2004/420

Rapport

Verzoekster, van Duitse nationaliteit, klaagt erover dat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden haar en haar echtgenoot omstreeks 31 december 2000 niet goed heeft voorgelicht over hun verblijfsrechten. Hierdoor is bij hen de indruk ontstaan dat hun verblijfsrechten in Nederland onveranderd zouden blijven, terwijl zij de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunningen niet meer behoefden te verlengen.

Beoordeling

1. Verzoekster en haar gezin hebben de Duitse nationaliteit. Zij zijn in de periode tussen 12 mei 1995 en 31 december 2000 in het bezit geweest van een vergunning tot verblijf met als doel “economisch actief gemeenschapsonderdaan” dan wel “gezinslid van een gemeenschapsonderdaan”. De geldigheidsduur van de vergunningen tot verblijf is eenmaal verlengd. Verzoekster verwijt de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden dat medewerkers van de dienst haar en haar echtgenoot omstreeks het einde van de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunningen niet goed hebben voorgelicht over hun verblijfsrechten. Zij stelt dat de vreemdelingendienst hen voorheen schriftelijk attendeerde op het verlopen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunningen en hen erop wees dat zij zich dienden te melden voor een verlenging van hun verblijfsvergunning. De vreemdelingendienst heeft dit echter voorafgaand aan het verstrijken van de verblijfsvergunning per 31 december 2000 nagelaten volgens verzoekster. Voorts stelt verzoekster dat de vreemdelingendienst hen begin 2001 telefonisch heeft meegedeeld dat onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie (EU) niet meer in het bezit behoefden te zijn van een verblijfsvergunning. Hierdoor is bij hen de indruk ontstaan dat hun verblijfssituatie in Nederland onveranderd zou blijven, ook als zij de geldigheidsduur van de aan hen verleende verblijfsvergunningen niet meer zouden laten verlengen. Het echtpaar heeft vervolgens geen aanvragen tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan hen verleende verblijfsvergunningen ingediend. Toen zij en haar echtgenoot echter in november 2002 een aanvraag indienden ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw; zie Achtergrond, onder 1.) en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz; zie Achtergrond, onder 6. ) werd deze aanvraag afgewezen.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden deelde in zijn reactie op de klacht mee dat onderdanen van de EU voor 2001 niet werden opgeroepen en/of schriftelijk werden gewezen op het verlopen van hun verblijfsvergunning. Uit het computersysteem van de vreemdelingendienst was gebleken dat een medewerker op 15 februari 2001 telefonisch contact had gehad met verzoekster, maar uit de aantekening bleek niet welke medewerker verzoekster te woord had gestaan. De korpsbeheerder deelde voorts mee dat de vreemdelingendienst een vraag of er al dan niet een verblijfsvergunning moet worden aangevraagd aanmerkt als een vraag om algemene informatie die telefonisch kan worden behandeld. In zo'n geval worden de vragen en antwoorden niet vastgelegd. Het was voor de korpsbeheerder niet meer na te gaan wat er precies tijdens het desbetreffende telefoongesprek over en weer was gezegd. Hierdoor was het voor hem niet mogelijk te beoordelen of verzoekster destijds al dan niet onvoldoende en onjuist was geïnformeerd. De korpsbeheerder deelde verder mee dat doorgaans aan EU-onderdanen wordt meegedeeld dat zij niet in het bezit moeten zijn van een verblijfsvergunning, maar dat het wel wenselijk is. Het wordt aan de EU-onderdaan zelf overgelaten of hij al dan niet een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning indient.

3. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde in haar reactie van 16 juli 2003 mee dat het voor haar niet mogelijk was om te beoordelen of verzoekster destijds al dan niet juist was voorgelicht over haar verblijfsrechten omdat zij daarvoor afhankelijk was van informatie van de vreemdelingendienst. De vreemdelingendienst beschikte echter niet over de benodigde gegevens. Verder deelde de minister mee dat Gemeenschapsonderdanen hun recht om in Nederland te verblijven rechtstreeks aan het EG-verdrag ontlenen. Het verblijfsrecht van een gemeenschapsonderdaan ontstaat en vervalt van rechtswege. Als een gemeenschapsonderdaan van rechtswege verblijf heeft in Nederland, en dus wordt aangemerkt als begunstigd gemeenschapsonderdaan, is het niet noodzakelijk dat hij beschikt over een verblijfsdocument. De minister merkte verder op dat de desbetreffende gemeenschapsonderdaan wel in staat diende te zijn om zijn verblijfsrecht aan te tonen door middel van een verblijfsdocument om in aanmerking te komen voor bepaalde voorzieningen.

4. Voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie geldt dat zij hun aanspraak op verblijf rechtstreeks ontlenen aan het EG-Verdrag en de daaruit voortvloeiende Richtlijnen en Verordeningen. De afgifte van een verblijfsdocument aan een gemeenschapsonderdaan heeft daarom een louter declaratoire werking: het verblijfsdocument is slechts een bevestiging van de status die van rechtswege is verkregen. Hoewel het niet noodzakelijk is om als EU-onderdaan een verblijfsdocument aan te vragen, omdat het verblijfsrecht rechtstreeks volgt uit het EG-Verdrag, is een bewijs van rechtmatig verblijf voor deze groep vreemdelingen nodig om in aanmerking te komen voor bepaalde voorzieningen of verstrekkingen.

Voorts ontstond onder de toen vigerende Vreemdelingenwet aanspraak op een vergunning tot vestiging wanneer vreemdelingen (ook voor EU-onderdanen) die sinds het bereiken van achtjarige leeftijd, gedurende een tijdvak van ten minste vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan hun aanvraag, hun hoofdverblijf in Nederland hadden, welk verblijf op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 1965 (zie Achtergrond, onder 7.) was toegestaan. De korpschef diende deze vreemdelingen ambtshalve mededeling te doen van de mogelijkheid een aanvraag om een vergunning tot vestiging in te dienen. Een vestigingsvergunning stond verblijf voor onbepaalde tijd toe en mocht niet onder beperkingen worden verleend, noch mochten er voorwaarden aan worden verbonden.

5. Vaststaat dat verzoekster en haar gezin in de periode tussen 12 mei 1995 en 31 december 2000 in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning. Van een bestuursorgaan mag vanuit het oogpunt van actieve informatieverstrekking worden verwacht dat het de betrokkenen adequaat informeert over hun rechten en plichten. Indien er sprake is van meerdere verblijfsrechtelijke mogelijkheden voor een burger mag van het bestuursorgaan worden verwacht dat het die burger wijst op de voor hem meest gunstige regeling. Gelet op hetgeen daarover was bepaald in de Vreemdelingencirculaire 1994 (zie Achtergrond, onder 8.) had de korpschef verzoekster en haar gezin moeten wijzen op de mogelijkheid dat zij na 12 mei 2000 een aanvraag hadden kunnen indienen om verlening van een vergunning tot vestiging.

6. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoekster op 15 februari 2001 telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden. Hoewel de inhoud van het gesprek niet uitgebreid is vastgelegd wordt het er op grond van de door de korpsbeheerder verstrekte informatie en de verklaringen van verzoekster voor gehouden dat tijdens dit gesprek slechts algemene informatie is verstrekt over het verblijfsrecht van EU-onderdanen en dat verzoekster niet is gewezen op de mogelijkheid om een vergunning tot vestiging aan te vragen, de voor haar en haar gezin op dat moment wellicht meest gunstige regeling. Voorts is niet gebleken dat de korpschef reeds bij het ontstaan van de aanspraak van verzoekster en haar gezin op een vergunning tot vestiging, onmiddellijk na 12 mei 2000, of bij het verstrijken van de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunning in december 2000, hen op de mogelijkheid heeft gewezen om een vergunning tot vestiging aan te vragen.

Gelet op het vereiste van actieve informatieverstrekking en op de uit de toen vigerende Vreemdelingencirculaire voortvloeiende beschreven verplichting van de korpschef (zie hiervoor onder 4.) moet worden geconcludeerd dat de vreemdelingendienst tekort is geschoten in de informatieverstrekking aan verzoekster en haar gezin.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden en de minister voor Vreemdelingenzaken in Integratie gezamenlijk is gegrond.

Onderzoek

Op 30 januari 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw K. te Den Haag, met een klacht over een gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden te Den Haag.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden en de minister voor Vreemdelingenzaken in Integratie gezamenlijk, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd aan de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

In verband met haar verantwoordelijkheid voor het vreemdelingenbeleid werd ook de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was.

Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoekster maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster en haar gezin hebben de Duitse nationaliteit en waren tot 31 december 2000 in het bezit van een vergunning tot verblijf. Het gezin ontving inkomsten uit een eigen onderneming. Op 5 november 2002 diende de echtgenoot van verzoekster een aanvraag in bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente waarin zij wonen ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz; zie Achtergrond, onder 1. en 6.; N.o.) ter voorziening in het bedrijfskapitaal.

2. Op 14 januari 2003 dienden verzoekster en haar gezin bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden opnieuw aanvragen in tot verlening van een verblijfsvergunning.

3. Bij beschikking van 30 januari 2003 wees de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten de aanvraag ingevolge de Abw af. Als reden is in de beschikking vermeld:

“…u bent als vreemdeling een primaire aanvrager, hetgeen inhoudt dat u voor het eerst een aanvraag voor een vergunning tot verblijf heeft ingediend. Op grond van dat gegeven heeft u geen recht op uitkering. Van toepassing is artikel 7 lid 2 Abw (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.)…”

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoekster staat hiervoor samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Bij e-mailbericht van 14 maart 2003 deelde verzoekster mee dat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden hen voorafgaand aan de indiening van de aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunningen had benaderd met de mededeling dat het tijd werd om de geldigheidsduur te verlengen. Zij deelde echter ook mee dat zij deze stelling niet met schriftelijke stukken kon onderbouwen.

C. Standpunt beheerder regionaal politiekorps Haaglanden

1. Bij brief van 2 juni 2003 reageerde de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden onder meer als volgt op de klacht:

“Ik heb chef van het bureau Vreemdelingenpolitie gevraagd mij te informeren over de door u vastgestelde klachtelementen. Ik heb kennisgenomen van zijn brief d.d. 12 mei jl. en de bijgevoegde bijlagen.

Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van die brief. Ik kan mij daar in vinden, met dien verstande dat ik, gezien de stand van het onderzoek, mij onthoud van oordeel. Er is immers niet kunnen blijken of er aan de klaagster inderdaad onjuiste informatie is verschaft. De meningen lopen daarover uiteen.

Ten overvloede merk ik op dat (verzoekster en haar gezin; N.o) tot 31 december 2000 in het bezit was van respectievelijk een verblijfsvergunning als economisch actief gemeenschapsonderdaan, en gezinslid van een gemeenschapsonderdaan. Na die tijd was er wel sprake van rechtmatig verblijf, doch waren zij niet meer in het bezit van een verblijfsvergunning.

Hierbij ontstaat het spanningsveld dat de sociale zekerheidswetgeving in casu om een bewijs vraagt, waaruit blijkt dat verzoeker ook daadwerkelijk rechtmatig in Nederland verblijft.

Laatstgenoemde situatie heeft zich voorgedaan bij (verzoekster en haar echtgenoot; N.o.).”

2. De korpsbeheerder zond onder meer kopieën van de brieven die de chef van het Bureau Vreemdelingenpolitie en de plaatsvervangend chef van het Bureau Vreemdelingenpolitie naar aanleiding van de klacht van verzoekster aan hem hadden gestuurd.

In de brief van 8 mei 2003 van de chef van het Bureau Vreemdelingenpolitie staat onder meer:

“(Verzoekster stelt; N.o.) dat zij en haar echtgenoot (…) en hun kinderen, allen in het bezit van de Duitse nationaliteit, tot 31 december 2000 in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning. Omdat zij niet door de Vreemdelingenpolitie Haaglanden in verband met de verlenging van die vergunning waren aangeschreven, heeft zij begin 2001 telefonisch contact opgenomen met de Vreemdelingenpolitie. Volgens haar werd medegedeeld, dat het voor onderdanen van een lidstaat van de EU/EER (Europese Unie/Europees Economische Ruimte; N.o.) niet noodzakelijk is om in het bezit te zijn van een verblijfsvergunning en het bijbehorende verblijfsdocument, omdat zij van rechtswege verblijf hebben in Nederland. Op basis van deze informatie heeft het gezin (…) de verblijfsvergunning niet verlengd.

(Verzoekster; N.o.) schrijft vervolgens, dat zij en haar echtgenoot eind 2002 door omstandigheden gedwongen waren bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten, afdeling Zelfstandigen van de gemeente Den Haag, een aanvraag in te dienen voor financiële steun in de vorm van bedrijfskapitaal. Deze aanvraag is geweigerd omdat (verzoekster en haar echtgenoot; N.o.) niet in het bezit waren van een verblijfsvergunning. Hierdoor zijn zij vervolgens in ernstige financiële problemen geraakt. (Verzoekster; N.o.) stelt, dat het weigeren van de financiële steun alleen is gebaseerd op het ontbreken van de verblijfsvergunning, die zij volgens de informatie van de Vreemdelingenpolitie niet nodig zouden hebben.

Bij onderzoek bij de Vreemdelingenpolitie is het volgende gebleken:

(de echtgenoot van verzoekster; N.o.) is tot 31 december 2000 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning als economisch actief gemeenschapsonderdaan (lees arbeid in loondienst). (Verzoekster; N.o.) en haar kinderen zijn tot 31 december 2000 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning als gezinslid van een gemeenschapsonderdaan. Na die datum zijn hun vergunningen niet verlengd. Op 22 mei 2001 is de verblijfsstatus van het gezin in het Vreemdelingen Administratie Systeem (VAS) veranderd van status 1 (verblijf voor bepaalde/onbepaalde duur, verblijf rechtmatig) in status 94 (EU/ER (GBA; Gemeentelijke basisadministratie; N.o.) art 8.8 Vb. verblijf rechtmatig ;zie Achtergrond, onder 3.; N.o.) Op grond van de Koppelingswet (zie Achtergrond, onder 4.; N.o.) werd hierna automatisch aan de GBA voor het gehele gezin titel 98 doorgegeven, wat inhoudt dat de betrokken vreemdeling niet (meer) in het bezit is van een verblijfsvergunning. Dit was niet van invloed op hun verdere verblijf in Nederland, omdat onderdanen van een lidstaat van de EU/EER in principe van rechtswege verblijf in Nederland hebben. Het is niet noodzakelijk, dat zij in het bezit zijn van een verblijfsvergunning.

Deze informatie werd en wordt door medewerkers van de Vreemdelingenpolitie verstrekt. Het is vervolgens aan de betrokken vreemdeling of hij of zij al dan niet een aanvraag voor een verblijfsvergunning indient.

Blijkens een aantekening in het VAS heeft (verzoekster; N.o.) op 15 februari 2001 telefonisch contact opgenomen met de Vreemdelingenpolitie. Die dag is in haar record de volgende aantekening geplaatst: "Betrokkene belde. Documenten van het echtpaar zijn verlopen. Komen langs op de vrije inloop. Zijn zelfstandig nemen alle stukken mee. Svp procedure opvoeren en zonodig direct beslissen". Kennelijk is, gezien deze aantekening, met (verzoekster; N.o.) afgesproken, dat zij en haar echtgenoot langs zouden komen bij de Vreemdelingenpolitie. Mogelijk is (verzoekster; N.o.) tijdens dat gesprek ook medegedeeld, dat zij als onderdaan van een lidstaat van de EU/EER, niet in het bezit behoeft te zijn van een verblijfsvergunning. Hoogstwaarschijnlijk zijn (verzoekster en haar echtgenoot; N.o.) niet meer bij de Vreemdelingenpolitie geweest, aangezien er geen nieuwe verblijfsprocedures zijn opgevoerd.(…)

Geconcludeerd kan worden, dat de verstrekte informatie juist was. Het is aan (verzoekster en haar echtgenoot; N.o.) overgelaten of zij wel of niet een aanvraag zouden indienen voor een verlenging van de verblijfsvergunning.”

3. In de brief van 12 mei 2003 van de plaatsvervangend chef van het Bureau Vreemdelingenpolitie is vermeld:

“ … Verzoekster en haar echtgenoot verbleven tot 31 december 2000 in Nederland onder de titel: Gemeenschapsonderdaan, economische activiteiten toegestaan;

(…)

De ingangsdatum van de laatste verblijfstitel was 2 februari 1996 en de geldigheid was van kracht tot 31 december 2000;

(…)

Op 12 mei 1995 is voor het eerst een verblijfsvergunning aan betrokkenen verstrekt die geldig was tot 31 december 1995 en die vervolgens op 2 februari 1996 is verlengd;

(…)

(De echtgenoot van verzoekster; N.o.) zegt dat hij omstreeks het einde van het jaar 2000 telefonisch heeft geïnformeerd of hij nog een verblijfsvergunning nodig had. Daarop zou hem zijn medegedeeld dat het hebben van een verblijfsvergunning voor EU-onderdanen niet vereist was. Hij kon niet meer zeggen wie hem te woord gestaan heeft. Wij kunnen niet meer achterhalen wie (de echtgenoot van verzoekster; N.o.) toen te woord gestaan heeft en wat in bedoeld gesprek precies gevraagd en/of medegedeeld is. De vraag of er al dan niet een verblijfsvergunning moet worden aangevraagd wordt door ons gezien als een vraag om algemene informatie en wordt telefonisch afgedaan. Vraag en antwoord worden in die gevallen niet schriftelijk vastgelegd. EU-onderdanen worden erop gewezen dat het hebben van een verblijfsvergunning niet vereist doch wel wenselijk is. In het geval van (de echtgenoot van verzoekster; N.o.) had aan hem op 31 december 2000 een verblijfsvergunning voor onbepaalde duur kunnen worden verleend. Het wordt aan de betrokkene overgelaten of hij een vergunning wil aanvragen. Afhankelijk van het verloop van het gesprek kan de wenselijkheid om een verblijfsvergunning aan te vragen nader worden toegelicht. Zoals hierboven vermeld kunnen de feiten rond bedoeld gesprek met (de echtgenoot van verzoekster; N.o.) niet meer worden achterhaald;

(…)

In februari heeft de klachtenbehandelaar (van het Bureau Vreemdelingenpolitie; N.o.) een telefonisch onderhoud gehad met (de echtgenoot van verzoekster; N.o.). Daarin heeft hij (de echtgenoot van verzoekster; N.o.) de situatie, zoals bij het vorige punt omschreven, uitgelegd. Hij heeft daarbij niet gezegd dat er fouten zijn gemaakt, omdat zoals eerder vermeld, de noodzakelijke informatie ontbrak om daar een oordeel over te kunnen hebben.

(…)

Op grond van het vorenstaande acht ik de klacht van (verzoekster en haar echtgenoot; N.o.) ongegrond. Het was hun bekend dat zij er vrij in waren te beslissen of zij hun verblijf hier te lande al dan niet met een verblijfsvergunning wilden onderbouwen. Dat zij het nemen van die beslissing achterwege hebben gelaten en dat jaren later als nadelig hebben ervaren mag de Vreemdelingenpolitie niet worden aangerekend…”

D. Standpunt minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie reageerde bij brief van 16 juli 2003 onder meer als volgt op de klacht van verzoekster:

“Voor wat betreft het verblijfsrecht van EU-onderdanen in het algemeen deel ik u het volgende mee. Gemeenschapsonderdanen ontlenen hun verblijfsrecht rechtstreeks aan het EG-verdrag (Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap; N.o.). Het verblijfsrecht van een gemeenschapsonderdaan ontstaat en vervalt van rechtswege. Indien de betreffende gemeenschapsonderdaan van rechtswege verblijf heeft in Nederland, en dus aangemerkt wordt als begunstigde gemeenschapsonderdaan, is het niet noodzakelijk dat hij beschikt over een verblijfsdocument. Echter om in aanmerking te komen voor bepaalde voorzieningen dient hij wel zijn verblijfsrecht aan te tonen door middel van een verblijfsdocument (zie Achtergrond, onder 5.; N.o.).

Met betrekking tot de klacht over de informatievoorziening door de VD Haaglanden merk ik het volgende op. Ik kan wegens het door de VD geconstateerde gebrek aan gegevens niet beoordelen of, dan wel, in hoeverre de echtgenoot van (verzoekster; N.o.) eind 2000 onvoldoende en onjuist geïnformeerd zou zijn over de noodzakelijkheid c.q. wenselijkheid om over een verblijfsvergunning te beschikken. Derhalve onderschrijf ik het standpunt van de korpsbeheerder van regiopolitiekorps Haaglanden, zoals dat is verwoord in zijn brief van 2 juni 2003. In deze zaak onthoud ik mij dan ook van een oordeel omtrent de gegrondheid dan wel ongegrondheid van de klacht van (verzoekster; N.o.).”

E. Reactie beheerder regionaal politiekorps Haaglanden

In zijn reactie van 22 augustus 2003 verwees de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden naar een bijgevoegde brief van 22 juli 2003 van de plaatsvervangend chef van het Bureau Vreemdelingenpolitie, gericht aan hem (de korpsbeheerder). De plaatsvervangend chef vermeldde onder meer in zijn brief:

“(…) Ten aanzien van de vraag of (verzoekster en haar echtgenoot; N.o.) op of omstreeks 31 december 1995 schriftelijk zijn geattendeerd op de beperkte geldigheidsduur van de aan hen verstrekte verblijfsvergunningen en de verlenging daarvan, breng ik het schrijven van 12 mei 2003 (…) onder uw aandacht. Uit vermelde punten blijkt dat er in 1995 en in 1996 een verblijfsvergunning met een beperkte geldigheidsduur aan (verzoekster; N.o.) is verstrekt. Aangezien op de verblijfsvergunning reeds een begindatum en een einddatum van geldigheid staan vermeld, is betrokkene niet nogmaals schriftelijk op de geldigheidsduur gewezen. EU en EER onderdanen werden voor 2001 niet opgeroepen en/of schriftelijk gewezen op het verlopen van hun verblijfsvergunning. Sinds de inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet in 2001 is dat wel het geval;

(…). Ten aanzien van de vraag of (verzoekster en haar echtgenoot; N.o.) op of omstreeks 31 december 2000 schriftelijk zijn geattendeerd op de beperkte geldigheidsduur van de aan hen verleende verblijfsvergunningen en de verlengingen daarvan, breng ik (u mijn eerdere brief van 12 mei 2003; N.o.) onder uw aandacht. Daarin staat vermeld dat de gevraagde informatie, telefonisch is verstrekt omdat de vragen van de (echtgenoot van verzoekster; N.o.) telefonisch bij ons zijn binnengekomen en als verzoek om algemene informatie zijn aangemerkt;

In het schrijven van 8 mei 2003 (…) staat omschreven conform welke procedures gehandeld is. Tenslotte laat ik u weten dat uit de mij ter beschikking staande informatie gebleken is dat de (echtgenoot van verzoekster; N.o.) ook in 1997, toen hij wel over een verblijfsvergunning beschikte, een beroep heeft gedaan op de Gemeentelijke Socialedienst. Derhalve acht ik niet uitgesloten dat hij van het belang van een geldige verblijfsvergunning voor het ontvangen van een uitkering, op de hoogte had kunnen zijn.”

Achtergrond

1. Algemene bijstandswet (vervallen)

Artikel 7, eerste en tweede lid

“1. Iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.

2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.”

Artikel 8, zesde lid, aanhef

“Bijstandsverlening aan een persoon die algemene bijstand ontvangt, die voornemens is een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stelt voor arbeid in dienstbetrekking kan gedurende een voorbereidingsperiode van ten hoogste 12 maanden worden voortgezet.”

2. Vreemdelingenwet 2000

Artikel 8, aanhef en onder a,b,c,d,e, l

“De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:

a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;

b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20;

c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;

d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33;

e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

(…)

l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.”

3. Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 8.8

“De in de artikelen 4.48, 4.49 en 4.51 omschreven verplichtingen tot aanmelding bij de korpschef gelden niet voor de gemeenschapsonderdaan en de onderdaan van een Staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.”

4. Koppelingswet

Wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland.

5. Vreemdelingencirculaire 2000

B10.2.6 Bewijs van rechtmatig verblijf

“Om in aanmerking te komen voor bepaalde voorzieningen of verstrekkingen (zoals inschrijving in de Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten, het verkrijgen van een aanvullende uitkering op grond van de Algemene bijstandswet) dienen EU/EER-onderdanen en hun gezinsleden in het bezit te zijn van een document of schriftelijke verklaring (sticker voor verblijfsaantekeningen), waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Op grond van artikel 9 Vreemdelingenwet wordt zo'n document of schriftelijke verklaring afgegeven door de Minister.

Welke documenten, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt, aan gemeenschapsonderdanen worden afgegeven en hoe lang deze geldig zijn, is aangegeven in artikel 8.11 en 8.12 Vreemdelingenbesluit.”

6. Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Staatsblad 1995, nr. 203; thans vervallen)

Nota van Toelichting

1. Algemeen

Dit nieuwe Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) vervangt het Bijstandsbesluit zelfstandigen (Bz).

(…)

Het nieuwe besluit is gebaseerd op onder andere artikel 8, zesde lid van de Algemene bijstandswet. Dit artikel bepaalt dat nadere regels worden gesteld hetgeen vooral van belang is voor bijzondere groepen zelfstandigen zoals bijvoorbeeld ouderen.

(…)

Beoogd wordt zelfstandigen met financiële problemen door bijstandverlening tijdelijk tegemoet te komen, teneinde hen in staat te stellen weer volledig zelfstandig in het bestaan te voorzien. Hiermee wordt voorkomen dat deze zelfstandigen door verlies van hun bestaansbron van bijstand afhankelijk worden. Met bijstandverlening aan beginnende zelfstandigen wordt bevorderd dat men niet langer afhankelijk is van een uitkering, maar door inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep zelf weer in het bestaan kan voorzien. Uitgangspunt is dat het bedrijf of beroep van de zelfstandige levensvatbaar is, zodat na enige tijd bijstandverlening niet meer nodig is. Daarnaast wordt voorzien in bijstandverlening voor oudere zelfstandigen met een permanent ontoereikend bedrijfsinkomen en voor zelfstandigen die wegens gebrek aan perspectief het bedrijf of beroep moeten beëindigen. Oudere zelfstandigen worden zo in de gelegenheid gesteld in ieder geval nog ten dele zelf in de minimale bestaanskosten te

voorzien.”

7. Vreemdelingenwet 1965 (vervallen)

Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a en c

“1. Het is aan vreemdelingen toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven:

a. indien zij houder zijn van een vergunning tot vestiging;

c. indien zijn gemeenschapsonderdaan zijn, tenzij zij verblijf houden in strijd met een beperking op grond van een regeling vastgesteld krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de toelating is geweigerd op grond van een actuele bedreiging van de openbare orde, de nationale veiligheid of van de volksgezondheid ingeval de vreemdeling lijdt aan ene bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen ziekte of gebrek.”

Artikel 13, eerste en derde lid

“1. Onze Minister is bevoegd tot het verlenen en intrekken van vergunningen tot vestiging.

3. Aan een vreemdeling die gedurende een tijdvak van vijf jaren zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad, kan de vergunning slechts worden geweigerd:

indien niet redelijkerwijs is gewaarborgd dat hij duurzaam zal kunnen beschikken over voldoende middelen van bestaan

indien hij ernstig inbreuk heeft gemaakt op de openbare rust of de openbare orde, dan wel een ernstig gevaar vormt voor de nationale veiligheid.“

8. Vreemdelingencirculaire 1994 (vervallen)

A4/7.6.1 Aanspraak op een vergunning tot vestiging

“ Aanspraak op een vergunning tot vestiging hebben vreemdelingen die sinds het bereiken van de 8-jarige leeftijd, gedurende een tijdvak van ten minste vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan hun aanvraag, hun hoofdverblijf in Nederland hebben gehad, welk verblijf op grond van de artt. 9-10 Vw was toegestaan. Aan deze vreemdelingen kan de vergunning tot vestiging slechts worden geweigerd op de gronden genoemd in art. 13, derde lid, Vw (…).

De korpschef dient deze vreemdelingen ambtshalve mededeling te doen van de mogelijkheid een aanvraag om een vergunning tot vestiging in te dienen.

Dit kan bijvoorbeeld geschieden bij indiening van de vijfde aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de (afhankelijke) vergunning tot verblijf.

Aan vreemdelingen die in aanmerking komen voor een vergunning tot vestiging en die aan de overige vereisten voldoen, moet deze op een daartoe ingediende aanvraag ook steeds worden verleend.

In zulke gevallen kan derhalve niet worden volstaan met verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf.”

Instantie: Vreemdelingendienst van regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Verzoekster en haar echtgenoot niet goed voorgelicht over hun verblijfsrechten waardoor bij hen de indruk is ontstaan dat hun verblijfsrechten in Nederland onveranderd zouden blijven, terwijl zij de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunningen niet meer hoefden te verlengen.

Oordeel:

Gegrond