1998/369

Rapport
Op 3 juni 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer ing. K. te Peize, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Drenthe. Nadat verzoeker zijn verzoekschrift bij brief van 10 juli 1997 had aangevuld werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoeker klaagt over de wijze waarop een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Drenthe hem op 13 augustus 1996 heeft bejegend. Hij klaagt er met name over dat deze ambtenaar:         hem met een vingergebaar bij zich heeft geroepen toen hij hem wilde aanspreken over een overtreding van een verkeersvoorschrift;          hem pas bij zijn woning heeft aangesproken over de overtreding van het verkeersvoorschrift in plaats van eerder op de weg.          Voorts klaagt verzoeker er over dat de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe het advies van de klachtencommissie politie Drenthe om verzoekers klacht ongegrond te verklaren heeft overgenomen, terwijl deze commissie zich in haar advies aan de korpsbeheerder heeft laten leiden door het standpunt van de politie.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Voorts werd de betrokken ambtenaar gehoord. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 13 augustus 1996 sprak politieambtenaar H. van het regionale politiekorps Drenthe verzoeker bij diens woning aan voor een door verzoeker gepleegde verkeersovertreding.2. Bij brief van 13 augustus 1996 aan de burgemeester van de gemeente Peize diende verzoeker een klacht in over het optreden van H. In de brief is onder meer vermeld:"Heden reed ik met mijn auto in het dorp naar huis, zette de auto in de garage en ging in huis. Mijn vrouw, die buiten was, maakte mij erop attent dat op straat een agent van politie stond en wenkte. Ik ging naar hem toe en vroeg waar ik hem mee van dienst kon zijn. De agent maakte mij, wat weifelend, opmerkzaam op de stand van de trekhaak van de auto t.o.v. de kentekenplaat, als zou deze de zichtbaarheid belemmeren. Ik merkte daartegen op dat de trekhaak door mijn garage bij aankoop was gemonteerd, en vertrouwen mag op hun deskundigheid. Ook heeft de auto de A.P.K.-keuringen steeds goed doorstaan. Reden waarom ik de opmerking van de agent niet goed kon plaatsen, vandaar mijn verzoek aan hem zijn kritiek te richten aan mijn garage Kr. te Assen. Daarna ging ik weer naar huis. Even later waarschuwde mijn vrouw mij weer dat de agent bij de garage stond. Het gesprek zette zich voort en heb hem nogmaals mijn standpunt duidelijk gemaakt, waarna ik hem heb verzocht weg te gaan. Einde gesprek. Op zijn motor zittende heeft hij nog wat zitten schrijven."3. Verzoeker stelde tegen de hem in verband met de verkeersovertreding toegezonden beschikking beroep in bij de officier van justitie te Assen. Deze zond hem op 22 november 1996 de beslissing dat zijn beroep gegrond was. De officier van justitie vernietigde de beschikking.4. De klachtencommissie politie Drenthe adviseerde op 20 december 1996 de korpsbeheerder over verzoekers klacht. In dit advies is onder meer vermeld:"Aan de hand van de stukken en het onderzoek op de zitting (op 12 december 1996; N.o.) heeft de commissie de klacht als volgt geformuleerd:

Tijdens het verbaliseren heeft hoofdagent van politie H. mij onheus bejegend door mij met een vingergebaar bij zich te roepen. Ook had hij mij eerder op de weg kunnen bekeuren in plaats van bij mij thuis, daar hij reeds gedurende langere tijd achter mij had gereden. (...)5. Bevindingen en overwegingen.5.1. De heer K. (verzoeker; N.o.) heeft, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:Het gaat mij om de manier van optreden van de agent. Ik kwam thuis, zette de auto in de garage en ging naar binnen. Mijn vrouw maakte mij erop attent, dat er buiten een agent op de motor zat. Deze wenkte met zijn vinger alsof hij wilde zeggen: 'Kom eens even hier.' Ik ging naar hem toe en vroeg: 'Waarmee kan ik u van dienst zijn?' De agent zei, dat de trekhaak van mijn auto niet helemaal in orde was. Deze zat voor de kentekenplaat. Ik maakte hem duidelijk, dat de trekhaak er door een deskundige op was gezet, bij garage Kr. in Assen. Ik zei dat hij dus niet bij mij moest zijn, maar dat hij maar naar Kr. moest gaan. De agent zei: 'Dat zal ik doen.' Daarna begon de agent weer. Hij deed zijn helm af en zei: 'U wilt niet naar mij luisteren.' Ik zei hem nogmaals, dat het bij Kr. vakmensen waren en dat hij daar maar heen moest gaan. Ik heb ook een beroepschrift tegen de beschikking ingediend bij de Officier van Justitie in Assen. Deze zei: 'Ik wil het wel eens zien.' Er was met de trekhaak en de plaats waar deze zat niets aan de hand, dus kon de beschikking niet in stand blijven. Op een vraag van de voorzitter (van de klachtencommissie; N.o.) of de heer K. zich in redelijkheid kon voorstellen, dat de politie een afwijkende mening hieromtrent had, antwoordde deze: 'Neen, dan had de trekhaak nooit zo gemonteerd mogen worden.' Na het tonen van twee tekeningen waarop de plaats van de trekhaak was getekend verklaarde de heer K.: Zoals de Officier van Justitie de trekhaak op papier heeft gezet is het ook. In redelijkheid kon de agent niet oordelen, dat gegevens op het kenteken niet leesbaar waren. Tijdens het bemiddelingsgesprek, waarbij de burgemeester van Peize, de heer B. en H. van de politie en ik aanwezig waren, zijn er diverse dingen verzwegen. Zo heeft de agent niet gezegd, dat hij mij voor de tweede keer achterna is gelopen. Ook heeft hij gezegd, dat hij mij in de K.-straat niet kon passeren. Dit is onjuist. Hij kon mij met een motor wel degelijk passeren. De agent heeft tijdens het voorval niet gezegd: 'Als u niet naar mij wilt luisteren krijgt u een bekeuring.'

Ik was niet bevooroordeeld met betrekking tot de politie. Ik was ge rriteerd toen de agent mij voor de tweede keer achterna kwam. Ik heb gezegd, wat ik op mijn hart heb.5.2. De heer H. heeft - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard:(...) Op de bewuste datum reed ik op mijn motor in het dorp Peize. Ik had gericht verkeerstoezicht. Ik zag in de K.-straat, dat de trekhaak van een auto, merk Peugeot, gedeeltelijk voor de kentekenplaat zat, waardoor het kenteken in het midden niet goed zichtbaar was. Ik vond het daar in verband met de aanwezigheid van een supermarkt en een school niet verstandig in te halen. Tevens is de rijbaan daar erg smal. Direct nadat de bestuurder de H.-straat was ingereden ging deze links de W.-laan in om vervolgens rechts een oprit op te rijden. Ik had verwacht, dat de bestuurder wel gezien had, dat ik enige tijd achter hem was blijven rijden en dat hij naar mij toe zou komen. Mijn ervaring heeft mij geleerd, dat mensen onder die omstandigheden zo reageren. Een vrouw keek naar mij en de man, die achteraf de heer K. bleek te zijn ging het huis binnen. Ik ben toen van mijn motor afgestapt, de oprit opgelopen en heb aan de vrouw gezegd, dat ik graag even met haar man wilde spreken. Deze kwam er even later aan en vroeg wat er aan de hand was. Ik heb hem toen gezegd, dat hij zojuist een overtreding had gepleegd in verband met het feit, dat de trekhaak het kenteken van zijn auto gedeeltelijk onleesbaar maakte. De heer K. zei, dat ik daarvoor bij Kr. in Assen moest zijn, want die had de trekhaak achter op de auto gemonteerd. Ik heb niet gezegd, dat ik dan wel even naar Kr. zou gaan. Het zou geen werken zijn als ik voor iedere overtreding naar een garagebedrijf moest. Ik was enigszins overbluft door de stelling van de heer K. Hij was verdachte maar Kr. kreeg de schuld. Hierop zei de heer K., dat ik als de donder moest maken dat ik weg kwam en hij duwde mij in de richting van mijn motor. Ik vond het op dat moment de moeite niet waard om daar problemen over te maken. Ik ben hierop naar mijn motor gelopen en toen ik op mijn motor zat heb ik tegen hem gezegd dat hij een bekeuring kreeg. Ik wilde vervolgens het kenteken opschrijven, maar ik kon de middencijfers niet goed zien. Toen ik bij de Rijksdienst voor het wegverkeer het kenteken opvroeg kwam er een andere auto uit. Ik bleek de middencijfers niet correct te hebben genoteerd. Daarna wijzigde ik de combinatie waarop de auto van de heer K. er uit kwam. Op een aantal gerichte vragen van de leden van de commissie antwoordt de heer H.: 'Ik heb de heer K. niet gewenkt met een vinger.' Ook heb ik niet gezegd: 'Als u niet naar mij luistert krijgt u een proces-verbaal.' Ik heb geprobeerd het geheel aan de heer K. uit te leggen, maar deze wilde niet naar mij luisteren. Ik als politie heb niets met Kr. te maken.

Ik denk anders over de bejegening. Ik vond de nodige irritaties van de kant van de heer K. komen. In feite is de stelling van de heer K.: 'Ik ben op de garage afgegaan. U mag daarom niet tegen mij zeggen dat de trekhaak te hoog of te laag zit. U mag daar geen andere mening over hebben.'5.3. Uitgangspunt voor de commissie is, dat een bestuurder/ eigenaar van een auto zelf verantwoordelijk blijft voor eventuele gebreken daaraan en dat hij zich daarbij niet kan verschuilen achter een eventuele schuld van iemand anders. Dit geldt evenzo voor het onderhavige geval. Klager had dit kunnen en moeten weten. De commissie acht de opmerkingen over het 'denigrerende vingertje' niet aannemelijk geworden. De heer H. bestrijdt dit te hebben gedaan. Hij zegt aan mevrouw K. gevraagd te hebben haar man te roepen. Enige noodzaak om bijvoorbeeld middels een gebaar met de vinger klager te roepen was derhalve niet aanwezig. Ook acht de commissie de overwegingen van de heer H. om klager op de K.-straat niet in te halen, waardoor deze niet eerder kon worden aangesproken, begrijpelijk en diens beslissing om de automobilist niet in te halen verstandig. (...) De commissie is van oordeel, dat hoofdagent H. in deze situatie gedaan heeft wat van hem mocht worden verwacht en dat hij aldus behoorlijk heeft gehandeld. Daaraan doet niet af, dat de officier van justitie over de al dan niet strafwaardigheid van verkeersovertredingen een andere mening kan hebben. Of die mening op deugdelijke gronden berust, is niet aan de commissie ter beoordeling.6. Conclusie6.1. De klacht van de heer K., dat de heer H. hem tijdens het verbaliseren van een verkeersovertreding onheus heeft bejegend is ongegrond."5. Namens de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe deelde de burgemeester van Peize verzoeker bij brief van 6 februari 1997 mee dat hij zich kon vinden in het advies van de klachtencommissie.6. Bij brief van 17 februari 1997 deelde verzoeker de klachtencommissie politie Drenthe onder meer mee:"1e. U bedient zich in uw verslag van dezelfde tactiek als de politie i.c. agent H., n.l. het hanteren van weglatingen uit mijn verslag en toelichting tijdens de zitting, en het aanhalen van halve waarheden en onwaarheden uit de lezing van de agent H.

2e. U vermeldt uitdrukkelijk verkeerstechnische en verkeerswettelijke zaken, bedoeld als argument, die niet aan de orde zijn en er niet toe doen. Ik kan hieruit slechts concluderen dat u zich hoofdzakelijk heeft laten leiden door argumenten van halve waarheden en hele onwaarheden van de politie. U heeft hiermee uw oor duidelijk laten hangen naar de autoritaire opstelling van de politie bij de beoordeling van de zaak; uw conclusie is voor mij dan ook niet acceptabel."7. Verzoeker wendde zich vervolgens bij brief van 29 mei 1997 tot de Nationale ombudsman.. Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

en onder A.2. en A.6.. Het standpunt van de korpsbeheerder De beheerder van het regionale politiekorps Drenthe deelde bij brief van 30 september 1997 onder meer mee:"Verzoeker klaagt onder meer over het feit, dat de desbetreffende politiefunctionaris hem op 13 augustus 1996 onheus heeft bejegend door hem met een vingergebaar bij zich te roepen. De klachtencommissie politie Drenthe heeft dit klachtonderdeel onderzocht en kwam tot de conclusie dat het niet aannemelijk is geworden dat de politiefunctionaris dit heeft gedaan. Ik onderschrijf deze conclusie. Als de politieman met een vingergebaar had gewenkt, dan had hij ook gezien dat verzoeker in zijn richting keek; anders had immers het wenken geen zin. Als het verzoeker echter al duidelijk was dat verlangd werd dat hij naar buiten kwam had een vraag aan zijn echtgenote geen zin. In dit licht gezien acht ik het meer aannemelijk dat er geen sprake is geweest van een wenkend gebaar met de vinger, dan dat die er wel zou zijn geweest. Ook op zichzelf genomen vind ik een wenkend gebaar met een vinger onder omstandigheden niet zonder meer onbehoorlijk. Dit hangt af van tal van omstandigheden die in casu niet verder konden worden onderzocht, omdat partijen hierover tegenstrijdige verklaringen afleggen. Het tweede klachtonderdeel behelst het feit dat de desbetreffende politieman verzoeker pas bij zijn woning heeft aangesproken over de overtreding van het verkeersvoorschrift. Ook deze klacht is onderzocht door de klachtencommissie. Ik vind deze klacht onge-

grond. In het algemeen staat het een politiefunctionaris vrij om het moment te kiezen waarop hij een automobilist staande houdt, teneinde deze te wijzen op een overtreding van een verkeersvoorschrift. Dit kan onder omstandigheden anders zijn; bijvoorbeeld als de politieman onnodig en hinderlijk gedurende lange tijd opvallend een voertuig blijft volgen. Het argument verkeersveiligheid was in dit geval het aangevoerde en mijns inziens terechte argument om niet de auto van verzoeker in te halen, teneinde deze aan de kant te zetten. De overtreding werd geconstateerd in de K.-straat binnen de bebouwde kom van Peize. Via de H.-straat kwam men in de W.-laan bij de woning van verzoeker. Gezien de bijgevoegde plattegrond van Peize (...) was de afstand van de school aan de K.-straat tot aan de woning van verzoeker ongeveer 200 meter. Reeds hieruit blijkt dat zeker niet gedurende lange tijd de auto van verzoeker is gevolgd. Slechts de toevalligheid dat verzoeker daar woonde en dus zijn auto de oprit bij zijn huis inreed, maakte het voor de desbetreffende politieman noodzakelijk om verzoeker bij zijn woning aan te spreken. Ook de klacht dat ik als korpsbeheerder het advies van de klachtencommissie politie Drenthe heb overgenomen, terwijl de commissie zich heeft laten leiden door het standpunt van de politie, is mijns inziens ongegrond. De burgemeester van de gemeente Peize heeft de klacht namens mij afgedaan. Uit de stukken is mij gebleken dat er een bemiddelingsgesprek is geweest waarbij verzoeker, de burgemeester van de gemeente Peize, de desbetreffende districtschef en de betrokken politiefunctionaris aanwezig waren op het gemeentehuis in Peize. Verzoeker heeft hier schriftelijk op gereageerd. Ook heeft hij schriftelijk gereageerd naar aanleiding van het advies van de klachtencommissie. De klachtencommissie heeft naar aanleiding van het lezen van alle op de zaak betrekking hebben de stukken en na het horen van verzoeker n de desbetreffende politieman, gemotiveerd aangegeven waarom men tot het advies is gekomen om de klacht van verzoeker ongegrond te verklaren. Ook de korpschef heeft schriftelijk aan de desbetreffende burgemeester te kennen gegeven zich in het advies van de klachtencommissie te kunnen vinden. Naar mijn oordeel is zeer zorgvuldig met de klacht van verzoeker omgegaan en is het advies van de klachtencommissie en dus de klachtafdoening op zorgvuldige wijze tot stand gekomen."

D. Reactie van betrokken ambtenaar1. De betrokken politieambtenaar H. reageerde op 10 oktober 1997 schriftelijk op verzoekers klacht. Hij deelde daarbij onder meer mee:"In september/oktober 1996 werd ik door mijn chef benaderd of ik mee wilde werken aan een bemiddelingsgesprek met de heer K. naar aanleiding van zijn klacht over mijn optreden. Ik had daar persoonlijk geen moeite mee. Ik heb echter wel verzocht of de heer K. zijn vrouw ook bij het gesprek aanwezig wilde zijn, aangezien zij het hele gebeuren bij de woning had meegekregen. Op mijn verzoek werd positief gereageerd. Op de dag van het gesprek met de heer K., zijn vrouw, de Burgemeester en politiechef B. maakte de heer K. op het gemeentehuis te Peize bekend dat zijn vrouw een andere afspraak had. Het gesprek vond op dat moment dus zonder zijn vrouw plaats en dat betreur ik, aangezien zij bij het gebeuren op de oprit van de heer K. aanwezig was."2. Bij zijn reactie voegde H. een door hem opgemaakt proces-verbaal dat hij op 18 september 1996 had gesloten. In dit proces-verbaal is onder meer vermeld:"Op 13 augustus 1996 te 11.15 uur bevond ik mij op een dienstmotor in de K.-straat te Peize. Ik zag voor mij een personenauto, merk Peugeot, kleur rood, rijden. Ik kon het kenteken van de voor mij rijdende auto niet waarnemen, aangezien de auto voorzien was van een trekhaak, welke voor het middengedeelte van de kentekenplaat was bevestigd. Ik reed achter de bestuurder van deze auto aan, aangezien het niet mogelijk was om ter plaatse in te halen en de bewuste bestuurder een stopteken te geven en hem te wijzen op de overtreding. De bestuurder van de eerder genoemde auto vervolgde zijn weg over de H.-straat en W.-laan te Peize. De bestuurder draaide vervolgens zijn auto op de oprit van perceel W.-laan (...) te Peize. Er volgde een gesprek met de bestuurder van deze personenauto en tijdens het gesprek is de bestuurder duidelijk gemaakt dat proces-verbaal zal worden opgemaakt. Ik, verbalisant H., werd door de bestuurder met enige drang, waarbij de bestuurder mij enige malen duwde, van het erf afgestuurd. Om verder geen problemen te veroorzaken ben ik teruggegaan naar mijn dienstmotor op de openbare weg. Inmiddels had ik op het erf het kenteken van de auto gezien en dit was xx-xx-xx. Ik had geen mogelijkheid om de bestuurder een zogenaamde Mini P.V. te geven en zodoende werd door mij besloten om deze per post op te sturen. Het door mij opgemaakt Proces-verbaal no. (...) werd op het politiebureau te Roden ingeschreven en aldaar verwerkt door de administratie."

E. Reactie van verzoeker Verzoeker reageerde onder meer bij brief van 30 oktober 1997 op het standpunt van de korpsbeheerder. Hij deelde daarbij onder meer mee:"Het is onbegrijpelijk dat in een rechtsstaat de politie zich met leugens probeert waar te maken en zich tracht zodanig boven de burger te plaatsen. Dit riekt naar intimidatie.1. de agent zou het kenteken niet hebben kunnen waarnemen, terwijl de trekhaak standaard is gemonteerd, Onzin!.2. Hij zou in de K.-straat niet hebben kunnen inhalen om mij te laten stoppen, Onzin!.3. Mijn vrouw is bij het gebeurde op mijn erf van het begin tot het einde aanwezig geweest. Wat de agent beweert is te simplistisch en onwaar.4. Hij heeft absoluut niet gesproken over een P.V., en zou hij dat van plan zijn geweest, dan was hij absoluut in de gelegenheid mij die te overhandigen. De Korpsbeheerder, de Burgemeester van Assen, weet totaal niet waar ze over praat,; zij kopieert uitsluitend de verklaringen van Politie en de subjectieve houding van de Burgemeester van Peize. Men schuwt een leugen om eigen bestwil niet. Ik houd mijn verklaringen en de commentariserende aantekeningen op de uitspraak van de klachtencommissie staande; zij geven een eerlijk beeld van het gebeurde.". Verklaring van de betrokken ambtenaar Op 19 november 1997 deelde de heer H., ambtenaar van het regionale politiekorps Drenthe, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende mee:"Ik kan mij de zaak waarover u mij belt nog wel herinneren. Het was op 13 augustus 1996. Ik surveilleerde daar toen op de motorfiets in de gemeente Peize en was belast met gericht verkeerstoezicht. Ik constateerde dat een bestuurder van een auto daar reed terwijl de trekhaak aan de achterzijde voor de kentekenplaat was gemonteerd. Hierdoor is de kentekenplaat slecht leesbaar hetgeen foto's die tijdens een snelheidscontrole worden gemaakt niet bruikbaar maakt. Op dat moment besloot ik de bestuurder daarvoor aan te spreken en te bekeuren. Nadat de bestuurder met zijn auto de inrit van een woning was opgereden bleef ik voor die inrit stilstaan, zittend op de motorfiets. Over het algemeen reageren de mensen dan op mijn aanwezigheid en ga ik een gesprek met ze aan. In dit geval stapte de man die de auto bestuurde uit en liep de woning binnen zonder dat hij

mij kennelijk had gezien. Ik zag dat er voor de woning een vrouw stond die mij aankeek. Ik stapte van mijn motor en liep de inrit op. Ik zei tegen de vrouw dat ik de bestuurder van de auto wilde spreken. Zij ging naar binnen. Kort hierna kwam de man naar buiten. Ik weet niet meer of de vrouw toen ook weer naar buiten is gekomen. Ik sprak de man aan over de trekhaak. De man verwees mij naar een garagebedrijf dat de trekhaak onder de auto had gemonteerd. Op een gegeven moment werd de man boos en stuurde mij van het erf af. Hierbij duwde hij mij. Ik ben daarop weggegaan. Ik heb alleen het kenteken van de auto genoteerd. Later bleek mij dat de man de heer K. was. Ik weet niets van een vingergebaar. Het is geen gebruik van mij om iemand op die manier bij mij te roepen. Ik weet niet of ik een dergelijk gebaar toen heb gemaakt. Ik weet niet wat de heer K. bedoelt als hij tijdens de zitting van de klachtencommissie heeft gezegd dat ik hem voor de tweede keer achterna ben gelopen. Zoals ik onder meer hiervoor heb omschreven ben ik vrijwel gelijk weggegaan nadat de heer K. mij van het erf had gestuurd. Ik kende de heer K. niet voordat het bovenstaande was gebeurd. Voorts vind ik het jammer dat mevrouw K. niet is verschenen bij de klachtencommissie om een getuigenverklaring af te leggen.". Nadere reactie van verzoeker Verzoeker verwees in zijn schriftelijke reactie van 20 januari 1998 naar zijn eerdere brieven. Voorts deelde verzoeker op 13 juli 1998 mee dat zijn echtgenote enige maanden geleden was overleden.

Beoordeling

. Ten aanzien van het vingergebaar van de betrokken ambtenaar 1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Drenthe hem op 13 augustus 1996 heeft bejegend. Hij klaagt er in de eerste plaats over dat deze ambtenaar hem met een vingergebaar bij zich heeft geroepen toen hij hem wilde aanspreken over een overtreding van een verkeersvoorschrift. Verzoeker had de klachtencommissie politie Drenthe meegedeeld dat hij zich hierdoor onheus bejegend had gevoeld.2. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat zij de conclusie van de klachtencommissie onderschreef dat niet aannemelijk was geworden dat de betreffende politieambtenaar verzoeker onheus had bejegend. Voorts was volgens de korpsbeheerder niet aannemelijk geworden dat de politieambtenaar met zijn vinger een wenkend gebaar had gemaakt. Verzoekers klacht was volgens de korpsbeheerder om die reden ongegrond.

3. Politieambtenaar H. heeft meegedeeld dat hij bij verzoekers woning diens echtgenote had gevraagd verzoeker te vragen om naar buiten te komen. Zij had dat gedaan, waarna verzoeker buiten met H. over de verkeersovertreding had gesproken. H. ontkende een vingergebaar richting verzoeker te hebben gemaakt.4. De lezingen van verzoeker en die van de betrokken ambtenaar staan tegenover elkaar. Gelet op verzoekers mededeling dat zijn echtgenote zich buiten had bevonden en hem attent had gemaakt op de aanwezigheid van een politieambtenaar op de oprit van zijn woning, is het echter voldoende aannemelijk dat de politieambtenaar verzoekers echtgenote op enigerlei wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij verzoeker wilde spreken. Aldus bezien was er voor hem geen reden om ook nog verzoeker te wenken. Overigens, een wenkend gebaar, ook al wordt dat onaangenaam gevonden, behoeft nog geen reden te geven tot afkeuring. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. II. Ten aanzien van het aanspreken bij verzoekers woning1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de betrokken ambtenaar hem pas bij zijn woning heeft aangesproken over de overtreding van het verkeersvoorschrift, in plaats van eerder op de weg. Volgens verzoeker had de politieambtenaar eerder de gelegenheid gehad hem in te halen en hem staande te houden.2. Indien een politieambtenaar een verkeersovertreding constateert en het zijns inziens niet direct mogelijk is de overtreder staande te houden omdat daartoe op dat moment onnodig de veiligheid en vrijheid van het overige verkeer, de staande te houden perso(o)n(en) of degene(n) die het staande houden uitvoert/uitvoeren in gevaar kan worden gebracht, verdient het de voorkeur dat het staande houden wordt uitgesteld totdat de eerstvolgende mogelijkheid zich voordoet waarbij dit veilig kan plaatsvinden. Hierbij dient de overtreder niet uit het oog te worden verloren.3. Politieambtenaar H. heeft meegedeeld mee dat hij na het constateren van de verkeersovertreding ervoor had gekozen het staande houden van verzoeker uit te stellen in verband met de breedte van de weg, de aanwezigheid van een supermarkt en een school langs de weg. H. reed op een (politie)motorfiets achter verzoeker aan. Volgens H. bracht verzoeker kort hierna zijn auto tot stilstand op de oprit van zijn woning. Hierna had H. hem aangesproken.

4. Gelet op datgene wat H. naar voren heeft gebracht over zijn wijze van handelen en gelet op hetgeen onder 2. is gesteld, heeft H. in redelijkheid kunnen beslissen het staande houden van verzoeker korte tijd uit te stellen. Hierbij is van belang dat H. op een motorfiets reed en alleen na het passeren van verzoeker een stopteken had kunnen geven. Voorts speelt hierbij een rol dat H. slechts over een afstand van 200 meter achter verzoeker is aangereden. Aan dit oordeel doet niet af dat H. volgens verzoeker wel in de gelegenheid was geweest hem in te halen. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. III. Ten aanzien van het oordeel van de korpsbeheerder1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe het advies van de klachtencommissie politie Drenthe om verzoekers klacht ongegrond te verklaren heeft overgenomen, terwijl deze commissie zich in haar advies aan de korpsbeheerder heeft laten leiden door het standpunt van de politie.2. De korpsbeheerder deelde mee dat tijdens de klachtenprocedure van het regionale politiekorps Drenthe een bemiddelingsgesprek met verzoeker was gevoerd, dat verzoeker vervolgens nog schriftelijk heeft gereageerd en dat hij naar aanleiding van het advies van de klachtencommissie ook nog schriftelijk had gereageerd. Voorts deelde de korpsbeheerder mee dat de klachtencommissie gemotiveerd tot haar advies was gekomen en dat zeer zorgvuldig met de klacht van verzoeker was omgegaan, zodat de afdoening van de klacht zorgvuldig was geweest.3. Uit het onderzoek is gebleken dat in het advies van de klachtencommissie aan de korpsbeheerder van 20 december 1996 de lezing van verzoeker en de lezing van de betrokken ambtenaar over het gebeurde zijn opgenomen. Voorts heeft de commissie gemotiveerd weergegeven hoe zij tot haar advies is gekomen. De korpsbeheerder kan, gelet op hetgeen onder I.4. is overwogen, worden gevolgd in haar oordeel dat het onvoldoende aannemelijk was dat verzoeker is gewenkt door de politieambtenaar, en dat er verder van moest worden uitgegaan dat de politieambtenaar verzoekers echtgenote had verzocht om verzoeker te roepen. Overigens is evenmin gebleken van omstandigheden die zouden moeten leiden tot het oordeel dat een eventueel wenken – op welke wijze dan ook – onjuist was. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verzoeker kennelijk enigszins ge rriteerd was, hetgeen van invloed kan zijn geweest op de wijze waarop eventueel wenken op hem is overgekomen. De korpsbeheerder kon derhalve in redelijkheid tot het oordeel komen dat verzoekers klacht over het vingergebaar van de betrokken ambtenaar ongegrond was.

Voorts is niet gebleken van omstandigheden die zouden moeten leiden tot het oordeel dat de commissie, en daarmee de korpsbeheerder, zich in haar oordeel heeft laten leiden door het standpunt van de politie.4. Met betrekking tot verzoekers klacht over het pas bij zijn woning aanspreken van verzoeker, heeft de korpsbeheerder, mede gelet op datgene wat onder II.4. is geoordeeld, in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat verzoekers klacht ongegrond was. Op dit punt is de onderzochte gedraging eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Drenthe, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), is niet gegrond.                           

Instantie: Regiopolitie Drenthe

Klacht:

Wijze van bejegening (met een vingergebaar bij zich geroepen; pas bij zijn huis aangesproken en niet eerder op de weg); klacht ongegrond verklaard door beheerder.

Oordeel:

Niet gegrond