1998/527

Rapport
Op 7 januari 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw drs. L. te Leiden, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda (en zijn rechtsvoorganger de Raad voor de Kinderbescherming te 's-Gravenhage). Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het LBIO, werd vervolgens een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt erover dat het LBIO (en zijn rechtsvoorganger de Raad voor de Kinderbescherming) onvoldoende inspanningen heeft betracht om de alimentatie te innen, die de vader van haar dochter is verschuldigd ingevolge een uitspraak van 27 mei 1980 van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Zij geeft in dit verband aan, tot op de dag dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendde, nog nooit enige alimentatie te hebben ontvangen. Voorts klaagt verzoekster erover dat het LBIO niet heeft voorkomen dat de alimentatievordering over de periode v r 31 augustus 1990 inmiddels is verjaard.

Achtergrond

Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van de directeur van het LBIO gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Feiten1. Bij vonnis van 27 mei 1980 bepaalde de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage dat de heer A., de vader van verzoeksters dochter, met terugwerkende kracht vanaf de datum van haar geboorte, 16 juli 1977, maandelijks een bedrag van f 200,- (vermeerderd met wettelijke uitkeringen) aan kinderalimentatie diende te betalen. De rechtbank bepaalde voorts dat deze alimentatie diende te worden betaald aan de Raad voor de Kinderbescherming te 's-Gravenhage (de rechtsvoorganger van het LBIO). Van de heer A. was op het moment dat dit vonnis werd gewezen geen woon- of verblijfplaats bekend.2. Op 3 januari 1985 vroeg de Raad voor de Kinderbescherming het Ministerie van Justitie in Paramaribo (Suriname) bij brief om bemiddeling in deze zaak, in het kader van het Verdrag van New York van 20 juni 1956 (zie

Achtergrond

, onder 2.).3. De Raad voor de Kinderbescherming deelde het Bureau voor Familierechtelijke Zaken van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Justitie te Paramaribo op 18 december 1985 onder meer het volgende mee:"Als verzendende instelling voor Nederland in het kader van het Verdrag van New York van 20 juni 1956 inzake het verhaal in het buitenland voor uitkeringen tot onderhoud vraag ik Uw aandacht voor het volgende. (...) In het verleden bemiddelde U reeds in deze. (...) Beleefd verzoek ik U de onderhoudsplichtige te benaderen en te trachten met hem een betalingsregeling te treffen. (...) Als de heer A. niet bereid is zijn onderhoudsverplichting na te komen dan verzoek ik U een procedure te starten teneinde het exequatur (rechterlijk verlof tot tenuitvoerlegging in Suriname van het vonnis; N.o.) te verkrijgen."4. Verzoekster verleende op 7 januari 1986 het Bureau voor Familierechtelijke Zaken de volgende machtiging:"...Ondergetekende: mevrouw (...) L. schuldeiseres in het kader van het Verdrag van New York van 20 juni 1956 machtigt overeenkomstig artikel 3, lid 3 van het Verdrag (zie

Achtergrond

, onder 2.2.; N.o.) (...) het Bureau voor Familierechtelijke Zaken van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Justitie te Paramaribo op te treden tegen de heer (...) A. (...) woonachtig te Paramaribo..."5. Op 15 september 1986 en op 9 februari 1987 vroeg de Raad voor de Kinderbescherming het Bureau voor Familierechtelijke Zaken om informatie met betrekking tot deze zaak.6. De Raad voor de Kinderbescherming verzocht de deurwaarder te 'sGravenhage op 30 maart 1987 het vonnis van 27 mei 1980 aan de heer A. te betekenen aan zijn adres in Paramaribo. De deurwaarder betekende dit vonnis vervolgens op 3 april 1987.7. Op 23 november 1987 vroeg de Raad voor de Kinderbescherming het Bureau voor Familierechtelijke Zaken wederom om inlichtingen over de stand van zaken met betrekking tot de inning van de alimentatie.8. Bij beschikking van 4 juli 1988 verleende het kantongerecht te Paramaribo verlof het vonnis van 27 mei 1980 in Suriname ten uitvoer te leggen.9. De Raad voor de Kinderbescherming vroeg het Bureau voor Familierechtelijke Zaken op 26 juli 1988 opnieuw om informatie naar de stand van zaken. Dat bureau deelde op 31 augustus 1988 mee dat er geen beslag kon worden gelegd op het loon van de heer A. vanwege het feit dat hij niet werkzaam was. Vervolgens vroeg de Raad voor de Kinderbescherming op 2 januari 1989, op 3 augustus 1989 en weer op 28 november 1989 om informatie over deze zaak. Het Bureau voor Familierechtelijke Zaken berichtte de Raad op 27 december 1989 dat er nog steeds geen loonbeslag kon worden gelegd onder de heer A. omdat nog geen werkgever van de heer A. kon worden achterhaald.10. De Raad voor de Kinderbescherming berichtte het Bureau voor Familierechtelijke Zaken bij brief van 22 juni 1990 onder meer als volgt:"Reeds bij beschikking d.d. 4 juli 1988 werd door het Kantongerecht in Paramaribo exequatur in deze verleend. Thans, bijna twee jaar later is van daadwerkelijke incasso nog geen sprake. Gaarne verneem ik zo spoedig mogelijk van u welke stappen inmiddels werden ondernomen en wat de reden van het uitblijven van betalingen is. Indien de heer A. geen inkomsten uit arbeid heeft, is het wellicht mogelijk tot beslaglegging op enige andere wijze over te gaan. Mag ik zo uitvoerig mogelijk van u vernemen?" Op 21 november 1990 stuurde de Raad voor de Kinderbescherming naar aanleiding van deze brief een herinneringsverzoek.

11. Bij brief van 28 juni 1991 informeerde de Raad voor de Kinderbescherming bij het Bureau voor Familierechtelijke Zaken nogmaals naar de stand van zaken.12. Op 22 augustus 1991 berichtte het Bureau voor Familierechtelijke Zaken aan de Raad voor de Kinderbescherming bij brief onder meer het volgende:"Wij (delen; N.o.) u mede dat de stand in deze zaak ongewijzigd is gebleven. Aangezien het Bureau reeds enige tijd bezig is en er geen zicht is op een oplossing in de nabije toekomst zal het Bureau deze zaak laten rusten."13. De Raad voor de Kinderbescherming vroeg het Bureau voor Familierechtelijke Zaken op 30 maart 1992 en vervolgens op 15 februari 1993 om inlichtingen over deze zaak.14. Het Bureau voor Familierechtelijke Zaken deelde de Raad voor de Kinderbescherming bij brief van 23 april 1993 onder meer het volgende mee:"Aangezien het Bureau nu reeds enige jaren zonder succes heeft getracht achter de werkgever en de woonplaats van dhr. A. te komen lijkt het ons zinloos bezig te blijven met deze zaak en zijn wij voornemens de zaak als afgehandeld te beschouwen en de bescheiden aan U te retourneren (zie ook artikel 6, tweede lid van het Verdrag van New York,

Achtergrond

, onder 2.4.; N.o.)."15. Verzoekster berichtte het LBIO bij brief van 3 augustus 1995 onder meer als volgt:"Het (zou; N.o.) mij dierbaar zijn als u haar (de dochter; N.o.) of mij wilt informeren over de door u gepleegde en te plegen inspanningen om tot inning van de alimentatie over te gaan: de betaalachterstand beslaat inmiddels een periode van 18 jaar. Ik wil u dan ook met klem verzoeken, een signaleringsverzoek voor haar vader op te stellen."16. Bij brief van 23 augustus 1995 deelde het LBIO verzoekster in reactie op haar verzoek van 3 augustus 1995 onder meer het volgende mee:"Ik (kan; N.o.) u in bovengenoemde zaak meedelen per gelijke post (...) te hebben aangeschreven in zake de verblijfplaats van de heer A. Tevens heb ik een deurwaarder de opdracht gegeven tot openbare betekening van het vonnis ter stuiting van verjaring.

(...) Met betrekking tot uw verzoek om paspoortsignalering kan ik u meedelen dat dit slechts mogelijk is indien de heer A. de Nederlandse nationaliteit heeft. Ik zal derhalve proberen de nationaliteit van de heer A. te achterhalen. Wel zal ik zijn personalia op laten nemen in het opsporingsregister ten einde zijn verblijfplaats te achterhalen."17. Het LBIO verzocht de Centrale Recherche Informatiedienst bij brief van 23 augustus 1995 onder meer het volgende:"Aangezien wij op de hoogte gebracht wensen te worden van de huidige verblijfplaats en – indien mogelijk – de huidige inkomstenbron van betrokkene, verzoeken wij u zijn personalia in het opsporingsregister te plaatsen."18. Op 23 augustus 1995 verzocht het LBIO tevens het Bureau Vestigingsregister van het Ministerie van Binnenlandse Zaken om informatie over de persoonsgegevens van de heer A.19. De deurwaarder te 's-Gravenhage betekende het vonnis van 27 mei 1980 op verzoek van het LBIO op 29 augustus 1995 openbaar aan de heer A.20. Bij brief van 18 december 1995 deelde het LBIO het Bureau voor Familierechtelijke Zaken onder meer het volgende mee:"Teneinde enige duidelijkheid in deze kwestie te krijgen, met name waar het eventuele verjaring van de vordering betreft zal ik van u gaarne nog het volgende vernemen. Werden er ooit via uw instantie gelden ge nkasseerd en zo ja om welke bedragen ging het dan? Werd er door u ooit een deurwaarder ingeschakeld? Indien daarvan sprake is dan zou ik tevens graag horen welke aktiviteiten door de deurwaarder werden ontplooid om tot invordering te komen. Volledigheidshalve laat ik u weten dat het van belang is hieromtrent zo veel mogelijk informatie te verkrijgen in verband met stuiting van de verjaring."21. Het Bureau voor Familierechtelijke Zaken deelde het LBIO bij brief van 16 april 1996 onder meer het volgende mee:"Dhr. A. is onvindbaar in Suriname wat ook de reden is dat ook de Deurwaarder geen succes heeft gehad. Het vermoeden bestaat dat

betrokkene naar het buitenland is vertrokken. Aangezien het Bureau geen andere mogelijkheden heeft om tot inning over te gaan wordt de zaak afgesloten en de dokumenten aan U geretourneerd."22. In een notitie van 11 september 1996 die door een medewerker van het LBIO is opgemaakt naar aanleiding van een telefoongesprek met verzoekster is onder meer het volgende vermeld:"Heb (verzoekster; N.o.) uitgelegd dat mijnheer nog steeds spoorloos is en zelfs zijn nationaliteit onbekend is. Dat Suriname niets meer voor ons doet omdat het vermoeden bestaat dat man niet in Suriname meer verblijft. (...) Uiteengezet dat er sprake is van gedeeltelijke verjaring. De termijn van verjaring is niet eens goed vast te stellen. Gezegd dat we gestuit hebben middels openbare betekening 29-08-95. De periode 29-8-90 tot 31-8-2000 is n.m.m. hierdoor veilig gesteld. (...) Zowel Suriname als de Raad Den Haag, zo te zien had het stuiten van de verjaring beter in de gaten moeten houden. De verwachting bestond bij ons kennelijk dat er wel een deurwaarder in Suriname bemoeienis had, waardoor verwacht mocht worden dat stuiting verjaring zeker was gesteld. Dat bleek dus niet het geval."23. Het LBIO verzocht het Bureau Vestigingsregister bij brief van 26 september 1996 opnieuw om informatie over de persoonsgegevens van de heer A. Tevens vroeg het LBIO om inlichtingen bij het Bevolkingsregister.24. Het LBIO berichtte de heer A. bij brief van 9 september 1997, gericht aan een adres in Suriname, onder meer het volgende:"U wordt verzocht per omgaande voor aanzuivering van het achterstallige bedrag zorg te dragen en tevens de 'lopende' verplichting maandelijks te voldoen. (...) Indien u aan vorenstaande geen gevolg geeft, zal een onderzoek naar mogelijkheden van beslaglegging worden gestart en zodra ons een mogelijkheid blijkt zal zonder verdere ingebrekestelling worden overgegaan tot incassomaatregelen."25. Verzoekster deelde het LBIO bij klachtbrief van 2 oktober 1997 onder meer het volgende mee:"U stuurt ons (...) jaarlijks een brief omtrent de verhoging van de tot op heden virtuele alimentatie. Misschien vindt u dat u uw taak hiermee naar behoren uitvoert.

Ik vind van niet. Op 28 november 1995 heb ik u dan ook schriftelijk verzocht, een aantal specifieke taken uit te voeren en mij daarover te informeren. Ik citeer:'- openbare betekenis van het vonnis ter stuiting van verjaring. (...) - het opnemen van de personalia van de heer A. in het opsporingsregister; - het achterhalen van de verblijfplaats van de heer A.' (...) Ik verlang van u:- dat u meer energie steekt in de behartiging van de belangen van mijn dochter (...) U begrijpt ongetwijfeld dat ik enige voortvarendheid verlang."26. Op 17 oktober 1996 vroeg het LBIO nogmaals om inlichtingen bij het Bevolkingsregister en het Bureau Vestigingsregister.27. Bij brief van 24 november 1997 reageerde het LBIO op verzoeksters klacht van 2 oktober 1997. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:"Uit (...) gegevens blijkt onder andere dat:a). De inningsactiviteiten voldoende zijn geweest; b). Met gebruikmaking van een Surinaamse exequaturbeschikking het alimentatievonnis aldaar niet ten uitvoer gelegd kon worden; c). In Suriname, noch daarbuiten, tot op heden de verblijfplaats van de heer A. kon worden achterhaald, en d). De alimentatievordering v r 31 augustus 1990 door de openbare betekening de dato 31 augustus 1995 is verjaard. De mogelijkheden tot het vinden van de verblijfplaats van de heer A. zijn beperkt."B. Standpunt verzoekster1. Het standpunt van verzoekster is samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. In haar verzoekschrift deelde verzoekster aan de Nationale ombudsman onder meer nog het volgende mee:"De afgelopen 20 jaar heb ik behoorlijk mijn best gedaan om de

aan ons rechtens verschuldigde alimentatie te (doen) innen. Vooral als het jaarlijkse bericht van indexering binnenkwam belde ik om te informeren naar de stand van zaken. (...) Nu schijnt de zaak zelfs verjaard te zijn. Wat is er nagelaten dat dit had moeten voorkomen?"C. Standpunt Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen1. De (plaatsvervangend) directeur van het LBIO reageerde bij brief van 15 april 1998 onder meer als volgt op de klacht van verzoekster:"De Raad (is; N.o.) voortdurend bezig (...) geweest om vast te stellen op welke wijze de verschuldigde kinderalimentatie door middel van executiemaatregelen van betrokkene gevorderd kan worden. Daarbij bleek dat het niet mogelijk was om het juiste adres van de heer A. (de alimentatieplichtige; N.o.) en zijn werkgever te achterhalen. Om verjaring van de achterstallige kinderalimentatie te voorkomen werd op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming het alimentatievonnis van 27 mei 1980 door deurwaarder (...) te 'sGravenhage op 3 april 1987 openbaar aan de heer A. betekend. De correspondentie van de Raad voor de Kinderbescherming 'sGravenhage met het Bureau voor Familierechtelijke Zaken te Paramaribo eindigt met de brief van 23 april 1993 (...). Genoemd bureau geeft aan dat verdere bemiddeling zinloos is. In verband met het afstoten van de financi le taken van de Raden voor de Kinderbescherming is er bij het afhandelen en overdragen van dossiers verwarring ontstaan. Daardoor is de stuiting van de verjaring nagelaten. V r 3 april 1992 is het alimentatievonnis niet opnieuw openbaar aan de heer A. betekend, waardoor een deel van de achterstallige alimentatie verjaarde. Het dossier is door de Raad voor de Kinderbescherming 'sGravenhage in 1994 overgedragen aan het LBIO. De zaak is in de loop van het jaar 1995 weer opgepakt door het LBIO. Op verzoek van het LBIO is het alimentatievonnis van 27 mei 1980 op 31 augustus 1995 door de deurwaarder opnieuw openbaar aan de heer A. betekend, waardoor verdere verjaring van de achterstallige alimentatie werd voorkomen. Hierdoor is de kinderalimentatie van v r 31 augustus 1990 niet meer invorderbaar. Ondanks de inspanningen van het LBIO vanaf 23 augustus 1995 tot en met 24 februari 1998 (...) heeft mijn bureau nog niets concreets bereikt met betrekking tot het invorderen van de verschuldigde kinderalimentatie. Het is daarbij niet mogelijk om aan te geven of er ooit re le kansen aanwezig zullen zijn om enige alimentatie van betrokkene te vorderen. De heer A. is vertokken onbekend waarheen. (...) Mijn bureau blijft attent op eventuele toekomstige verhaalsmogelijkheden. De zaak staat halfjaarlijks in de agenda. Daarnaast zal de verjaringstermijn (v r 31 augustus 2000) in acht worden gehouden. In relevante situaties zal mevrouw L. (verzoekster; N.o.) door de afdeling die haar zaak behandelt, terzake worden ge nformeerd. (...) Op het onderdeel van de klacht, de inspanning van het LBIO, ben ik van mening dat mijn bureau behoorlijk heeft gehandeld."D. Reactie verzoeksterVerzoekster reageerde bij faxbericht van 3 juni 1998 onder meer als volgt op het standpunt van het LBIO:"Het is volkomen onbegrijpelijk en onduldbaar dat de mij en mijn dochter vertegenwoordigende instanties – de RvK (Raad voor de Kinderbescherming; N.o.) en het LBIO – mij in de loop der jaren al deze informatie hebben onthouden. (...) Er is traag en slordig gewerkt. Men heeft kansen laten liggen. Feiten zijn opnieuw ter discussie gesteld."E. Nadere reactie LBIODe directeur van het LBIO deelde bij brief van 9 juli 1998 onder meer nog het volgende mee:"Het is niet gebruikelijk voor mijn bureau om spontaan inlichtingen te verstrekken aan ontvangstgerechtigden in verband met de briefwisseling die wordt gevoerd door de produktgroep Verdrag van New York met Centrale Autoriteiten, om tot invordering te komen van verschuldigde bedragen in kinderalimentatiezaken met een internationaal karakter. Wel wordt aan ontvangstgerechtigden, zoals dat ook is geschied in de zaak van mevrouw L. (verzoekster; N.o.), op verzoek de stand van zaken meegedeeld met betrekking tot de behandeling van het dossier. De informatieverstrekking, telefonisch of indien daar om wordt gevraagd schriftelijk, kan ook betrekking hebben op de door mij bedoelde correspondentie tussen het LBIO en de betreffende

Centrale Autoriteit, in deze situatie het Bureau voor Familierechtelijke Zaken te Paramaribo. In de loop der jaren is mevrouw L. zowel door de Raad voor de Kinderbescherming 's-Gravenhage als door het LBIO ingelicht over de activiteiten met betrekking tot de invordering van de verschuldigde kinderalimentatie. (...) De exequaturprocedure heeft plaatsgevonden, om middels verlening van de exequatur de kinderalimentatiebeschikking in Suriname te kunnen executeren."F. Nadere reactie verzoeksterVerzoekster werd bij brief van 24 juli 1998 in de gelegenheid gesteld te reageren op het commentaar van het LBIO op haar klacht. Zij maakte geen gebruik van deze gelegenheid.

Beoordeling

I. Algemeen1. De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage bepaalde bij vonnis van 27 mei 1980 dat de vader van verzoeksters dochter ten behoeve van haar met terugwerkende kracht vanaf 16 juli 1977 maandelijks een bedrag van f 200,- aan kinderalimentatie diende te betalen. De rechtbank bepaalde voorts dat de verschuldigde alimentatie aan de Raad voor de Kinderbescherming te 's-Gravenhage diende te worden voldaan.2. De vader van verzoeksters dochter (verder ook: alimentatieplichtige) had op het moment dat dit vonnis werd gewezen geen bekende woon- of verblijfplaats. Op enig moment na 27 mei 1980 bleek dat hij zich in Suriname bevond. Om tot invordering te komen droeg de Raad op 18 december 1985 de zaak ter behandeling over aan het Bureau voor Familierechtelijke Zaken te Paramaribo, overeenkomstig het Verdrag van New York (zie

Achtergrond

, onder 2.), met het verzoek een procedure in te stellen ter verlening van rechterlijk verlof tot tenuitvoerlegging van het eerdergenoemde vonnis in Suriname. Verzoekster machtigde op 7 januari 1986 het Bureau voor Familierechtelijke Zaken in algemene bewoordingen om op te treden tegen de alimentatieplichtige. Bij beschikking van 4 juli 1988 verleende het kantongerecht te Paramaribo het gevraagde verlof tot tenuitvoerlegging.3. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de Raad voor de Kinderbescherming, in de periode tussen 18 december 1985 en 23 april 1993, meerdere malen om informatie heeft gevraagd over de stand van zaken met betrekking tot de invordering van de alimentatie, met tussenpozen vari rend van drie tot elf maanden.4. Op 23 april 1993 zond het Bureau voor Familierechtelijke Zaken de zaak weer terug aan de Raad voor de Kinderbescherming, omdat het niet mogelijk was gebleken de woonplaats en de werkgever van de alimentatieplichtige in Suriname te achterhalen. De behandeling van dit dossier kwam door deze overdracht weer in handen van de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad voor de Kinderbescherming droeg de zaak in 1994 over aan het LBIO (zie ook

Achtergrond

, onder 1.), dat eerst op 23 augustus 1995 terzake actie ondernam. Het LBIO vroeg toen bij diverse instanties inlichtingen over de verblijfplaats van de alimentatieplichtige. Tevens verzocht het LBIO de Centrale Recherche Informatiedienst om de personalia van de alimentatieplichtige in het opsporingsregister te plaatsen, na het verzoek daartoe van verzoekster op 3 augustus 1995. Uit een brief van 18 december 1995 van het LBIO aan het Bureau voor Familierechtelijke Zaken is gebleken dat het het LBIO tot op die dag niet bekend was of het Bureau ooit gelden had ge ncasseerd. Op 26 september 1996 en op 17 oktober 1996 vroeg het LBIO opnieuw aan enkele instanties informatie over de alimentatieplichtige.II. . Ten aanzien van het innen van de alimentatie1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) (en zijn rechtsvoorganger de Raad voor de Kinderbescherming te 's-Gravenhage) onvoldoende inspanningen heeft betracht om de alimentatie te innen die de vader van haar dochter is verschuldigd ingevolge het eerdergenoemde vonnis. Verzoekster geeft in dit verband aan, tot op het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendde, nog nooit enige alimentatie te hebben ontvangen.2. Ingevolge artikel 6 van het Verdrag van New York (zie

Achtergrond

, onder 2.4.) rust de taak van het vervolgen van een rechtsvordering tot onderhoud en de tenuitvoerlegging van een uitspraak op de door de staat van de schuldenaar aangewezen ontvangende instelling. Deze instelling treedt bij de uitvoering van die taak op binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de schuldeiser zijn verleend. Wanneer de schuldeiser de ontvangende instelling terzake geen beperkingen heeft opgelegd, volgt uit het verdrag dat deze instelling bij uitsluiting met de taak van de inning van de onderhoudsbijdrage is belast. Dit laat echter onverlet dat mag worden verwacht dat de verzendende instelling, binnen zakelijke grenzen, zich ervoor inspant om te bevorderen dat er door de ontvangende instelling tot invordering van de alimentatie wordt gekomen. Het feit dat de verzendende instelling

de zaak in het kader van het Verdrag van New York aan de ontvangende instelling heeft overgedragen, doet daar niet aan af. In dit verband wordt overwogen dat de tenuitvoerlegging van vonnissen in het buitenland ernstige moeilijkheden kan opleveren, zowel van rechtskundige als van feitelijke aard. Van de verzendende instelling mag dan ook worden verwacht dat deze regelmatig informeert naar de stand van zaken in het buitenland en de voortgang van de zaak bewaakt.3. Verzoekster had het Bureau voor Familierechtelijke Zaken, handelend als ontvangende instelling (zie

Achtergrond

, onder 5.), zoals hiervoor vermeld op 7 januari 1986 in algemene bewoordingen gemachtigd in dezen op te treden tegen de alimentatieplichtige (zie ook

Bevindingen

, onder A.4.). Het Bureau voor Familierechtelijke Zaken was dan ook belast met de taak van de inning van de kinderalimentatie. Gelet op hetgeen hiervoor, onder II.2. is overwogen, bestond er in dezen echter ook een zekere inspanningsverplichting voor de Raad voor de Kinderbescherming, namelijk om te bevorderen dat er door het Bureau voor Familierechtelijke Zaken tot invordering van de alimentatie kon worden gekomen. 4. Op zichzelf heeft de Raad voor de Kinderbescherming in deze zaak de juiste stappen genomen om te bevorderen dat tot inning van de alimentatie kon worden gekomen, binnen de mogelijkheden die hem in deze internationale zaak ten dienste stonden. Gebleken is echter dat de activiteiten met lange tot zeer lange tussenpozen zijn verricht. Het gegeven dat het moeilijk of niet mogelijk bleek het adres of de werkgever van de alimentatieplichtige te achterhalen, kan dit op zichzelf niet (althans niet geheel) rechtvaardigen. In het bijzonder is het schrijnend dat de zaak na de overdracht uit Suriname op 23 april 1993 meer dan twee jaar heeft stilgelegen. Ook nadat het LBIO echter midden en eind 1995 aan een aantal instanties informatie had gevraagd, heeft het pas ongeveer een jaar later opnieuw actie ondernomen. Alles overziend, heeft het LBIO (en zijn rechtsvoorganger de Raad voor de Kinderbescherming) onvoldoende inspanningen verricht ten behoeve van de inning van de verschuldigde alimentatie. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.III. . Ten aanzien van de verjaring van de alimentatievordering1. Verzoekster klaagt er in de tweede plaats over dat het LBIO niet heeft voorkomen dat de alimentatievordering over de periode v r 31 augustus 1990 inmiddels is verjaard. Het tegen de vader van verzoeksters dochter gewezen vonnis werd op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming – ter stuiting van de verjaring - op 3 april 1987 aan hem betekend. Hierna vond er geen stuitingshandeling meer plaats, totdat op verzoek van het LBIO op 29 augustus 1995 openbare betekening van het vonnis aan de alimentatieplichtige plaatsvond. Hierdoor is de rechtsvordering van verzoekster van v r 29 augustus 1990 verjaard.2. Ingevolge artikel 2012 van het Oud-Burgerlijk Wetboek, en - vanaf 1 januari 1993 - artikel 324, boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, bezien in samenhang met artikel 6, derde lid van het Verdrag van New York (zie

Achtergrond

, onder 6., 7., 8.1. en 2.4.), is de verjaringstermijn van verzoeksters rechtsvordering vijf jaar. Om de verjaring van de vordering te voorkomen, had er derhalve uiterlijk op 3 april 1992 opnieuw een stuitingshandeling dienen plaats te vinden.3. Op grond van artikel 6 van het Verdrag van New York neemt de ontvangende instelling alle geschikte maatregelen ter verzekering van het verhaal van onderhoud, binnen de haar door de schuldeiser verleende bevoegdheid. Gelet op hetgeen hiervoor, onder II.2. is overwogen over de inspanningsverplichting van de verzendende instelling, mag, in het geval de ontvangende instelling geen beperkingen zijn opgelegd in haar bevoegdheid, desondanks van de verzendende instelling worden verwacht dat zij regelmatig informeert naar de stand van zaken in het buitenland, en (aldus) de voortgang van de zaak bewaakt.4. Nu verzoekster het Bureau voor Familierechtelijke Zaken in algemene bewoordingen had gemachtigd op te treden in deze zaak, had het Bureau voor Familierechtelijke Zaken de taak uiterlijk op 3 april 1992 een handeling ter stuiting van de verjaring te verrichten. Van de Raad voor de Kinderbescherming mocht echter worden verwacht dat het het Bureau voor Familierechtelijke Zaken terzake had gerappelleerd, zeker nu het Bureau al op 22 augustus 1991 te kennen had gegeven voornemens te zijn deze zaak te laten rusten (zie ook

Bevindingen

, onder A.12.). Uit het onderzoek is echter gebleken dat de Raad voor de Kinderbescherming v r het verstrijken van de verjaringstermijn voor het laatst op 30 maart 1992 een algemeen verzoek om informatie heeft gedaan, en dat de Raad daarna pas op 15 februari 1993 opnieuw om inlichtingen heeft verzocht. Van een verzoek of rappel een stuitingshandeling te verrichten, is niet gebleken (zie ook

Achtergrond

, onder 8.2.).5. Vanaf het moment dat het Bureau voor Familierechtelijke Zaken de zaak weer aan de Raad voor de Kinderbescherming had overgedragen, op 23 april 1993, lag de verplichting tot stuiting van de verjaring geheel bij deze raad. Deze had de verdere verjaring van de vordering door stuiting kunnen voorkomen. Echter, pas op 23 augustus 1995 heeft het LBIO de deurwaarder verzocht het vonnis ter verdere stuiting van de verjaring openbaar te betekenen, hetgeen – zoals

hiervoor al is vermeld – op 29 augustus 1995 is gebeurd. De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) (en zijn rechtsvoorganger de Raad voor de Kinderbescherming te 's-Gravenhage), die wordt aangemerkt als een gedraging van het LBIO, is gegrond. BIJLAGE

Achtergrond

1. Tot 1 maart 1994 waren de negentien Raden voor de Kinderbescherming belast met de taak van het innen van kinderalimentaties. Op 1 maart 1994 heeft het LBIO deze taak van de negentien Raden voor de Kinderbescherming overgenomen; het LBIO ressorteerde echter tot 1 januari 1997 nog onder de Raad voor de Kinderbescherming te 'sGravenhage. Met ingang van 1 januari 1997, de datum waarop de Wet LBIO (Wet van 23 maart 1995, Stb. 1995, 198) in werking trad, is het LBIO een zelfstandig bestuursorgaan.2. Verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud (Verdrag van New York); New York, 20 juni 1956, (Trb. 1957 121, 1962 106, 1969 2, 1970 31, 1980 28; inwerkingtreding voor Nederland: 30 augustus 1962, inwerkingtreding voor Suriname: 11 november 1979)2.1. Artikel 2, eerste, tweede en vierde lid:"1. Iedere Verdragsluitende Partij wijst, op het tijdstip van de nederlegging van de akte van bekrachtiging of toetreding, een of meer administratieve of rechterlijke autoriteiten aan, die in haar gebied de functies van verzendende instellingen zullen vervullen.2. Iedere Verdragsluitende Partij wijst, op het tijdstip van nederlegging van de akte van bekrachtiging of toetreding, een overheidsorgaan of particulier lichaam aan, dat in haar gebied de functies van ontvangende instelling zal vervullen.4. De verzendende en ontvangende instellingen kunnen rechtstreeks in verbinding treden met de verzendende en ontvangende instellingen van de andere Verdragsluitende Partijen."2.2. Artikel 3, eerste en derde lid:"1. Wanneer een schuldeiser zich op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij bevindt, hierna te noemen de Staat van de schuldeiser, en de schuldenaar is onderworpen aan de rechtsmacht van een andere Verdragsluitende Partij, hierna te noemen de Staat van de schuldenaar, kan de schuldeiser een verzoek indienen bij de verzendende instelling van de Staat waar hij zich bevindt, dat er toe strekt onderhoud van de schuldenaar te verkrijgen.3. Het verzoek dient vergezeld te gaan van alle ter zake dienende documenten, waaronder voor zover nodig een volmacht, waarbij de ontvangende instelling wordt gemachtigd in naam van de schuldeiser op te treden of een persoon aan te wijzen, die bevoegd is

in naam van de schuldeiser op te treden..."2.3. Artikel 5, eerste en derde lid:"1. De verzendende instelling verzendt, op verzoek van de schuldeiser (...) iedere voorlopige en definitieve beslissing of andere gerechtelijke akte, waarbij door een bevoegd gerecht van een der Verdragsluitende Partijen onderhoud ten behoeve van de schuldeiser is toegekend, en, indien noodzakelijk en mogelijk, de stukken van het geding waarin de beslissing is genomen.3. De procedure, bedoeld bij artikel 6, kan volgens de wet van de Staat van de schuldenaar, zijn hetzij een exequaturprocedure of registratieprocedure, hetzij een nieuwe rechtsvordering, die gegrond wordt op de ingevolge de bepalingen van lid 1 verzonden beslissing."2.4. Artikel 6:"1. Optredende binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de schuldeiser zijn verleend, neemt de ontvangende instelling in naam van de schuldeiser alle ge igende maatregelen ter verzekering van het verhaal van onderhoud, daaronder begrepen het sluiten van een dading en, indien nodig, het instellen en vervolgen van een rechtsvordering tot onderhoud en de tenuitvoerlegging van een uitspraak, bevel of andere gerechtelijke akte.2. De ontvangende instelling houdt de verzendende instelling voortdurend op de hoogte. De ontvangende instelling deelt, indien zij niet kan optreden, de redenen daarvan mede aan de verzendende instelling en zij zendt alsdan de stukken terug.3. Ongeacht de bepalingen van dit Verdrag, beheerst de wet van de Staat van de schuldenaar, daaronder begrepen het internationaal privaatrecht, de rechtsvorderingen als hierboven bedoeld en alle aangelegenheden die daarmee verband houden."3. Wet van 27 september 1961, houdende uitvoering van het op 20 juni 1956 te New York gesloten Verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud (zie hiervoor, onder 2.), (Stb. 612) 3.1. Deze uitvoeringswet luidde tot 23 maart 1995, voor zover hier van belang:3.1.1. Artikel 2:"Als verzendende instellingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Verdrag, treden op de raad of de raden voor de kinderbescherming, aan te wijzen bij algemene maatregel van bestuur."

3.1.2. Artikel 11:"Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld omtrent de wijze, waarop de raden voor de kinderbescherming de in deze wet bedoelde taak zullen uitvoeren."3.2. De bovengenoemde artikelen van de uitvoeringswet luidden na de wijziging bij wet van 23 maart 1995 (Stb. 198):3.2.1. Artikel 2:"Als verzendende instelling, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Verdrag, treedt op het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen." 3.2.2. Artikel 11:"Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld omtrent de wijze, waarop het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de in deze wet bedoelde taak zal uitvoeren."4. Besluit van 28 februari 1962 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de artikelen 2,3, en 11 van de wet van 27 september 1961 (zie hiervoor, onder 3.), (Stb. 534) 4.1. Dit besluit luidde tot 19 december 1996, voor zover hier van belang:4.1.1. Artikel 2:"Als verzendende instelling, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het verdrag, treedt op de raad voor de kinderbescherming in het arrondissement 's-Gravenhage." 4.1.2. Artikel 5, tweede lid:"De verzendende instelling bericht de te harer kennis gebrachte resultaten van het optreden van die ontvangenden instellingen zo spoedig mogelijk aan de schuldeisers hier te lande."4.2. Bij besluit van 19 december 1996 (Stb. 679) werd (onder meer) artikel 2 van de bovengenoemde algemene maatregel van bestuur als volgt gewijzigd:4.2.1. Artikel 2: "Als verzendende instelling, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het verdrag, treedt op het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen."5. Als verzendende en ontvangende instelling in Suriname is aangewezen: Bureau of Family Law Affairs te Paramaribo (Trb. 1980 28, maart 1982, september 1985).6. Burgerlijk Wetboek (Oud) Artikel 2012:"De interessen van altijddurende renten of van lijfrenten; (...) Die van jaarwedden, tot onderhoud verstrekkende; (...) De huurprijzen van huizen en andere onroerende goederen en de pachtprijzen; (...) De interessen van geleende geldsommen, en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar, of bij kortere vastgestelde termijnen; (...) Verjaren na verloop van vijf jaren."7. Overgangswet Burgerlijk Wetboek7.1. Artikel 73, eerste lid:"Indien de wet een verjarings- of vervaltermijn op een jaar of langer stelt, en die termijn overeenkomstig het in de wet bepaalde v r het tijdstip van haar in werking treden aanvangt, dan is het in de wet bepaalde omtrent aanvang, duur en aard van die termijn tot een jaar na dat tijdstip niet van toepassing."7.2. Artikel 123:"Vanaf een jaar na het verstrijken van het tijdstip van het in werking treden der wet gelden de artikelen 324 en 325 van Boek 3 mede, indien de in artikel 324 bedoelde rechterlijke of arbitrale uitspraak v r dat tijdstip is gevallen."8. Burgerlijk Wetboek (BW):8.1. Artikel 3:324:"1. De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak, of, indien voor tenuitvoerlegging daarvan vereisten zijn gesteld waarvan de vervulling niet afhankelijk is van de wil van degene die de uitspraak heeft verkregen, na de aanvang van de dag, volgende op die waarop deze vereisten zijn vervuld. (...)3. De verjaringstermijn bedraagt vijf jaren voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald."8.2. Artikel 3:325, tweede lid:"2. De verjaring van het vorige artikel wordt gestuit door:a. betekening van de uitspraak of schriftelijke aanmaning; b. erkenning van de in de uitspraak vastgestelde verplichting; c. iedere daad van tenuitvoerlegging, mits daarvan binnen de door de wet voorgeschreven tijd of, bij gebreke van zodanig voorschrift, met bekwame spoed mededeling aan de wederpartij wordt gedaan."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Onvoldoende inspanningen betracht om alimentatie te innen; niet voorkomen dat alimentatievordering over periode voor 31 augustus 1990 inmiddels is verjaard.

Oordeel:

Gegrond