1998/359

Rapport
Op 6 augustus 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw H. te Den Helder, ingediend door mevrouw mr. R. Komen-Pesie, advocaat te Bergen (N-H), met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord (de burgemeester van Alkmaar), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord in de periode van 18 mei 1996 tot 28 mei 1996 heeft geweigerd haar aangifte van aanranding op te nemen en dat de politie haar aangifte niet serieus heeft genomen. Voorts klaagt zij erover dat in die periode pas na herhaald aandringen contact met de zedenpolitie te Den Helder tot stand is gekomen.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Alkmaar over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. E n van de betrokken politieambtenaren verstrekte telefonische informatie. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van n van de betrokken ambtenaren gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. De reactie van een andere betrokken ambtenaar gaf daartoe geen aanleiding. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. De feiten1. Verzoekster ging op 17 mei 1996 naar het politiebureau te Den Helder om aangifte te doen van vernieling en aanranding. De politie nam alleen de aangifte van vernieling op.2. Op 27 mei 1996 stelde verzoekster een verklaring op over de achtergronden van haar eerdere aangifte van vernieling en aanranding. Zij gaf die verklaring nog diezelfde dag af op het politiebureau te Den Helder. In deze verklaring was onder meer het volgende opgenomen:"Ik H.(verzoekster; N.o.) leg hiermede een verklaring af van vernieling van mijn ruit en mijn kleding en aanranding door X, wonende (...). Ik doe dit op deze manier daar ik al herhaaldelijk aangifte van het bovengenoemde heb willen doen maar de politie hier steeds geen tijd voor zou hebben. 17-5 toen ik voor aangifte op het politiebureau was wilden ze slechts aangifte van mijn gebroken ruit opnemen terwijl dit delict voortkwam uit een ruzie die ontstond naar aanleiding van aanranding gepleegd door dezelfde dader. Er werd gezegd dat ik bij de zedenpolitie moest zijn. Deze waren echter niet aanwezig. Meneer N. schreef iets op een kladje en zei dat hij contact op zou nemen met de zedenpolitie. Sedert 20-5 heb ik met de zedenpolitie een afspraak willen maken voor het doen van aangifte maar ze zeggen door een te hoge werkdruk hier geen tijd voor te hebben. Ik wacht nu echter al anderhalve week en moet binnenkort naar mijn zus in Amerika daar zij nog maar heel kort te leven heeft. Ik wil voor die tijd op deze manier in ieder geval een eerste stap hebben gemaakt zodat de dader deze keer misschien met name bekend moge worden zodat hij voor zijn daden ter verantwoording geroepen kan worden. Korte resumptie van het gebeurde:Woensdag 16 mei was ik ’s avonds 11 uur in caf A. Vandaar ben ik tezamen met Q (zijn naam is op het politiebureau bij meneer N. bekend) naar caf B gegaan. Vanaf caf B tot donderdag 18 mei kan ik me niets herinneren. Op 18 mei hoorde ik van Y en Z dat ik om half 2 ’s nachts weer in caf A was alwaar ik met X wegging. Donderdag 18 mei werd ik tot mijn grote afgrijzen wakker naast X. Ik had geen kleren aan. Ik vroeg of hij dit gedaan had. Hij zei dat ik bewusteloos was en dat hij me had uitgekleed. Toen ik mijn kleren zocht bleken deze kapot gescheurd door zijn kamer te liggen. Zowel mijn jas als mijn rok en t-shirt. Ik werd toen het

een beetje tot mij doordrong kwaad en zei dat hij het recht niet had me buiten mijn bewustzijn, dus wil, uit te kleden. Ik vroeg hem ook waarom mijn kleren kapot waren. Hij ontkende mijn kleren kapot te hebben gescheurd, maar eigenlijk kon hij alleen de dader zijn daar mijn rok helemaal doormidden was gescheurd en op deze manier dus van het lichaam af zou vallen. Wij zijn vandaar uit naar de V.-straat gegaan waar Y en Z wonen. V was daar ook aanwezig. X leek trots op het gebeurde en zei wederom: "Ja, natuurlijk heb ik haar uitgekleed, ik moet geen geklede wijven in mijn bed." Z en Y vertelden mij dat ze mij die nacht ervoor met ongeschonden kleren tezamen met X uit het caf A hadden zien vertrekken. X ging tegen de middag uit het huis aan de V.-straat weg. Ik bleef, en aan het eind van de middag zijn ik en Z weer naar caf A gegaan, alwaar we X ongeveer 21 uur weer tegenkwamen. De ruzie omtrent het gebeurde ging door waarop ik zei: "Pas maar op, dit laat ik echt niet over mijn kant gaan." Hierop zei X: "pas jij maar op anders begin ik alvast en gooi ik je ruit in." Z en Y waren hierbij en hebben dit ook gehoord. Ik geloofde niet dat hij de daad bij het woord zou voegen waardoor ik pas de volgende morgen ontdekte dat hij het toch gedaan had. Ik heb hierop de politie gebeld die om 18 uur langskwam. Ik liet ze de ruit en de steen zien waarmee hij was ingegooid. Ik liet ze ook mijn kapotgescheurde jas zien. Ze vertelden dat ik het moest kunnen bewijzen en dat dit toch niet te bewijzen was. Toen ik op het politiebureau kwam voor aangifte wilden ze wel proces-verbaal van de ruit opnemen maar niet van de aanranding en de vernieling van mijn kleren. Dat was volgens meneer Sc. een andere zaak terwijl het ene delict uit het andere is voortgekomen. Er is mij ook niet om mijn kapotgescheurde jas gevraagd waar toch zijn vingerafdrukken op moeten staan. De overige kleren waren op (het adres van X; N.o.) blijven liggen. Meneer Sc. wilde niets over de aanranding in het proces-verbaal zetten. Hiervoor moest ik volgens hem bij de zedenpolitie zijn die er niet was. Hij haalde hierop wel meneer N. die wat op een kladje schreef. Weer werd mij gezegd dat het toch niet te bewijzen zou zijn. Er werd mij ook gezegd dat ik het wel niet erg zou hebben gevonden omdat ik pas een dag later aangifte had gedaan (Sc.). Terwijl ik herhaaldelijk had gezegd dat hij me helemaal had uitgekleed werd er toch tot wel 3 keer gevraagd: "Ook je onderbroek en b.h." (N.). Deze zei ook: "Je zal wel niet verkracht zijn want anders had je het aan je lichaam gemerkt." Ik denk dat hij hiermee op sperma doelde. Omdat ik me niets herinner en de gedachte aan verkrachting te pijnlijk is, heb ik hierop geantwoord: "Nee, hij heeft me waarschijnlijk niet verkracht maar hij heeft het recht niet me in bewusteloze toestand uit te kleden en mijn kleren te verscheuren."

Ook werd mij gezegd door meneer Sc.: "Oh, je wilt er zeker geld uitslaan." Ik begreep zijn opmerking niet, pas toen ik het foldertje van slachtofferhulp met het proces-verbaal meekreeg en er in las dat je soms je schade kunt verhalen begreep ik deze laaghartige aantijging. De heer N. leek me ook in de war te trachten te maken door te zeggen dat ik steeds met een ander verhaal kwam terwijl ik steeds hetzelfde zei. Dit was bij de tijdstippen en de bars waar ik was geweest. Gelukkig kon ik hem op dat moment corrigeren door hem te laten zien dat ik niets afwijkends had gezegd. Meneer N. zou contact opnemen met de zedenpolitie. Maandag 20-5 belde ik het bureau voor meneer N. Ze konden hem echter niet oproepen omdat het oproepapparaat stuk zou zijn, maar hij zou mij terugbellen. Daar dit niet gebeurde, belde ik weer. Nu werd gezegd dat hij op vakantie was. Daarop heb ik gevraagd of ze me door konden verbinden met de zedenpolitie. Ik kreeg meneer Le. Hij vertelde me de hele week geen tijd te hebben door een te hoge werkdruk terwijl het pas maandag was. Ik voelde me van het kastje naar de muur gestuurd en heb de advocaat meneer Te. gebeld. Hij zei dat ze verplicht zijn aangifte op te nemen (...). Hierop heb ik meneer Le. weer gebeld. Nu zei hij dat ik zijn collega Sh. kon bellen om 1 's middags. Toen ik haar belde bleek ook zij geen tijd te hebben maar kon ik haar de volgende dag terugbellen voor een afspraak de week daarop. 23-5 belde ik haar weer, weer kon ze geen datum voor een afspraak maken, ze moest eerst contact met collega N. opnemen die nu opeens niet op vakantie bleek te zijn en ze had het voor de rest ook veel te druk. Pas dinsdag 28 mei zou ik haar terug kunnen bellen. Na dit gesprek heb ik advocate mevrouw Tr. gebeld die voor mij het politiebureau zou bellen. Tegen haar werd een ander verhaal verteld, nl. dat de zaak lopende was en ik zou worden opgeroepen. Daar ik zo snel mogelijk naar Amerika moet i.v.m. ernstige ziekte van mijn zus doe ik daarom nu alvast de politie te Den Helder deze verklaring toekomen."3. Op maandag 10 juni 1996 hoorden twee politieambtenaren de door verzoekster als verdachte van de aanranding (en de vernieling) aangeduide persoon. Voorts bezocht de politie de door verzoekster opgegeven getuigen in hun woning. Op 30 oktober 1996 werd n van die getuigen gehoord. De aanrandingzaak werd op 29 april 1997 besproken met de officier van justitie en vervolgens in overleg met de officier van justitie opgelegd omdat er onvoldoende bewijs was.4. Verzoekster diende bij brief van 31 maart 1997 een klacht in bij de chef van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord. Zij

klaagde er in die brief onder meer over dat de politie te Den Helder in de periode van 17 mei 1996 tot 27 mei 1996 had geweigerd haar aangifte van aanranding op te nemen, en dat de politie haar zowel toen als bij gelegenheid van een andere aangifte niet serieus had genomen.5.1. De chef van het district Den Helder/Texel reageerde bij brief van 31 mei 1997 op verzoeksters klacht. Hij deelde verzoeksters hierin onder meer het volgende mee:"Vernieling ruit, kleding en aanranding (...) Bij het opnemen van deze aangifte heeft u melding gemaakt van uw vernielde kleding en dat u plotseling naakt in bed lag bij een bepaald persoon. Dit had enige dagen daarvoor plaatsgehad. Diezelfde middag heeft inspecteur N. contact met u gehad over deze gebeurtenis. U heeft zelf te kennen gegeven, dat u niet onzedelijk was betast. Enige dagen daarna heeft mevrouw Sh. met u gesproken en ook zij kwam tot de conclusie, dat er geen sprake was van enig zedenmisdrijf. Dit betekent, dat er tot 3 maal toe contact met u is geweest over deze gebeurtenis en meerdere keren tegen u is gezegd, dat er (wettelijk gezien) geen sprake is van aanranding cq. enig ander zedenmisdrijf. Niettemin is uw geschreven verklaring, zoals u die op 27 mei 1996 aan het politiebureau te Den Helder hebt afgegeven, gevoegd bij het dossier van de vernieling van de ruit. De verklaring van de heer X is op 10 juni 1996 opgenomen. Hij is gehoord over alle feiten, die u heeft aangedragen en hij heeft deze ontkend. In het najaar zijn de drie, door u genoemde, getuigen, gehoord. Ook uit deze verklaringen blijkt niets ten nadele van de heer X. Dit houdt in, dat er onvoldoende bewijs is om de heer X als verdachte aan te merken. Het dossier zal terzijde worden gelegd. Resum Samenvattend kom ik tot de conclusie, dat er ruime aandacht is besteed aan uw beide aangiftes. Helaas heeft dit niet geleid tot een positief resultaat."5.2. De beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord deed verzoeksters klacht af bij brief van 16 juni 1997. In deze brief was onder meer het volgende te lezen:"Uw klacht heeft betrekking op het feit dat de politie onvoldoende aandacht heeft besteed aan de door u gedane aangiften.

Uit het naar aanleiding van uw klacht ingestelde onderzoek is gebleken dat u in maart 1997 aangifte heeft gedaan ter zake van een inbraak in uw woning en dat u in mei 1996 een aangifte heeft gedaan ter zake vernieling van uw kleding en een aanranding. Het is mij uit het onderzoek gebleken dat er in beide gevallen een aangifte is opgenomen en er door de politie een onderzoek is ingesteld naar de dader(s). Hierbij heeft u meerdere keren contact gehad met de behandelende ambtenaren. Zij hebben daarbij hun bevindingen aan u medegedeeld. Ook is u een afschrift van een proces-verbaal met betrekking tot de inbraak in uw woning ter hand gesteld. Voorts bent u schriftelijk op de hoogte gesteld van de stand van zaken met betrekking tot de aangifte die u in mei 1996 had gedaan. Gelet op het vorenstaande kom ik tot het oordeel dat de politie in deze niet onbehoorlijk heeft gehandeld en ik acht uw klacht dan ook ongegrond."B. Het standpunt van verzoeksterHet standpunt van verzoekster is samengevat weergegeven onder

Klacht

.C. Het standpunt van de korpsbeheerder1.1. De beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord reageerde bij brief van 14 oktober 1997 op verzoeksters klacht. Hij gaf aan dat er voor hem geen aanleiding was om terug te komen op zijn eerdere standpunt, zoals neergelegd in zijn aan verzoekster gerichte brief van 16 juni 1997 (zie voor de inhoud van deze brief hierv r, onder A.5.2.). Hij bleef onverkort van mening dat de klacht niet gegrond was. Voorts bracht hij onder meer nog het volgende naar voren:"In bijlage 2 hebben de heren Sc. en La. (...) in een aanvullend proces-verbaal de dato 27 september 1997 (zie voor de inhoud van dit proces-verbaal hierna, onder C.2.2.; N.o.) gereageerd op de melding de dato 17 mei 1996 van mevrouw H. over een vernielde ruit in haar woning. Zij hebben hierin verwoord de wijze waarop het gesprek is verlopen. Tijdens het opnemen van de gegevens maakte mevrouw H. melding van aanranding en vernielde kleding. Gelet op het tijdstip, waarop dit had plaatsgevonden (enige dagen daarvoor) en de wijze, waarop zij dit terloops kenbaar maakte, werd betrokkene voor de aangifte hiervan doorverwezen naar het politiebureau te Den Helder. Die middag heeft de chef-van-dienst (hulpofficier van justitie) de inspecteur van politie N., tezamen met de brigadier Sc.,

uitgebreid en serieus met haar aan het bureau van politie te Den Helder gesproken over de vermeende aanranding. (...) De heer N. heeft, op basis van de aangedragen gegevens, de conclusie getrokken, dat er onvoldoende grond was om te kunnen spreken van enig zedenmisdrijf. Hij heeft haar dit ook verteld. Het was voor haar al een genoegdoening, dat er aandacht aan haar verklaring werd besteed. Zij was, mogelijk door overmatig drankgebruik, een behoorlijk deel van haar herinnering van de voorbije dagen kwijt en wilde weten, wat er was gebeurd. Nadien heeft N. deze kwestie doorgesproken met mevrouw Sh., rechercheur van de (regionale) afdeling jeugd- en zedenpolitie NHN, werklocatie Den Helder. Zij deelde de visie van chef van dienst N., dat er te weinig grond was om van een zedenmisdrijf te kunnen spreken. Overigens is, zo blijkt ook uit het onderhavige dossier, de mogelijke verdachte X wel gehoord. Hij ontkende de aantijgingen."1.2. Voorts deelde de korpsbeheerder in reactie op een aantal specifieke vragen van de Nationale ombudsman nog het volgende mee:"Binnen de politie Noord-Holland Noord is de afdeling Jeugd- en Zedenzaken gesitueerd binnen de Divisie Criminaliteitsbestrijding. De taakstelling met betrekking tot afhandeling zedendelicten aan de afdeling is als volgt in het ondersteuningsplan geformuleerd: Bij ernstige vormen van zedencriminaliteit wordt het onderzoek door de specialist verricht, daarbij, waar mogelijk, geassisteerd door personeel uit het district. De eindverantwoordelijkheid voor het politieproduct berust bij de districtschef. In bijlage 6 is de procedure assistentieaanvragen Jeugd- en Zedenzaken beschreven (zie hierna, onder C.2.3.; N.o.). In de praktijk komt het erop neer dat een medewerker van het district bij een melding van een ernstige zedenzaak (in principe alle zedenzaken m.u.v. schennis en eenvoudige aanrandingen) in overleg met de chef van dienst of recherchechef de afdeling jeugd- en zedenzaken informeert. Een medewerker van deze afdeling maakt een afspraak met het slachtoffer en voert vervolgens een ori nterend gesprek, al dan niet samen met een medewerker van het district. Hierin wordt het delict besproken en uitgelegd wat een aangifte met een daaraan gekoppeld opsporingsonderzoek inhoudt. Vervolgens wordt de aangifte opgenomen. Het slachtoffer kan aangeven of zij door een man of vrouw gehoord wil worden. Veel zaken worden door de afdeling jeugd- en zedenzaken zelfstandig onderzocht en afgehandeld. De recherchechefs worden ge nformeerd over deze onderzoeken.

Voor zaken die geen uitstel gedogen, heeft de afdeling jeugd- en zedenzaken een permanente piketregeling (7 x 24 uur). Ook in het weekend zijn twee rechercheurs voor dringende zaken in feitelijke dienst. Binnen het district Den Helder/Texel heeft de districtschef bepaald dat na een melding van een ernstig zedendelict alleen de recherchechef bepaalt of en wanneer de ondersteuning van de afdeling jeugd- en zedenzaken wordt ingeroepen. De regie en co rdinatie van deze zaken berust binnen dit district eveneens bij de chef recherche. In de onderhavige kwestie van mevrouw H. heeft de chef van dienst N., op basis van het gesprek met haar, geoordeeld, dat direct overleg met het recherchehoofd en/of bijstand van een zedenrechercheur niet aan de orde was. De verklaring van mevrouw H. leverde onvoldoende grond op om te kunnen spreken van een strafbaar zedendelict; bovendien was geen technisch cq. taktisch opsporingsbelang om hiertoe over te gaan, gelet op het verstrijken van de tijd tussen gebeurtenis en melding. Het geheel overziende ben ik van mening, dat mevrouw H. serieus is behandeld en er geen sprake is van een onheuse bejegening."2.1. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie onder meer een door de politieambtenaren N., Sc. en La. opgemaakt en op 6 februari 1997 ondertekend proces-verbaal. Hierin was onder meer het volgende opgenomen:"Op 17 mei 1996 omstreeks 11.04 uur kregen wij (...) de opdracht te gaan naar perceel (adres verzoekster; N.o.) alwaar een ruit zou zijn vernield. (...) Ter plaatse van de woning werden wij aangesproken en binnengelaten door de ons bekende H. (...) Nadat wij enige tijd met H. hadden gesproken over de vernieling, de aangifte etc. etc., kwam zij plotseling met het verhaal dat zij gisteren was aangerand door X. Na wat doorvragen veranderde dit tijdstip plotseling in eergisteren. Aan haar werd de vraag gesteld of zij daar al contact met de politie over had gehad. Dat had ze nog niet! Voorts haar de vraag gesteld: Indien de ruit niet was vernield, zou je dan met ons contact hebben opgenomen over de mogelijke aanranding. Zij kon ons daar geen antwoord op geven. Zij eiste vervolgens dat wij direct een aangifte zouden opnemen. Haar uitgelegd dat dit niet de procedure was. Haar

voorts medegedeeld dat zij voor het doen van aangifte (vernieling) bij ons verbalisanten terecht kon op het hoofdbureau. Er is daarom direct met haar daarover een afspraak gemaakt. Haar voorts gewezen op het feit dat ze voor het doen van aangifte van een zedendelict contact diende op te nemen met de afdeling Jeugd- en Zedenzaken aan het hoofdbureau van politie te Den Helder. Volgens haar zeggen was ze enige dagen geleden flink aan de boemel geweest. In caf A kwam ze de haar bekende X tegen. In het caf werd ze vreselijk dronken. Plotseling lag ze naakt bij X in bed. Volgens H. was ze niet verkracht. Alleen haar kleren waren volgens haar kapot. De kleren zouden mogelijk nog in het huis van X liggen? Al met al een zeer verwarrend verhaal. Op 17 mei 1996 te 14.23 uur is door mij, Sc., een aangifte terzake vernieling van H. opgenomen. (...) Op 17 mei 1996 omstreeks 15.00 uur heeft H. met mij, verbalisant Sc., en mij verbalisant N., op dat moment werkzaam als zijnde chef van dienst, een gesprek gevoerd. Het bleek dat ze vreselijk dronken was geweest. Ze kon ook totaal niet chronologisch weergeven wat er voorafgaande aan het gebeuren was gebeurd. Ze miste waarschijnlijk hele stukken door het gebruik van alcoholhoudende drank. Voorts eiste ze dat er een aangifte van aanranding? werd opgenomen. Zij kon ons niet zeggen of zij onzedelijk was betast. Haar verteld dat ze contact op moest nemen met Jeugd- en Zedenzaken. Op genoemd tijdstip was er namelijk van deze afdeling niemand aanwezig. Brigadier Sh. heeft na overleg met mij, N., contact gehad met H. Al vrij snel werd haar duidelijk dat er geen zedenmisdrijf was gepleegd. Derhalve is door haar geen aangifte van een zedenmisdrijf opgenomen."2.2. In een door de politieambtenaren Sc. en La. opgemaakt en op 27 september 1997 ondertekend aanvullend proces-verbaal was onder meer het volgende opgenomen:"Toen wij, verbalisanten Sc. en La., ter plaatse kwamen bij de woning van mevrouw H. werden wij door haar te woord gestaan. (...) Mevrouw H. was normaal gekleed. Zij sprak ons aan over de vernieling van de ruit van de woonkamer. Wij vroegen aan haar of zij of iemand anders had gezien wie de ruit had vernield. Niemand had de vernieling volgens haar gezien, voorzover zij wist. Wij hebben haar toen uitgelegd hoe de procedure is qua aangifte, onbekende dader, getuige, verzekering en eventuele verdachte.

Na dit relaas kwam het kennelijk bij haar over dat de verdachte dan onbekend zou blijven. Hierop werd mevrouw H. kwaad op ons en zei ons dat wij ons werk moesten doen. Wederom de genoemde procedure aan haar uitgelegd om haar weer tot rust te brengen. Hierop bleef ze ontstemd en zei ze tegen ons dat we dan maar vingerafdrukken moesten gaan nemen van de steen die in haar voorkamer op de grond achter de kapotte ruit lag. Haar uitgelegd dat dit niet de gebruikelijke gang van zaken was en dan ook niets kon opleveren. De technische recherche kwam hier ook niet voor, en dat er geen vingerafdrukken genomen konden worden van een dergelijke steen. Mevrouw H. werd steeds kwader. Zij eiste wederom van ons dat wij ons werk gingen doen. Wederom de procedure uitgelegd. Wij, verbalisanten Sc. en La., kregen het idee dat mevrouw H. absoluut niet naar ons luisterde en niet voor rede vatbaar was. Om de vatbaarheid bij haar te krijgen hebben wij verbalisanten Sc. en La. constant van gesprekspartner gewisseld. Dus, wij verbalisanten, voerden omstebeurt het woord met haar. Dit leverde totaal niets op. Omdat mevrouw H. niet naar ons wilde luisteren en wij met haar een afspraak hadden gemaakt voor de aangifte van de ruit, besloten wij het pand te verlaten. Toen mevrouw H. zag dat wij aanstalten gingen maken om te vertrekken kwam zij plotseling met een verdachte. Zij zei ons dat de ons bekende X haar ruit had ingegooid. Wij vroegen direct aan mevrouw H. hoe zij aan deze bevindingen kwam. Nadat wij dit hadden aangehoord concludeerden wij dat X niet voldeed aan de elementen van verdachte volgens het Wetboek van Strafvordering. Wij hebben dit aan mevrouw H. diverse malen uitgelegd. Wederom wilde zij niet naar ons luisteren en ons begrijpen. Wij moesten wederom ons werk gaan doen. Nadat wij bovenstaande hadden uitgelegd en wederom besloten om te vertrekken kwam mevrouw H. "PLOTSELING" met een geheel nieuw mogelijk strafbaar feit. Zij zou, volgens haar zeggen, zijn aangerand door X in zijn woning. Ook over dit feit hebben wij getracht feiten en omstandigheden van haar los te krijgen. Mevrouw H. kwam toen met een zeer warrig verhaal. Zij wist, bijvoorbeeld, niet precies te vertellen wanneer het was gebeurd. Het kon gisteren gebeurd zijn maar ook eergisteren. Ze wist het allemaal niet meer zo goed omdat ze ontzettend veel gedronken had. Op de vraag aan haar waarom zij dan niet eerder de politie had gebeld moest ze het antwoord schuldig blijven. Voorts werd aan

haar gevraagd of ze ook de politie gebeld had als haar ruit niet was vernield. Hier gaf zij ook geen antwoord op! Na ook de aanranding diverse malen met haar te hebben besproken wat de procedure hiervoor is bij de politie hebben wij het pand verlaten. Tijdens onze aanwezigheid in het pand heeft mevrouw H. ons geen kapotte kledingstukken getoond. Volgens haar zeggen toen, lagen mogelijk nog kledingstukken van haar bij X in de woning. Tijdens onze aanwezigheid in de woning, was mevrouw H. gewoon gekleed zoals wij eerder hebben omschreven. Voorts willen wij verbalisanten opmerken, dat wij tijdens het onderhoud met mevrouw H. in haar woning, haar constant op rustige wijze hebben te woord gestaan. Haar constant hebben willen overtuigen van bepaalde strafrechtelijke en strafvorderlijke zaken, danwel werkwijze bij politie en justitie. Haar hebben laten uitspreken. Begrip hebben getoond voor haar situatie en haar beslist niet de indruk hebben gegeven dat wij haar verhaal niet geloofden, danwel aan haar verhaal niets wilden doen."2.3. In de door de korpsbeheerder in zijn brief van 14 oktober 1997 aangehaalde procedure "Assistentieaanvragen Jeugd- en Zedenzaken" is onder meer het volgende opgenomen:"Tijdens kantooruren, maandag t/m vrijdag, 8.30 tot 17.00 uur. (...) Districten Den Helder/Texel en Noordkop-Zuid kunnen zich wenden tot de unit Noordkop, bureau Den Helder. (...) Indien een unit geheel onbezet is kan er een beroep gedaan worden op de piketfunctionaris. Deze wordt via het MIC opgeroepen. Buiten de kantoortijden en in het weekend kunnen assistenties aangevraagd worden via het MIC. Deze draagt zorg voor het oproepen van de piketfunctionaris. Assistentieaanvragen worden uitsluitend gedaan na beoordeling door de rechercheco rdinator of de chef van dienst."D. De reactie van verzoeksterVerzoeksters intermediair zond de Nationale ombudsman bij brief van 11 december 1997 een op 6 december 1997 gedateerde verklaring van verzoekster. Hierin reageerde verzoekster op hetgeen door de korpsbeheerder in reactie op de klacht naar voren was gebracht. In deze verklaring was onder meer het volgende te lezen:

"Zedendelict: Er zou geen aangifte van een zedenmisdrijf zijn opgenomen, nadat ik door iemand van de zedenpolitie gehoord zou zijn. Dit is niet het geval. Ik heb herhaaldelijk getracht een afspraak te maken voor een gesprek hierover maar dit werd steeds afgehouden omdat ze het te druk hadden. Toen de politie 17 mei 1996 bij mij thuis arriveerde werd mij direct verteld dat het toch niet te bewijzen was. Ik heb de aanranding niet direct vermeld, het is een zeer pijnlijke gebeurtenis, waar je niet makkelijk met vreemden over praat. Ik had een compleet verscheurd jasje van de desbetreffende gebeurtenis. Ook dit zou niet tot bewijs kunnen dienen werd mij verteld. Het jasje heb ik nog steeds bewaard in een plastic zak. Dit bevreemdde mij. Dat de steen niet als bewijsmateriaal kon dienen leek mij wel aannemelijk. Er wordt vermeld dat ik verward overkwam. Gezien de omstandigheden zou dat niet geheel vreemd zijn, toch was er geen grond voor deze conclusie behalve het feit dat de chronologische volgorde op dat moment even uit mijn hoofd was. Dat daarom aan het realiteitsgehalte van mijn verhaal getwijfeld zou worden, terwijl ik mijn gescheurde jas in mijn huis had, lijkt mij zeer onjuist. Er werd mij zoals gezegd dat ik toch niets kon doen omdat ik geen bewijs zou hebben. Het lijkt mij echter de taak van de politie om de zaak uit te zoeken en voor bewijs in dergelijke zaak te zoeken ipv direct te vermelden dat ik het toch niet kan bewijzen en de dader dus ongestraft zou blijven. (...) Meerdere malen werden er strafbare feiten tegen mij gepleegd en neemt de politie de houding aan van, je kunt er maar beter niets aan doen, je kunt het toch niet bewijzen, of de zaken worden regelrecht ontkend en zelfs niet direct op papier gezet."E. Reactie van betrokken politieambtenaarOp 20 april 1998 deelde de betrokken politieambtenaar Sh. van de jeugd- en zedenpolitie van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord in een telefonische reactie op de klacht onder meer het volgende mee:         "Ik kan mij nog herinneren dat N. op de avond van 17 mei 1996 met mij over de kwestie van de aanranding heeft gesproken. Op basis van hetgeen ik toen van N. vernam, was ik met hem van mening dat er onvoldoende aanwijzingen waren voor een verdenking van een zedendelict. Zo kon H. (verzoekster; N.o.) zich niets meer van de bewuste avond en nacht herinneren omdat ze teveel had gedronken, en ook overigens waren er onvoldoende aanwijzingen om de door haar genoemde persoon te verdenken van een zedendelict.

         Een paar dagen later werd ik door H. gebeld. Als H. zegt dat zij mij op 20 mei 1996 heeft gebeld, dan kan dat best kloppen. Zij wilde met mij over de aanrandingzaak spreken. Ik heb dat toen niet meteen gedaan, omdat ik daartoe eerst nog nader overleg met N. over de zaak wilde voeren. Dat heb ik verzoekster ook meegedeeld. N. was op dat moment echter wegens vakantie niet aanwezig. Later heb ik nogmaals met N. over de zaak gesproken. Ik kan mij niet meer precies herinneren wanneer dat is geweest maar het was wel enig weken later, aangezien onze vakanties elkaar overlapten. Ik heb na die ene keer geen contact meer met verzoekster gehad. Ik heb met haar dus ook niet (meer) inhoudelijk over deze zaak gesproken. Zij had kort nadat zij met mij had gesproken contact gezocht met een advocaat die haar had verteld dat wij, de politie, haar aangifte van aanranding moesten opnemen. Vervolgens had zij in verband met een op handen zijnde reis naar Amerika een schriftelijke klacht ingediend."F. De reactie van betrokken ambtenaar Sh. op het verslag van bevindingenBij brief van 9 juni 1998 deelde Sh. nog het volgende mee:"...Ik heb het afgelopen weekend het geheel nog eens aan mij voorbij laten gaan, het verslag van bevindingen gelezen, mijn agenda van 1996 alsmede die van de afdeling Jeugd- en zedenzaken van 1996 doorgenomen. Gebleken is nu dat ik van donderdag 16 mei 1996 tot en met zondag 19 mei 1996 vrij van dienst ben geweest. Ik denk dat het kort na dit weekend was dat ik werd benaderd door collega N. en dus niet op de avond van 17 mei. Later werd ik gebeld door mevrouw H. Zij gaf aan aangifte te willen doen van aanranding. Ik maakte hieruit op dat de bevindingen van mevr. H. waren gewijzigd in vergelijking tot datgene wat mij door N. was medegedeeld. N. had mij ondermeer gezegd dat hij mevr. H. gevraagd had of haar op het sexuele vlak "dingen" waren overkomen. N. had mij verteld dat mevr. H. had gezegd dat er op dat gebied niets was gebeurd. Naar aanleiding van de mededeling van mevr. H. wilde ik eerste weer overleg voeren met N. Ik wilde onze bevindingen en werkzaamheden aan elkaar uitwisselen en op elkaar afstemmen ter voorkoming van het feit dat meerderen, afzonderlijk van elkaar, met n onderzoek bezig zijn.. bleek op vakantie en onze vakanties overlapten elkaar. Mevr. H. heeft mij nog wel een paar keer gebeld. Ik heb haar in ieder geval medegedeeld dat ik eerst contact met N. wilde hebben. Na mijn vakantie heb ik niets meer van mevr. H. vernomen."

Beoordeling

I. Ten aanzien van het opnemen van de aangifte1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord in de periode van 18 mei 1996 tot 28 mei 1996 heeft geweigerd haar aangifte van aanranding op te nemen en dat de politie haar aangifte niet serieus heeft genomen.2. Verzoekster belde op 17 mei 1996 de politie in verband met de vernieling van een ruit in haar woning. Twee politieambtenaren gingen ter plaatse. Bij het opnemen van de gegevens bracht verzoekster naar voren dat degene van wie zij vermoedde dat hij de ruit had vernield haar ook had aangerand. Daarop deelden de politieambtenaren haar mee dat zij beter naar het politiebureau kon gaan om aangifte te doen. Later die dag werd verzoekster op het politiebureau in verband met haar aangifte te woord gestaan door de chef van dienst N., tevens hulpofficier van justitie, en n van de politieambtenaren die haar eerder die dag in haar woning al te woord hadden gestaan. De politie nam alleen de aangifte van vernieling op. In het naar aanleiding van de vernieling opgemaakte proces-verbaal werd wel tevens aandacht besteed aan de aanranding.3. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is naar voren gekomen dat de politie, ondanks het feit dat zij verzoeksters verhaal over de jegens haar gepleegde aanranding aanvankelijk weinig aannemelijk achtte, (toch) de nodige opsporingsactiviteiten daarnaar heeft verricht. Zo heeft de politie de door verzoekster als verdachte van de aanranding aangeduide persoon gehoord, heeft zij de door verzoekster genoemde getuigen bezocht en heeft zij n van deze getuigen gehoord. Voorts heeft de politie verzoeksters verklaring van 27 mei 1996 (zie

Bevindingen

, onder A.3.) bij het dossier gevoegd. Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat de politie de aanrandingszaak onvoldoende serieus heeft genomen. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.4. De politie is, gelet op artikel 163 Wetboek van Strafvordering, echter in beginsel verplicht de door een burger gedane aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Dit is slechts anders als op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Het is niet onbegrijpelijk dat de verklaring van verzoekster bij de politie leidde tot de nodige twijfel. Dit neemt niet weg dat de politie in deze zaak kennelijk aanleiding zag om de door verzoekster als verdachte van de aanranding genoemde persoon te

horen. Dit betekent dat er onvoldoende reden was om te oordelen dat de uitzondering op de regel dat aangifte moet worden opgenomen zich in dit geval voordeed. Het is dan ook niet juist dat de politie in die situatie verzoeksters aangifte van aanranding niet als zodanig heeft opgenomen. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.5. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat voor zover de politie zich bij haar overwegingen om ter zake van de aanranding geen aangifte op te nemen, heeft laten leiden door de gedachte dat een en ander (toch) niet viel te bewijzen, deze denkwijze onjuist is. De verplichting tot het opnemen van aangifte moet immers los worden gezien van het eventuele strafrechtelijke gevolg dat hieraan wordt gegeven. II. Ten aanzien van het contact met de zedenpolitie1. Verzoekster klaagt er verder over dat in de periode van 18 mei 1996 tot 28 mei 1996 pas na herhaald aandringen contact met de zedenpolitie te Den Helder tot stand is gekomen.2. Verzoekster ging op vrijdag 17 mei 1996 naar het politiebureau te Den Helder om aangifte te doen van vernieling en aanranding. Zij sprak toen onder meer met de politieambtenaar N., die haar meedeelde dat zij voor de aangifte van aanranding bij de zedenpolitie moest zijn. N. zegde verzoekster toe dat hij contact met de zedenpolitie zou opnemen.3. Verzoekster bracht naar voren dat zij vervolgens op maandag 20 mei 1996 telefonisch contact had gezocht met N., maar dat N. toen wegens vakantie niet meer bereikbaar was. Zij nam vervolgens nog op diezelfde dag en op donderdag 23 mei 1996 telefonisch contact op met mevrouw Sh. van de zedenpolitie. Sh. was in beide gevallen echter niet bereid geweest om inhoudelijk op de aanrandingzaak in te gaan, aldus verzoekster. Volgens haar had Sh. bij het eerste contact aangegeven dat zij die week wegens een hoge werkdruk geen tijd had om met haar over de aanrandingzaak te spreken, en had Sh. bij het tweede contact gezegd dat zij eerst met N. wilde overleggen alvorens met haar over de zaak te spreken. Sh. had bij die gelegenheid tegen verzoekster gezegd dat zij haar op 28 mei 1996 weer kon bellen.4. Sh. kon zich herinneren dat zij enkele malen door verzoekster is gebeld. Volgens Sh. had zij verzoekster bij die gelegenheid uitgelegd dat zij niet zonder voorafgaand overleg met haar collega N. inhoudelijk op de aanrandingzaak in kon gaan. Dat overleg vond echter pas enige weken later plaats, aangezien de vakanties van Sh. en N. elkaar overlapten.

5. Al met al kan niet worden gezegd dat verzoekster pas na herhaald aandringen contact heeft gekregen met de zedenpolitie. Verzoekster is - naar eigen zeggen - immers op beide dagen dat zij met de zedenpolitie heeft gebeld door de politieambtenaar Sh. van deze afdeling te woord gestaan. Wel is het zo dat Sh. niet bereid was om inhoudelijk met verzoekster over de aanrandingzaak te spreken. Onverlet hetgeen hierv r, onder I.4., is overwogen, was dat in dit geval echter begrijpelijk. Sh. was kort na vrijdag 17 mei 1996 door N. van de zaak op de hoogte gesteld. N. had verzoeksters geval met Sh. besproken, maar hij had de zaak niet aan haar overgedragen. Sh. had N. bij die gelegenheid bevestigd in diens mening dat er in dit geval geen sprake kon zijn van een zedendelict. Sh. kon dan ook in redelijkheid besluiten om ervan af te zien de zaak met verzoekster te bespreken. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Alkmaar), is niet gegrond, behoudens ten aanzien van het niet opnemen van de aangifte; op dat punt is de klacht gegrond.                           

BIJLAGE

Achtergrond

1. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft een ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat art. 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge art. 12 Sv. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.2. Enige voor het onderzoek relevante artikelen uit het Wetboek van Strafrecht (Sr). Artikel 243 Sr:"Hij die met iemand van wie hij weet dat hij in staat van bewusteloosheid of lichamelijke onmacht verkeert, dan wel aan een

zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie." Artikel 246 Sr:"Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als schuldig aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie." Artikel 247, eerste lid Sr:"Hij die met iemand van wie hij weet dat hij in staat van bewusteloosheid of lichamelijk onmacht verkeert, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden (...), wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie."

Instantie: Regiopolitie Noord-Holland Noord

Klacht:

Geweigerd aangifte van aanranding op te nemen, pas na herhaald aandringen contact met zedenpolitie Den Helder gelegd.

Oordeel:

Niet gegrond