1998/532

Rapport
Op 19 november 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer P. te Rijswijk, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Haaglanden:- op 21 augustus 1997 en op 28 augustus 1997 heeft geweigerd zijn aangiften op te nemen. Verzoeker klaagt er met name over dat een politieambtenaar hem op 28 augustus 1997 heeft meegedeeld dat hij in opdracht van zijn chef geen aangiften meer van hem mocht opnemen; - zijn brief van 7 oktober 1997 niet heeft beantwoord.

Achtergrond

Artikel 161 Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat art. 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge art. 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Een betrokken ambtenaar werd telefonisch gehoord. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. E n betrokken ambtenaar deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker, de korpsbeheerder en een tweede betrokken ambtenaar gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. De feiten1. Bij brief van 29 augustus 1997 diende verzoeker een klacht in bij het Bureau Rijswijk van het regionale politiekorps Haaglanden. Verzoeker stelde in zijn brief onder meer het volgende:"'s Avonds op 28.8.97 werd in mijn bijzijn omstreeks 23.40 uur plotseling onafgebroken gebeld aan de deurbel van de woning (...) in Rijswijk. Daarna werd er tegen de deur geschopt en daarna hoorde ik de deur van de buren dichtslaan. Ik belde de Politie en die kwam korte tijd later. Ik vertelde hun het verhaal en zij zeiden dat er geen schade was en gingen weer weg.

Even later ging ik naar het Politieburo om aangifte te doen, want volgens mij was hier sprake van een strafbaar feit en zodat niet zo is, dan wilde ik toch de hulp van de Politie inroepen om herhaling te voorkomen. De dienstdoend agent zei dat hij geen aangifte van mij wilde opnemen en dat hij mij niet wilde helpen. Hij zei letterlijk dat deze zaak een geheel vormde met een andere zaak en dat ik maar een brief aan de Officier van Justitie moest sturen. Enkele dagen geleden kreeg ik datzelfde op het Politieburo ook al te horen toen ik aangifte wilde doen tegen degene die mij op het dak van mijn huis had bedreigd en aangevallen. Toen werd ik ook afgescheept met het verhaal dat ik maar een brief moest sturen aan de Officier van Justitie. Ik zei dat het hier helemaal niet om dezelfde zaak ging en dat er sprake was van een nieuw delict gepleegd door andere personen en dat hij dus een aangifte diende op te nemen. Hij weigerde. Hij zei dat hij van zijn chef te horen had gekregen dat hij van mij geen aangiften meer mocht opnemen. Toen ik zei dat ik dan bij een ander Politieburo aangifte zou doen, zei hij dat hij de andere Politieburo's zou inlichten geen aangifte van mij op te nemen. Ik vertelde hem dat ik dus blijkbaar vogelvrij verklaard was. (...) Ik dien over deze handelwijze een klacht in. Ik meen dat de Politieman niet naar behoren heeft gehandeld."2. Bij brief van 30 september 1997 deelde de chef van het Bureau Rijswijk verzoeker in reactie op zijn klacht onder meer het volgende mee:"Naar aanleiding van Uw schriftelijke klacht, d.d. 29 augustus j.l., heb ik, C. een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek heb ik U aan het bureau uitgenodigd om met U een gesprek te hebben. Tijdens dit gesprek, dat op 23 september j.l. plaatsvond, heb ik U geconfronteerd met het gegeven dat U problematische contacten heeft met:-De bewoners van de H.-straat, de straat waarin Uw garage is gelegen, -Uw buren, waarvoor u al verscheidene malen om politie bemiddeling hebt verzocht en waartegen U op 18 augustus j.l. een strafbaar feit heeft gepleegd waarvoor U bent aangehouden. -Uw vriendin, die op 19 maart 1995 en op 16 december 1996 om bemiddeling en interventie heeft verzocht. (...)

Tijdens dit gesprek heb ik (...) met U gesproken over Uw huidige brief, waarin U schrijft dat er geweigerd werd een aangifte van U op te nemen. Het ging hierbij over het feit dat Uw buren tegen Uw voordeur getrapt hadden. Op Uw verzoek zijn politiemensen ter plaatse geweest. Zij hebben geen schade geconstateerd en U kon ook geen schade aantonen. Mede gezien de voorgeschiedenis heeft de dienstdoende wachtcommandant in een gesprek met U besloten hiervan geen aangifte op te nemen. Ik heb U uitgelegd waarom deze beslissing, waar ik volstrekt achter sta, zo genomen is. U heeft hiervoor begrip getoond."3. Vervolgens deelde verzoeker de chef van het Bureau Rijswijk, bij brief van 7 oktober 1997, onder meer het volgende mee:"Ik vind het (...) onjuist dat agenten van uw buro tot twee maal toe weigerden aangiften van mij op te nemen. De eerste keer was dat, toen ik aangifte wilde doen tegen de heer Pa., om reden dat hij onrechtmatig op mijn dak was geweest en mij daar en later beneden zo ernstig had bedreigd dat ik de Politie belde (hij heeft zelf toegegeven dat hij op mijn raam heeft geslagen, mij heeft uitgescholen en heeft geroepen: wat ben je dan voor een vent, kom naar buiten dan als je durft) en valse aangifte jegens mij had gedaan (hij beschuldigde mij er van hem met een wapen te hebben bedreigd.). Bovendien noemt de heer Pa. mij een Poot (scheldwoord voor homosexueel), eikel, hoerenloper en viezerik, wat ook voldoende is voor een aangifte. Zijn moeder legt dan ook nog een valse verklaring af door te beweren dat Pa. riep: hij heeft een wapen op mij gericht!! Zij deed dat opzettelijk om mij een oor aan te naaien, al beweert ze van niet.. heeft dat ook niet gehoord. Mijns inziens een valse getuigenverklaring, hetgeen ook een strafbaar feit is. De tweede keer kwam ik op uw buro aangifte doen omdat een andere buurman op een ander moment tegen mijn deur had geschopt. Wij schrokken ons daardoor kapot en waren bang voor herhaling. Beide keren dat ik aangifte kwam doen kreeg ik te horen "dat ik maar een briefje moest schrijven aan de Officier van Justitie". De heer D. maakte het daarbij zo bont door te stellen dat wat er ook gebeurde, voor hem betrof alles dezelfde zaak, wat er in de toekomst ook met mij gebeurde, aangiften van mij nam hij en uw buro niet op. Dit was in opdracht van de Chef. Ik moest maar steeds een brief schrijven aan de Officier van Justitie. Hij zou ook andere Politieburo's in Den Haag waarschuwen aangiften van mij niet op te nemen.

(...) U vertelde mij dat u (...) schriftelijk zou afkeuren dat tegen mij was verteld dat ik geen aangifte mocht doen en de OvJ maar een briefje moest schrijven. Graag zie ik nog uw afkeuring op dat punt tegemoet, want dat kon ik niet in uw brief terugvinden."B. Het standpunt van verzoekerHet standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.C. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden1. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht, bij brief van 7 april 1998, onder meer het volgende mee:"De chef van het onderdeel Rijswijk/Westland heeft mij in zijn brief d.d. 16 maart j.l. terzake ge nformeerd (zie hierna, onder C.2.; N.o.). Ik kan mij vinden in zijn oordeel over het weigeren tot het opnemen van de aangiften van klager. Voor wat betreft het niet beantwoorden van de brief van klager d.d. 7 oktober 1997 merk ik op, dat dit formeel bezien niet juist was, maar gelet op de door de onderdeelchef geschetste omstandigheden goed valt te begrijpen. Een schriftelijke reactie met de  beredeneerde- vermelding dat zou worden volstaan met kennisneming van de brief was op zijn plaats geweest."2. De chef van het gebiedsgebonden onderdeel Rijswijk/Westland van het regionale politiekorps Haaglanden stelde in zijn ambtsbericht van 16 maart 1998 onder meer het volgende:"Op 18 augustus 1997 is de heer P. aangehouden ter zake van overtreding van art. 285 lid 1 (bedreiging; N.o.) i.v.m. art. 45 lid 1 (poging; N.o.) c.q. art 287 (doodslag; N.o.) en art. 289 (moord; N.o.) van het Wetboek van Strafrecht en overtreding van art. 26.1. van de Wet Wapens en Munitie. Aangever in deze zaak was zijn buurman de heer Pa. De heer P. is tijdens het onderzoek in verzekering gesteld. Hij is op 21 augustus 1997 geleid voor de Officier van Justitie H., die hem aansluitend in vrijheid heeft gesteld. Nog dezelfde dag kwam de heer P. aan het bureau om aangifte te doen tegen de heer Pa. Deze aangifte, die betrekking had op omstandigheden die een rol speelden bij het feit waarvoor de heer P. eerder was aangehouden, is niet opgenomen omdat:

- het om een gering feit ging (het door de heer Pa. lopen over het dak van P.'s woning) en - het hier heel duidelijk ging over het "terugpakken" van de heer Pa. n.a.v. zijn eerdere aangifte. Op 28 augustus 1997 maakte de heer P. melding van het schoppen (waarschijnlijk door de buren) tegen zijn voordeur. De politiemensen die ter plaatse kwamen en die op de hoogte waren van de problemen, constateerden evenwel geen schade aan de deur. Toen de heer P. aan het bureau kwam om aangifte te doen van vernieling werd hem medegedeeld dat er geen vernieling was geconstateerd en dat er derhalve in die zin dan ook geen aangifte kon worden opgenomen. Naast deze zakelijke en zorgvuldige beslissing dient vermeld te worden dat de heer P. door zijn gedrag gedurende de afgelopen jaren, weinig krediet bij politiemensen van bureau Rijswijk heeft opgebouwd. In het gesprek dat de hoofdinspecteur van politie, de heer C., op 23 september 1997 met de heer P., naar aanleiding van zijn schriftelijke klacht d.d. 29 augustus 1997 voerde, zijn bovengenoemde zaken uitgebreid aan de orde geweest. Ook is aan de heer P. in dit anderhalf uur durende gesprek duidelijk gemaakt dat er geen interne mededeling is gedaan dat er van hem geen aangifte mocht worden op genomen. (...) Het niet opnemen van de aangiften op de betrokken data acht ik juist. Immers, gelet op de feiten en omstandigheden ontbrak een gerede grond van enig strafbaar feit. Tevens wilde de politie zich niet laten leiden door een rancuneuze inzet van de heer P. jegens zijn buurman. Klagers brief van 7 oktober is niet beantwoord, omdat het antwoord al uitgebreid in een gesprek met hem was besproken. Voor verdere informatie verwijs ik U naar het rapport (...) van de hoofdinspecteur Van C. (zie hierna onder C.3.; N.o.)."3. De chef van het Bureau Rijswijk van het regionale politiekorps Haaglanden stelde in zijn ambtsbericht van 12 maart 1998 onder meer het volgende:"Uit onze geautomatiseerde bestanden blijkt dat sedert augustus 1993 politiemensen van het bureau Rijswijk regelmatig betrokken worden bij problemen waarbij klager, de heer P., een rol speelt. De 3 varianten in deze problematiek zijn:         Derden, o.a. buren, klagen over de heer P.          De heer P. klaagt over zijn buren.          De vriendin c.q. echtgenote van de heer P. klaagt over hem.

(...) Op 18 augustus 1997 werd er tegen de heer P. aangifte gedaan ter zake poging tot moord. Verdachte P. werd aangehouden en verhoord. Ter zake dit feit werd de heer P. veroordeeld tot 2 weken gevangenisstraf waarvan 1 week voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. (...) De thans onderhavige klachtaspecten zijn:         Op 21 en 28 augustus 1997 werd er geweigerd een aangifte van klager op te nemen en zou hem medegedeeld zijn dat er in opdracht geen aangiften meer van hem opgenomen mochten worden.          Zijn brief van 7 oktober 1997 werd niet beantwoord.. b.t. het eerste aspect van de klacht kan ik verwijzen naar mijn brief aan de heer P. d.d. 30 september 1997, zijnde het antwoord op zijn klacht d.d. 29 augustus 1997. In deze brief heb ik aangegeven, hetgeen ik reeds in een mondeling, anderhalf uur durend gesprek met hem op 23 september 1997 had gedaan, waarom er geen aangifte van hem werd opgenomen. Kortheidshalve kwam het er op neer dat klager aangifte wilde doen tegen zijn buren die tegen zijn voordeur hadden geschopt. Ter plaatse gekomen surveillanten constateerden geen schade aan de voordeur. Afgezien van het feit dat er m.i. geen strafrechtartikel is waarop de aangifte zich kan richten, heeft het veelvuldige, confronterende gedrag van de heer P. tegenover zijn omgeving er toe bijgedragen dat niet tot schriftelijke vastlegging van zijn aangifte c.q. klacht werd overgegaan. Op de mededeling van de heer P. dat hij dan aan een ander politiebureau aangifte zou gaan doen werd hem medegedeeld dat de andere bureaus ge nformeerd zouden worden waardoor ook daar geen aangifte zou worden opgenomen. Dat er in zijn algemeenheid door de chef van het bureau zou zijn aangegeven dat er nooit meer een aangifte van de heer P. zou worden opgenomen, kan ik stellen dat dit onzin is. Wanneer de heer P. aangifte zou willen doen van b.v. diefstal van zijn auto, dan zou deze aangifte uiteraard worden opgenomen. De betreffende inspecteur ontkent, in deze strekking, dat gezegd te hebben. Zijn mededeling was gebaseerd op deze aangifte aan een ander bureau. Overigens bestaat er geen opdracht van die strekking. Niet in algemene zin en ook niet specifiek in de richting van de heer P. In het door mij reeds genoemde gesprek met de heer P. heb ik hem dit uitgebreid medegedeeld. Zoals in mijn brief staat, had hij hiervoor begrip getoond.. b.t. de weigering een aangifte op te nemen op 21 augustus 1997, kan ik stellen dat dit inderdaad is gebeurd. Zoals reeds vermeld, werd de heer P. op 18 augustus 1997 aangehouden ter zake over-

treding van art. 285 lid 1 i.v.m. art. 45 lid 1 c.q. art. 287 en art. 289 van het Wetboek van Strafrecht en overtreding van art. 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie. De heer P. had zijn buurman Pa. met een vuurwapen bedreigd.. werd in verzekering gesteld en op 21 augustus 1997 voorgeleid en heengezonden door de Officier van Justitie H. Op de dag van de heenzending kwam de heer P. aan het bureau om aangifte te doen tegen zijn buurman de heer Pa. Onderwerp van aangifte was dat de heer Pa. over het dak van P.'s woning had gelopen. De aangifte werd niet opgenomen omdat:         het hier om een zeer gering feit gaat en          P. hiermee duidelijk zijn buurman wilde "terugpakken" De reden van weigering zijn aan de heer P. medegedeeld. Ik ben van mening dat het niet opnemen van deze aangifte een juiste beslissing is geweest.. b.t. de brief van de heer P. d.d. 17 november 1997 (bedoeld wordt verzoekers brief van 7 oktober 1997; N.o.) kan ik U mededelen dat ik deze ter kennisneming heb aangenomen aangezien er m.b.t. de inhoud niets in stond dat nog niet besproken c.q. beschreven zou zijn."4. Bij het standpunt van de korpsbeheerder bevond zich als bijlage onder meer de verklaring van verzoeker die hij op 19 augustus 1997 als verdachte heeft afgelegd. In deze verklaring staat onder meer het volgende vermeld:"Gisteren, maandag 18 augustus 1997, omstreeks 14.15 uur werd er bij mij aan de deur gebeld. Aan de deur stonden mijn buurman en zijn zoon die ik ken als Pa. Ik heb toen niet opengedaan. Dit heeft mijn vrouw gedaan. Ik ben toen later wel naar beneden gelopen omdat ik bang was dat ze mijn vrouw wat aan wilden doen. Ik heb toen met mijn buurman gesproken en met zijn zoon Pa. Ik zei toen dat ik niet wilde betalen. Pa. bleef toen tegen mij roepen: Ik kom jou nog wel tegen. Het gesprek liep op niets uit en ik ben toen weer naar binnen gegaan en heb de deur achter mij gesloten. Later ben ik naar boven gelopen naar mijn dakkapel. Het was omstreeks 17.00 uur. Ik ben toen uit het raam gaan kijken. Dit raam is gelegen aan de achterzijde van mijn woning. Voor het raam hingen lamellen. Deze waren gesloten. Het raam stond open en was vastgezet met een espagnolet. Ik hoorde buiten stemmen. Ik ben toen naar buiten gaan kijken en zag bij de garages, nabij de (...)straat de eerdergenoemde Pa. en zijn broer. Hoe zijn broer heet of hoe oud hij is weet ik niet.

Ik kon alleen de hoofden van beiden zien. Ik zag dat Pa. mijn kant uitkeek. Ik stak mijn hand op om naar hem gedag te zwaaien. Op dat moment hoorde ik Pa. bedreigingen naar mij schreeuwen: "Ik kom je wel tegen, we maken je kapot, we maken je dood" en woorden van gelijke strekking. Ik voelde mij op dat moment bedreigd. Ik hoorde deze bedreigingen een tijdje aan en pakte vervolgens mijn videocamera en begon te filmen. Nadat ze zagen dat ze gefilmd werden en al een paar keer met hun hoofden waren weggedoken, liepen ze rustig hun tuin in. Ik zag dat Pa. de woning in liep en dat zijn broer in de tuin bleef. Pa. raakte voor mij uit zicht. Zijn broer bleef ik filmen door de lamellen heen. Het raam stond nog steeds open. Als ik uit het raam keek dan gaat het raam voor mij gezien naar rechts open. Plotseling, het ging in een hele razendsnelle tijd. Ik zag in mijn ooghoek iets en hoorde hem ook schreeuwen, geloof ik. Ik probeerde het raam dicht te doen. Ik had de videocamera vast in mijn rechterhand. Ik hoorde, althans dat denk ik, Pa. schreeuwen: Nou ga ik je pakken. Het gelukte mij niet om het raam dicht te krijgen. Ik pakte met mijn linkerhand de espagnolet van het raam om het raam dicht te krijgen. In mijn rechterhand houd ik nog steeds mijn videocamera vast. Mijn videocamera stond op dat moment uit. De batterij was er uit gevallen. Ik bemerkte dit pas later. Op het moment dat ik het raam dicht wilde trekken werd ik aan mijn haren of aan mijn hoofd, dat weet ik niet meer precies, getrokken. Hij wilde mij kennelijk uit het raam trekken. Ik kan mij ook niet meer herinneren of ik mij verweerd heb. Vervolgens kreeg ik het raam toch dicht. Pa. bleef op mijn raam slaan."D. De verklaring van betrokken ambtenaar D.Op 19 mei 1998 verklaarde betrokken ambtenaar D. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Op 28 augustus 1997, laat in de avond, meldde verzoeker zich op het politiebureau te Rijswijk, alwaar ik die avond dienst had. Ik kende verzoeker omdat ik als hulpofficier van justitie op 18 augustus 1997 betrokken was geweest bij een huiszoeking van verzoekers woning, en bij zijn inverzekeringstelling. Bij de huiszoeking werden drie vuurwapens aangetroffen, waarvan twee replica's en n echt vuurwapen, inclusief scherpe patronen. Verzoeker had met n van de vuurwapens zijn buurman bedreigd. Verzoeker had al eerder problemen met zijn buren gehad. Op 28 augustus 1997 wilde verzoeker ook aangifte doen van problemen met zijn buren. Van welke gedraging, en van welk strafbaar

feit verzoeker precies aangifte wilde doen, weet ik niet meer. Ik heb in ieder geval contact opgenomen met collega W. van de recherche, die was belast met het onderzoek naar de bedreiging met het vuurwapen. Deze was van mening dat er geen separate aangifte opgenomen behoefde te worden, omdat sprake was van een voortzetting van hetzelfde burenconflict, en verzoekers lezing al volledig op papier stond. Hierop heb ik besloten om verzoekers aangifte niet op te nemen. Ik heb verzoeker uitgelegd dat er sprake was van een voortzetting van de feiten, waarover verzoeker al eerder een verklaring had afgelegd. In reactie hierop deelde verzoeker mee dat hij wel bij een ander politiebureau aangifte zou doen. Toen heb ik verzoeker gezegd dat dat niet zinvol zou zijn, omdat ik in dat geval de andere politiebureaus zou inseinen. Ik heb verzoeker niet gezegd dat de politie nooit meer aangiftes van hem zou opnemen. Als verzoeker stelt dat ik dat gezegd zou hebben, dan heeft hij mijn woorden verkeerd begrepen. In mijn beleving wilde verzoeker door het doen van een tegenaangifte zijn buren terugpakken."E. De reactie van verzoekerIn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder deelde verzoeker, bij brief van 23 september 1998, onder meer het volgende mee:"Verder schrijft men aan de korpsbeheerder dat men geen aangifte opnam omdat "het hier heel duidelijk ging om "terugpakken" van de heer Pa. n.a.v. zijn eerdere aangifte". Dit is (...) een leugen! (...) Ik wilde meteen aangifte doen tegen de heer Pa. in verband met diverse strafbare feiten en niet alleen van het over mijn dak lopen. De heer Pa. had mij op mijn hoofd geslagen en getracht uit het raam van de 2e etage te trekken, wat levensgevaarlijk is. Hij had mij uitgescholden, met de dood c.q. mishandeling bedreigd. Hij had mij kort tevoren getracht geld af te persen onder bedreiging. De politie gaf mij echter niet de kans om aangifte te doen. Wel Pa. Het was juist Pa. die wilde terugpakken door aangifte tegen mij te doen. Pa. had 's middags geld van mij g eist en dat wilde ik niet geven. Daarop had hij mij later op de dag met de dood bedreigd en aangevallen. Zijn valse aangifte diende alleen om mij terug te pakken voor het niet betalen. Ik vertelde dit meteen aan de Politie. Ik vertelde hun dat Pa. het wapen allang kende (...) en dat hij alles verzon om mij terug te pakken voor het niet betalen, maar de Politie wilde niet luisteren.

Ook tijdens mijn gevangenschap en dus niet alleen daarna vroeg ik herhaaldelijk om aangifte te mogen doen, maar dit werd steeds geweigerd. Het is dus beslist niet zo dat ik pas na mijn heenzending kwam aangifte doen. Ik probeerde het toen nogmaals."

Beoordeling

I. . Ten aanzien van de aangiften1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Haaglanden op 21 augustus 1997 heeft geweigerd zijn aangifte op te nemen. Verzoeker heeft gesteld dat hij aangifte wilde doen jegens zijn buurman Pa. omdat deze hem op 18 augustus 1997 op het dak van zijn woning had bedreigd en aangevallen.1.2. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht mee dat deze aangifte terecht niet was opgenomen omdat het ging om een gering feit (het door Pa. lopen over het dak van verzoekers woning), en omdat verzoeker Pa. had willen "terugpakken" voor zijn eerdere aangifte dat verzoeker hem had bedreigd met een vuurwapen. Verzoeker is naar aanleiding van deze aangifte op 18 augustus 1997 in verzekering gesteld, en op 21 augustus 1997 vrijgelaten na voorgeleiding voor de officier van justitie.1.3. Een politieambtenaar is verplicht een aangifte op te nemen van een ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit (zie

Achtergrond

). Uit een oogpunt van objectiviteit is het voorts wenselijk dat de politie in een geval als dit – een conflict tussen buren - van beide partijen aangifte opneemt. Het is dan aan het openbaar ministerie om te beslissen of daadwerkelijk een vervolging in de rede ligt. De enkele omstandigheid dat verzoeker aangifte wilde doen jegens Pa. nadat deze laatste jegens hem aangifte had gedaan, is niet toereikend om af te zien van het opmaken van een proces-verbaal van aangifte. Eventuele geringheid van een feit is evenmin een toereikende reden om een aangifte niet op te nemen. De Nationale ombudsman acht het overigens niet aannemelijk dat verzoeker alleen aangifte wilde doen van het door Pa. over het dak van zijn woning lopen, zoals de korpsbeheerder heeft gesteld. Verzoeker heeft immers op 19 augustus 1997 als verdachte verklaard dat Pa. hem met de dood had bedreigd. Het is, gezien het voorgaande, niet juist dat de politie deze aangifte niet heeft opgenomen. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

2.1. Verzoeker klaagt er voorts over dat het regionale politiekorps Haaglanden op 28 augustus 1997 heeft geweigerd zijn aangifte op te nemen.2.2. In dit geval meldde verzoeker 's avonds laat op 28 augustus 1997 aan de politie dat zijn buren tegen zijn voordeur hadden geschopt. De politie heeft de situatie nog dezelfde avond ter plaatse bekeken, maar kon geen schade aan de deur constateren. Vervolgens wendde verzoeker zich tot het politiebureau om aangifte te doen.2.3. De betrokken ambtenaar D. heeft meegedeeld dat hij verzoekers aangifte niet had opgenomen omdat sprake was van een voortzetting van het voorval dat had plaatsgevonden op 18 augustus 1997, waarover verzoeker al eerder een verklaring had afgelegd. De heer D. kan in dit oordeel niet worden gevolgd. Immers, verzoeker wilde aangifte doen van een gedraging die kort daarvoor had plaatsgevonden, en aldus moest worden aangemerkt als een nieuw feit. Nu mogelijk sprake zou kunnen zijn geweest van de overtreding burengerucht uit artikel 431 van het Wetboek van Strafrecht, had de politie, gelet op de hiervoor onder 1.3. genoemde verplichting, ook deze aangifte moeten opnemen. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.3.1. Verzoeker klaagt er verder over dat politieambtenaar D. hem heeft meegedeeld dat hij in opdracht van zijn chef geen aangiften meer van hem mocht opnemen. De betrokken ambtenaar D. heeft ontkend dit te hebben gezegd.3.2. Tegenover deze ontkenning staat alleen de lezing van verzoeker, terwijl er geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen die de ene lezing meer aannemelijk maken dan de andere. Om die reden kan over de onderzochte gedraging op dit punt geen oordeel worden gegeven.II. . Ten aanzien van het niet beantwoorden van de brief van 7 oktober 19981. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat het regionale politiekorps Haaglanden zijn brief van 7 oktober 1997 niet heeft beantwoord.2. De korpsbeheerder heeft erkend dat verzoekers brief niet is beantwoord. Hij achtte dit formeel niet juist, maar wel begrijpelijk omdat de zaken die verzoeker in deze brief behandelt al eerder men hem waren besproken. Zoals de korpsbeheerder heeft gesteld, was een schriftelijke reactie met de gemotiveerde mededeling dat zou worden volstaan met kennisneming van verzoekers brief op zijn plaats geweest. De politie heeft

gehandeld in strijd met de vereiste administratieve nauwkeurigheid door verzoekers brief onbeantwoord te laten. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), is gegrond, met dien verstande dat geen oordeel wordt gegeven ten aanzien van de mededeling dat de politie geen aangiften van verzoeker meer mocht opnemen.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Geweigerd aangiften op te nemen; brief niet beantwoord.

Oordeel:

Geen oordeel