2004/069

Rapport

Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat hij volgens wens van de korpsleiding van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland vanaf juli 1997 tot en met januari 2001 is gevolgd en geobserveerd althans in de gaten is gehouden in verband met een in het verleden jegens hem gerezen verdenking.

Verzoeker klaagt ook over de behandeling van zijn op 19 januari 2001 ingediende klacht door de korpschef van genoemd politiekorps. In dit verband klaagt hij er in het bijzonder over dat:

- de klachtbehandeling onvoldoende voortvarend is geweest;

- de korpschef tijdens een gesprek op 21 september 2001 te kennen heeft gegeven zondermeer uit te gaan van de juistheid van het advies van de klachtbehandelaar, terwijl hij de inhoud van het klachtdossier niet kende;

- bij de klachtbehandeling niet is betrokken dat hij volgens de wens van de korpsleiding in de gaten is gehouden, terwijl dit de aannemelijkheid van zijn klacht van 19 januari 2001 ondersteunde;

- bij de klachtafdoening is gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een bezwaarschrift tegen die beslissing.

Verzoeker klaagt er voorts over dat genoemde korpschef zich tijdens een gesprek op 21 september 2001 niet heeft gehouden aan de van tevoren gemaakte afspraak over het gespreksonderwerp.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland een op 14 oktober 2001 ingediende klacht over de korpschef in het geheel niet heeft behandeld, althans als kennelijk ongegrond heeft afgedaan.

Beoordeling

Algemeen

Verzoeker werkte vanaf 1972 bij het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. In 1995 rees er jegens hem een verdenking terzake schennis van de eerbaarheid in het openbaar gepleegd. De zaak tegen verzoeker werd geseponeerd. Sedert juli 1997 vervulde verzoeker parttime (50 %) de functie van juridisch medewerker bij het Stafbureau Korpsleiding. Verzoeker was daarnaast werkzaam als zelfstandig ondernemer. Op 18 december 2000 vond een functioneringsgesprek plaats tussen verzoeker en zijn directe chef, de heer V. Verzoeker meldde zich vervolgens ziek op 16 januari 2001, omdat hij zich naar aanleiding van uitlatingen van V. tijdens dit gesprek niet meer in staat voelde zijn werkzaamheden te verrichten. Op 19 januari 2001 diende verzoeker een klacht in bij de beheerder van genoemd politiekorps over de wijze waarop V. zich tijdens het functioneringsgesprek had uitgelaten jegens verzoeker. Volgens verzoeker had V. tijdens het gesprek quasi terloops meegedeeld dat verzoeker zich, mede ter bescherming tegen zichzelf, diende te melden indien hij zich buiten het bureau ging begeven; dit om te vermijden dat verzoeker opnieuw een misstap beging. Daarbij refereerde hij, aldus verzoeker, aan de gebeurtenis uit 1995.

Verzoeker werd op 28 februari 2002 ontslagen, waartegen hij bezwaar en beroep indiende.

A. Ten aanzien van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland

I. Ten aanzien van het volgen/observeren van verzoeker

1. Tijdens de terechtzitting voor de bestuursrechter in de ontslagzaak kwam op een gegeven moment aan de orde dat verzoeker op een afdeling werkte waar iedereen de deur naar de gang had openstaan, maar dat verzoeker zijn deur vaak dicht deed. In dat kader refereerde de vertegenwoordiger van de korpsbeheerder aan de verdenking uit 1995, waarna hij volgens verzoeker had gezegd dat de korpsleiding verzoeker graag in dat verband in de gaten wilde houden en dat men, als hij de deur dicht had niet wist waar hij was of wat hij deed. Deze lezing van hetgeen ter zitting was verklaard werd bevestigd door degene die verzoeker had vergezeld naar de zitting. Volgens verzoeker bleek hieruit dat hij tot zijn laatste werkdag als een gevaar voor de goede zeden werd beschouwd en daartoe werd gevolgd en geobserveerd, althans in de gaten werd gehouden. Verzoeker ervoer een en ander als zeer kwetsend en beledigend.

2. De korpsbeheerder gaf te kennen dat hetgeen verzoeker uit het besprokene op de terechtzitting had geconcludeerd niet door de korpsleiding werd herkend en niet door de feiten werd ondersteund.

3. Uit het onderzoek is het volgende gebleken. In het kader van zowel de behandeling van verzoekers klacht als de ontslagprocedure is van de zijde van de politie aan de orde gesteld dat er problemen waren met de zichtbaarheid en verantwoording van verzoekers activiteiten; verzoekers chef vond hem "ongrijpbaar". Anderen zouden hem vaak hebben gevraagd wie verzoeker was en wat hij deed. Bij de klachtbehandeling heeft V. gezegd dat hij tijdens het functioneringsgesprek heeft gesproken over verzoekers regelmatige afwezigheid van diens werkplek zonder dat iemand dan wist waar hij was. Daarbij had hij verzoeker gewezen op zijn verantwoordelijkheid als chef om te weten waar zijn mensen zijn en zich daarover te kunnen verantwoorden. In alle openheid had hij verzoeker ook geconfronteerd met de verantwoordelijkheid van een chef bij feiten zoals verzoeker waren overkomen (de verdenking in kwestie) en dat de chef dan niet weet waar zijn mensen zijn. Hij had verzoeker een en ander voorgehouden in het kader van het zicht krijgen op verzoekers werktijden en op de kwaliteit van diens werk. Ook volgens verzoeker zelf is tijdens het functioneringsgesprek van 18 december 2000 gesproken over zijn manier van urenverantwoording en zijn zichtbaarheid in de organisatie. Hetgeen V. in de klachtprocedure naar voren heeft gebracht strookt met hetgeen in het proces-verbaal van de terechtzitting (zakelijk) is weergegeven als verklaring van de vertegenwoordiger van de korpsbeheerder, namelijk dat het incident uit 1995 de aanleiding vormde voor de wens dat verzoeker meer zichtbaar zou opereren en dat men wist waar hij was. "Verweerder (de korpsbeheerder; N.o.) heeft dit willekeurige moment daarvoor aangegrepen", aldus het proces-verbaal.

4. Niet uitgesloten is dat verzoeker uit de manier waarop de vertegenwoordiger van de korpsbeheerder op de terechtzitting zijn antwoorden formuleerde, de indruk heeft gekregen dat men hem wilde volgen in verband met de verdenking van destijds in die zin dat men hem als een gevaar voor de goede zeden beschouwde. Bezien in de context van de eerder met verzoeker gevoerde functioneringsgesprekken en de uiteindelijke ontslagprocedure is echter niet aannemelijk geworden dat verzoeker stelselmatig is gevolgd of in de gaten is gehouden vanuit preventief oogpunt, nog los van het feit dat niet goed valt in te zien dat het stelselmatig in de gaten houden van verzoeker tijdens diens werkuren preventief zou werken voor openbare schennis. Veeleer is aannemelijk geworden dat het feit dat op het moment waarop de schennispleging zou hebben plaatsgevonden, zijn chef niet wist waar verzoeker was, is aangegrepen om verzoekers urenverantwoording (meer) op orde te krijgen. Dit volgt ook uit de uitlatingen van de vertegenwoordiger van de korpsbeheerder, zoals die (zakelijk) zijn weergegeven in meergenoemd proces-verbaal van de terechtzitting.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van de klachtbehandeling

II.a. Voortvarendheid

1. In het kader van de behandeling van verzoekers op 19 januari 2001 ingediende klacht vond op 1 maart 2001 een gesprek plaats met verzoeker. Met V. werd op 12 maart 2001 gesproken, waarna op 6 april 2001 nog een tweede gesprek met verzoeker plaatsvond. Verzoeker zegde toe een schriftelijke reactie te zullen geven op de verklaring van V., welke hij op 1 mei 2001 toestuurde aan de klachtbehandelaar. Deze had op 14 mei 2001 nog telefonisch contact met verzoeker om een nadere vraag te stellen.

Op 18 mei 2001 werd het verslag van het onderzoek naar verzoekers klacht naar de (waarnemend) korpschef gestuurd. Op 21 september 2001 deelde de korpschef verzoeker mee de klacht ongegrond te achten. Bij brief van 15 oktober 2001 werd de klacht afgedaan.

2. De korpsbeheerder stelde voorop dat verzoekers klacht geen klacht betrof conform de geldende politieklachtenregeling, nu deze slechts geldt voor de behandeling van klachten die door burgers zijn ingediend met betrekking tot een feitelijke gedraging van één of meer ambtenaren van de politieregio De regeling strekt zich niet uit tot het behandelen van klachten van de ene ambtenaar over de andere. Een dergelijke klacht dient binnen de hiërarchische lijn te worden afgedaan. De korpsbeheerder vond verder dat de klachtbehandeling op zichzelf wel met voldoende voortvarendheid had plaatsgevonden, maar dat de termijn waarop verzoeker van de conclusies van het onderzoek in kennis was gesteld, te lang was geweest.

3. Gelet op de toelichting op de klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland, (zie Achtergrond, onder 2.), kan de korpsbeheerder worden gevolgd in zijn oordeel dat voor de behandeling van de klacht in kwestie de regels van de zojuist genoemde politieklachtenregeling niet van toepassing zijn. Blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp voor een nieuwe Politiewet (1993) is het kennelijk ook niet de bedoeling van de wetgever geweest dergelijke klachten onder de werking van politieklachtenregelingen te brengen (zie Achtergrond, onder 1).

Dit betekent dat, anders dan de korpsbeheerder kennelijk meent, voor de behandeling van een klacht als die van verzoeker de regels van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelden. Immers, de behandeling van verzoekers klacht wordt niet bestreken door de Politiewet 1993 (zie Achtergrond, onder 3.), terwijl op grond van de Memorie van Toelichting onder de reikwijdte van hoofdstuk 9 van de Awb ook klachten vallen die door ambtenaren jegens een bestuursorgaan als werkgever worden ingediend (zie Achtergrond, onder 4.).

4. Het eerste gesprek met verzoeker, waarin hij zijn klacht kon toelichten, heeft plaatsgevonden zes weken na indiening van de klacht. Dit is niet voldoende voortvarend, gelet op de in artikel 9:11 Awb genoemde beslistermijn. De klachtbehandeling heeft uiteindelijk bijna negen maanden geduurd. Niet is gebleken van verdaging van de beslissing en mededeling daarvan aan verzoeker. De beslistermijn van de zojuist genoemde bepaling is derhalve ruimschoots overtreden.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II.b. Meedelen uitkomst klachtprocedure

1. Op 21 september 2001 vond een gesprek plaats tussen verzoeker en de korpschef, die per 1 juni 2001 was benoemd (zie ook hierna, onder III.). In dat gesprek deelde de korpschef namens de korpsbeheerder aan verzoeker mee dat zijn klacht ongegrond was. Volgens verzoeker deelde de korpschef tevens mee het dossier niet te kennen en het ook niet bij de hand te hebben, omdat het onvindbaar was. De korpschef zou een en ander op papier zetten, zodra hij zelf het dossier had. Verzoeker klaagt erover dat de korpschef zonder meer is uitgegaan van de juistheid van het advies van de klachtbehandelaar, terwijl hij de inhoud van het dossier niet kende.

2. De korpschef heeft aangegeven dat het dossier op dat moment niet voorhanden was, maar dat hij de inhoud wel kende; de resultaten van het onderzoek waren hem mondeling meegedeeld. Hij onderschreef de conclusies van de klachtonderzoeker. Hij ontkende dat hij aan verzoeker had meegedeeld het dossier niet te kennen.

3. Blijkens het verslag van het gesprek in kwestie heeft de korpschef aangegeven niet exact bekend te zijn met de ingediende aanklacht en het dossier nu niet bij de hand te hebben. Vandaar dat hij alleen kort de uitslag meedeelde. Een en ander zou hij op papier zetten, zodra hij het dossier had.

4. Gelet op hetgeen de korpschef heeft aangevoerd en gelet op wat in het gespreksverslag staat weergegeven is niet aannemelijk geworden dat de korpschef heeft aangegeven het (klacht)dossier in het geheel niet te kennen. Ook is niet aannemelijk geworden dat hij onvoldoende op de hoogte was van de inhoud van de resultaten van het klachtonderzoek om de voorgestelde afdoening (vooralsnog) niet te kunnen onderschrijven. Dat hij in het gesprek met verzoeker heeft aangegeven de klacht niet exact te kennen doet daar niet aan af.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II.c. Onvoldoende onderzoek

1. Zoals hiervoor onder I. is aangegeven stelt verzoeker dat hij volgens de wens van de korpsleiding stelselmatig is gevolgd althans in de gaten is gehouden in verband met de jegens hem gerezen verdenking. Bij de behandeling van zijn klacht tegen zijn directe chef had volgens verzoeker hiermee rekening moeten worden gehouden, nu dit de aannemelijkheid van zijn klacht ondersteunde.

2. De Nationale ombudsman acht verzoekers stelling betreffende het volgen niet aannemelijk (zie hiervóór onder I.4.) . Daaruit vloeit voort dat een en ander ook niet betrokken hoefde te worden bij de klachtbehandeling.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II.d. Verwijzen naar mogelijkheid bezwaarschrift

1. Bij de schriftelijke afdoening van verzoekers klacht is gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een bezwaarschrift tegen die beslissing. Ook hierover klaagt verzoeker.

2. De korpsbeheerder heeft aangegeven dat het opnemen van deze clausule niet juist was, omdat er geen sprake was van een besluit in de zin van de Awb.

3. De korpsbeheerder kan worden gevolgd in zijn standpunt. De korpschef had in plaats van de bezwaarschriftclausule op te nemen verzoeker overeenkomstig artikel 9:12, tweede lid Awb (zie Achtergrond, onder 4.) moeten wijzen op de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het gesprek op 21 september 2001

1. Verzoeker nam vóór het gesprek dat hij op 21 september 2001 zou voeren met de nieuwe korpschef contact op met diens secretaresse. Hij gaf te kennen een adviseur mee te willen nemen, indien zijn rechtspositie aan de orde zou komen. Hem is meegedeeld dat er tijdens dat gesprek geen rechtspositionele zaken zouden worden besproken. De korpschef heeft verzoeker tijdens dat gesprek een voorstel gedaan betreffende het vervullen van een juridische functie op een andere afdeling. Volgens verzoeker was hem echter meegedeeld dat het op 21 september 2001 (slechts) over de klachtafhandeling zou gaan. De korpschef heeft zich volgens verzoeker dan ook niet gehouden aan de gemaakte afspraken.

2. De korpsbeheerder heeft aangegeven dat het gesprek in kwestie geen enkel raakvlak had met verzoekers rechtspositie, waaraan ook op geen enkele wijze is getornd.

De korpschef heeft aangegeven dat hij zijn secretaresse inderdaad had laten meedelen dat er geen rechtspositionele zaken zouden worden besproken. Hij had echter niet laten meedelen dat de klachtafhandeling het enige gespreksonderwerp zou zijn. Hij voegde daaraan toe dat verzoeker tijdens het gesprek ook op geen enkele wijze te kennen had gegeven dat er naar zijn mening wél rechtspositionele gespreksonderwerpen werden besproken en dat hij daarin reden zag het gesprek te beëindigen.

3. In het midden kan worden gelaten of het aanbod aan verzoeker om elders in de organisatie aan het werk te gaan zijn rechtspositie in strikte zin betrof. Eveneens kan in het midden blijven of letterlijk aan verzoeker is meegedeeld dat het in het gesprek van 21 september 2001 uitsluitend om de klachtafhandeling zou gaan. Vaststaat dat verzoeker te kennen heeft gegeven iemand mee te willen nemen als in het gesprek rechtspositionele aspecten aan de orde zouden komen. Nu aan verzoeker is meegedeeld dat dit niet het geval was, kon hij er redelijkerwijze vanuit gaan dat ook zaken betreffende zijn reïntegratie niet ter sprake gebracht zouden worden. Immers, afspraken over reïntegratie cq een plaatsing elders in de organisatie kunnen niet (geheel) los worden gezien van de rechtspositie van een werknemer. Aan de korpschef moet in ieder geval duidelijk zijn geweest dat verzoeker, wiens eerdere arbeidsongeschiktheid samenhing met diens negatieve beleving van de werkomstandigheden, goed beslagen ten ijs wilde komen als het gesprek (ook) over aspecten van zijn rechtspositie zou gaan. In dat licht bezien had het voor de hand gelegen verzoeker ten minste meer informatie te verstrekken over de beoogde onderwerpen van gesprek, meer in het bijzonder zijn beoogde plaatsing elders in de organisatie. Immers, bepaald niet onvoorstelbaar was geweest dat verzoeker zich dan toch door een adviseur had willen laten vergezellen, omdat hij dit in verband met zijn rechtspositie wél wenselijk achtte. Door dit niet te doen en slechts mee te delen dat het niet om rechtspositionele zaken zou gaan, heeft de korpschef niet gehandeld in overeenstemming met de zorgvuldigheid die hij jegens verzoeker had moeten betrachten. Dat verzoeker zich tijdens het gesprek er niet op heeft beroepen dat er zijns inziens tóch rechtspositionele zaken aan de orde kwamen, doet hier niet aan af, nu bepaald niet uitgesloten kan worden geacht dat verzoeker zich tijdens het gesprek min of meer overvallen voelde door het voorstel elders in de organisatie te gaan werken.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

B. Ten aanzien van de korpsbeheerder

1. Op 14 oktober 2001 diende verzoeker een klacht in over het feit dat de korpschef hem had misleid voor wat betreft de gespreksonderwerpen die op 21 september 2001 ter sprake zouden komen. Bij brief van 29 oktober 2001 gaf de korpsbeheerder aan dat de gespreksonderwerpen op 21 september 2001 geen enkel raakvlak hadden met wat verzoeker als rechtspositie bestempelde. Hij achtte de klacht dan ook kennelijk ongegrond en had daarom geen aanleiding gevonden verzoeker vooraf te horen, een en ander conform artikel 9:10 lid Awb. Verzoeker klaagt erover dat de korpsbeheerder zijn klacht in het geheel niet heeft behandeld, althans als kennelijk ongegrond heeft afgedaan.

2. De korpsbeheerder is inhoudelijk op verzoekers klacht ingegaan en heeft daarmee de klacht behandeld. Uit het hiervoor onder A.III.3. overwogene volgt echter dat hij ten onrechte de klacht als kennelijk ongegrond heeft afgedaan.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van (de korpschef) van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, is niet gegrond ten aanzien van het volgen/observeren van verzoeker, het meedelen van de uitkomst van de klachtprocedure en het onvoldoende onderzoek naar de klacht; de klacht is gegrond ten aanzien van de voortvarendheid van de behandeling, de bezwaarschriftclausule en het zich niet houden aan de afspraak over het gespreksonderwerp.

De klacht over de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland is gegrond.

Onderzoek

Op 19 september 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. uit X, met een klacht over een gedraging van (de chef van) het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland en een gedraging van de beheerder van dat korps. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de korpschef, als betrokken ambtenaar, de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Bij brief van 15 september 2003 vroeg verzoeker naar aanleiding van gegevens die hem eerst pas na indiening van zijn oorspronkelijke klacht bekend waren geworden de Nationale ombudsman de klacht uit te breiden met het klachtonderdeel over het volgen en observeren respectievelijk het daar geen rekening mee houden bij de afdoening van verzoekers klacht van 19 januari 2001. Om doelmatigheidsredenen werd besloten aan dit verzoek te voldoen. De korpsbeheerder is vervolgens verzocht op de nieuwe klachtonderdelen te reageren, waarna verzoeker in de gelegenheid is gesteld op de verstrekte informatie te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker werkte vanaf 1972 bij het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. In 1995 rees er jegens hem een verdenking terzake schennis van de eerbaarheid, in het openbaar gepleegd. De zaak tegen verzoeker werd geseponeerd. Sedert juli 1997 vervulde verzoeker parttime (50 %) de functie van juridisch medewerker bij het Stafbureau Korpsleiding. Verzoeker was daarnaast werkzaam als zelfstandig ondernemer. Op 18 december 2000 vond een functioneringsgesprek plaats tussen verzoeker en zijn directe chef, de heer V. Verzoeker meldde zich vervolgens ziek op 16 januari 2001, omdat hij zich naar aanleiding van uitlatingen van V. tijdens dit gesprek niet meer in staat voelde zijn werkzaamheden te verrichten. Op 19 januari 2001 diende verzoeker een klacht in bij de beheerder van genoemd politiekorps over de wijze waarop V. zich tijdens het functioneringsgesprek had uitgelaten jegens verzoeker. Volgens verzoeker had V. tijdens het gesprek quasi terloops meegedeeld dat verzoeker zich, mede ter bescherming tegen zichzelf, diende te melden indien hij zich buiten het bureau ging begeven; dit om te vermijden dat verzoeker opnieuw een misstap beging. Daarmee refereerde hij, aldus verzoeker, aan de gebeurtenis uit 1995.

2. De korpsbeheerder stuurde op 2 februari 2001 een ontvangstbevestiging naar verzoeker en gaf daarbij aan dat in de politieorganisatie onderzoeken naar aanleiding van problemen tussen ondergeschikte en chef in eerste instantie via de hiërarchische lijn worden afgedaan. Verzoekers brief was ter verdere behandeling naar de waarnemend korpschef gestuurd.

3. In het kader van de behandeling van verzoekers klacht vond op 1 maart 2001 een gesprek plaats met verzoeker. Met V. werd op 12 maart 2001 gesproken, waarna op 6 april 2001 nog een tweede gesprek met verzoeker plaatsvond. Verzoeker zegde toe een schriftelijke reactie te zullen geven op de verklaring van V., welke hij op 1 mei 2001 toestuurde aan de klachtbehandelaar. Deze had op 14 mei 2001 nog telefonisch contact met verzoeker om een nadere vraag te stellen.

Op 18 mei 2001 werd het verslag van het klachtonderzoek naar de (waarnemend) korpschef gestuurd.

Blijkens dat verslag had verzoeker onder andere meegedeeld dat tijdens het functioneringsgesprek zijn manier van urenverantwoording en zijn zichtbaarheid binnen de politieorganisatie aan de orde waren gekomen na (minder plezierige) inleidende opmerkingen. Nadat verzoeker had aangegeven dat hij nog steeds gebukt ging onder de gebeurtenis uit 1995, had V. de gewraakte opmerking over het voorkomen van misstappen van verzoeker gemaakt.

V. had tijdens het klachtonderzoek onder meer het volgende naar voren gebracht. Verzoeker had zich vanaf het begin bij het stafbureau teruggetrokken opgesteld en ging zijn eigen gang. Hij kwam en ging regelmatig op niet gangbare tijden zonder dit bij iemand te melden. Anderen vroegen V. vaak wie verzoeker eigenlijk was en wat hij deed. Hij had ten aanzien van de destijds gerezen verdenking aangegeven dat het voor hem een kwestie van verzoeker wel of niet geloven was of verzoeker het gedaan had, maar dat het een feit was dat verzoeker zich toen op een vreemde plek had bevonden, gezien zijn woonplaats en werkplek. V. had nooit stiekem gedaan over een en ander; hij had geprobeerd daarover in openheid te spreken en verzoeker daardoor meer betrokken te krijgen bij het werk. Dit niet hoofdzakelijk vanuit sociaal/menselijk aspect, maar ook in verband met functioneel voordeel; zicht op verzoekers werktijden en op de kwaliteit van het werk. In het gesprek was gesproken over verzoekers regelmatige afwezigheid van zijn werkplek zonder dat iemand dan wist waar hij was. V. had daarbij gewezen op zijn taak als chef om te weten waar zijn mensen waren en zich daarover te kunnen verantwoorden. Hij had verzoeker in alle openheid geconfronteerd met de verantwoordelijkheid van een chef bij feiten, zoals hem overkomen waren (de verdenking in kwestie) en dat de chef dan niet weet waar zijn mensen zijn.

4. Op 21 september 2001 vond een gesprek plaats tussen de per 1 juni 2001 benoemde korpschef, de heer H., en verzoeker. Van dit gesprek werd door een medewerker een verslag opgemaakt. Dit verslag houdt onder meer in:

"Aanleiding

De heer K. (verzoeker; N.o.), juridisch medewerker bij het Stafbureau Korpsleiding, is niet aan het werk en zit met buitengewoon verlof thuis. De heer H. is recent aangetreden, en wil de heer K. ontmoeten, hem de uitkomst van de door hem ingediende aanklacht meedelen en hem tegelijkertijd een voorstel doen met betrekking tot een juridische functie op een andere afdeling.

Gesprek

Allereerst een kennismaking. De heer H. geeft aan dat hij het gesprek onbevooroordeeld in gaat. Hij is niet exact bekend met de ingediende aanklacht en het verleden en hij wil niet naar het verleden kijken maar juist naar de toekomst.

Direct daarna deelt de heer H. de heer K. de uitslag van de door hem ingediende aanklacht mee. Wegens ziekte en vakanties van collega's heeft hij het dossier nu niet bij de hand. Vandaar dat hij alleen kort de uitslag "ongegrond verklaard" meedeelt. Daarnaast geeft hij aan dat hij e.e.a. op papier zet zodra hij zelf het dossier heeft. De heer K. begint over de huidige aanklacht en de zaak uit 1995. De heer H. herhaalt dat hij dit gesprek toekomstgericht wil ingaan.

Dan volgt de reden voor dit gesprek. De heer K. is werknemer bij de politie Noord- en Oost Gelderland en wordt als zodanig betaald. Dhr. H. ziet het als zijn taak om alle medewerkers met plezier aan het werk te hebben en niet thuis te laten zitten. De heer K. zegt dat hij zich kan vinden in het feit dat ook van hem werk verwacht wordt en dat hij zelf ook liever niet thuis wil zitten. Hij geeft tevens aan dat hij door problemen met zijn huidige hoofd en daardoor ook zijn werkplek thuis is komen te zitten.

Daarna geeft de heer H. aan dat er op dit moment wegens (te verwachten langdurige) ziekte van de huidige medewerker een vacature voor juridisch medewerker (klachten behandelaar) is bij het Stafbureau Korpsbeheer. Deze functie past bij de kwaliteiten van de heer K. en is op een hele andere werkplek dan het Stafbureau Korpsleiding. Hij vraagt de heer K. of hij die functie zou willen bekleden."

Blijkens het verslag zijn er verder nadere afspraken gemaakt over de feitelijke invulling van de eventuele nieuwe functie voor verzoeker.

5. Op 14 oktober 2001 diende verzoeker wederom een klacht in bij de korpsbeheerder en wel over de korpschef. Hij stelde dat hij vóór het gesprek van 21 september 2001 uitdrukkelijk had verzocht te worden geïnformeerd over het gespreksonderwerp en dat hij ter toelichting had gemeld een adviseur van de ACP-vakorganisatie mee te willen nemen als er rechtspositionele onderwerpen aan de orde zouden komen. De secretaresse van de korpschef had hem vervolgens teruggebeld en meegedeeld dat het volgens de korpschef uitsluitend zou gaan over de op 19 januari 2001 ingediende klacht, aldus verzoeker. Daarbij was uitdrukkelijk gemeld dat verzoeker zich geen zorgen hoefde te maken en dat hij op geen enkele wijze onder druk zou worden gezet. Volgens verzoeker was hem ook nog expliciet verzekerd dat er geen adviseur bij het gesprek aanwezig hoefde te zijn. Verzoeker voelde zich door deze misleiding ernstig in zijn belangen geschaad, nu naar zijn mening toch een aantal rechtspositionele aspecten aan de orde was geweest.

6. Bij brief van 15 oktober 2001 deed de korpsbeheerder verzoekers klacht van 19 januari 2001 af (over de opmerkingen tijdens het functioneringsgesprek). Onder aan de brief staat vermeld dat ingevolge de Algemene wet bestuursrecht bezwaar kon worden gemaakt tegen dit besluit.

7. Verzoekers bezwaarschrift tegen de klachtafdoening werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen sprake was van een tegen een besluit dan wel het uitblijven van een besluit gericht bezwaarschrift.

8. Bij brief van 29 oktober 2001 verklaarde de korpsbeheerder verzoekers klacht van 14 oktober 2001 (over het gesprek met de korpschef) kennelijk ongegrond. Hij overwoog hiertoe dat de aanleiding van het gesprek tussen verzoeker en de korpschef drieledig was geweest, te weten de eerder ingediende klacht, het bericht van de bedrijfsarts dat hij - na een langdurige periode van afwezigheid wegens ziekte - zijn werkzaamheden weer middels een reïntegratietraject mocht hervatten alsmede de beeldvorming rond de persoon van verzoeker. Deze onderwerpen hadden, aldus de korpsbeheerder, geen enkel raakvlak met wat verzoeker als rechtspositie bestempelde. Hij was daarom van mening dat de korpschef zorgvuldig had gehandeld door genoemde drie aspecten in een gesprek aan de orde te stellen. Daarnaast was hem op geen enkele wijze gebleken dat er tijdens dit gesprek aan verzoekers rechtspositie was getornd. De brief houdt verder nog in dat de korpsbeheerder, gezien de kennelijke ongegrondheid van de klacht, geen aanleiding had gevonden verzoeker vooraf te horen conform artikel 9:10 van de Algemene wet bestuursrecht.

9. Bij besluit van 28 februari 2002 ontsloeg de korpsbeheerder verzoeker uit de politiedienst. In dat besluit staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

"Met ingang van 1 juli 1997 werd u geplaatst in de functie van Juridisch Medewerker bij het Stafbureau Korpsleiding.

Uw directe chef, V., sprak in een functioneringsgesprek op 17 augustus 1999 over zijn gevoelens omtrent uw zichtbaarheid in de organisatie en zijn gebrek aan zicht op uw feitelijke werkzaamheden, veroorzaakt door uw gedragingen.

In een functioneringsformulier werden toekomst gerichte afspraken met u vastgelegd, ten aanzien van uw zichtbaarheid en verantwoording van de activiteiten waar u zich mee bezig zou houden.

Op 18 december 2000 had u opnieuw een functioneringsgesprek met uw chef, waarin wederom zijn gevoel dat u "ongrijpbaar" was, ter sprake kwam.

Opnieuw werden toekomstgerichte afspraken met u door uw chef vastgelegd in een gespreksformulier."

10. Verzoeker diende op 11 maart 2002 een bezwaarschrift in tegen dit ontslagbesluit.

In het bezwaarschrift staat onder meer:

"Een opmerking van V. betreffende het zichtbaar maken van de werkzaamheden en het zichzelf binnen de regio meer "verkopen" was een item tijdens het functioneringsgesprek d.d. 17 augustus 1999, waarvan de strekking ten aanzien van het functioneren niet negatief was. Het zichtbaar maken binnen de afdeling was bedoeld ter profilering van het stafbureau korpsleiding binnen het regiokorps, als dienstverlenend onderdeel aan de diverse afdelingen van het korps."

11. Verzoekers bezwaarschrift tegen het ontslag werd ongegrond verklaard, waarna verzoeker in beroep ging bij de bestuursrechter.

12. Bij brief van 28 juni 2003 wendde verzoeker zich tot de korpsbeheerder met het volgende. Hij verwees naar hetgeen door de vertegenwoordiger van de korpsbeheerder, de heer S., naar voren was gebracht op de terechtzitting van 25 juni 2003 (zie hierna onder 4.) in het kader van de ontslagzaak. Hij schreef hierover:

"Tijdens deze zitting werd door de bestuursrechter inhoudelijk gevraagd naar de feiten op grond waarvan door u is gesteld dat vanaf 1997 er kritiek was op mijn gedrag in de werksituatie. Door de heer S. werd aangegeven dat de kritiek op mijn gedrag het feit betrof dat de deur van mijn werkkamer regelmatig dicht was terwijl anderen de deur regelmatig open lieten. Op de vraag van de rechter waarom dit zo belangrijk was antwoordde de heer S.:

"In 1995 is tegen (verzoeker) proces-verbaal opgemaakt omdat hij verdacht werd van een zeker feit. Dit proces-verbaal heeft weliswaar niet geleid tot een vervolging, maar men wilde hem wel graag in de gaten blijven houden. Als de deur dicht was kon zijn chef niet zien waar hij was."

De rechter vroeg daarop of het om een feit ging dat enkel in diensttijd kon worden gepleegd of ook in de vrije tijd. De heer S. antwoordde daarop dat dit ook in de vrije tijd kon. De rechter vroeg zich vervolgens af waarom dan zijn chef op hem moest letten."

Volgens verzoeker volgde hieruit dat hij vanaf zijn tewerkstelling bij het Stafbureau korpsleiding werd beschouwd als een potentieel gevaar voor de samenleving en daarom werd gevolgd en geobserveerd. Hij ervoer een en ander als zeer kwetsend en beledigend. Hetgeen hij in zijn tegen V. gerichte klacht van 19 januari 2001 had gesteld omtrent diens opmerking over het begaan van een misstap, kreeg daardoor een absolute aannemelijkheid. Hij verzocht onder meer de korpsbeheerder diens onrechtmatig handelen in dezen te erkennen.

13. De korpsbeheerder berichtte verzoeker op 12 augustus 2003 dat hij in diens schrijven van 28 juni 2003 geen nieuwe feiten of omstandigheden had gelezen die hem zouden nopen tot een nadere beslissing dan die al eerder op verzoekers klacht van 19 januari 2001 was genomen.

14. De pleitnota van de zijde van de korpsbeheerder voor de terechtzitting van 25 juni 2003 houdt, voor zover hier van belang, in:

"Ten aanzien van het ontslagbesluit merk ik nog op, dat het geen punt van discussie is, dat de gestelde ongeschiktheid of onbekwaamheid anders dan wegens ziekte of gebreken niet is gelegen in de kwaliteit van de werkzaamheden van eiser. (…) Het gaat in dit geval om het gedrag in de werksituatie (….). Ook de bezwarencommissie komt tot de conclusie dat de wijze waarop eiser zijn bezwaren, c.q. klachten in de richting van de korpschef (heeft geuit; N.o.) als zeer belastend moet worden aangemerkt. In feite ligt hier ook de kern van het probleem, omdat eiser zich nimmer heeft kunnen, c.q. willen voegen in de structuur en cultuur van de organisatie.

Vanaf het begin van de benoeming van eiser in de functie van juridisch medewerker stafbureau korpsleiding in 1997 was er geen kritiek op de inhoud van de werkzaamheden, maar wel op zijn gedrag in de werksituatie."

15. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 juni 2003 houdt onder meer in:

"Gemachtigde van Verweerder legt aangehechte pleitnota (…) over en voert aan de hand daarvan het woord.

- desgevraagd -: Nimmer, zoals in de pleitnota opgeschreven, houdt in dat vanaf 1997 op dat punt beletselen zijn ontstaan. Daarvoor zijn er ogenschijnlijk geen problemen geweest. Eiser is niet ontslagen vanwege de inhoud van zijn werk en ook niet vanwege de omgang met collega's, niet zijnde chefs. Eiser sloot zich wel af van zijn, overigens weinige, collega's door de deur naar zijn kantoor dicht te doen.

Vanaf 1997 was eiser minder zichtbaar en er werd getwijfeld over een aantal zaken. Er liep een verdenking die niet bewezen en ten laste gelegd is, maar naar aanleiding daarvan ontstond de wens richting eiser om meer zichtbaar te opereren. Dit incident vormde de aanleiding tot de vraag te weten waar eiser was. Verweerder heeft dit willekeurige moment daarvoor aangegrepen."

16. Bij brief van 15 oktober 2003 berichtte de korpschef namens de korpsbeheerder desgevraagd aan verzoeker de suggestie dat verzoeker werd geobserveerd en waargenomen geheel voor diens rekening te laten.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

In reactie op de (oorspronkelijke) klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland bij brief van 6 januari 2003 onder meer het volgende mee:

"Daar het (verzoekers klacht van 19 januari 2001; N.o.) geen klacht betrof conform de geldende externe klachtenregeling, maar een intern conflict binnen de werkrelatie, heb ik klager d.d. 2 februari 2001 in kennis gesteld van het feit, dat dit in eerste aanleg in de hiërarchische lijn diende te worden afgedaan (…).

Met de korpschef ben ik van mening, dat het klachtonderzoek voldoende voortvarend is uitgevoerd, maar dat de termijn waarop klager van de conclusies van het onderzoek in kennis is gesteld, te lang is geweest. Ik acht dit klachtaspect dan ook deels gegrond en deels ongegrond.

Over het klachtonderdeel, dat de korpschef niet op de hoogte zou zijn geweest van de inhoud van de onderzoeksrapportage en slechts uit zou zijn gegaan van de juistheid van het advies van de klachtbehandelaar, kan ik u meedelen, dat klager mij hiervan op geen enkele wijze heeft kunnen overtuigen. In zijn brief aan u zegt de korpschef, dat hij nimmer aan klager heeft aangegeven het klachtdossier niet te kennen. (…). Om deze redenen acht ik dit klachtonderdeel ongegrond.

Op 15 oktober 2002 heeft de korpschef namens mij de klacht van de heer K. tegen zijn directe chef afgedaan en deze klacht ongegrond verklaard. In deze, aan de heer K. gerichte brief, is vermeld, dat tegen dit besluit een bezwaarschrift kan worden ingediend. Het opnemen van deze clausule is niet juist geweest, aangezien er hier geen sprake was van een besluit ingevolge de Algemene wet bestuursrecht. Het onderdeel van de klachtbrief, dat klager ten onrechte is gewezen op de mogelijkheid tot het indienen van een bezwaarschrift, acht ik dan ook gegrond. (…).

Op 21 september 2002 is door de korpschef met klager een gesprek gehouden. In uw brief geeft u aan, dat klager heeft aangegeven, dat de korpschef zich tijdens dit gesprek niet zou hebben gehouden aan de tevoren gemaakte afspraken over de gespreksonderwerpen. Over dit aspect van de klacht heb ik de heer K. op 29 oktober 2001 een brief gestuurd, waarin ik inhoudelijk op dit aspect van de klacht ben ingegaan en waarin ik zijn klacht tegen de korpschef kennelijk ongegrond heb verklaard. (…)

Mij zijn geen feiten of omstandigheden bekend geworden, die ertoe hebben geleid mijn hierboven genoemde, en reeds eerder ingenomen standpunten te herzien. Ik volhard hier dan ook bij en acht de door u genoemde klachtaspecten deels gegrond, deels ongegrond en deels niet ontvankelijk."

2. In reactie op de klachtonderdelen betreffende het volgen en observeren respectievelijk het daar geen rekening mee houden bij de klachtafdoening, gaf de korpsbeheerder bij brief van 21 oktober 2003 te kennen dat hetgeen in het proces-verbaal van de zitting van 25 juni 2003 was weergegeven, zijns inziens geen aanleiding gaf tot verzoekers conclusie dat hij als een gevaar voor de goede zeden werd beschouwd en daartoe werd gevolgd en geobserveerd. Omdat de conclusie van verzoeker dat hij volgens wens van de korpsleiding in de gaten is gehouden, door de korpsleiding niet werd herkend en door de feiten niet werd ondersteund, was dit element destijds ook niet betrokken bij de klachtafdoening.

D. Reactie korpschef (betrokken ambtenaar)

In reactie op de klacht en naar aanleiding van de hem gestelde vragen, deelde de korpschef, voor zover hier van belang, bij brief van 29 november 2002, het volgende mee:

"Ten behoeve van het door u in te stellen onderzoek zal ik hierna de door u gestelde vraag beantwoorden. Daarnaast reageer ik op de overige klachtonderdelen.

Uw vraag: is het juist dat u aan verzoeker heeft laten meedelen dat het gespreksonderwerp op 21 september 2001 uitsluitend de op 19 januari 2001 ingediende klacht zou zijn?

Het was mijn intentie in het gesprek van 21 september 2001 een drietal naar mijn mening niet rechtspositionele onderwerpen met K. te bespreken. De door K. ingediende klacht d.d. 19 januari 2001, het weer hervatten van zijn werkzaamheden en de beeldvorming rond zijn persoon. Ik kan me nog goed herinneren dat mijn secretaresse K. aan de telefoon had voor het maken van een afspraak. K. maakte aan mijn secretaresse duidelijk dat hij niet wilde praten over rechtspositionele zaken hem betreffende en mijn secretaresse bracht me deze boodschap over. Ik heb toen mijn secretaresse meegedeeld dat zij K. kon antwoorden dat er geen rechtspositionele zaken zouden worden besproken. Ik heb op geen enkel moment voor of tijdens dit telefoongesprek aan K. medegedeeld of laten mededelen, of zelfs maar de indruk gewekt, of laten wekken dat zijn eerder aangehaalde klacht het enige onderwerp voor het gesprek op 21 september 2001 zou zijn.

Op 21 september 2001 werd op het districtsbureau te A., op verzoek van K. niet op het hoofdbureau, het gesprek gevoerd. Voor of tijdens het gesprek heeft K. op geen enkele wijze aangegeven dat de gespreksonderwerpen naar zijn mening wel rechtspositioneel van aard waren en dat hij daarin een reden zag het gesprek niet te voeren, of het gesprek te beëindigen. In mijn herinnering was het een open gesprek dat in goede harmonie werd gevoerd.

De overige klachtonderdelen.

1. De klachtbehandeling is onvoldoende voortvarend geweest.

Hierover merk ik het volgende op.

Het tot de klacht aanleiding gevende gesprek vond plaats op 18 december 2000. Op 15 januari 2001 werd aan K. een samenvatting van het gesprek d.d. 18 december 2000 uitgereikt. Dezelfde dag meldde K. zich ziek. Op 19 januari 2001 diende K. de onderhavige klacht in bij de korpsbeheerder van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland. De korpsbeheerder heeft de klacht ter afhandeling doorgezonden aan de waarnemend korpschef, die op zijn beurt de districtschef IJsselstreek op 12 februari 2001 heeft opgedragen in deze een onderzoek in te stellen. De klachtonderzoeker, de heer T., heeft vanaf 1 maart 2001 een onderzoek ingesteld en heeft ondermeer enkele gesprekken met betrokkenen gevoerd. De onderzoeksrapportage is door de districtschef IJsselstreek op 18 mei 2001 toegezonden aan de waarnemend korpschef. Op 1 juni 2001 is ondergetekende benoemd tot korpschef van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland. De klacht van K. werd mij pas later bekend, daar na ontvangst het onderzoeksrapport enige tijd zoek was. Op dat moment is verzuimd tijdig te zorgen voor een afschrift. Nadat ik in een later stadium mondeling kennis gekregen had van de resultaten van het onderzoek heb ik besloten de uitkomsten van het klachtonderzoek mede onderwerp van het gesprek van 21 september 2001 te laten zijn.

Naar mijn oordeel is het klachtonderzoek van deze voor ons korps ongebruikelijke klacht redelijk voortvarend uitgevoerd. Dat de eind mei 2001 bekend zijnde conclusies van het klachtonderzoek pas in september 2001 met klager zijn doorgesproken is onzorgvuldig.

2. De korpschef heeft tijdens het gesprek op 21 september 2001 te kennen gegeven zonder meer uit te gaan van de juistheid van het advies van de klachtbehandelaar, terwijl hij de inhoud van het klachtdossier niet kende.

Hierover merk ik het volgende op.

Zoals ook in het gespreksverslag d.d. 27 september 2001 (zie onder A.4; N.o.) is opgenomen heb ik K. de uitslag van de afhandeling van de door hem ingediende klacht meegedeeld. Het dossier was op dat moment niet voorhanden, doch ik kende het dossier wel en onderschreef de conclusies van de klachtonderzoeker. In tegenstelling tot de bewering van K. heb ik nimmer aangegeven het dossier niet te kennen en desondanks uit te gaan van de juistheid van het advies van de klachtbehandelaar. Aangezien één van mijn doelen van het gesprek was om K. weer binnen de organisatie aan het werk te krijgen zou een dergelijke bewering daaraan alleen maar in de weg hebben kunnen staan.

3. Bij de klachtafdoening is gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een bezwaarschrift tegen die beslissing.

Hierover merk ik het volgende op.

In mijn brief d.d. 15 oktober 2001 waarin aan K. mijn afdoening van de door hem ingediende klacht werd medegedeeld is inderdaad de zogenaamde bezwaarclausule opgenomen. Dit is achteraf onjuist gebleken, nu er in deze geen sprake is van een besluit ingevolge de Algemene wet bestuursrecht. K. beschikte op dat moment, gezien de door hem binnen de politieregio verrichtte werkzaamheden, over voldoende juridische kennis met betrekking tot de behandeling en afdoening van klachten dat hij zeer wel in staat moest worden geacht de conclusie te kunnen trekken dat hier sprake was van een fout van mijn kant. Dit laat onverlet dat de vermelding van de bezwaarclausule onjuist was en in plaats daarvan een verwijzing naar de procedures bij de Nationale ombudsman en de verzoekschriftencommissies voor de 1e en 2de Kamer vermeld had moeten worden (…).

E. Reactie verzoeker

1. In reactie op de verstrekte inlichtingen bleef verzoeker bij zijn eerder ingenomen standpunt. Hij merkte, voor zover hier van belang, op dat de korpsbeheerder voorbij ging aan de wezenlijke inhoud van zijn klacht van 19 januari 2001, namelijk een bejegeningsklacht, de integriteit betreffende, waarbij het gedrag van het hoofd van een stafbureau ter discussie werd gesteld. Zowel de klacht van 19 januari 2001 als die van 14 oktober 2001 zijn volgens verzoeker klachten die vallen onder het bereik van de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. Wat betreft het gesprek op 21 september 2001 deelde verzoeker mee dat de wetenschap van de inhoud daarvan voor hem van doorslaggevende betekenis was, omdat zowel de bedrijfsarts als een lid van de vakbond met nadruk hadden geadviseerd bij het bespreken van andere onderwerpen dan de klacht van 19 januari 2001, niet zonder adviseur in gesprek te gaan met het politiekorps.

2. Bij zijn reactie (op de oorspronkelijk klacht) stuurde verzoeker een notitie van het hoofd Stafbureau Korpsleiding van 28 september 2001. Deze notitie houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"H. verzocht om ook de volgende 2 punten in dossier vast te leggen.

1/ De eerste afspraak voor een gesprek met H. werd door K. afgezegd ivm ziekte: keelpijn.

2/ Nadat de 2e afspraak was gemaakt, werd daarop door hem gereageerd naar het secretariaat dat hij het gesprek niet wenste te voeren zonder een vertegenwoordiger van de ACP als het ook over rechtspositie ging.

Hem is daarna meegedeeld dat het een open gesprek zou zijn en niet gericht op rechtspositie.

Na zijn gesprek op 21 september meldde hij zich de maandag daaropvolgende, 24 september, ziek.

Naar aanleiding daarvan had H. met hem een telefoongesprek op dinsdagmorgen, waarbij hij op zijn bedrijf was."

3. Bij brief van 19 mei 2003 stuurde verzoeker de Nationale ombudsman een verweerschrift van de korpsbeheerder in het kader van - kort gezegd - de ontslagprocedure van verzoeker van 14 oktober 2002, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Onafhankelijk van de vraag hoe dergelijke gesprekken (over herstel van verhoudingen en het herstel van de omstandigheden waaronder de werkzaamheden wel kunnen worden uitgevoerd; N.o.) kunnen worden gekwalificeerd, kan er geen andere conclusie worden getrokken, dan dat de gesprekken alle tot doel hadden om tot een genormaliseerde werkverhouding te komen. Het doel van die gesprekken was ook om deze in te passen in een wederzijds gedragen schriftelijk hervattingsplan, zoals door de bedrijfsarts was geadviseerd.

(…) Het gesprek van 21 september 2001 kan dan ook niet in een ander daglicht worden geplaatst. Er is ook geen duidelijk aanwijsbare afspraak te vinden, zoals door eiser (verzoeker; N.o.) is gesteld, dat het gesprek van 21 september 2001 geen rechtspositionele aspecten als onderwerp zou mogen hebben. Uit het gespreksverslag (zie onder A.4.; N.o.) (…) blijkt dat er op een open wijze over de mogelijke toekomst van eiser binnen de organisatie is gesproken. Een en ander blijkt te meer uit het feit, dat in beginsel aan eiser een pakket werkzaamheden is aangeboden en dat hij dat ook heeft aanvaard."

4. Ook stuurde verzoeker nog een op 29 oktober 2003 opgemaakte verklaring van degene die hem als adviseur had vergezeld naar meergemeld zitting van de bestuursrechter van 25 juni 2003. In die verklaring staat, voor zover hier van belang, het volgende:

"Ik hoorde dat verweerder (de vertegenwoordiger van de korpsbeheerder; N.o.) hierop ten antwoord gaf dat dit niet goed functioneren alles te maken had met een gebeurtenis die in 1995 plaatsgevonden had en waarbij eiser (verzoeker; N.o.) verdacht werd van een strafbaar feit dat overigens niet bewezen was en waarvoor hij niet werd vervolgd. (…) men (wilde) (verzoeker) in verband met het voorval uit 1995 toch wel graag in de gaten houden, hetgeen niet altijd lukte omdat hij de deur van zijn werkkamer vaak dicht had.

Door verweerder is in zijn toelichting op geen enkel moment gesproken over enig disfunctioneel gedrag van eiser omdat men het idee (het vermoeden?) zou hebben gehad dat deze laatste wel eens voor zich zelf bezig zou kunnen zijn met het telefoneren en regelen van zaken voor zijn bedrijf."

F. Reactie korpsbeheerder

1. Mede naar aanleiding van de brief met bijlage van verzoeker van 19 mei 2003, legde de substituut-ombudsman aan de korpsbeheerder voor of hij inmiddels van inzicht was veranderd over de vraag hoe het gespreksonderwerp van 21 september 2001 betreffende de reïntegratie van verzoeker moest worden bezien. Een en ander in verband met zijn stelling in het verweerschrift voor de afdeling bestuursrecht van de rechtbank Zutphen dat er geen duidelijk aanwijsbare afspraak is te vinden dat het gesprek van 21 september 2001 geen rechtspositionele aspecten als onderwerp zou mogen hebben.

Voorts vroeg de substituut-ombudsman of de korpsbeheerder van mening was dat de regels voor klachtonderzoek, zoals neergelegd in de klachtenregeling politieregio Noord- en Oost- Gelderland in dit geval niet van toepassing waren en zo ja, volgens welke regels het onderzoek in kwestie dan had plaatsgevonden. In dit verband verzocht zij de korpsbeheerder diens verwijzing naar artikel 9:10 van de Algemene wet bestuursrecht in zijn brief van 14 oktober 2001 nader te verklaren.

2. Bij brief van 2 juli 2003 beantwoordde de korpsbeheerder de vragen als volgt:

"Over het antwoord op de in uw brief gestelde vraag, of ik inmiddels van inzicht veranderd ben over de vraag hoe het gespreksonderwerp van 21 september 2001 betreffende de reïntegratie van verzoeker moet worden bezien, kan ik kort zijn, nl. nee.

In mijn brief aan de heer K. d.d. 29 oktober 2001 ben ik ingegaan op de beoordeling van het inmiddels gevoerde gesprek en de onderwerpen die in dat gesprek aan de orde waren gekomen. Ik was toen en ik ben nu van mening dat de onderwerpen geen enkel raakvlak hadden met hetgeen de heer K. als rechtspositie bestempelde.

In de door u aangehaalde tekst uit het verweerschrift (…) is naar mijn mening slechts bedoeld te zeggen dat er geen verbod bestond om in het bewuste gesprek van 21 september 2001 met de heer K. over rechtspositionele zaken hem betreffende zou worden gesproken, doch dat er "slechts" een afspraak lag tussen de korpschef en de heer K. dit niet te doen. In dit kader is het spreken van een "verbod" onjuist.

De binnen de regio Noord- en Oost-Gelderland geldende klachtenregeling geldt voor de behandeling van klachten die door burgers zijn ingediend met betrekking tot een feitelijke gedraging van één of meer ambtenaren van de politieregio. De regeling strekt zich niet uit tot het behandelen van klachten van de ene ambtenaar over de andere ambtenaar binnen het kader van hun ambtelijke verhouding het politiekorps. Zoals eerder aangegeven worden dergelijke klachten in de hiërarchische lijn behandeld, d.w.z. de klacht wordt ingediend bij de chef en indien de klacht de chef betreft bij de naasthogere chef. Omtrent het behandelen van deze klachten zijn er regionaal geen formele regels vastgesteld.

De klachten van de heer K. van 19 januari 2001 en 14 oktober 2001 betroffen beide geen klacht conform genoemde regionale regeling om de hiervoor aangehaalde reden. Dat in mijn brief d.d. 29 oktober 2001 aan de heer K. verwezen wordt naar artikel 9:10 van de Algemene wet bestuursrecht doet daaraan niet af. De verwijzing is opgenomen om de beslissing om klager in deze procedure niet te horen nader te onderbouwen met gebruikmaking van de in het bestuursrecht opgenomen mogelijkheden om af te zien van het horen van klager.

De klachtencommissie is over beide klachten van de heer K. niet gehoord, immers betrof het hier geen klachten in het kader van de regionale klachtenregeling."

Achtergrond

1. Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp voor een nieuwe Politiewet (wet van 9 december 1993, Stb. 724, Kamerstukken II 1991/92, 22 562)

"8. De behandeling van klachten

(…)

Aldus wordt ook naar de klagende burger zelf toe een zo groot mogelijke duidelijkheid verschaft doordat hem in de wet zelf één adres wordt gegeven waar hij steeds met zijn klacht terecht kan (…).

Artikelen 61-66

(…)

Niet elke grief of ontevredenheidsbetuiging van de burger over het optreden van een politie-ambtenaar behoeft als een klacht te worden opgevat…"

2. Klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland

In de toelichting op de klachtenregeling staat onder meer:

"2. Doel en betekenis van een klachtenregeling

De politie is een overheidsorganisatie die veelvuldig met burgers in aanraking komt. Dat gebeurt nogal eens in gecompliceerde situaties. Het is dan niet altijd eenvoudig een goede relatie met de burgers te onderhouden, hoewel het politieoptreden daarop wel steeds gericht zal zijn.

Een professioneel functionerend politiekorps behoeft daarbij een procedure die de burger in staat stelt over het politieoptreden een klacht in te dienen. Een procedure die met bepaalde waarborgen is omkleed en die er op gericht zal moeten zijn bij een burger het vertrouwen te herstellen dat als gevolg van het optreden van een politieambtenaar is geschaad.

Een klachtenregeling is ook een instrument dat het korps inzicht kan verschaffen in zijn eigen functioneren waardoor het een zogenaamde lerende organisatie wordt. Uit de mate waarin klachten worden ontvangen en de aard van deze klachten kan worden afgeleid of en welke maatregelen gewenst zijn voor een eventueel noodzakelijke verbetering van de relatie met de burgerij."

3. Besluit van 7 juni 1999 (Stb. 241), houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 12 mei 1999 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met een regeling over de behandeling van klachten door bestuursorganen (Stb. 214)

Enig artikel, aanhef en onder i.:

"De wet van 12 mei 1999 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met een regeling over de behandeling van klachten door bestuursorganen (Stb. 214), treedt in werking met ingang van 1 juli 1999, met uitzondering van artikel 1 voorzover het betreft de beleidsterreinen die worden bestreken door:

i. de Politiewet 1993."

4. Algemene wet bestuursrecht (Awb):

Artikel 9:1, eerste lid:

"Een ieder heeft het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of en ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan.

Tekst en commentaar Algemene wet bestuursrecht (redactie: P.J.J. van Buuren en T.C. Borman), derde druk, aantekening 2 op artikel 9:1:

"b) Een ieder. Klachtrecht komt toe aan zowel natuurlijke personen als rechtspersonen en ook aan andere entiteiten, zoals ondernemingsraden. Onder de reikwijdte van hoofdstuk 9 vallen ook klachten die door ambtenarenjegens een bestuursorgaan als werkgever worden ingediend."

Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp inzake klachtbehandeling (wet van 12 mei 1999, Stb. 214, Kamerstukken II, 1997/98, 25 837, nr. 3), p. 2:

"Steeds sterker leeft voorts het besef, binnen de overheid zowel als in het bedrijfsleven, dat een goede behandeling van een klacht bijdraagt aan een betere relatie met de cliënt en aan de kwaliteit van de dienstverlening. Zorgvuldige klachtbehandeling kan aldus bijdragen aan herstel van het geschonden vertrouwen in het bestuur. De voorgaande argumenten gelden ook voor de behandeling van klachten tegen een bestuursorgaan als werkgever. Zorgvuldige behandeling van klachten van ambtenaren over hun werkgever draagt in de eerste plaats bij aan een goede uitoefening van het werkgeverschap. Uiteindelijk dient ook dat evenwel de kwaliteit van de overheidsdienstverlening."

Artikel 9:11:

"1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9.3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.

2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft."

Artikel 9:12:

"1. Het bestuursorgaan stelt de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.

2. Indien vervolgens nog een klacht kan worden ingediend bij een persoon of college, aangewezen om klachten over het bestuursorgaan te behandelen, wordt daarvan bij de kennisgeving melding gemaakt."

Instantie: Beheerde regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Klacht niet behandeld en als kennelijk ongegrond afgedaan.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Gedurende een aantal jaren gevolgd en geobserveerd in verband met een in het verleden gerezen verdenking; wijze van klachtbehandeling: zonder meer uitgegaan van advies klachtbehandelaar, onvoldoende onderzoek verricht naar de klacht;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Wijze van klachtbehandeling: onvoldoende voortvarend, verwezen naar mogelijkheid om bezwaarschrift in te dienen bij afdoening klacht, bij gesprek niet gehouden aan van tevoren afgesproken onderwerp.

Oordeel:

Gegrond