2002/300

Rapport

Verzoekers klagen erover dat de Belastingdienst/Ondernemingen Goes dan wel de Belastingdienst/Centrum voor Proces- en Productontwikkeling van het Ministerie van Financiën te Den Haag, tot het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendden (3 december 2001), nog geen beslissing had genomen op het namens hen ingediende verzoek om toepassing van artikel 14c, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (geruisloze terugkeer uit een naamloze vennootschap of besloten vennootschap).

Beoordeling

1. Verzoekers klagen over de lange duur van de behandeling door de Belastingdienst/

Ondernemingen Goes (Belastingdienst/O) dan wel de Belastingdienst/Centrum voor Proces- en Productontwikkeling van het Ministerie van Financiën te Den Haag (Belastingdienst/CPP) van het namens hen op 31 januari 2001 bij de Belastingdienst/O ingediende verzoek om per 1 januari 2001 in aanmerking te komen voor een zogenoemde geruisloze terugkeer uit een besloten vennootschap. Die sedert 1 januari 2001 bestaande mogelijkheid om een door middel van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap gedreven onderneming geruisloos om te zetten in een onderneming die rechtstreeks voor rekening komt van de aandeelhouders/natuurlijke personen, is geregeld in artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb; zie Achtergrond, onder 2.). Het verzoek werd op 31 januari 2001 door de Belastingdienst/O ontvangen.

2. In artikel 14c van de Wet Vpb is bepaald dat een onderdeel van de vereisten om van een geruisloze terugkeer gebruik te kunnen maken is dat de vennootschap zal moeten worden ontbonden. Een gevolg van de ontbindingseis is dat de bestaande belastingclaims moeten worden doorgeschoven. Dit betreft in het algemeen zowel een vennootschapsbelastingclaim als een aanmerkelijk belangclaim.

In de Wet Vpb is bepaald dat in verband met de voortzetting nadere voorwaarden zullen worden gesteld, die (onder meer) slechts mogen strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting.

3. In antwoord op daartoe gestelde vragen vanuit de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet ondernemerspakket 2001 liet de Staatssecretaris van Financiën bij nota gepubliceerd op 5 oktober 2000 weten dat pas standaardvoorwaarden kunnen worden gepubliceerd, nadat met de terugkeerregeling voldoende ervaring was opgedaan. Zodra er voor groepen van vergelijkbare gevallen voldoende duidelijkheid is ontstaan over de te stellen standaardvoorwaarden, zullen deze volgens de Staatssecretaris worden bekend gemaakt (zie Achtergrond, onder 7.).

4. In het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 februari 2001 (zie Achtergrond, onder 5.) gaat de Staatssecretaris in op de inhoud en de wijze van afhandeling van de verzoeken om in aanmerking te komen voor een geruisloze terugkeer. Het Besluit is bedoeld als een eerste aanzet om te komen tot standaardvoorwaarden en een afdoening van verzoeken zoveel als mogelijk is door de Belastingdienst. In het bijzonder staat in het Besluit vermeld dat tot nader bericht geen toestemming aan de Belastingdienst zal worden verleend tot het zelfstandig afdoen van de verzoeken. Alle volledige verzoeken dient de Belastingdienst naar de Belastingdienst/

CPP te sturen. Deze bereidt vervolgens naar aanleiding van de verzoeken een beschikking voor en zendt een kopie van deze beslissing naar de Belastingdienst. Vervolgens beslist de Belastingdienst op het verzoek bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Voorts staat in het Besluit dat deze werkwijze de Belastingdienst/CPP in staat stelt standaardvoorwaarden te ontwikkelen.

5. Op 23 april 2001 verzocht de Belastingdienst/O de gemachtigde van verzoekers de aanvraag van 31 januari 2001 binnen uiterlijk vier weken aan te vullen. Bij brief van 27 april 2001 stuurde de gemachtigde van verzoekers de Belastingdienst/O de gevraagde informatie. Op 14 mei 2001 stuurde de Belastingdienst/O de aangevulde aanvraag naar de Belastingdienst/CPP. Deze werd op 15 mei 2001 door de Belastingdienst/CPP ontvangen. Bij brief van 5 juli 2001 werd door de Belastingdienst/CPP de ontvangst van de brief van de gemachtigde van verzoekers van 31 januari 2001 aan hem bevestigd. Voorts werd meegedeeld dat met de behandeling van dit verzoek vanwege de ontwikkeling van de toepasselijke standaardvoorwaarden enige tijd zou zijn gemoeid. Tengevolge hiervan zou niet binnen acht weken op de aanvraag worden gereageerd. Ten slotte liet de Belastingdienst/CPP weten dat er naar werd gestreefd zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen één jaar na ontvangst van de brief op de aanvraag te reageren.

De gemachtigde van verzoekers stelt deze brief niet ontvangen te hebben. Hij liet overigens wel weten dat hij gedurende het onderzoek van de Nationale ombudsman naar tevredenheid door de Belastingdienst/CPP (onder meer) telefonisch op de hoogte is gehouden over de stand van zaken betreffende de aanvraag

In aansluiting op de brief van 5 juli 2001 liet de Belastingdienst/CPP bij brief van 1 maart 2002 aan de gemachtigde van verzoekers weten dat er naar werd gestreefd de beschikking vóór 1 juli 2002 af te geven. De Belastingdienst/CPP deelde bij brief van 25 juni 2002 aan de gemachtigde van verzoekers vooruitlopend op de beschikking de voorwaarden mee die in dit specifieke geval op het verzoek van toepassing zijn. Bij beschikking van 1 juli 2002 werd door de Belastingdienst/O op het verzoek beslist.

6. De Belastingdienst/O liet in reactie op de klacht weten op 24 oktober 2001 bij de Belastingdienst/CPP op verzoek van de gemachtigde van verzoekers navraag te hebben gedaan inzake de stand van zaken van de afhandeling van het verzoek. Vervolgens is de reactie teruggekoppeld aan de gemachtigde van verzoekers.

7. De Staatssecretaris van Financiën deelde in reactie op de klacht mee dat bij de beslissingen op deze verzoeken door de Staatssecretaris voorwaarden kunnen worden gesteld ter verzekering van de heffing en de invordering van de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. Het gaat hier om een nieuwe en gecompliceerde regeling waardoor het vaststellen van de voorwaarden tijd kost.

Voorts liet de Staatssecretaris weten dat hij zich realiseert dat een lange behandeltermijn van de verzoeken om toepassing van artikel 14c van de Wet Vpb tot rechtsonzekerheid leidt in de periode die ligt tussen het gekozen overgangstijdstip en het moment van feitelijke ontbinding en vereffening van de vennootschap. Mede in aanmerking genomen het belang dat de Staatssecretaris hecht aan de rechtszekerheid voor de individuele belastingplichtige heeft hij zich voorgenomen om in ieder geval vóór 1 juli 2002 op verzoeken te beslissen die in het jaar 2001 zijn ingediend. De Staatssecretaris voegde hieraan toe dat hij ernaar streeft nadat de aanloopproblemen zijn opgelost die zich bij deze nieuwe complexe regeling voordoen, de termijn van afhandeling van de verzoeken zo spoedig mogelijk te verkorten tot een termijn van ten hoogste acht weken zoals neergelegd in het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997 (hierna: het Voorschrift Awb 1997).

8. Behandeling van aanvragen om beschikkingen dient plaats te vinden binnen de daarvoor gestelde termijnen. Ingevolge het bepaalde in artikel 5.4.2. van het Voorschrift Awb 1997 (zie Achtergrond, onder 4a.) is de hoofdregel dat de Belastingdienst binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking afgeeft. In het Voorschrift is echter tevens bepaald dat onder meer wanneer er sprake is van gecompliceerde zaken de Belastingdienst op grond van het bepaalde in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) (zie Achtergrond, onder 1.) binnen één jaar op een aanvraag op een beschikking dient te beslissen. Indien het niet mogelijk blijkt de beschikking op aanvraag binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag te geven, wordt op grond van artikel 5.4.3. van het Voorschrift Awb 1997 (zie achtergrond, onder 4b.) de aanvrager daarvan zo spoedig mogelijk in kennis gesteld. Daarbij wordt aangegeven waarom de beschikking nog niet kan worden gegeven en binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

A. Ten aanzien van de handelwijze van de belastingdienst/ondernemingen goes

9. De Belastingdienst/O heeft de gemachtigde van verzoekers bij ontvangstbevestiging van 12 februari 2001 weliswaar laten weten dat de aanvraag van 31 januari 2001 zal worden aangehouden in afwachting van het hiervoor onder 4. genoemde, op diezelfde dag verschenen Besluit, maar er is geen termijn genoemd waarbinnen de beschikking wel tegemoet kon worden gezien. Ook nadat de Belastingsdienst/O van het Besluit van 12 februari 2001 kennis heeft kunnen nemen, zijn verzoekers hieromtrent niet geïnformeerd. Zelfs in het op het Besluit gebaseerde verzoek van 23 april 2001 om aanvulling van de aanvraag is geen termijn genoemd, noch aangegeven dat gebruik gemaakt zal worden van de wettelijke beslistermijn van één jaar van artikel 5a Awr, terwijl inmiddels de termijn van acht weken waarbinnen de Belastingdienst als hoofdregel een beschikking dient af te geven, reeds was verstreken. Door de gemachtigde van verzoekers niet zo spoedig mogelijk, althans niet binnen de beslistermijn van acht weken van het Voorschrift Awb 1997 te informeren omtrent de termijn waarbinnen de beschikking op de aanvraag

van 31 januari 2001 tegemoet kon worden gezien, heeft de Belastingdienst/O gehandeld in strijd met artikel 5.4.3. van het Voorschrift Awb 1997.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

B. Ten aanzien van de handelwijze van DE BELASTINGDIENST/

CENTRUM VOOR PROCES- EN PRODUCTONTWIKKELING VAN HET MINISTERIE VAN FINANCIËN

10. De Staatssecretaris van Financiën kan in zijn standpunt worden gevolgd dat het hier gaat om een nieuwe en gecompliceerde regeling waardoor het vaststellen van de (standaard)voorwaarden tijd kost (zie hiervoor onder meer Achtergrond, onder 6.). Echter deze termijn wordt begrensd door de wettelijke bepaling, die inhoudt dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de wettelijke termijn van een jaar zoals bepaald in artikel 5a van de Awr. Met inachtneming van artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 3.) betekent dit dat - nu met het verkrijgen van de bij de gemachtigde van verzoekers opgevraagde gegevens slechts enkele dagen waren gemoeid - begin februari 2002 een beslissing had moeten worden genomen op de aanvraag van 31 januari 2001. Deze termijn is in dit geval ruim overschreden, nu eerst op 1 juli 2002 een beslissing op de aanvraag aan de gemachtigde van verzoekers is meegedeeld.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Ondernemingen Goes, die wordt aangemerkt als gedraging van de Minister van Financiën, is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Proces- en Productontwikkeling van het Ministerie van Financiën te Den Haag, die wordt aangemerkt als gedraging van de Minister van Financiën, is eveneens gegrond.

Onderzoek

Op 5 december 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van X BV te Goes en de heren Y te Goes en Kloetinge, ingediend door WEA Belastingadviseurs Zeeland te Goes, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Ondernemingen Goes dan wel de Belastingdienst/ Centrum voor Proces- en Productontwikkeling van het Ministerie van Financiën te Den Haag.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werden de Belastingdienst/Ondernemingen Goes en de Belastingdienst/Centrum voor Proces- en Productontwikkeling van het Ministerie van Financiën te Den Haag verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld.

Vervolgens werden verzoekers in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van de Belastingdienst/Ondernemingen Goes gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.

De reactie van de Belastingdienst/Centrum voor Proces- en Productontwikkeling van het Ministerie van Financiën gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

De gemachtigde van verzoekers gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij brief van 31 januari 2001 diende de gemachtigde van verzoekers bij de Belastingdienst/Ondernemingen Goes (Belastingdienst/O) onder meer een verzoek in om toepassing van artikel 14c, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (geruisloze terugkeer uit een naamloze vennootschap of besloten vennootschap; zie Achtergrond, onder 2.). Het verzoek betrof de geruisloze terugkeer per 1 januari 2001.

2. De Belastingdienst/O liet de gemachtigde van verzoekers bij brief van 12 februari 2001 onder meer het volgende weten:

“Op 31 januari 2001 ontving ik uw verzoek om toepassing van artikel 14c Wet op de vennootschapsbelasting 1969 namens B. BV en de heren W.

Het verzoek zal worden afgedaan door de Belastingdienst/Centrum voor Proces- en Productontwikkeling (van het Ministerie van Financiën; N.o.) (B/CPP) te (Den Haag; N.o.). Omdat het hier nieuwe wetgeving betreft wil men op een centraal punt ervaring op doen met te stellen voorwaarden.

Er zal binnenkort een besluit terzake verschijnen. Zodra ik meer informatie ter beschikking heb zal ik u daarvan op de hoogte stellen. Tot die tijd zal ik uw verzoek aanhouden.”

3. Bij brief van 23 april 2001 deelde de Belastingdienst/O de gemachtigde van verzoekers onder meer het volgende mee:

“Op 31 januari 2001 ontving ik uw verzoek om toepassing van artikel 14c Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) namens B. BV en de heren W. Op 12 februari heb ik u schriftelijk meegedeeld, dat ik het verzoek tot de publicatie van een besluit terzake zou aanhouden.

Inmiddels is het Besluit gepubliceerd onder nr. CPP2000/3176M (zie Achtergrond, onder 5.; N.o.).

Volgens dit Besluit dient de inhoud van het verzoek om toepassing van artikel 14c van de Wet Vpb in ieder geval de volgende gegevens te bevatten:

(…)

Ik verzoek u derhalve mij de nog ontbrekende informatie (…) zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na dagtekening van dit schrijven, toe te zenden. Het volledige verzoek zal onder toevoeging van mijn ambtsbericht vervolgens worden doorgezonden naar de Belastingdienst/Centrum voor Proces- en Productontwikkeling (…) te

's-Gravenhage.

Aldaar zullen een concept-beschikking en standaardvoorwaarden worden opgesteld.”

4. Bij brief van 27 april 2001 stuurde de gemachtigde van verzoekers de Belastingdienst/O de onder 3. verzochte informatie.

5. De Belastingdienst/O zond op 14 mei 2001 aan de Belastingdienst/Centrum voor Proces- en Productontwikkeling van het Ministerie van Financiën (Belastingdienst/CPP) het (volledige) verzoek om geruisloze terugkeer. Dit verzoek werd op 15 mei 2001 door de Belastingdienst/CPP ontvangen.

6. Bij brief van 5 juli 2001 liet de Belastingdienst/CPP onder meer het volgende aan de gemachtigde van verzoekers weten:

“Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brief (van 31 januari 2001; N.o.). Deze brief is doorgezonden door de Belastingdienst, eenheid Ondernemingen Goes, conform hetgeen is bepaald in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën d.d. 12 februari 2001, nr. CPP 2000/3176. (...)

Uw brief betreft een verzoek in de zin van artikel 14c, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (…). Met de behandeling van dit verzoek zal vanwege de ontwikkeling van de toepasselijke standaardvoorwaarden enige tijd zijn gemoeid. Hierdoor zal uw brief niet binnen acht weken kunnen worden beantwoord. Ik streef er echter naar dit zo spoedig mogelijk te doen maar uiterlijk binnen één jaar na ontvangst van uw brief”.

7. Onder meer bij brief van 24 oktober 2001 rappelleerde de gemachtigde van verzoekers bij de Belastingdienst/O over het uitblijven van een beslissing op het verzoek.

8. Bij brief van 1 maart 2002 liet de Belastingdienst/CPP de gemachtigde van verzoekers met betrekking tot het verzoek onder meer het volgende weten:

“In mijn ontvangstbevestigingsbrief (zie onder 6.; N.o.) heb ik u aanvankelijk medegedeeld binnen de in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) gestelde termijn van een jaar uw verzoek af te handelen. Deze termijn heb ik gesteld omdat op dat tijdstip reeds duidelijk was dat de beschikking met de voorwaarden voor deze nieuwe en complexe regeling niet binnen de voor beschikkingen op aanvraag in (het Voorschrift; N.o.) Algemene wet bestuursrecht (1997; N.o.) gestelde termijn van (maximaal) acht weken (zie Achtergrond, onder 4a.; N.o.), zou kunnen worden gegeven.

Inmiddels blijkt ook de gestelde termijn van één jaar niet haalbaar aangezien de ontwikkeling van de voorwaarden meer tijd vergt dan is voorzien.

Omdat ik mij realiseer dat een lange behandeltermijn van verzoeken als deze leidt tot rechtsonzekerheid gedurende de periode die ligt tussen het overgangstijdstip en het moment van feitelijke ontbinding en vereffening van de vennootschap, heb ik mij thans voorgenomen, in ieder geval voor 1 juli 2002 op uw verzoek te beslissen.

Een van de onzekerheden waaraan ik hierbij denk is de winstverantwoording in de aangiften vennootschaps- dan wel inkomstenbelasting 2001. Om de administratieve lasten die u mogelijkerwijs hiervan ondervindt zoveel mogelijk te beperken, vertrouw ik erop dat de inspecteur - voor zover de verzoeken een overgangstijdstip hebben dat in het jaar 2001 is gelegen - voor het indienen van deze aangiften uitstel verleent tot zes maanden na ontvangst van bovenbedoelde beschikking(en). Indien u van deze mogelijkheid gebruik wenst te maken kunt u uw verzoek daartoe richten tot de voor de aangifte inkomsten- en vennootschapsbelasting 2001 bevoegde inspecteur.”

9. Bij brief van 25 juni 2002 deelde de Belastingdienst/CPP de gemachtigde van verzoekers onder meer het volgende mee:

“Vooruitlopend op de beschikking ontvangt u in deze brief de voorwaarden die ik in dit specifieke geval aan de toepassing van (artikel 14c, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969; N.o.) verbind.

De beschikking van de competente inspecteur kunt u op korte termijn tegemoet zien.“

10. Bij beschikking, gedagtekend 1 juli 2002, van de Belastingdienst/O werd de beslissing op het verzoek aan de gemachtigde van verzoekers meegedeeld.

11. De gemachtigde van verzoekers deelde op 26 juli 2002 telefonisch mee dat hij tevreden was over de wijze waarop de Belastingdienst/CPP hem gedurende het onderzoek van de Nationale ombudsman over de stand van zaken betreffende zijn aanvraag (onder meer) telefonisch op de hoogte heeft gehouden.

B. Standpunt verzoekerS

Voor het standpunt van verzoekers wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht.

In het verzoekschrift staat onder meer het volgende vermeld:

“Bij mijn brief van 23 oktober 2001 (bedoeld is 24 oktober 2001; zie A. FEITEN, onder 7.; N.o) heb ik duidelijk mijn ongenoegen laten blijken met betrekking tot de voortgang van de afdoening van het verzoek. Naar aanleiding daarvan ben ik nog door de Belastingdienst (/O; N.o.) benaderd met de mededeling dat men de gang van zaken betreurt, doch dat men aan de voortgang van de afdoening niets kan doen omdat het dossier nog steeds in behandeling is bij (de Belastingdienst/CPP; N.o.).”

C. Standpunt Belastingdienst/Ondernemingen Goes

1. In het kader van het onderzoek werden bij brief van 13 december 2001 aan de Belastingdienst/O de volgende vragen gesteld:

“1. Is het juist dat de Belastingdienst/O (nog) geen beslissing heeft genomen op (het overeenkomstig het bepaalde in artikel 14c, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ingediende; N.o.) verzoek? Zo nee, wat is (zijn) hiervan de reden(en)?

2. Binnen welke termijn kunnen verzoekers de genoemde beslissing tegemoet zien?”

2. In reactie op de klacht en de onder 1. vermelde vragen liet de Belastingdienst/O telefonisch op 17 december 2001 en in aansluiting daarop vervolgens bij brief van 18 december 2001 onder meer weten dat hij de klacht en de daarbij behorende vragen ter beantwoording had doorgezonden naar de Belastingdienst/CPP omdat aldaar het verzoek in behandeling was.

3. In een nadere reactie liet de Belastingdienst/O bij faxbericht van 28 juni 2002 onder meer weten dat op 11 en 14 mei 2001 intern beraad over het verzoek had plaatsgevonden. Voorts deelde hij mee dat op 24 oktober 2001 naar aanleiding van een verzoek om informatie over de voortgang van de gemachtigde van verzoekers telefonisch contact was opgenomen met de Belastingdienst/CPP.

D. Standpunt Staatssecretaris van Financien

Bij brief van 23 januari 2002 liet de Staatssecretaris van Financiën in reactie op de klacht onder meer het volgende weten:

“Het is juist dat de Belastingdienst/Ondernemingen Goes nog geen beslissing heeft genomen op (het; N.o.) verzoek (om toepassing van artikel 14c, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969; N.o.).

Bij de beslissing op (dit soort; N.o.) verzoeken kunnen voorwaarden worden gesteld ter verzekering van de heffing en de invordering van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. Het gaat hier om een nieuwe en gecompliceerde regeling waardoor het vaststellen van de voorwaarden tijd kost. Dit staat de afhandeling van de verzoeken vooralsnog in de weg.

Ik realiseer mij dat een lange behandeltermijn van de verzoeken om toepassing van artikel 14c van de Wet (Vpb) tot rechtsonzekerheid leidt in de periode die ligt tussen het gekozen overgangstijdstip en het moment van feitelijke ontbinding en vereffening van de vennootschap.

Ik heb, mede gelet op het belang dat ik hecht aan de rechtszekerheid voor de individuele belastingplichtige, mij voorgenomen in ieder geval voor 1 juli 2002 op verzoeken te beslissen die in het jaar 2001 zijn ingediend. Als hierdoor in een specifiek geval de termijn van een jaar van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (zie Achtergrond, onder 1. ; N.o.) wordt overschreden, zal hierover met de betreffende belastingplichtigen in contact worden getreden (zie A. FEITEN, onder 8.; N.o.). Ik streef ernaar nadat de aanloopproblemen zijn opgelost die zich bij deze nieuwe complexe regeling voordoen, de termijn van afhandeling van de verzoeken zo spoedig mogelijk te verkorten tot een termijn van ten hoogste acht weken zoals neergelegd in het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997 (zie Achtergrond, onder 4a.; N.o.).”

E. REACTIE VERZOEKERS

1. De Nationale ombudsman deed verzoekers bij brief van 14 februari 2002 de standpunten van de Belastingdienst/O en de Staatssecretaris van Financiën toekomen met het verzoek daarop te reageren. De standpunten gaven verzoekers geen aanleiding daarop te reageren.

2. De gemachtigde van verzoekers liet telefonisch daarnaar gevraagd op 26 juli en 10 september 2002 weten geen ontvangstbevestiging van de Belastingdienst/CPP te hebben ontvangen.

F. INFORMATIE centrum voor proces- en productontwikkeling VAN HET MINISTERIE VAN FINANCIËN

Op 8 mei 2002 liet de Belastingdienst/CPP telefonisch daarnaar gevraagd weten dat er in 2001 en 2002 ongeveer 200 respectievelijk 20 verzoeken inzake artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 waren ontvangen.

Achtergrond

1. Algemene wet inzake rijksbelastingen (Wet van 2 juli 1959, Stb. 301)

Artikel 5a:

“Voor zover in de belastingwet niet anders is bepaald, geeft de inspecteur een beschikking op een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht binnen een jaar na ontvangst van de aanvraag.”

2. Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet van 8 oktober 1969, Stb. 445)

Artikel 14c, eerste, zesde en zevende lid (dit artikel is met ingang van 1 januari 2001 van toepassing op grond van de Wet ondernemerspakket 2001 van 14 december 2000,

Stb. 567)

”1. Indien een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die uitsluitend natuurlijke personen als aandeelhouder heeft, wordt ontbonden en de door de vennootschap gedreven onderneming door de aandeelhouders wordt voortgezet, kan Onze Minister op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en de voortzettende aandeelhouders onder door hem nader te stellen voorwaarden toestaan dat de winst die bij of als gevolg van de ontbinding tot uitdrukking komt, niet in aanmerking wordt genomen. De aandeelhouders treden met betrekking tot de vermogensbestanddelen waarmee zij de onderneming voortzetten en die zij in het kader van de ontbinding verkrijgen, ieder voor zijn gedeelte, in de plaats van de belastingplichtige, behalve voorzover bij de te stellen voorwaarden anders is bepaald.

- 6. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting die verschuldigd zouden zijn of zouden worden indien het eerste lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen aan de voortzettende aandeelhouder voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op de in een jaar genoten winst, de toelaatbare reserves, en kunnen voorwaarden worden gesteld indien de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het voortzetten van de onderneming voor rekening van de aandeelhouders lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen. Indien de onderneming door meerdere aandeelhouders wordt voortgezet, wordt in de voorwaarden bepaald dat de verliezen, bedoeld in het derde lid, naar rato van het belang van een ieder in de belastingplichtige worden toegerekend. Tevens kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op de verdeling van de in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen over de voortzettende aandeelhouders en de voortgang van de vereffening van het vermogen van de belastingplichtige. Tenslotte kunnen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de financiering van de onderneming bij aanvang van het voortzetten door de aandeelhouder indien de vennootschap voor de overdracht van vermogensbestanddelen waarmee de aandeelhouder de onderneming wil voortzetten een tegenprestatie ontvangt.

-7. Het in het eerste lid bedoelde verzoek wordt voor de ontbinding van belastingplichtige gedaan bij de inspecteur belast met de aanslagregeling van de belastingplichtige. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de in het eerste lid bedoelde voorwaarden zij opgenomen.”

3. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:15:

“De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.”

4. Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997 (Besluit van 21 juli 1997 van de Staatssecretaris van Financiën, nr. AFZ97/4566M)

4a. Artikel 5.4.2.:

“Op grond van artikel 5a AWR heeft de inspecteur een wettelijke termijn van één jaar om op een aanvraag te beslissen. De Belastingdienst maakt van deze bepaling echter in beginsel geen gebruik, tenzij omstandigheden een langere beslistermijn rechtvaardigen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan gecompliceerde zaken of gevallen waarin de belastingplichtige weigert mee te werken aan een voortvarende afhandeling van zijn aanvraag. Voor het beslissen op een aanvraag geldt dus in beginsel de Awb-termijn van (maximaal) acht weken...”

4b. Artikel 5.4.3.:

“Indien het niet mogelijk blijkt de beschikking op aanvraag binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag te geven, wordt de aanvrager daarvan zo spoedig mogelijk in kennis gesteld. Daarbij wordt aangegeven waarom de beschikking nog niet kan worden gegeven en binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.”

5. Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 februari 2001, nr. CPP2000/3176M:

“1. Inleiding

In artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) is de regeling van de zogenoemde geruisloze terugkeer opgenomen. De regeling maakt het onder daartoe te stellen voorwaarden mogelijk een door middel van een naamloze of besloten vennootschap of een hiermee op grond van het achtste lid van dit artikel gelijkstelde in een buitenlandse rechtsvorm gedreven onderneming geruisloos om te zetten in een onderneming die rechtstreeks voor rekening komt van de aandeelhouders/natuurlijke personen (hierna: voortzettende aandeelhouders). Waar in dit besluit wordt gesproken over aandeelhouders worden hier onder mede begrepen de tot het vermogen van de vennootschap medegerechtigde winstbewijshouders/natuurlijke personen. De vennootschap en al haar aandeelhouders kunnen vanaf 1 januari 2001 een gezamenlijk verzoek voor een dergelijk omzetting indienen bij de inspecteur die is belast met de aanslagregeling van de te liquideren vennootschap. Deze inspecteur beslist hierop bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de door mij gestelde voorwaarden zijn opgenomen. Een schriftelijke aanvaarding van deze voorwaarden door de voortzettende aandeelhouders binnen zes weken na de dagtekening van deze beschikking zal van deze voorwaarden onderdeel uitmaken.

(…)

In antwoord op daartoe gestelde vragen vanuit de Tweede Kamer bij de behandeling van het wetvoorstel Wet ondernemerspakket 2001 heb ik opgemerkt dat de aan de geruisloze terugkeer te stellen standaardvoorwaarden pas worden gepubliceerd nadat met de regeling voldoende ervaring is opgedaan. Ik heb daarbij toegezegd standaardvoorwaarden te publiceren zodra er voor groepen van vergelijkbare gevallen voldoende duidelijkheid is ontstaan over de te stellen voorwaarden.

2. Verzoek artikel 14c van de Wet Vpb

2.2. Inhoud verzoek

Het verzoek om toepassing van artikel 14c van de Wet Vpb dient in ieder geval de volgende gegevens te bevatten:

(…)

4. Werkwijze

Een verzoek om toepassing van artikel 14c van de Wet Cpb wordt ingediend bij de inspecteur die is belast met de aanslagregeling van de te liquideren vennootschap (…)

Tot nader bericht zal geen toestemming aan de inspecteur worden verleend tot het zelfstandig afdoen van verzoeken. Alle volledige verzoeken zendt de inspecteur in kopie door naar Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling (van het Ministerie van Financiën; N.o.) vestiging Den Haag, domein winstbelastingen, (…). Een onvolledig verzoek wordt door de inspecteur niet in behandeling genomen indien een dergelijk verzoek niet is aangevuld binnen een door de inspecteur te stellen redelijke termijn. Het besluit om het verzoek niet in behandeling te nemen maakt de inspecteur aan de indiener van het verzoek bekend binnen vier weken nadat de termijn voor aanvulling van het verzoek is verstreken. Als aanspreekpunt is aangewezen de heer K. telefoonnummer (…).

De inspecteur voegt zijn ambtsbericht bij, waarbij hij in ieder geval aandacht besteedt aan de volgende aspecten:

a. de juistheid van de bij het verzoek overgelegde gegevens. Indien nodig draagt hij zorg voor volledigheid;

b. de wettelijk gestelde voorwaarden;

c. naar zijn mening relevante gegevens die voor de ontwikkeling van standaardvoorwaarden van belang zijn.

B/CPP bereidt vervolgens naar aanleiding van de verzoeken om toepassing van artikel 14c van de Wet Vpb een beschikking voor, waarin bij inwilliging tevens de door mij vastgestelde voorwaarden zijn opgenomen en zendt een concept-beschikking naar de inspecteur. Deze beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking conform het hem toegezonden concept. De inspecteur richt de beschikking aan de betrokken vennootschap. Indien de vennootschap een bezwaarschrift indient tegen de beschikking, verzoek ik de inspecteurs in overleg te treden met voornoemd aanspreekpunt.

(…)

5. Ontwikkeling standaardvoorwaarden

Door de onder 4 omschreven werkwijze wordt B/CPP in staat gesteld standaardvoorwaarden te ontwikkelen die zullen leiden tot het aan de Tweede Kamer toegezegde te publiceren besluit. Het ligt in het voornemen de inspecteurs daarbij toestemming te verlenen tot het zoveel mogelijk zelfstandig afdoen van de verzoeken.”

6. In Vakstudienieuws 12.14 is de volgende aantekening inzake het boven onder 3. genoemde Besluit opgenomen:

“Het besluit geeft geen aanknopingspunten voor commentaar. De terugkeerregeling oogt niet eenvoudig en dat geldt ook voor het zesde lid van 14c, waarin wordt opgesomd waar de te stellen voorwaarden al niet betrekking op kunnen hebben. Het zal wel enige tijd duren voor de standaardvoorwaarden beschikbaar zijn.”

7. Nota van de Staatssecretaris van Financiën, gepubliceerd op 5 oktober 2000, naar aanleiding van vragen uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal, inzake het (wets)voorstel Wet ondernemerspakket 2001 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 209, nr. 6):

“… 3.5 Geruisloze terugkeer uit de BV

(…)

Voor het verkrijgen van een goed inzicht in de terugkeerregeling, vragen de leden van de fracties van de PvdA, de VVD, het CDA en de SGP naar de concepttekst van de voorwaarden die voor de toepassing van deze regeling gesteld zullen worden. (…)

Evenals dit bij andere regelingen het geval is, zullen in verband met de terugkeerregeling pas voorwaarden kunnen worden gepubliceerd, nadat met de regeling voldoende ervaring is opgedaan. Zodra er voor groepen van vergelijkbare gevallen voldoende duidelijkheid is ontstaan over de te stellen voorwaarden, zullen deze voorwaarden worden gepubliceerd…”

Instantie: Belastingdienst/Ondernemingen

Klacht:

Geen beslissing genomen op ingediend verzoek om toepassing van geruisloze terugkeer uit een NV of BV (art. 14c, eerste lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969).

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Belastingdienst/Centrum voor Proces- en Productontwikkeling

Klacht:

Geen beslissing genomen op ingediend verzoek om toepassing van geruisloze terugkeer uit een NV of BV (art.14c, eerste lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969).

Oordeel:

Gegrond