het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. In haar brief deelde zij onder meer het volgende mee:"In mijn schrijven van 26-10-1996 (...) staat uitvoerig beschreven welke politieambtenaar ons op 26 juli 1996 te woord heeft gestaan. Dat was agent K. Naar mijns inziens kan het niet zo moeilijk zijn na te trekken of deze agent op die dag dienst had. (...) Hij zei mij dat ik geen aangifte mocht doen omdat de buur-

man dit al tegen 'mij' gedaan had en ongevraagd ging hij achter de computer zitten om mijn gegevens op te vragen die hij in bijzijn van mijn partner duidelijk leesbaar op het scherm liet verschijnen. Tevens maakte hij toen de opmerking dat ik nu moest boeten voor mijn verleden. (...) Nogmaals, er is nooit een poging tot bemiddeling gedaan van de kant van de politie, terwijl ik diverse malen heb gevraagd om eens met zijn allen rond de tafel te gaan zitten. De aandacht die ik geniet van wijkteam Flierbosdreef en van taakaccenthouder extreme overlast heb ik te danken aan de vele niet geverifieerde aangiftes van mijn buren. In tegenstelling tot het woningbedrijf heeft de politie nimmer een buurtonderzoek ingesteld teneinde vast te stellen of de aangiftes van mijn buren wel klopten. In deze (brief van 13 november 1996; N.o.) wordt voor het gemak over het hoofd gezien dat de politie sedert ongeveer 1993 geen bemoeienissen met mij heeft. (...) Voor zover mij bekend heb ik de politie vanaf 1993 geen aanleiding gegeven zich met mij te bemoeien. (...) Mutatie 001611981 (zie onder C.4.4.; N.o.) (...) De aanleiding van mijn brief aan deze mevrouw was dat ik had vernomen van mijn advocaat dat zij een verklaring t/o de politie had afgelegd over mij met bezwarende feiten. Omdat ik haar nooit thuis trof schreef ik haar een keurig briefje met o.a. het waarom, want ik had nooit enig conflict met deze buren gehad. Sinds ik het contact met mevr. Z. verbrak in 1991 groette deze mevrouw mij niet meer (zij gaat met mevr. Z. om) in tegenstelling tot haar man en dochters. Diezelfde avond dat ik die brief in de bus had gedeponeerd werd hij door buurman C. teruggebracht. Hun reactie zei mij genoeg maar ik was al tevreden met het feit dat zij hem gelezen hadden. Toen buurman aan de deur kwam sloot ik mijn honden weg omdat ik niets kwaad verwachte. Van het kaartje begreep ik niets. Door buurmans uitlatingen stak ik inderdaad mijn vinger op zoals tegen je tegen een kind doet van pasop, er was geen sprake van in het gelaat zwaaien. De reactie van buurman was dat hij mijn hal instapte, mij beet pakte en een gooi gaf waardoor ik met mijn rug tegen de trap aanviel. In mijn val gooide ik spulletjes van het haltafeltje af. Hij maakte een opmerking van: dat hij niets met mij te maken wou hebben en dat ik op moest houden met post te sturen. Toen de politie ter plaatse kwam konden zij duidelijk constateren dat ik nagelkrassen op mijn borst en armen had (door huisarts vast laten stellen). De politie deed mijn versie van mijn verhaal af met de woorden dat ik mij niet aan moest stellen (...).

Ik heb aangifte wegens mishandeling, huisvredebreuk en bedreiging gedaan, maar er nooit meer iets van vernomen. (...) Naar mijns inziens had bemiddeling zeker tot een positief resultaat kunnen leiden en had de politie misschien wat meer inzicht gekregen in wat zich precies allemaal afspeelde. Naar mijn idee had de politie b.v. als we eens met zijn allen rond de tafel waren gaan zitten meer inzicht gekregen in wat zich tussen de oren van mevr. Z. afspeelt. Vele malen is zij zonder dat ik iets wist op het bureau geweest en elke keer kreeg de politie een verhaal van n kant te horen zonder dat ik mij kon verdedigen. Geen enkele maal heeft de politie mij naar aanleiding van een door haar gedane aangifte gehoord. Zonder mijn kant van het verhaal te horen werden er al conclusies getrokken en dat neem ik de politie erg kwalijk. (...)"E.Reactie van de korpsbeheerder 1. Bij brief van 28 november 1997 heeft de Nationale ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland de volgende vragen voorgelegd:"1. heeft de politie een of meer bemiddelingspoging(en) ondernomen tussen verzoekster en mevrouw Z.? Zo ja, wanneer en met welk resultaat? Zo nee, waarom niet? 2.       hoe werd en wordt omgegaan met meldingen en aangiften gedaan tegen verzoekster? En hoe werd en wordt omgegaan met meldingen en aangiften gedaan door verzoekster? Zijn hierover afspraken gemaakt binnen het politiebureau Flierbosdreef? Zo ja, welke, en is verzoekster daarvan dan op de hoogte gebracht? 3.       wat is het criterium om mutaties van contacten met burgers op te maken? 4.       welke contacten zijn er met de GG & GD over verzoekster geweest? Op wiens initiatief? Wanneer? Welke gegevens zijn er uitgewisseld? 5.       heeft de politie de woningstichting over verzoekster benaderd en aan die stichting informatie over haar verstrekt? Zo ja, wanneer, en welke informatie? Verder ontvang ik graag de stukken die tijdens de klachtbehandeling door de commissie voor de politieklachten zijn gebruikt en geproduceerd."2. In zijn brief van 23 januari 1998 verwees de korpsbeheerder voor de beantwoording van de gestelde vragen naar de door hem bijgevoegde politierapportage. Daarnaast legde de korpsbeheerder een aantal bijlagen over.

Het rapport van brigadier van politie B. van 14 januari 1998 hield ten aanzien van de door de Nationale ombudsman gestelde vragen het volgende in:"...ad 1. Deze vraag kan niet met een volmondig ja of nee worden beantwoord. Er is geen zicht op of er in de eerste jaren van de problematiek reeds bemiddelingspogingen zijn ondernomen. Er zijn immers talloze politieambtenaren met de kwestie bezig geweest. De jaren kort geleden, toen het project extreme overlast in het korps gestalte kreeg, is in een uiterste poging de problematiek te saneren, de kwestie in het project gebracht. In die tijd is geen bemiddelingspoging gedaan, daar, voor zover ik mij herinner, de fam. Z. daar niet of niet meer voor openstond. Er was te veel gebeurd. ad 2. De meeste meldingen en assistentieverzoeken bereiken dit wijkteam via de centrale meldkamer op het hoofdbureau waaraan wordt voldaan, tenzij dringende prioriteiten voorrang genieten. De behandeling van meldingen/aangiften persoonlijk gedaan hier aan het wijkteam zijn ter beoordeling van de chef van dienst. Over gemaakte afspraken in de zaak D./Z. is mij niets bekend. ad 3. Het is voorschrift, dat alle verrichte assistentieverleningen in ons politiedistrict in het meldingsrapport worden gemuteerd. Een politieambtenaar kan een gesprek met een burger in ons bureau gevoerd, muteren wanneer hij/zij dit van belang acht. ad 4. In juli 1996 is de kwestie bij het Stadsdeel Zuidoost gemeld, waarschijnlijk door n van de partijen. Toen is e.e.a. in het project extreme overlast gebracht als laatste poging nog iets te doen. Met de GG en GD, welke in het project participeert, zijn ambtelijke gegevens uitgewisseld, o.a. de ernst en duur en wat er tot dan was ge nvesteerd. ad 5. Niet de politie, maar de woningstichting heeft de politie benaderd en gevraagd in hoeverre het probleem bestond, en wel in de 2e helft van 1996. Zonder in details te treden, is de stichting door mij ge nformeerd over de langslepende aard van de kwestie en de uitzichtloosheid ervan. Tevens melde ik de onbemiddelbaarheid en deed de suggestie n van de partijen te laten verhuizen door vervangende woonruimte aan te bieden.

Zoals eerder reeds werd aangegeven, telt het wijkteam Flierbosdreef ruim 100 politieambtenaren en is het derhalve onmogelijk aan te geven, wie in de loop der jaren met de kwestie te maken hebben gehad en/of hebben gemuteerd. Dhr. K. heeft wel met de zaak te maken gehad, maar doet geen dienst meer bij ons korps. De collega's Br. en Do. zijn inderdaad en veelvuldig met de kwestie bezig geweest, alsmede B., die rapporteur is in deze. Districtschef S. heeft naar mijn mening niet inhoudelijk met de zaak te maken gehad..."F. Nadere reactie van verzoeksterBij brief van 12 mei 1998 reageerde verzoekster op de brief van de korpsbeheerder van 23 januari 1998. Verzoekster deelde in haar brief onder meer het volgende mee:"Rapportage d.d. 16 september '97 (kennelijk wordt bedoeld 14 januari 1998; N.o.):ad 1. Vanaf dat mij ter ore kwam dat mevr. Z. diverse malen aangifte tegen mij had gedaan en ik zonder reden de politie aan mijn deur kreeg heb ik diverse malen zowel schriftelijk als mondeling de politie om bemiddeling gevraagd. Dit werd o.a. door dhr. B. afgedaan met de mededeling dat dit al zo vaak gebeurd was. Dhr. S. reageerde niet eens. ad 4. Nimmer is er op wat voor manier dan ook onderzocht of de aangiftes/meldingen van extreme overlast wel klopte. Nooit ben ik hierover gehoord. Dus de uitspraak: laatste poging is ronduit belachelijk omdat er nooit wat aan gedaan is. Als vanzelfsprekend werden de aangiftes/meldingen als waar aangenomen op grond van mijn verleden. Volgens dhr. Ze. van de GG & GD was hij benaderd door de politie. ad 5. De Woonstichting zou de politie benaderd hebben en de politie heeft de woonstichting ge nformeerd over de langslepende aard van de kwestie. Nogmaals voor de goede orde:Eind 1991 is er een conflict geweest tussen mevr. Z. en mijzelf. Ik heb haar daar een excuusbrief voor gestuurd en vanaf dat moment nooit geen contact meer met haar gezocht op wat voor manier dan ook. Pas in 1996 begon mevr. Z. met aangiftes en meldingen tegen mij voor zover ik weet. Naar mijns inziens is er geen sprake van een langslepende kwestie aangezien deze pas in 1996 door mevr. Z. ontstond. De politie haalt het een en ander door elkaar. Ik ben vanwege mijn problematiek veelvuldig met de politie in aanraking geweest.

Dit was in '92/'93 afgelopen. Nimmer voor enig overlast naar mijn omgeving. Pas vanaf 1996 is er sprake van 'extreme overlast'? en zijn o.a. dhr. S., dhr. B. en dhr. Br. hiermee bezig geweest. Dhr. K. was betrokken bij het weigeren van het opnemen van de aangifte en de beledigende uitspraken / handelingen in bijzijn van mijn man. Zowel mijn man als ikzelf hebben dhr. S. diverse malen een brief geschreven inzake de kwesties. Hij heeft nimmer gereageerd. Met mevr. Do. had ik gedurende de jaren van mijn 'problematiek' veelvuldig contact. (...) Zonder mij te horen of enig onderzoek te doen en zonder mij hiervan te verwittigen heeft de politie gegevens over mij verstrekt aan de GG & GD en aan het woningbedrijf. Er is mij inderdaad woonruimte aangeboden maar die heb ik niet geaccepteerd! Naar mijns inziens is dit politie-optreden wel onbehoorlijk geweest. (...) Indien de politie naar behoren had gehandeld had zij mij over de aangiftes/meldingen moeten horen zodat ik hier duidelijkheid in had kunnen geven. Ik had aldoor om bemiddeling gevraagd. De politie is hier nimmer mee gekomen maar heeft het slechts afgewezen. Nogmaals: ik blijf erbij dat de politie op grond van mijn problematisch verleden onbehoorlijk heeft gehandeld en op een goedkope manier van de problemen af wou komen, zonder enig nader onderzoek naar de tegen mij gedane aangiftes en meldingen gedaan door mevr. Z. Tevens worden de verklaringen van mijn getuigen onvoldoende serieus genomen." G. Verklaring van voormalig politieambtenaar K. Op woensdag 16 september 1998 verklaarde de heer K., voormalig ambtenaar bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, het volgende:"Ik kan mij het bezoek van mw. D. nog goed herinneren. Aanvankelijk verliep het gesprek heel normaal. Mw. D. was eerst heel netjes en correct. Op een gegeven moment heb ik ruggespraak gevoerd met mijn superieur, inspecteur Br. Wij hebben toen, beiden heel goed op de hoogte van alle ins en outs van de zaak D., besloten dat wij haar aangifte niet op zouden nemen. Het was volstrekt duidelijk dat de aangifte van de buurman en vervolgens die van mevrouw D. nergens toe zou leiden. Wel hebben wij toen aangeboden om een bemiddelingsgesprek met haar en de buurtbewoners op poten te zetten. Mw. D. had daar wel

oren naar. De bij de zaak betrokken buurtbewoners echter lieten, desgevraagd, weten daar weinig heil meer in te zien. Ik heb daarop mw. D. aan het bureau ontboden. Toen zij vervolgens bij mij aan het bureau verscheen was zij uitermate agressief, onfatsoenlijk en onbehoorlijk. Ik heb daarop het gesprek be indigd, haar gezegd dat zij maar elders aangifte moest gaan doen en haar gesommeerd het bureau te verlaten. Toen ik voor het eerst met mw. D. werd geconfronteerd leek het mij om een heel gewone overlastzaak te gaan. Ik ben toen begonnen met een buurtonderzoek. Toen bleek mij dat verreweg de meeste omwonenden constant enorm veel last van haar hebben. Ik heb daar geen mutatie van gemaakt. Dat leek mij volstrekt verspilde energie. Ik weet dat op een gegeven moment zo'n 200 mutaties waren opgemaakt naar aanleiding van het onophoudelijke gestoorde gedrag van mw. D. Zij weet steeds weer enorm beslag te leggen op allerlei instanties, zoals de politie, de hulpverlening, de gemeente etc. Ik ben 7 jaar in dienst geweest bij de politie, en ik heb in die tijd echt alles meegemaakt, het gehele scala van politieactiviteiten, maar de zaak D. beschouw ik nog steeds als hopeloos en onbehandelbaar. Volgens mij kan alleen nog psychiatrische opname misschien nog iets aan de situatie verbeteren. Ik betwist ten stelligste dat ik ooit tegen mw. D. heb gezegd dat zij nu moest boeten voor haar verleden. Ik wil niet uitsluiten dat ik op 26 juli 1996, toen zij aangifte kwam doen, haar bij de politie bekende verleden ter sprake heb gebracht, maar een uitspraak als door mw. D. gemeld, heb ik absoluut nooit gedaan. Ik wil ten slotte nog kwijt dat ik al die tijd, en nog steeds, heel veel waardering heb gehad voor mijn meerdere, inspecteur Br. Hij heeft zich altijd voor de volle 100% ingezet om de zaak D. zo goed mogelijk aan te pakken. Ik herinner mij de heer Br. als zeer correct, eerlijk en rechtvaardig. Des te triester is het dat mw. D. de heer Br. al die tijd niet kon luchten of zien."

Beoordeling

I. . InleidingVerzoekster woont in de W.-straat te Amsterdam. Zij leeft daar, in elk geval vanaf januari 1992, op gespannen voet met haar buren, de familie Z.

Op 25 juli 1996 heeft zich een incident voorgedaan tussen verzoekster en de heer Z., in een park in de directe nabijheid van haar woning. Volgens de lezing van verzoekster was de heer Z. opzettelijk eerst tegen haar aan gefietst en had hij daarna met het voorwiel van zijn fiets tegen een van haar honden aangeduwd waarbij de hond in paniek was geraakt. Verzoekster heeft de heer Z. daarop een duw gegeven, waarbij hij ten val kwam. Volgens de lezing van de heer Z. was hij ten val gekomen en gewond geraakt doordat verzoekster hem een duw had gegeven op het moment dat hij langs verzoekster heen wilde fietsen, en had zij daarna, vergeefs, een van haar honden tegen hem opgehitst. De heer Z. heeft nog dezelfde dag bij de politie van het bureau Flierbosdreef tegen verzoekster aangifte gedaan ter zake van mishandeling. Volgens de lezing van verzoekster heeft zij direct na het voorval telefonisch contact opgenomen met de politie van genoemd bureau en werd haar toen geadviseerd de volgende dag naar het bureau te komen voor het doen van aangifte tegen de heer Z. Verzoekster is de dag erna samen met de heer J., haar partner, naar genoemd politiebureau gegaan om aangifte te doen tegen de heer Z.II. . Ten aanzien van gedane aangifte en meldingen1.1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat politieambtenaar K. van het bureau Flierbosdreef heeft geweigerd haar aangifte tegen de heer Z. op te nemen, terwijl de aangifte van de heer Z. wel was opgenomen. Ook klaagt zij er in dit verband over dat de politie een aantal getuigenverklaringen over het voorval van 25 juli 1996 niet heeft geaccepteerd.1.2. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie op dit klachtonderdeel te kennen gegeven dat uit verzoeksters brief van 27 juli 1996 (zie onder A. 3.1.) niet blijkt dat de politie heeft geweigerd verzoeksters aangifte op te nemen of dat verzoekster ontevreden was over de reactie van de politie op het incident.1.3. Allereerst wordt opgemerkt dat de korpsbeheerder in het kader van dit onderzoek een groot aantal mutaties heeft overgelegd die betrekking hebben op het burenconflict tussen verzoekster en de familie Z., waaronder de mutatie van 25 juli 1996. Uit die mutatie blijkt dat de heer Z. aangifte tegen verzoekster heeft gedaan terzake mishandeling. Opmerkelijk is dat van het bezoek van verzoekster

aan het bureau Flierbosdreef op 26 juli 1997 geen mutatie is opgemaakt, althans dat een eventueel opgemaakte mutatie niet is overgelegd. Het staat echter vast dat verzoekster op genoemde datum bureau Flierbosdreef wel heeft bezocht.1.4. Hoewel verzoekster in haar brief van 27 juli 1996 strikt genomen geen kritiek heeft geuit op de manier waarop de politie haar op 26 juli 1996 op het bureau Flierbosdreef te woord stond, kan de korpsbeheerder niet worden gevolgd in zijn stelling dat verzoeksters klacht op dit punt feitelijke grondslag mist. Gebleken is dat de politie verzoeksters bezoek aan het politiebureau op 26 juli 1996 niet heeft geregistreerd, terwijl evenmin proces-verbaal is opgemaakt van haar aangifte tegen de heer Z.1.5. Op grond van artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zijn opsporingsambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Een uitzondering hierop kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit (zie

Achtergrond

onder 1.).1.6. Op het moment dat verzoekster zich op 26 juli 1996 aan het bureau Flierbosdreef meldde voor het doen van aangifte tegen de heer Z., had deze al aangifte gedaan tegen verzoekster. Gezien de al lang bestaande en bij de politie bekende frictie tussen verzoekster en de familie Z. bestond er voor de betrokken ambtenaar geen aanleiding om op voorhand, zonder verder onderzoek, ervan uit te gaan dat de lezing die verzoekster gaf van het voorval op 25 juli 1996, geen strafbaar feit betrof. Ook bestond er op dat moment geen aanleiding om de ontvangst te weigeren van kennelijk door verzoekster meegebrachte schriftelijke verklaringen van ooggetuigen. Voor zover bij de betrokken ambtenaar twijfel bestond over de strafbaarheid van het feit, had deze er niet aan in de weg mogen staan dat hij gevolg gaf aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van de aangifte. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd. Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.2.1. Verzoekster klaagt er verder over dat politieambtenaar K. op 26 juli 1996 heeft gezegd dat zij, verzoekster, nu moest boeten voor haar verleden.2.2. De korpsbeheerder heeft nagelaten inhoudelijk te reageren op dit punt.

Daar naar gevraagd, heeft de heer K. met stelligheid ontkend dat hij verzoekster had gezegd dat zij nu moest boeten voor haar verleden. Op dit punt staan de lezingen van verzoekster en van voormalig politieambtenaar K. tegenover elkaar, terwijl niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de ene lezing aannemelijker maken dan de andere. Om die reden onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel over dit punt.3.1. Verzoekster klaagt er voorts over dat de politie meerdere aangiften tegen haar en klachten over haar ten onrechte serieus heeft genomen en niet voldoende heeft geverifieerd.3.2. Het is de taak van de politie om adequaat te reageren op meldingen en aangiften. In beginsel zal dan ook iedere melding serieus moeten worden genomen, tenzij de politie al direct voldoende reden kan hebben voor een andersluidend oordeel. De politie heeft tussen medio december 1989 en eind juli 1996 met regelmaat te maken gekregen met meldingen van en over verzoekster. Mede ook gezien de ervaringen van de politie met verzoekster, heeft de politie de meldingen terecht serieus genomen. Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.4.1. Verzoekster klaagt er verder over dat de politie geen gevolg heeft gegeven aan haar voorstel voor het houden van een bemiddelingsgesprek met haar buren.4.2. In reactie op dit klachtonderdeel hebben de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en voormalig politieambtenaar K. te kennen gegeven dat wel was geprobeerd om verzoekster en haar naaste buren aan n tafel te krijgen voor een bemiddelingsgesprek. Zo'n gesprek had uiteindelijk niet plaatsgevonden omdat de naaste buren daarin geen heil meer zagen. De Nationale ombudsman ziet geen reden om aan de mededeling op dit punt van de politie te twijfelen. Dit betekent dat de klacht op dit punt feitelijke grondslag mist. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.4.3. Wel moet worden opgemerkt dat wat betreft de communicatie naar verzoekster toe de politie op dit punt te kort is geschoten. Gesteld noch gebleken is dat verzoekster al eerder dan in het kader van dit onderzoek er over is ingelicht dat haar verzoek om een bemiddelingsgesprek niet was gehonoreerd, als gevolg van de onwillige opstelling van de betrokken buurtgenoten. De politie heeft aldus verzoekster op dit punt lange tijd in het ongewisse gelaten. Daardoor heeft bij

haar de opvatting kunnen ontstaan dat het uitblijven van een bemiddelingsgesprek het gevolg was van onwil aan de zijde van de politie.5.1. Ook klaagt verzoekster er over dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland een door haar gedane melding van huisvredebreuk en mishandeling niet serieus heeft genomen en dat een politieambtenaar haar had gezegd dat zij zich niet moest aanstellen.5.2. Van het desbetreffende voorval is een mutatie gemaakt. In reactie op deze mutatie heeft verzoekster te kennen gegeven dat zij bij de politie aangifte heeft gedaan wegens mishandeling, huisvredebreuk en bedreiging.5.3. Verzoekster noch de politie heeft een proces-verbaal van aangifte overgelegd. De Nationale ombudsman moet er daarom van uitgaan dat verzoeksters aangifte wel is gemuteerd, maar dat daarvan geen proces-verbaal is opgemaakt. Dat is niet juist. Overeenkomstig hetgeen hiervoor onder II.1.5. is overwogen, was het, gezien de omstandigheden van het geval, niet aan de politie om te besluiten dat verzoeksters aangifte niet behoefde te worden opgenomen. Immers, wat ook zij van de voorgeschiedenis, met betrekking tot de gedraging van de bij verzoekster aan de deur verschenen buurman was niet al op voorhand, zonder enig nader onderzoek, en zonder de minste twijfel, vast te stellen dat die gedraging niet als een strafbaar feit kon worden gekwalificeerd. Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. III. Ten aanzien van de privacy van verzoekster1.1. Verzoekster klaagt er verder over dat politieambtenaren haar privacy hebben geschonden door haar partner met behulp van de computer een overzicht van haar contacten met de politie te tonen.1.2. Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft de korpsbeheerder te kennen gegeven dat het binnen zijn korps niet gebruikelijk is dat derden inzage krijgen in mutaties. Betrokken (ex-)politieambtenaar K. heeft, daar naar gevraagd, te kennen gegeven dat hij ten overstaan van verzoeksters partner mogelijk haar verleden ter sprake heeft gebracht. 1.3 Politieambtenaren behoren informatie waarover zij beroepshalve beschikken alleen dan te gebruiken indien en voor zover dit voor de uitoefening van hun taak nodig is en past binnen de geldende rechtsregels.

In dit geval mocht de politie in redelijkheid oordelen dat het niet afschermen van de bewuste gegevens voor verzoeksters partner, die met verzoekster was meegekomen naar het politiebureau voor het doen van aangifte, paste binnen de uitoefening van de politietaak en ook niet een conflict met de terzake geldende rechtsregels opleverde (zie

Achtergrond

onder 2.). In dit verband is mede van belang dat verzoekster direct op de gang van zaken kritiek had kunnen geven. Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.2.1. Ook klaagt verzoekster er over dat politieambtenaren haar privacy hebben geschonden doordat zij de GG en GD en/of de verhuurder van haar woning hebben benaderd en daarbij ten onrechte hebben verklaard dat verzoekster in haar woonomgeving overlast veroorzaakte.2.2. In antwoord op over dit punt door de Nationale ombudsman gestelde vragen, heeft de korpsbeheerder meegedeeld dat de onderhavige kwestie in het kader van het project extreme overlast onder de aandacht van de GG en GD is gebracht. De korpsbeheerder heeft daaraan toegevoegd dat het contact met de woningstichting is ontstaan op initiatief van die stichting.2.3. De door verzoekster bekritiseerde informatieverstrekking aan GG en GD en aan de woningstichting heeft plaatsgevonden om zo tot een structurele en voor alle betrokkenen aanvaardbare oplossing van het probleem te komen. Dat de politie daarbij onware en belastende informatie over verzoekster zou hebben verstrekt, is niet gebleken. Zoals hiervoor onder III.1.3. al werd aangegeven, behoort de politie informatie waarover zij beroepshalve beschikt alleen dan te gebruiken indien en voor zover dit voor de uitoefening van de politietaak nodig is en past binnen de geldende rechtsregels. Het verstrekken van informatie en gegevens aan hulpverleningsinstanties teneinde te komen tot een structurele en adequate oplossing van een langdurige overlastsituatie als de onderhavige, moet worden geacht te vallen binnen de politietaak. Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk. IV. Ten aanzien van verzoeksters brieven van 27 juli 1996 en 6 en 8 september 1996.1. Verzoekster klaagt er verder over dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland v r 12 maart 1997, toen zij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet had gereageerd op haar brieven van 27 juli en van 6 en 8 september 1996.

2. In reactie op dit klachtonderdeel heeft de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland meegedeeld dat die brieven kennelijk geen ander doel hadden dan het verstrekken van informatie en dat het de politie niet duidelijk behoefde te zijn dat verzoekster en haar partner een reactie op hun brieven verwachtten.3. Met betrekking tot verzoeksters brief van 27 juli 1996 is de constatering van de korpsbeheerder dat de brief slechts informatie bevatte op zich juist. Toch is het niet correct dat de politie in het geheel niet op deze brief heeft gereageerd. De politie had geen enkele reden om verzoekster niet te melden dat haar brief was ontvangen en dat kennis was genomen van de inhoud ervan. Met betrekking tot verzoeksters brief van 6 september 1996 en de brief van haar partner van 8 september 1996 is de constatering van de korpsbeheerder dat die brieven slechts informatie bevatten, niet juist. In beide brieven werd de politie uitdrukkelijk gevraagd te reageren. Het is niet juist dat de politie deze verzoeken heeft genegeerd. Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.V. Ten aanzien van de klachtprocedure1. Verzoekster heeft er tenslotte over geklaagd dat de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland haar klacht van 26 oktober 1996 heeft afgedaan zonder dat de in de ontvangstbevestiging aangekondigde hoorzitting had plaatsgevonden.2. In reactie op dit klachtonderdeel heeft de korpsbeheerder te kennen gegeven dat verzuimd is verzoekster op de hoogte te stellen van de in de loop van de klachtprocedure genomen beslissing om de klacht af te handelen zonder dat verzoekster zou worden gehoord.3. Zoals de korpsbeheerder zelf al heeft opgemerkt, heeft de politie op dit punt niet juist gehandeld. Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is gegrond ten aanzien van het niet opnemen van de aangifte tegen de heer Z. en het niet accepteren van getuigenverklaringen, het niet opmaken van een proces-verbaal van de

aangifte van mishandeling en huisvredebreuk, het niet reageren op de brieven van 27 juli 1996 en 8 september 1996 en de klachtprocedure, en niet gegrond ten aanzien van de reactie van de politie op meldingen over verzoekster, het punt van het bemiddelingsgesprek met de buren en de gestelde schending van verzoeksters privacy, terwijl over een op 26 juli 1996 door een (voormalig) politieambtenaar gedane opmerking geen oordeel wordt gegeven.

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Wijze van optreden in burengeschil; privacy verzoekster geschonden; brieven nog niet beantwoord.

Oordeel:

Geen oordeel