1998/362

Rapport
Op 8 juli 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer mr. Po. te Hoofddorp, met een klacht over een gedraging van een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. In eerste instantie werd de klacht aan het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond voorgelegd met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Nadat was gebleken dat een oplossing niet binnen afzienbare tijd zou worden gerealiseerd, besloot de Nationale ombudsman een onderzoek in te stellen naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam). Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht daartoe op 15 oktober 1997 als volgt geformuleerd:Verzoeker, een advocaat, klaagt erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps RotterdamRijnmond, tot het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, ondanks schriftelijk rappel, niet heeft voldaan aan zijn telefonische toezegging van 17 maart 1997 om na overleg met de officier van justitie contact met verzoeker op te nemen over een, namens enkele cli nten gedane, schriftelijke aangifte van 17 maart 1997 ter zake flessentrekkerij dan wel enige andere vorm van oplichting.

Achtergrond

1. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid tot het doen van aangifte houdt tevens de aanspraak in dat de aangifte ook daadwerkelijk wordt opgenomen. Artikel 163 Sv. verplicht opsporingsambtenaren daartoe. Deze verplichting staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte zo veel mogelijk direct opneemt. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.2. Een opsporingsambtenaar moet de door hem opgemaakte processen-verbaal, waaronder die van aangifte, op grond van de artikelen 155

en 156 Sv (via de hulpofficier van justitie) zenden aan de officier van justitie. Deze beslist of hij tot vervolging overgaat of de zaak seponeert. In de praktijk worden niet alle door de politie opgemaakte processen-verbaal aan de officier van justitie gezonden. Onder bepaalde voorwaarden gaat de politie zelf over tot sepot, het zogenoemde politiesepot.3. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of bij een aangifte al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.4. Een uitzondering op de plicht tot het opnemen van een aangifte kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar, de heer P., de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen alle betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Noch verzoeker noch de betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. de feiten1. Op of omstreeks 15 of 16 maart 1997 belde verzoeker de heer P. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond met de mededeling dat hij namens een aantal van zijn cli nten aangifte wilde doen ter zake van flessentrekkerij of oplichting.2.1. Bij brief van 17 maart 1997, gericht aan de recherche van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, ter attentie van de heer P., bracht verzoeker, afgezien van een uitgebreide lezing van de gebeurtenissen ter zake, onder meer het volgende naar voren:"inzake: aangifte ter zake van flessentrekkerij (of andere vorm van oplichting Namens mijn cli nten (1 t/m 7, met naam genoemd; N.o.) doe ik hierbij aangifte wegens flessentrekkerij, dan wel een andere vorm van oplichting door:1. A.2. S. (beiden met naam genoemd; N.) bestuurders van x-B.V., gevestigd en zaakdoende aan de y-weg Rotterdam en vermoedelijk beiden wonende te Rotterdam. In betrekkelijk korte tijd hebben A. en S. veel roerende zaken (lederen kleding) bij mijn cli nten ingekocht zonder dat ook maar een cent betaling op tafel kwam. (...) Uiteraard wensen de leveranciers/aangeefsters de door hun geleverde en onbetaald gebleven kleding, voor zover die nog aanwezig is, terug te ontvangen. Ik verzoek U met spoed tot opsporingshandelingen met strafrechtelijk beslag over te gaan. Er zullen ongetwijfeld nog meer benadeelde leveranciers zijn. Ik verneem gaarne per ommegaande van U."2.2. In een schriftelijk bericht van 18 maart 1997 gaf verzoeker aan de heer P. nog enige aanvullende informatie en een correctie op de aangifte van 17 maart 1997 door.3. In een telefoongesprek van 21 maart 1997 liet de heer P. verzoeker weten dat hij van plan was om contact op te nemen met de

officier van justitie over de vraag of er naar aanleiding van de aangifte van verzoeker een strafrechtelijk onderzoek moest worden ingesteld.4. Bij brief van 22 maart 1997 onderstreepte verzoeker nogmaals dat een strafrechtelijk onderzoek in deze zaak op zijn plaats was. Hij deelde de heer P. – voor zover hier van belang - nog het volgende mee:"U deelde mij gisteren mede, dat u overleg zou plegen met de officier van justitie, alhoewel er in beginsel sprake was van een civiele zaak en ook de bestuurders civielrechtelijk aangesproken konden worden."5. In een rappelbericht van 15 mei 1997 aan de heer P. betreffende de aangifte van 17 maart 1997 stelde verzoeker nog het volgende:"...Op 21 maart 1997 deelde de heer P. mij mede dat hij "de volgende week" overleg zou plegen met de officier van justitie en dan weer contact met mij zou opnemen. We zijn nu 1 maand verder en ik heb nog steeds niets vernomen..."B. Het standpunt van verzoekerHet standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.In het verzoekschrift, gedateerd 5 juli 1997, is voor zover van belang nog het volgende vermeld:"Rappel ten spijt heb ik tot op heden geen antwoord gekregen. Alvorens ik mijn brief van 17 maart 1997 (zie hiervoor A. De feiten, onder 2.1.; N.o.) verzond, had ik telefonisch contact met de heer P. Hij deelde mij mede dat ik de aangifte en de stukken te zijner attentie kon inzenden. Inhoudelijk werd verder niets besproken. De heer P. liet weten dat hij het schadebedrag in kwestie (ruim f. 200.000) bepaald niet iets vond om over naar huis te schrijven. (...) De politie heeft, zelfs nog ondanks een nadrukkelijke telefonische toezegging, helemaal niets (meer) laten horen. (...) Door niets te doen heeft de politie mijn cli nten met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid schade toegebracht. Immers,

naarmate het optreden langer duurt, wordt de kans op het achterhalen van de geleverde roerende zaken steeds kleiner en zal intussen wel nihil zijn. Ook schadeverhaal zal inmiddels gefrustreerd wezen, als de vogels niet al helemaal gevlogen zijn."C. De reactie van de betrokken ambtenaarDe betrokken ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, de heer P., reageerde op de klacht bij brief van 25 november 1997. Daarin bracht hij - voor zover hier van belang - het volgende naar voren:"Op 15 of 16 maart 1997 werd ik telefonisch benaderd door een man die zich voorstelde als Po., zijnde advocaat en procureur (verzoeker; N.o.). Deze man deelde mij mede dat hij aangifte wenste te doen van flessentrekkerij c.q. oplichting. Hij wenste deze aangifte te doen als vertegenwoordiger van een aantal bedrijven. Ik heb de heer Po. medegedeeld dat hij voor het doen van aangifte welkom was aan het bureau, daar dit niet telefonisch kon. Po. deelde mede dat hij stukken vooruit zou sturen. Ik gaf hem hierop aan dat hij dit kon doen, doch dat eerst aangifte moest worden gedaan, voordat wij met een eventueel onderzoek zouden starten. Op 18 maart 1997 is per post een enveloppe ontvangen met daarin een aantal losse documenten. Deze documenten hadden betrekking op bestellingen dan wel leveringen door cli nten van de heer Po. aan de firma x-B.V., gevestigd aan de y-weg te Rotterdam. Uit dit dossier constateerde ik feiten die er op wezen dat er eerder sprake was van een civielrechtelijke zaak dan een strafrechtelijke. Dat leidde ik af uit (...) Het dossier ademde de sfeer uit van een civielrechtelijke aangelegenheid. Een civiele rechtsgang was niet opgestart en behoorde m.i. tot de aangewezen weg. Uit het contact met Po. had ik echter al geproefd dat deze om hem moverende redenen aangifte wenste te doen. Het is een feit van algemene bekendheid dat een civiel proces langdurig is. Het is gemakkelijker wanneer de politie een volledig onderzoek instelt. Het zou in onderhavig geval in ieder geval voor cli nten van de heer Po. goedkoper zijn. Zelf sta ik voor, dat hoe dan ook van elk feit een aangifte wordt opgenomen, ook al zou dat bij voorbaat zinloos zijn. Ook binnen de organisatie draag ik de stelling uit dat bij uitdrukkelijke wens altijd aangifte dient te worden opgenomen. Voorts ben ik op de hoogte van de wetgeving met betrekking tot het doen van aangifte en de gang van zaken wanneer iemand er op staat aangifte te

doen. Daarom heb ik niet direct zelf op grond van artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering besloten geen aangifte op te nemen en heb ik het dossier in april voorgelegd aan de officier van justitie, mr. M. Van het voornemen hiertoe heb ik de heer Po. op 21 maart 1997 op de hoogte gesteld. Ik ontving vervolgens een brief van de heer Po. gedateerd 22 maart 1997. Uit deze brief bleek mij dat ik de juiste indruk had gekregen met betrekking tot de keuze van een strafrechtelijke aangifte. Zoals ik had aangegeven naar Po. heb ik het dossier in april (1997; N.o.) overgedragen aan de officier van justitie. Ik heb het dossier op enig moment weer van hem terug ontvangen. De officier van justitie deelde mij mede dat hier sprake was van een zaak die inderdaad civielrechtelijke mogelijkheden had. Daar dit een strijdpunt zou blijven tot de opzet om niet te betalen door de bestuurders van x-B.V. was bewezen, achtte hij een onderzoek noodzakelijk om uitsluitsel te kunnen geven. Door de grote werkdruk binnen de eenheid en het enorme werkaanbod aan hoger geprioriteerde zaken in die periode, heeft het geruime tijd geduurd alvorens met een dergelijk onderzoek een aanvang kon worden gemaakt. Helaas heb ik nagelaten de heer Po. over deze vertraging te informeren. Overigens had ik in mijn eerdere telefonische gesprekken aan de heer Po. aangegeven dat de y-weg (het adres van het bedrijf van de door verzoeker als daders genoemde personen; N.o.) in een ander district was gelegen. Ik had daarbij aanvankelijk aangezegd dat ik ervoor zou zorgen dat een eventuele aangifte opgenomen zou worden en dat ik deze dan zou doorsturen naar het betreffende district, dit ter voorkoming van de situatie dat iemands van het kastje naar de muur zou worden gestuurd. Inmiddels was, mede gelet op het feit dat een van de in het dossier genoemde panden in het district is gelegen en de aangifte-procedure al vertraging had opgelopen, besloten dat het onderzoek door rechercheurs van de eigen eenheid zou worden uitgevoerd. Hiertoe is in augustus (1997; N.o.) door een van mijn rechercheurs een aangifte opgesteld. Deze is op 12 augustus 1997 per post verzonden naar Po. De aangifte is vervolgens door Po. getekend en – overigens pas op 17 september 1997 – aan ons geretourneerd. Het onderzoek naar deze aangifte zal worden opgestart op het moment dat een thans lopend fraudeonderzoek is afgesloten en daar binnen de districtelijke prioriteitstelling gelegenheid voor is. (...) Samengevat ben ik van mening, dat in de periode april tot juli 1997 absoluut geen gelegenheid is geweest capaciteit vrij te

maken voor een onderzoek naar de door de heer Po. aangedragen informatie; dit is een op zichzelf staand gegeven, hetgeen los staat van het feit of aan deze informatie wel of geen aangifte ten grondslag lag. Ik betreur dat is nagelaten om de heer Po. over de opgetreden vertraging te informeren. Ik vertrouw erop dat we anderzijds de heer Po. ten dienste zijn door zijn aangifte niet alsnog door te verwijzen naar een ander district."D. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-RijnmondDe beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond liet in reactie op de klacht bij brief van 22 december 1997 weten dat hij zich kon vinden in het oordeel van de districtschef van De Noordhoek, het district waaraan de betrokken ambtenaar, de heer P., was verbonden. In het bijgevoegde ambtsbericht van de chef van het district De Noordhoek werd verwezen naar de brief van de betrokken ambtenaar, de heer P., van 25 november 1997 aan de Nationale ombudsman (zie hiervoor, onder C.).E. De reactie van verzoekerVerzoeker reageerde op de stukken van de korpsbeheerder en de reactie van de betrokken ambtenaar bij brief van 17 januari 1998 en een faxbericht van 18 januari 1998. Daaruit komt, voor zover hier van belang, het volgende naar voren. "Uitgangspunt is dat ik aangifte wilde doen van flessentrekkerij c.q. oplichting en dat de politie verplicht is die aangifte op te nemen. Punt uit. Van meet af aan had de heer P. (...) er geen trek in. Hij vond f. 200.000 schade maar een flutbedragje. Het is trouwens toch al onhebbelijk van de politie overal in den lande zoveel aangevers van strafbare feiten het bos in te sturen met de smoes dat de zaak civielrechtelijk is of dergelijke "kanten" heeft. Ook nu wijdt een politieman er weer een hele pagina A4 aan (...). Dat soort flauwekul moet een politieman achterwege laten. Voorts is het niet aan een politieman om een advocaat te beleren, dat er een civiele actie gevoerd dient te worden. De politieman moet z'n eigen werk doen en z'n mond houden over hoe iemand met een ander beroep zijn werk moet uitvoeren. (...) Meneer P. moet niet fantaseren en "proeven" maar gewoon z'n werk doen: aangifte opnemen, achter de boeven aangaan en tevens proberen het door misdrijf verkregene op te sporen en veilig te stellen. D t is z'n taak.

Overigens maakt de heer P. nog meer opmerkingen waar een luchtje aan zit om z'n eigen straatje schoon te vegen, door hier en daar juist de aangever verkeerd handelen en/of verkeerd begrip te verwijten: ... * ik zond bepaald geen enveloppe met een aantal losse documenten, maar een keurig opgebouwd en goed geordend dossier (...); (...) wanneer de heer P. precies contact met de officier van justitie heeft opgenomen, wil hij ons niet vertellen (...); (...) * op welk enig moment" het dossier weer terug kwam, vertelt de heer P. ons niet; * goh, de officier van justitie had de heer P. k gezegd dat de zaak "civielrechtelijke mogelijkheden had"; (1) is dat conform de waarheid en zo ja: (2) nou en? Alle vermogens- en geweldsdelicten hebben toch "civielrechtelijke mogelijkheden"? (...); *"grote werkdruk"- da's te makkelijk; dat moet de heer P. dan maar aantonen. Als de politie ergens geen zin in heeft, haast zij zich "grote werkdruk" te roepen (...); (...) * dat over het adres in (naar achteraf bleek) een ander district is mij destijds inderdaad ook verteld. Maar ik vind het bladvulling en rookgordijnoptrekkerij daar nu zo absurd over uit te wijden. Immers, toen de heer P. eenmaal gezegd had de zaak met de officier van justitie bespreken, had hij gewoon zijn werk moeten doen. Je geeft de zaak naar het andere district, of je houdt hem bij je; n van de twee. Het werd het laatste en dan moet hij er mee aan het werk en niet maar blijven leuteren over waarom de zaak bij hem gebleven is; * "... hiertoe is in augustus door n van mijn rechercheurs een aangifte opgesteld"; goh, de vlijtigheid druipt er van af. Alleen vergeet de heer P. er nog even bij te schrijven, dat dit (a) natuurlijk in maart had gemoeten en (b) dit uiteindelijk pas naar aanleiding van mijn klacht bij de Nationale ombudsman van 5 juli 1997 gebeurde, anders had de zaak nog in een lade, zo niet reeds in de prullenbak gelegen. We mochten al niet weten op welk "enig"

moment hij de zaak van de officier van justitie terugkreeg en wat hij tussen dat "enig" moment en die dag in augustus deed, vertelt hij k niet; * hoe het nu verder gaat: ls een thans lopend onderzoek afgesloten is en ls er dan k nog eens "districtelijke prioriteitstelling" is ... kortom lucht. De heer P. had er geen zin in, heeft er nog steeds geen zin in, zal er ook nooit zin in krijgen en geen principaal die hem daar een strobreed bij in de weg ligt; er zal nooit "districtelijke prioriteitstelling "voor komen; * "absoluut geen gelegenheid geweest capaciteit vrij te maken". Zo kletst een politieman zich eruit om zich van verzaking van plichten vrij te maken (...); * wie ook maar een beetje "streetwise" is, zal zich onafwendbaar afvragen waarom meneer P. dan niet tenminste eens een keertje heeft opgebeld om te zeggen; "Sorry, maar geen districtelijke prioriteitstelling" en "absoluut geen gelegenheid geweest capaciteit vrij te maken"."F. Nadere informatie van de betrokken ambtenaarDe heer P. liet de Nationale ombudsman bij brief van 19 februari 1998 weten dat hij afzag van een nadere reactie op de schriftelijke berichten van verzoeker van 17 en 18 januari 1998. Op 5 mei 1998 zond de heer P. de Nationale ombudsman ter informatie over de afhandeling van de aangifte een kopie van de brief die hij op diezelfde datum aan verzoeker had toegestuurd. In deze brief was onder meer het volgende vermeld:"Met betrekking tot de door u gedane aangifte (...) deel ik u het volgende mee. De heer A. is ter zake gehoord. Separaat is door de belastingdienst een onderzoek ingesteld naar de omstandigheden die uiteindelijk hebben geleid tot het faillissement. Uit het onderzoek zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die wijzen op strafbare handelingen. Na overleg met de officier van justitie M. van het arrondissementsparket te Rotterdam is besloten geen verder onderzoek te doen. Uw aangifte wordt derhalve opgelegd. Volledigheidshalve wijs ik u op de inhoud van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Op basis hiervan heeft u de mogelijkheid beklag te doen over deze beslissing."

Beoordeling

1. Verzoeker heeft erover geklaagd dat de ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, de heer P., tot het moment waarop verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde, ondanks een telefonische toezegging geen contact meer met hem heeft opgenomen naar aanleiding van het overleg dat P. zou voeren met de officier van justitie over verzoekers aangifte van 17 maart 1997.2. Verzoeker liet de heer P., ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, zowel telefonisch als bij brief van 17 maart 1997 weten dat hij namens een aantal van zijn cli nten aangifte wilde doen ter zake van oplichting. De heer P. was van mening dat de betreffende zaak eerder in aanmerking kwam voor een civielrechtelijke dan voor een strafrechtelijke aanpak. Hij liet verzoeker in een telefoongesprek van 21 maart 1997 weten dat hij aan de officier van justitie de vraag zou voorleggen of er naar aanleiding van de door verzoeker toegestuurde stukken een aangifte moest worden opgenomen, en of er een strafrechtelijk onderzoek diende te worden ingesteld. De heer P. heeft verzoekers stelling, dat P. hem had toegezegd hem over de afloop van dat onderhoud te informeren, niet weersproken. In april 1997 legde de heer P. naar eigen zeggen het dossier voor aan de officier van justitie. Dat laatste was correct, gelet op hetgeen is vermeld in

Achtergrond

,onder 3.3. De heer P. liet in het kader van dit onderzoek weten dat hij het dossier van de officier van justitie had terug ontvangen met de mededeling dat hier sprake was van een zaak die inderdaad civielrechtelijke mogelijkheden had. Omdat de vraag naar een civielrechtelijke dan wel een strafrechtelijke aanpak een strijdpunt zou blijven tot het moment waarop vast stond of de bestuurders van de x-B.V al dan niet de opzet hadden gehad om niet te betalen, achtte de officier van justitie een onderzoek noodzakelijk. De heer P. gaf niet aan op welk moment hij de opdracht tot het instellen van een nader onderzoek van de officier van justitie had ontvangen. Dit moment heeft in ieder geval gelegen voor het moment waarop verzoeker zich (bij brief van 5 juli 1997) tot de Nationale ombudsman wendde.4. Wat er ook zij van dat moment, de betrokken ambtenaar had uit een oogpunt van actieve informatieverstrekking in ieder geval de verplichting om verzoeker binnen een redelijke termijn na het laatste contact met hem, op 21 maart 1997, te informeren over de stand van

zaken in de behandeling van de aangifte. Gelet op de gedane toezegging gold deze verplichting eens te meer. De heer P. heeft terecht erkend dat hij op dit punt nalatig is geweest. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.5. Over de gang van zaken na het moment van tussenkomst van de Nationale ombudsman wordt ten overvloede nog het volgende opgemerkt. Verzoeker heeft uiteindelijk bij brief van 5 mei 1998 vernomen dat er naar aanleiding van zijn aangifte een onderzoek is ingesteld, en dat dit uiteindelijk heeft geleid tot een beslissing van de officier van justitie tot niet verdere vervolging. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is niet gebleken dat de politie verzoeker in de periode tussen het doen van de aangifte en de mededeling van 5 mei 1998, ondanks de tussenkomst van de Nationale ombudsman, op enig moment uit eigen beweging tussentijds heeft ge nformeerd. Voorts staat vast dat de behandeling van de aangifte al met al bijna n jaar en twee maanden in beslag heeft genomen. Dit tijdverloop kan, mede gelet op de aan verzoeker geschetste omvang van het ingestelde onderzoek, met de door de politie naar voren gebrachte werkdruk en prioriteitstelling nauwelijks worden verklaard.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond.

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Niet voldaan aan toezeggingen om contact met verzoeker (advocaat) op te nemen over een aangifte van flessentrekkerij.

Oordeel:

Gegrond