1998/148

Rapport
Op 17 december 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Den Helder met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps RotterdamRijnmond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps RotterdamRijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps RotterdamRijnmond tot op het moment van indiening van zijn klacht bij de Nationale ombudsman te weinig onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van zijn aangifte van 11 april 1996 ter zake van diefstal.          Verder klaagt verzoeker over de manier waarop zijn klacht over de handelwijze van de regiopolitie is behandeld. Er was hem na een onderhoud toegezegd dat hij een verslag van het gesprek zou ontvangen; hij ontving dit niet, maar kreeg op 4 oktober 1996 een schriftelijke mededeling die de afdoening van zijn klacht inhield.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps RotterdamRijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid te reageren op de verstrekte inlichtingen. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 11 april 1996 deed verzoeker bij het regionale politiekorps RotterdamRijnmond (hierna ook: de politie) aangifte van diefstal uit zijn woning aan de Xstraat te Rotterdam.2. Op 9 mei 1996 deed verzoeker nog een aanvullende aangifte van diefstal van zijn auto, die op naam stond van zijn ex-echtgenote Cr.3. Verzoeker wendde zich bij brief van 10 augustus 1996 tot de burgemeester van Rotterdam. Hij deelde daarin mee dat hij had gemerkt dat er nog maar heel weinig was gedaan aan zijn zaak en dat hij de indruk kreeg dat de politie hem niet geloofde.4. De politie deelde verzoeker bij brief van 4 oktober 1996 onder meer het volgende mee:         "Uw klacht is met u in een persoonlijk gesprek doorgenomen waarna de uitkomsten van dit gesprek schriftelijk aan u zijn toegezonden. (...)          Van de onderzoeker heb ik begrepen dat u inmiddels is toegezegd dat het onderzoek, mogelijk met door u nader in te brengen gegevens, zal worden voortgezet. De onderzoeker heeft met u een aantal elementen besproken, die van invloed zijn geweest op de voortgang in het onderzoek. Met u is de afspraak gemaakt dat u op de hoogte zal worden gehouden van de stand van zaken in het onderzoek.          Met de onderzoeker ben ik verder van mening dat de politie, ook naar aanleiding van uw aangifte, is belast met de zogenaamde waarheidsvinding.          Dat betekent concreet dat verklaringen van derden haaks kunnen komen te staan op de door u verstrekte informatie. In uw geval heeft dat geleid tot enige terughoudendheid ten aanzien van de toedracht.          Met de onderzoeker ben ik van mening dat in zijn totaliteit voldoende aandacht is geschonken aan uw aangifte en dat ook voldoende waarborgen zijn gegeven om het onderzoek op termijn af te ronden. Om die reden acht ik uw klacht ongegrond.". Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.

C. Het standpunt van de korpsbeheerder1. De beheerder van het regionale politiekorps RotterdamRijnmond reageerde bij brief van 21 maart 1997 op de klacht. Hij verwees daarin naar een bijgevoegde rapportage van 17 maart 1997 van de chef van het district RotterdamWest en deelde mee zich te kunnen vinden in het daarin vervatte oordeel. Die rapportage houdt onder meer het volgende in:         "Door de klachtenco rdinator van het district is vastgesteld dat na verzending van mijn schrijven van 4 oktober 1996 feitelijk geen activiteiten zijn verricht in het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van de heer D. (verzoeker N.o.). Dat betreur ik in hoge mate, mede omdat het in tegenspraak is met de eerder aan D. gedane toezegging. Om die reden acht ik de klacht op dit onderdeel gegrond. Wel hecht ik er waarde aan om aan te geven dat inmiddels naar aanleiding van de klacht bij de Nationale ombudsman opnieuw onderzoek is verricht in deze zaak. In dit stadium is het echter nog onduidelijk of alle strafrechtelijke en civielrechtelijke aspecten van deze complexe zaak (met vaak zeer tegenstrijdige verklaringen) kunnen worden opgelost.          (...)          In het klachtdossier is een afschrift aangetroffen van een brief van de heer W., gedateerd 18 september 1996, aan de klager. Op het fotokopie van een afschrift van die brief (...) staat met de hand bijgeschreven: "verzonden 19/9". Om die reden acht ik het voldoende aannemelijk dat de door klager bedoelde brief, inhoudende een verslag van het gesprek dat de onderzoeker met klager heeft gevoerd, daadwerkelijk is verzonden. Om die reden is ook bij het opstellen van mijn eindoordeel (de brief van 4 oktober 1996) de volgende zinsnede opgenomen: "Uw klacht is met u in een persoonlijk gesprek doorgenomen waarna de uitkomsten van dit gesprek schriftelijk aan u zijn toegezonden". (...)          Ik stel vast dat klager ook nooit heeft gereageerd in de richting van het regiokorps RotterdamRijnmond, dan wel in de richting van de onderzoeker de heer W. over dit mogelijk verzuim. Omdat ik het voldoende aannemelijk acht dat de brief daadwerkelijk is verzonden, ben ik van mening dat dit onderdeel van de klacht ongegrond is."2. De brief van 18 september 1996, waarnaar de districtschef verwijst, houdt onder meer het volgende in:"In het gesprek heb ik u de oorzaken meegedeeld, waarom het onderzoek nog niet is afgerond. Grote werkdruk, het stellen van prioriteiten en de nodige tegenstrijdigheden die tijdens het

onderzoek aan het licht kwamen lagen onder andere hieraan ten grondslag. Aan uw geloofwaardigheid is nimmer getwijfeld, doch uw verhaal werd door de feiten, het onderzoek en getuigen tot op heden niet bevestigd."2.2. Op de tweede bladzijde van het door de korpsbeheerder overgelegde afschrift van deze brief was met de hand de aantekening geplaatst "verzonden 19/9".. Nadere informatie van de korpsbeheerder1. In reactie op nadere vragen van de Nationale ombudsman verwees de korpsbeheerder in zijn brief van 14 augustus 1997 naar een bijgevoegde rapportage van 25 juli 1997 van de chef van het district Rotterdam-West met bijlagen. Die rapportage houdt onder meer het volgende in:         "Omtrent de complexiteit van deze zaak wil ik het volgende opmerken. In de aangifte van de heer D. van 11 april 1996 wordt indirect de beschuldiging geuit door de heer D. dat zijn ex-vriendin C. betrokken is bij het wegnemen van zijn goederen uit de woning van de X-straat te Rotterdam. Aansluitend wordt op 9 mei 1996 aangifte gedaan door de heer D. van diefstal van de personenauto (...). Volgens de verklaring van de heer D. behoort deze auto in eigendom toe aan zijn ex-vrouw Cr. Op 15 april 1996 wordt door mevrouw C. aangifte gedaan van diefstal van haar sieraden door D.          Op 14 mei 1996 zijn politiefunctionarissen van het district betrokken bij de afhandeling van een melding door de heer D. omtrent het aantreffen van de eerder als gestolen opgegeven personenauto (...) voor de woning van zijn ex-vriendin aan de Ystraat in Rotterdam. (...)          Met het gebruik van de term complexe 'zaak' in mijn brief van 17 maart 1997 (zie onder C.1.; N.o.) heb ik beoogd aan te geven dat op dat moment duidelijk was geworden dat de be indiging van de relatie tussen de heer D. en mevrouw C. weinig harmonieus was verlopen en dat op zijn minst de indruk was gewekt dat pogingen werden gedaan om daarmee samenhangende praktische problemen rond de verdeling van de aanwezige goederen of eigendommen via een juridische (strafrechtelijke) procedure op te lossen. In dergelijke situaties is de politie bewust uiterst terughoudend omdat ze wordt geconfronteerd met vaak zeer tegenstrijdige verklaringen van betrokkenen en de politie in dergelijke situaties ook geen bevoegdheden heeft (bijvoorbeeld voor de verdeling van de boedel of bij geschillen omtrent de eigendom van een zaak)."

2. Als bijlage was onder meer een voorlopig relaas van onderzoek naar aanleiding van verzoekers aangifte bijgevoegd, waarin de verschillende opeenvolgende onderzoekshandelingen zijn weergegeven. Daarin is onder meer het volgende gerelateerd:"AANLEIDING TOT HET ONDERZOEKOp woensdag 10 april 1996 te omstreeks 23:50 uur verscheen aan het bureau als aangever een man genaamd:. (...) Hij deed melding van het feit dat hij die avond te omstreeks 23:15 uur in zijn woning aan de X-straat was overvallen. Een gemaskerde man met een vuurwapen had hem gedwongen te gaan liggen. Hij had zelf een deken over zijn hoofd getrokken. Vervolgens hadden meerdere mannen goederen uit zijn woning weggenomen. De woning was door die mannen vermoedelijk betreden middels gebruikmaking van een sleutel van het slot van de toegangsdeur. D. meldde bovendien dat hij eerder die dag zijn relatie met een vrouw genaamd: C (...) had verbroken. Deze vrouw zou buiten D. als enige de sleutel van de betreffende woning hebben. Door de politieambtenaren B. en D. werd een onderzoek in de betreffende woning ingesteld. Hierbij bleek dat de kledingkasten in de woning waren doorzocht. Bovendien bleek de toegangsdeur tot n van de slaapkamers te zijn open gebroken. (...) AANGIFTE D. Op donderdag 11 april 1996 deed D. aangifte ter zake diefstal door middel van geweld op woensdag 10 april 1996 vanuit zijn woning (...) Hij had de betreffende woning sinds ongeveer 8 maanden ondergehuurd van Di. In de betreffende periode kreeg hij kennis aan C. Zij woonden niet samen, maar C. verbleef wel regelmatig in de woning aan de X-straat en had daarvan ook de sleutels. Inmiddels was de relatie tussen hen verbroken na een ruzie over fl. 2500,00 die hij haar had geleend. Zij had namelijk sieraden beleend bij een bank van lening en later van die bank bericht gekregen dat de sieraden zouden worden verkocht als zij haar lening niet zou afbetalen. Hij had fl. 2500,00 voor haar geleend en de sieraden bij die bank opgehaald en vervolgens weer verpand bij de Stads-bank van lening (...) te Amsterdam. Hij had het pandbewijs op zijn naam laten stellen. De ruzie ging er uiteindelijk over dat zij haar sieraden terug wilde hebben en daarvoor geen geld had. Op woensdag 10 april 1996 was hij samen met C. naar Amsterdam gegaan om de sieraden op te halen. Zij zou de aflossing van de bank betalen. Daar aangekomen bleek zij geen geld te hebben, waarna ruzie ontstond en hij weg was gegaan.

Op woensdag 10 april 1996 te omstreeks 22:15 uur stond er plotseling een man met een bivakmuts in zijn woonkamer, die hem onder bedreiging van een vuurwapen had gedwongen op een matras te gaan liggen. Die man sprak met een Surinaams accent. Vervolgens werd de woning door meerdere personen doorzocht en vrijwel de gehele inboedel weggenomen. Door de betreffende personen was een afgesloten slaapkamerdeur opengebroken. De toegangsdeur van de woning bleek niet te zijn verbroken en C. was buiten de aangever de enige die over een sleutel beschikte. Later had de aangever van een Turks buurmeisje gehoord dat zij op de avond van de diefstal een Surinaamse vrouw samen met twee Surinaamse mannen goederen in een auto had zien laden. Onder meer waren het kentekenbewijs deel 1,2, en 3 van de personenauto met het kenteken XX-XX-XX uit de woning weggenomen. Op zaterdag 20 april 1996 verstrekte de aangever D. een handgeschreven specificatie van de op 10 april 1997 uit zijn woning (...) weggenomen goederen. ONDERZOEK IDENTITEIT VERDACHTE C.(...) VERHOOR VERDACHTE C.Op maandag 22 april 1996 werd C., voornoemd als verdachte gehoord. Zij verklaarde ruim een half jaar een relatie te hebben gehad en met D. te hebben samengewoond op het adres X-straat te Rotterdam (...). Op de vrijdag voor Pasen had zij bemerkt dat een groot aantal van haar sieraden weg waren. D. had haar, daarnaar gevraagd, bekend de sieraden te hebben verpand voor fl. 2600,00 bij een pandhuis in Amsterdam. Op 10 april 1996 waren zij samen met haar auto, een Mazda 626, voorzien van het kenteken YY-YY-YY naar Amsterdam gegaan om de sieraden op te halen. Bij het pandhuis (...) had D. plotseling, op het moment dat zij voor de balie stonden, het kentekenbewijs van haar auto afgepakt en was met medeneming van het pandbriefje het pandhuis uitgerend. Zij had het voorval direct bij een politiepost aan de Albert Cuyp gemeld en daarna van politieagenten gehoord dat de Mazda weg was. Zij had via de politie beslag laten leggen op haar sieraden. (...) Later die avond was zij samen met haar zoon P. in de auto van D., een witte Nissan voorzien van het kenteken XX-XX-XX naar de woning aan de X-straat te Rotterdam gereden. P. was beneden blijven staan en zij had met een sleutel de woning betreden en haar eigen goederen, waaronder kleding, vanuit de woning meegenomen. Zij was ongeveer tussen 21:00 uur en 22:00 uur in die woning geweest. D. was ten tijde daarvan niet thuis en derhalve ook niet bedreigd met een vuurwapen.

Ze had op de muur van de woning geschreven: "Ik wacht op je". Dit met de bedoeling om met hem over het gebeurde te praten. Later die avond had D. haar gebeld en gezegd dat hij naar de politie was gegaan en dat de sieraden een civiele zaak zouden worden. Zij had de Nissan (...), met toestemming op haar naam overgeschreven en was er niet van op de hoogte dat D. inmiddels de Mazda (...) op zijn naam had overgeschreven. Zij verklaarde op 15 april 1996 op het politiebureau Duivenvoordestraat te Rotterdam aangifte te hebben gedaan ter zake van diefstal van de sieraden door D. In januari 1996 deed zij al aangifte van vermissing van het kentekenbewijs van de Mazda (...). Achteraf dacht ze dat D. dat kentekenbewijs had gepakt. (...) ONDERZOEK IDENTITEIT VERDACHTE P. (...) AANGIFTE DOOR C. TZ DIEFSTAL SIERADENOp maandag 15 april 1996 was door C. aangifte gedaan bij de regiopolitie Rotterdam (...) ter zake diefstal van haar sieraden door D. Zij verklaarde dat zij op 5 april 1996 bemerkte dat de betreffende sieraden in haar woning (...) uit haar tas waren weggenomen. Zij verklaarde een LAT-relatie te hebben gehad met D. Deze had aan haar bekend de sieraden te hebben weggenomen en vervolgens te hebben beleend bij een pandhuis in Amsterdam. Toen zij op 10 april 1996 samen met D. bij de pandzaak in Amsterdam stond had D. haar autopapieren afgepakt en was weggerend. Hij had daarbij eveneens de beleningsbrief meegenomen. (...) ONDERZOEK IDENTITEIT VERDACHTE D. (...) ONDERZOEK AANGIFTE VERLIES KENTEKENBEWIJS YY-YY-YY Uit onderzoek is gebleken dat op 25 januari 1996 door C. bij de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, district 3, aangifte werd gedaan van vermissing van het kentekenbewijs van de personenauto voorzien van het kentekenbewijs YY-YY-YY. AANVULLENDE AANGIFTE D.Op donderdag 9 mei 1996 werd door de aangever D., in aanvulling op zijn eerdere aangifte, aangifte gedaan van de diefstal van de personenauto, Nissan (...). Hij deed aangifte namens zijn ex-vrouw Cr. Hij vermoedde dat C. verantwoordelijk voor de diefstal zou zijn, daar zij in het bezit van de sleutel van die auto was. (...) ONDERZOEK RIJKSDIENST VOOR HET WEGVERKEERBij navraag bij de Rijksdienst voor het wegverkeer te Veendam is

gebleken dat in de periode tussen 25 januari 1997 en 10 april 1996 geen vervangend kentekenbewijs voor het kenteken YY-YY-YY werd afgegeven. Tevens bleek dat de tenaamstelling van het kenteken YY-YY-YY op 10 april werd overgeschreven van C. op D. (...) Het kenteken XX-XX-XX bleek op 11 april 1996 te zijn overgeschreven van Cr. op C. (...) NADERE OMSCHRIJVING ONTVREEMDE GOEDERENGezien het feit dat de door de aangever D. afgegeven handgeschreven lijst met ontvreemde goederen niet volledig leesbaar was, werd door de aangever op verzoek een leesbare specificatielijst ingeleverd. Bij vergelijk bleken grote verschillen tussen beide lijsten aantoonbaar. (...) VERHOOR GETUIGE CR.Op dinsdag 23 juli 1996 werd als getuige gehoord een vrouw genaamd Cr., de ex-echtgenote van D. Zij verklaarde eigenaar te zijn van de personenauto Nissan, voorzien van het kenteken XXXX-XX alsmede van de videorecorder, de stereotoren en het kentekenbewijs welke D. als ontvreemd had opgegeven. Zij had vernomen dat de betreffende personenauto inmiddels op naam van C. was gesteld. Zij had daartoe geen toestemming verleend en overhandigde het aankoopbewijs en copie n van het kentekenbewijs van de auto, alsmede het aankoopbewijs van de videorecorder. (...)

Onderzoek

REGIOPOLITIE AMSTERDAM-AMSTELLANDBij navraag bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland (...) bleek op 10 april 1996 (...) een mutatie te zijn aangemaakt, waaruit bleek dat C. zich daar die dag had gemeld. Zij was met D. naar Amsterdam gekomen om haar sieraden te lossen die D. bij de Stads-bank van Lening had beleend. Bij de pandbaas had D. het pandbriefje gepakt en was met de Mazda personenauto van C. verdwenen." Blijkens het relaas van onderzoek vonden verdere onderzoekshandelingen vanaf 11 maart 1997 plaats.. De reactie van verzoeker Verzoeker reageerde bij brief van 4 februari 1998 op de door de politie verstrekte inlichtingen. Hij deelde mee dat naar zijn mening de politie de zaak verkeerd had aangepakt doordat men dacht dat het een relatieprobleem betrof. Dat hij aangifte had gedaan omdat de relatie op de klippen was gelopen, was niet correct.

Beoordeling

Ten aanzien van het opsporingsonderzoek 1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (hierna ook: de politie) onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding van zijn aangifte van 11 april 1996 ter zake van diefstal uit zijn woning.2. Gebleken is dat de politie in eerste instantie snel actie heeft ondernomen. Zo heeft zij verdachte C. – met wie verzoeker de relatie op de dag van de diefstal had verbroken - een week na de aangifte verhoord. Vanaf ongeveer juli 1996 heeft het onderzoek stilgelegen. De politie heeft als reden hiervoor genoemd dat duidelijk was geworden dat de be indiging van de relatie tussen verzoeker en mevrouw C. weinig harmonieus was verlopen en dat op zijn minst de indruk was gewekt dat pogingen werden gedaan om daarmee samenhangende praktische problemen rond de verdeling van de aanwezige goederen of eigendommen via een juridische (strafrechtelijke) procedure op te lossen. Gelet op de diverse aangiftes van D. en C., waarin zij elkaar over en weer (indirect) van diefstal beschuldigen, en de overschrijvingen over en weer van de kentekens van hun auto's, kon de politie in redelijkheid tot dit oordeel komen. Zij kan dan ook worden gevolgd in haar terughoudendheid bij verder onderzoek naar aanleiding van verzoekers aangifte. Nadat verzoeker bij brief van 10 augustus 1996 een klacht bij de politie had ingediend, heeft de politie hem bij brief van 4 oktober 1996 toegezegd dat het onderzoek zou worden voortgezet. Vervolgens hebben echter pas vanaf maart 1997 weer onderzoekhandelingen plaatsgevonden, zonder dat voor dit uitstel een toereikende reden is gegeven. Dit is niet juist. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk. Ten aanzien van de klachtafhandeling 1. Verzoeker klaagt er verder over dat het verslag van het onderhoud met de politie niet naar hem is gestuurd, terwijl hem dit was toegezegd.2. Van de zijde van de korpsbeheerder is hierover meegedeeld dat in het klachtdossier van verzoeker een brief is aangetroffen van 18 september 1996, die was gericht aan verzoeker. Op de fotokopie van een afschrift van die brief staat met de hand bijgeschreven: "verzonden 19/9." Verder is in de afdoeningsbrief van 4 oktober 1996 vermeld dat de uitkomsten van het gesprek schriftelijk aan

verzoeker waren toegezonden. Gelet hierop is voldoende aannemelijk dat de politie die brief daadwerkelijk heeft verzonden aan verzoeker. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond wat betreft het onderzoek naar aanleiding van de aangifte en niet gegrond wat betreft de klachtafhandeling.

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Te weinig onderzoek gedaan n.a.v. aangifte van diefstal; wijze van behandeling klacht hierover.

Oordeel:

Niet gegrond