2004/212

Rapport

Op 7 januari 2001 heeft er voor de derde keer een brand gewoed in het huis van verzoekers. Verzoekster is op 12 januari 2001 op verdenking van brandstichting aangehouden en in verzekering gesteld door het regionale politiekorps Twente. In dit verband klagen verzoekers erover dat:

- de politie en de officier van justitie te Almelo verzoekster ten onrechte als verdachte van brandstichting hebben aangemerkt;

- de officier van justitie te Almelo de politie ten onrechte en zonder dat daartoe noodzaak bestond opdracht heeft gegeven verzoekster aan te houden;

- de hulpofficier van justitie ten onrechte en zonder dat daartoe noodzaak bestond verzoekster in verzekering heeft gesteld;

- de politie en de officier van justitie te Almelo in strijd met de geldende regelgeving informatie met verzoekers verzekeringsmaatschappij heeft uitgewisseld;

- de politie geen vorm van nazorg of hulpverlening aan verzoekster en haar familieleden heeft geboden, nadat zij op 15 januari 2001 door de rechter-commissaris is heengezonden;

- de politie en de officier van justitie te Almelo geen aanvullend opsporingsonderzoek hebben verricht, nadat verzoekster op 15 januari 2001 door de rechter-commissaris is heengezonden.

Beoordeling

I. Algemeen

Op 7 januari 2001 heeft voor de derde keer in korte tijd brand gewoed in het huis van verzoekers. Verzoekster is naar aanleiding hiervan op 12 januari 2001 als verdachte van brandstichting aangehouden en in verzekering gesteld door het regionale politiekorps Twente. Verzoekster werd op maandag 15 januari 2001 weer in vrijheid gesteld.

II. Ten aanzien van het als verdachte aanmerken, het aanhouden en in verzekering stellen van verzoekster

Inzake de klacht van verzoekers over het ten onrechte als verdachte aanmerken van verzoekster en de aanhouding en inverzekeringstelling van verzoekster, overweegt de Nationale ombudsman het volgende.

De Nationale ombudsman is op grond van artikel 16 sub g van de Wet Nationale ombudsman niet bevoegd om een onderzoek in te stellen of voort te zetten naar een gedraging waarop de rechterlijke macht toeziet (zie Achtergrond, onder 5.). Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de inverzekeringstelling van verzoekster op 15 januari 2001 is getoetst door de rechter-commissaris (zie Bevindingen, onder A.7.5.).

Krachtens artikel 59a Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2.1.) wordt de verdachte uiterlijk binnen drie dagen en vijftien uur voor de rechter-commissaris geleid. De rechter-commissaris dient bij de voorgeleiding van de verdachte te oordelen over de (on)rechtmatigheid van de inverzekeringstelling van de verdachte. Hierbij dient de rechter-commissaris onder meer in acht te nemen of ten aanzien van de verdachte sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit en of er sprake is van verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (zie Achtergrond, onder 2.2.). Nu de rechter-commissaris de inverzekeringstelling van verzoekster rechtmatig heeft geacht, heeft hij ook (impliciet) een oordeel gegeven over de aanhouding van verzoekster en het aanmerken als verdachte. Gelet hierop is de Nationale ombudsman, gezien artikel 16, sub g van de Wet Nationale ombudsman, niet bevoegd het onderzoek naar bovenstaande gedragingen voort te zetten en daarover een oordeel uit te spreken.

III. Ten aanzien van het verstrekken van gegevens aan de verzekeringsmaatschappij

1. Verzoekers klagen erover dat de politie en de officier van justitie te Almelo in strijd met de geldende regelgeving informatie met verzoekers' verzekeringsmaatschappij hebben uitgewisseld.

Ten aanzien van de politie

2.1. Politieambtenaren T. en N2 hebben in het kader van de interne klachtbehandeling verklaard (zie Bevindingen, onder D.2.) dat medewerker S2 van de verzekeringsmaatschappij van verzoekers in de week na de brand op het politiebureau is geweest. S2 zei dat hij al met verzoekers had gesproken en wist dat verzoekster als laatste in huis was geweest. S2 vertelde aan de betrokken ambtenaren dat hij zijn bedenkingen had over de oorzaak van de brand. S2 had zelf al onderzoek ingesteld naar de oorzaak van de brand en wilde weten of de politie dat ook ging doen, aldus T. en N2. Toen S2 de tweede maal aan het bureau kwam samen met een expert van de verzekeringsmaatschappij, heeft T. hem medegedeeld dat verzoekster de brandstichting ontkende en heeft T. S2 het dossiernummer gegeven. Daarna heeft S2 contact gehad met de officier van justitie. N2 en T. hebben niet tegen S2 gezegd wat volgens de technische recherche de oorzaak van de brand was. Ook hebben zij geen verdere inhoudelijke informatie verstrekt.

2.2. Politieambtenaar O. heeft aan de klachtbehandelaar verklaard (zie Bevindingen, onder D.2.) dat S2 aan het bureau kwam, omdat hij twijfels had over de oorzaak van de brand. Van de eerste brand was de schade uitgekeerd, de schade van de tweede brand was deels betaald, maar stopgezet toen de derde brand plaatsvond. O. en S2 hebben gesproken over de branden en wat de oorzaak zou kunnen zijn van de derde brand. Er is geen vertrouwelijke informatie gegeven, aldus O.

2.3. De privacy-officier van het korps heeft aan de klachtbehandelaar laten weten dat de politie de volgende gegevens mag doorgeven aan een verzekeringsmaatschappij:

- het nummer en de datum van het proces-verbaal

- indien daartoe aanleiding is kan worden doorgegeven dat er sprake is van mogelijke brandstichting

- als duidelijk is wie het strafbare feit heeft gepleegd en sprake is van een bekennende verdachte, mogen naam, adres en woonplaats van de verdachte worden doorgegeven

- bij andere gevallen (bijvoorbeeld ontkenning) moet de politie doorverwijzen naar het OM.

2.4. Verzoekers hebben aangegeven (zie Bevindingen, onder A.9.) dat zij op 16 januari en 23 februari 2001 contact hebben gehad met de heer S2 van hun verzekeringsmaatschappij. Hieruit bleek volgens verzoekers dat S2 contact had gehad met de politie. Tevens hebben verzoekers aangegeven dat verzoeker tijdens zijn bezoek van 11 januari 2001 aan het politiebureau heeft gesproken met betrokken ambtenaren T. en N2. Deze vertelden verzoeker dat er geen contact was geweest met de verzekeringsmaatschappij van verzoekers.

3.1. De korpsbeheerder gaf bij het interne onderzoek aan dat er enkele contacten zijn geweest tussen de politie en de verzekeringsmaatschappij van verzoekers. De verzekeringsmaatschappij had zelf al een onderzoek ingesteld naar de oorzaak van de brand en wilde de politie haar bevindingen meedelen. De politieambtenaren hebben verder geen inhoudelijke mededelingen gedaan over de oorzaak van de brand, aldus de korpsbeheerder. Slechts het dossiernummer is doorgegeven en het feit dat verzoekster de brandstichting ontkende. Voor verdere informatie werd S2 doorverwezen naar de officier van justitie. De korpsbeheerder is van oordeel dat antecedenten mogen worden doorgegeven en dat er geen gegevens zijn verstrekt door de politie die niet hadden mogen worden verstrekt. (Zie Bevindingen, onder A.13.)

3.2. In zijn nadere reactie aan de Nationale ombudsman liet de korpsbeheerder weten dat er blijkens het bedrijfsprocessensysteem viermaal contact is geweest tussen de politie en de verzekeringsmaatschappij. Op 8 januari 2001 heeft de politie aan S2 doorgegeven dat ze nog niks concreets wist en op 15 januari 2001 praatte de politie S2 oppervlakkig bij over de brand. Op 16 januari gaf S2 aan dat de verzekeringsmaatschappij de uitbetaling van de schade van de tweede brand heeft stopgezet toen de derde brand plaatsvond en dat ze de schade veroorzaakt door de derde brand niet zou uitbetalen. Desnoods zouden civiele stappen volgen. S2 gaf aan in het gesprek met de politie dat hij met verzoeker hierover zou praten en verdere verzekeringen ging stopzetten die verzoekers bij de maatschappij hadden lopen. Op 14 september 2001 deelde S2 tenslotte aan de politie mee dat hem geen vertrouwelijke informatie is verstrekt.

4. Artikel 16 van de Wet Politieregisters (verder te noemen WPolr) (zie Achtergrond, onder 3.2.) heeft betrekking op het verstrekken van een bepaald soort gegevens, te weten antecedenten. Wat in het kader van de WPolr onder antecedenten moet worden verstaan, is bepaald in artikel 2 Besluit Politieregisters (zie Achtergrond, onder 4.). Het verstrekken van processen-verbaal zelf of gedeelten daaruit is nadrukkelijk niet toegestaan. Meer of anders verstrekken dan het enkele feit dat een proces-verbaal is opgemaakt, is niet toegestaan.

5. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat betrokken ambtenaren T. en N2 hebben verklaard dat S2 van de verzekeringsmaatschappij toen hij aan het politiebureau kwam, al het een en ander wist over de brand die op 7 januari 2001 in de woning van verzoekers had plaatsgevonden. Hij had namelijk met verzoekers over de brand gesproken. Verzoekers hebben aangegeven dat zij op 16 januari en op 23 februari 2001 met S2 hebben gesproken. T. en N2 hebben verklaard dat zij S2 in tweede instantie het dossiernummer hebben gegeven en hem hebben verteld dat verzoekster de brandstichting ontkende. De Nationale ombudsman acht het aannemelijk dat de verzekeringsmaatschappij via verzoekers op de hoogte was van enkele feiten rondom de brand. Nu de verklaringen van de betrokken ambtenaren, de korpsbeheerder en verzoekers uiteen lopen met betrekking tot wat de verzekeraar van verzoekers heeft vernomen en wat hij van de politie heeft vernomen over de brand, moet worden geconcludeerd dat de feitelijke gang van zaken niet voldoende kan worden vastgesteld, zodat de Nationale ombudsman zich onthoudt van een oordeel op dit punt.

Ten aanzien van de officier van justitie

6.1. Verzoeker heeft op 16 januari 2001, daags na de invrijheidstelling van verzoekster, van S2 vernomen dat de officier van justitie hoger beroep wilde instellen tegen de beslissing van de rechter-commissaris. Op dat moment waren verzoekers hier zelf nog niet van op de hoogte gesteld. Aanvankelijk gingen zij er vanuit dat S2 deze informatie van de politie had verkregen, maar later was hen duidelijk geworden dat de officier van justitie aan S2 had verteld dat zij in beroep zou gaan tegen de invrijheidstelling (zie Bevindingen, onder A.9, nr.13 en C.2).

6.2. De minister van Justitie heeft in zijn reactie aangegeven dat de betrokken officier van justitie zich herinnerde dat zij met S2 van verzekeringsmaatschappij X heeft gesproken. De officier kan zich niet meer de exacte inhoud van het gesprek herinneren, aldus de minister, maar S2 vroeg volgens haar veel informatie die ze niet mocht en niet wilde geven. De officier acht het mogelijk dat zij tegen S2 heeft gezegd dat ze het niet eens was met het feit dat de rechter-commissaris de vrijlating van verzoekster had bevolen. De minister is van oordeel dat een officier van justitie tegenover derden geen commentaar dient te geven op beslissingen van de rechter. Vanwege het feit dat verzekeringsmaatschappij X reeds op de hoogte was van het feit dat de officier van justitie de bewaring van verzoekster had gevorderd, was dit geen nieuwe informatie, aldus de minister. De minister is van oordeel dat de officier van justitie daarom niet onzorgvuldig heeft gehandeld. De hoofdofficier van justitie is hetzelfde van mening (zie Bevindingen, onder C.1. en C.2.).

7. Gelet op hetgeen de minister van Justitie heeft meegedeeld over een gesprek tussen de medewerker van de verzekeringsmaatschappij en de officier van justitie, schaart de Nationale ombudsman zich achter de aanname van verzoeker dat het de officier van justitie is geweest die aan S2 heeft verteld over het instellen van hoger beroep tegen de afwijzing van de vordering inbewaringstelling. Voorts heeft de Nationale ombudsman geen reden om te twijfelen aan de kritiek van verzoekers dat zij nog niet (door politie of openbaar ministerie) op de hoogte waren gesteld toen zij van S2 hoorden over het hoger beroep.

8. De Nationale ombudsman heeft bij de beoordeling van deze gedraging aansluiting gezocht bij de "Richtlijn voorlichting opsporing en vervolging" (zie Achtergrond, onder 6.) van het College van procureurs-generaal zoals deze in 2001 luidde. De bijlage bij deze richtlijn geeft enkele aan jurisprudentie ontleende “vuistregels” voor de afweging van belangen die zijn gemoeid met de verstrekking van informatie over concrete strafzaken, met name aan de media, maar ook aan derden. Een daarvan luidt dat (aan de media) in beginsel geen informatie dient te worden verstrekt over strafprocessuele beslissingen waarmee de verdachte zelf nog niet bekend is.

9. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de officier van justitie niet juist heeft gehandeld door aan de medewerker van de verzekeringsmaatschappij informatie over hoger beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris te verstrekken die verzoekers nog niet kenden. Het betreft een processuele beslissing die in de eerste plaats verzoekster aangaat. Door aan S2 hierover niettemin mededelingen te doen, zulks terwijl verzoekster nog niet was ingelicht, heeft de officier van justitie onzorgvuldig gehandeld en in de hand gewerkt dat verzoekers via derden hebben vernomen over het hoger beroep.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het bieden van nazorg

1. Verzoekers klagen erover dat de politie geen vorm van nazorg of hulpverlening aan verzoekster en haar familieleden heeft geboden, nadat zij op 15 januari 2001 door de rechter-commissaris op vrije voeten is gesteld.

2. De politieorganisatie heeft geen mensen in dienst die nazorg kunnen verlenen, terwijl voorts voor personen die verdacht zijn geweest van een delict geen speciale nazorginstantie bestaat.

3.1. Verzoekers geven aan dat de betrokken politieambtenaren T. en O. op 14 januari 2001 tegen verzoeker hebben gezegd dat meer werd gedacht aan hulpverlening dan aan straf. Hiermee doelden de betrokken politieambtenaren op een onderzoek door een psychiater van justitie, aldus verzoekers. Verzoekster schrijft in haar brief van 12 oktober 2001 dat zij niks meer hebben gehoord van politie en justitie, nadat zij was vrijgelaten (zie Bevindingen, onder A.9. nr. 12 en A.14.).

3.2. Betrokken politieambtenaar N2 heeft verklaard dat hij op 8 januari 2001 telefonisch contact heeft opgenomen met de huisarts van verzoekers. De huisarts zegde toe dat hij actie zou ondernemen wat betreft hulpverlening, hetzij door hemzelf, hetzij door de psycholoog die verzoekster onder behandeling had, aldus N2. N2 verklaarde tenslotte dat hij van verzoekers had gehoord dat hun huisarts contact met hen had gehad (zie Bevindingen, onder D.2.).

3.3. Betrokken politieambtenaar T. heeft, nadat verzoekster door de rechter-commissaris op vrije voeten was gesteld, aangeboden om een gesprek te hebben over het verloop van de zaak. Verzoekers zijn hier echter niet op ingegaan. Tevens heeft betrokken politieambtenaar W2 op de dag van de aanhouding van verzoekster gezegd dat verzoeker hem wanneer hij dat wilde mocht bellen voor hulpverlening.

4.1. De korpsbeheerder heeft dit klachtonderdeel bij het interne onderzoek door de politie niet gegrond verklaard. Hij is van oordeel dat niet van de politie moet worden verwacht dat zij de juiste instantie is om in een zaak als deze gerichte deskundige hulp te verlenen. Volgens de korpsbeheerder mocht N2 na de bevestiging van de huisarts en nadat gebleken was dat de huisarts contact had gehad met verzoekers, ervan uitgaan dat er een traject in werking zou worden gesteld. Tevens geeft de korpsbeheerder aan dat de zaak overgenomen werd door het openbaar ministerie en verzoekers daarom werden doorverwezen naar de officier van justitie.

Voorts schrijft de korpsbeheerder dat hij begrip heeft voor de moeilijke situatie waarin verzoekers zich bevinden. Hij heeft de districtschef verzocht om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om verzoekers bij te staan (zie Bevindingen, onder A.13.).

In zijn nadere reactie aan de Nationale ombudsman heeft de korpsbeheerder aangegeven dat er in het journaal van 11 januari 2001 staat vermeld dat de politie en de officier van justitie na overleg over de zaak van verzoekers van mening zijn dat goede hulpverlening nodig is (zie Bevindingen, onder F.).

4.2. De districtschef heeft bij het interne onderzoek aangegeven dat betrokken politieambtenaar K3 reeds tegen verzoekers heeft gezegd dat de politie niet de juiste instantie is om nazorg te verlenen. K3 heeft daarom contact gelegd met een maatschappelijk werker en nogmaals met de huisarts van verzoekers. Beiden zijn bereid gebleken om verzoekers verder te helpen. Volgens de districtschef kunnen deze personen beter nazorg verlenen dan de politie (zie Bevindingen, onder A.15.).

4.3. Verzoekers zijn van mening dat de huisarts hen nooit heeft gebeld, ze zijn wel meerdere keren op spreekuur bij hem geweest. Bij één van deze bezoeken heeft de huisarts gezegd dat de politie hem op 8 januari 2001 had gebeld in verband met de verdenking van verzoekster van brandstichting. Verzoekers geven aan dat ze op advies van hun advocaat zo weinig mogelijk contact hebben opgenomen met de politie (zie Bevindingen, onder E.2.).

4.4. De officier van justitie D. heeft bij het onderzoek van de Nationale ombudsman aangegeven dat het openbaar ministerie onderzoek door de Forensisch Psychiatrische Dienst heeft gevraagd (waaraan verzoekster overigens vrijwillig heeft meegewerkt) en een reclasseringsrapport heeft laten opmaken vanwege de verdenking die op verzoekster rustte en het feit dat ze overspannen was. Bij de rechter-commissaris had verzoekster aangegeven dat ze hulp had gezocht bij de huisarts en het RIAGG, aldus de officier. Hulp in een justitieel kader was volgens de officier niet meer mogelijk, omdat de zaak met een sepot was geëindigd (zie Bevindingen, onder C.2.).

5. Uit het onderzoek is komen vast te staan dat de politie contact heeft gehad met de huisarts van verzoekers in verband met de verdenking die op verzoekster rustte. De huisarts heeft dit tegenover verzoekers bevestigd. Nu de politie bovendien nogmaals contact heeft opgenomen met de huisarts, een maatschappelijk werker heeft ingeschakeld en heeft aangegeven dat verzoekers altijd contact met de politie konden opnemen om te praten over het verloop van hun zaak, is de Nationale ombudsman van oordeel dat de politie genoeg actie heeft ondernomen met betrekking tot de nazorg ten behoeve van verzoekers.

Nu er bovendien voor personen die verdacht zijn geweest van een strafbaar feit geen speciale nazorginstantie bij de politie bestaat, is de Nationale ombudsman van mening dat de politie geen andere weg openstond dan de huisarts en het maatschappelijk werk in te schakelen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VI. Ten aanzien van het opsporingsonderzoek door de politie

1. Verzoekers klagen erover dat de politie geen aanvullend opsporingsonderzoek heeft verricht, nadat verzoekster op 15 januari 2001 door de rechter-commissaris is heengezonden.

2. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een haar bekend strafbaar feit verricht. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren. Indien opsporingshandelingen zijn verricht, dienen deze in een proces-verbaal te worden vastgelegd.

3. Nadat de melding van de brand op 7 januari 2001 was binnengekomen, was de politie snel ter plaatse (zie Bevindingen, onder A.5.). Er werd direct een team van de technische recherche ingeschakeld door de politie. Dit team heeft onderzoek ter plaatse ingesteld en diverse monsters veilig gesteld. Betrokken politieambtenaar N2 heeft diezelfde middag een onderzoek ingesteld naar braak- en inklimsporen.

Vervolgens heeft de politie op de dag na de brand de buren van verzoekers en verzoeker gehoord. Op 11 januari 2001 zijn de andere buren van verzoekers gehoord. Tevens heeft de politie het NFI opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de oorzaak van de brand.

Op 29 januari 2001 heeft N3 van de technische recherche een rapport opgemaakt, waarin hij heeft weergegeven hoe de brand in de woning van verzoekers zou kunnen zijn verlopen.

Verzoekers hebben in februari 2001 TNO ingeschakeld om onderzoek te doen naar de oorzaak van de brand in hun woning. TNO geeft aan dat het zeer waarschijnlijk is dat de lichtschakelaar uit stond. Een reconstructie van de brand blijft moeilijk, omdat hierbij theorieën over het ontstaan van de brand noodzakelijk zijn (zie Bevindingen, onder H.).

4.1. Verzoekers zijn van mening dat de politie niet alle mogelijkheden van het ontstaan van de brand heeft onderzocht. Verzoekers doelen er hierbij met name op dat de politie niet heeft onderzocht of de brand zou kunnen zijn gesticht door een insluiper (met een sleutel van het huis van verzoekers) en dat er niet volledig buurtonderzoek is gedaan.

4.2. De korpsbeheerder heeft bij het interne onderzoek door de politie aangegeven dat door de politie wel een degelijk onderzoek is ingesteld naar een mogelijke insluiper. De korpsbeheerder heeft voorts aangegeven dat in theorie inderdaad niet zou kunnen worden uitgesloten dat er misbruik was gemaakt van de sleutel van die de familie M. van verzoekers in bruikleen had. Volgens de korpsbeheerder was hiervoor echter geen enkele indicatie tijdens het onderzoek van de politie en hij verklaart dit klachtonderdeel niet gegrond (zie Bevindingen, onder A.13.).

5.1. Uit het onderzoek is komen vast te staan dat de politie naar aanleiding van de brand die op 7 januari 2001 in de woning van verzoekers heeft plaatsgevonden in de eerste plaats een onderzoek ter plaatse heeft ingesteld aan de woning van verzoekers. Ook heeft de technische recherche direct onderzoek gedaan naar de oorzaak van de brand. Daarnaast heeft de politie een buurtonderzoek ingesteld, waarbij een aantal getuigen is gehoord. Tevens heeft de technische recherche in opdracht van de officier van justitie de mogelijke ontwikkeling van de brand in een rapport vastgelegd en zijn de bouwtekeningen van het huis van verzoekers opgevraagd. Ten slotte is verzoekster als verdachte gehoord over de brand.

5.2. In aanmerking genomen de vrijheid die de politie in beginsel heeft bij de inrichting van een opsporingsonderzoek, en onder verwijzing naar de opsporingsactiviteiten die het regionale politiekorps Twente in deze zaak heeft ondernomen, kan in redelijkheid niet worden gesteld dat de politie onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van de brand op 7 januari 2001 in het huis van verzoekers.

Nu verzoekster op 15 januari 2001 in vrijheid is gesteld door de rechter-commissaris, technisch rechercheur N3 op 29 januari 2001 een rapport heeft uitgebracht met het mogelijke verloop van de brand en reeds vóór 15 januari 2001 de overige onderzoekshandelingen door de politie hebben plaatsgevonden, is de Nationale ombudsman van

oordeel dat de noodzaak tot verder onderzoek door de politie na de invrijheidsstelling van verzoekster niet aanwezig was.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

V. Ten aanzien van het opsporingsonderzoek door de officier van justitie

1. Verzoekers klagen erover dat de officier van justitie te Almelo geen aanvullend opsporingsonderzoek heeft verricht, nadat verzoekster op 15 januari 2001 door de rechter-commissaris is heengezonden.

2.1. Het openbaar ministerie heeft op basis van artikel 167 lid 2 Sv de mogelijkheid om af te zien van vervolging. De zaak wordt dan geseponeerd (zie Achtergrond, onder 2.4.).

2.2. Artikel 148 Sv bepaalt dat de officier van justitie is belast met de opsporing van strafbare feiten en dat hij in die hoedanigheid leiding geeft aan bij die opsporing betrokken politieambtenaren. De officier van justitie kan aan de opsporingsambtenaren ook aanwijzingen geven voor de vervulling van de opsporingstaak. De officier is dan ook verantwoordelijk voor de kwaliteit van het opsporingsonderzoek (zie Achtergrond, onder 2.3.).

3.1. Op 23 augustus 2001 stuurde de behandelend officier van justitie een sepotbeslissing naar verzoekster. In de bij deze beslissing gevoegde brief geeft de officier aan dat er geen mogelijkheden voor onderzoek meer zijn waaruit wel kan blijken wie de brand heeft gesticht, zodat het justitieel onderzoek is gesloten (zie Bevindingen, onder A.12.2.).

3.2. De minister van Justitie is bij het interne onderzoek door de politie van oordeel dat alle mogelijke technische onderzoeken zijn gedaan, en dat daarbij geen definitieve oorzaak voor de brand is gevonden. Bij het onderzoek door de Nationale ombudsman heeft de minister aangegeven dat er na 15 januari 2001 wel nader onderzoek is verricht. Hij heeft hierbij als voorbeeld het proces-verbaal van 29 januari 2001 genoemd, maar ook de bouwtekeningen die zijn opgevraagd en door de politie naar het parket zijn gezonden. De minister acht dit klachtonderdeel niet gegrond (zie Bevindingen, onder A.8., A.17. en C.1.).

Officier van justitie D. heeft voorts aangegeven dat verzoekster zich in opdracht van het openbaar ministerie vrijwillig heeft laten onderzoeken door de forensisch psychiatrische dienst (zie Bevindingen, onder I.).

4. Nu is komen vast te staan welke onderzoeken de politie heeft laten uitvoeren en wat de officier van justitie in aanvulling hierop heeft laten onderzoeken (zie hiervoor, onder IV.), is de Nationale ombudsman van mening dat de officier van justitie terecht heeft

geconcludeerd dat er voldoende onderzoek had plaatsgevonden. De officier van justitie heeft derhalve in redelijkheid kunnen afzien van verdere onderzoekshandelingen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

Ten aanzien van de klacht over het als verdachte aanmerken, de aanhouding en inverzekeringstelling van verzoekster is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Twente, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Twente (de burgemeester van Enschede), is voor het overige niet gegrond, behalve wat betreft het verstrekken van informatie aan de verzekeringsmaatschappij van verzoekers, op dit punt wordt geen oordeel gegeven.

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Almelo, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond met betrekking tot het verstrekken van informatie aan de verzekeringsmaatschappij van verzoekers en niet gegrond ten aanzien van het verrichte opsporingsonderzoek.

Onderzoek

Op 31 januari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw Y te Q, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Twente en over de hoofdofficier van justitie te Almelo. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Twente (de burgemeester van Enschede) en van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld nadat verzoekers hun klacht op 7 mei 2002 hadden toegelicht in een gesprek met twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman.

In het kader van het onderzoek werden de korpsbeheerder en de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel optreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Almelo over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Daarnaast werd aan acht betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werden verzoekers, de korpsbeheerder en de officier van justitie een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoekers gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In het huis van verzoekers heeft op 7 januari 2001 voor de derde keer een brand gewoed. Verzoekster is naar aanleiding hiervan op 12 januari 2001 op verdenking van brandstichting aangehouden en in verzekering gesteld door het regionale politiekorps Twente. Op maandag 15 januari 2001 werd verzoekster weer in vrijheid gesteld.

2. Op maandag 8 januari 2001 verhoorden betrokken politieambtenaren N2 en H. verzoeker als getuige. Verzoeker verklaarde dat op 7 januari 2001 voor de derde keer brand was in hun huis en dat verzoekster als laatste in huis was voordat zij weggingen. Verzoeker verklaarde voorts dat de buren M. als enige een sleutel hebben van de woning. Verzoekster had het moeilijk met de situatie, aldus verzoeker.

3. Tevens werd op 8 januari 2001 als getuige van de brand de buurman van verzoekers, de heer M3 gehoord. M3 verklaarde dat hij samen met de andere buurman, de heer B2 in de woning van verzoekers is gaan kijken. In een nis in de slaapkamer was de brand. Ze hebben geprobeerd de brand te blussen en de brandweer gewaarschuwd. M4 verklaarde dat hij bang is voor de veiligheid van hemzelf en zijn familie. Bovendien verklaarde hij dat hij zijn twijfels heeft bij het gedrag van verzoekster.

4. Op 11 januari 2001 verhoorde de betrokken politieambtenaar N2 de andere buurman, de heer B2. B2 verklaarde dat hij op 7 januari 2001 aan het vissen was, toen hij om ongeveer 13.10 uur een brandlucht rook. Hij ging kijken en zag dat er brand was in de woning van verzoekers. Vervolgens is hij samen met de heer M3 in de woning van verzoekers gaan kijken. Zijn dochter vertelde hem dat verzoekster als laatste in de auto stapte voordat de familie Y. weg ging. B2 verklaarde dat hij zich zorgen maakt, omdat dit al de derde brand was in korte tijd.

5. Op 12 januari 2001 maakte de betrokken politieambtenaar N3 een proces-verbaal op waaruit onder meer blijkt:

"Op zondag 7 januari 2001 omstreeks 15.30 uur heb ik, op verzoek van politie Noordoost Twente afdeling Q, een onderzoek ingesteld naar de oorzaak van een brand in perceel de H. (…) te Q.

(…)

Onderzoek

==========

Omstreeks 15.30 uur kwam ik ter plaatse. Door de collega's N2 en W2, werd mij medegedeeld dat de bewoners omstreeks 13.00 uur waren vertrokken en dat 10 à 15 minuten nadien de brand door een buurman was ontdekt.

In de tuin achter de woning trof ik een kastje aan. Dit kastje kwam uit de ouderslaapkamer en vertoonde aan de linker zijkant/bovenkant/achterkant brandschade. (…) Het kastje was hier door de brandweer geplaatst, omdat het in de slaapkamer elke keer opnieuw vlam vatte. In de ouderslaapkamer had de brand in een hoek van een nis gewoed. Het brandbeeld van het kastje in de tuin, was corresponderend met het brandbeeld in de ouderslaapkamer.

In een hoek van de nis was de vloerbedekking gedeeltelijk weggebrand. Kleding die links naast/boven het kastje aan een hanger had gehangen was grotendeels weggebrand. Een stukje restant kleding tussen de metalen delen van een hanger was nog zichtbaar. Er werd door mij geen lucht van een brandversnellend middel waargenomen. Een brandmonster is door mij veilig gesteld voor een eventueel nader onderzoek.

Boven het kastje hingen twee lampen die beide bediend konden worden door middel van een schakelaar boven het kastje. Volgens de bewoners hadden deze lampen niet gebrand. De schakelaar werd door mij veiliggesteld.

Te zien was dat de schakelaar van buiten naar binnen was aangetast door het vuur.

Doordat de warmte het plastic schakelgedeelte had vervormd waren metalen schakeldelen uit de schakelaar gevallen/gesprongen, waardoor niet meer na te gaan was of de schakelaar op de aan of uit stand stond.

Naar aanleiding van twee voorgaande branden, die in dit pand hadden gewoed, had er volgens de bewoners een onderzoek naar de deugdelijkheid van de elektriciteitsdraden plaatsgevonden. Hierbij zouden geen mankementen aan de bedrading in dit huis zijn aangetroffen.

Op de plaats van de brand, werden verder geen elektriciteitsbronnen die mogelijk brand zouden kunnen veroorzaken, aangetroffen. Andere, mogelijk brandveroorzakende bronnen, waren volgens de bewoners niet aanwezig en zijn door mij niet aangetroffen.

Conclusie

=========

Omdat, volgens de bewoners, beide lampen boven het kastje bij het verlaten van de woning niet hebben gebrand en er in de hoek van de nis in de ouderslaapkamer verder geen ontstekingsbronnen waren, kan de brand alleen maar begonnen zijn door vuur wat daar ter plekke is gebracht."

6. Voorts maakten de betrokken politieambtenaren N2 en W2 op 12 januari 2001 een aanvullend proces-verbaal op, waaruit onder meer het volgende blijkt:

"Op zondag 7 januari 2001, omstreeks 13.25 uur ontvingen wij een melding van een brand aan de H. (…) te Q, gemeente Q.

Omstreeks 13.26 uur waren wij ter plaatse en werden aangesproken door de melder M3, wonende de H. (…) te Q.

Het perceel de H. (…) betreft een vrijstaande woning in een rij van diverse vrijstaande woningen. De woning wordt bewoond door de familie Y, man en vrouw met twee dochters in de leeftijd van zes en tien jaar.

Getuige melder, deelde ons mede, dat hij samen met zijn andere buurman B2 de brand had ontdekt en gedeeltelijk had geblust. De brand was op de ouderslaapkamer aan de achterkant van de woning. Ten tijde van de brand was de familie Y niet thuis.

De getuigen M3 en B2 zijn beiden als getuige gehoord (…).

Omstreeks 13.27 uur arriveerde de brandweer onder leiding van brandweercommandant O2.

Het was ons verbalisanten ambtshalve bekend, dat dit de derde brand betrof in een redelijk korte termijn in dezelfde woning. De brandweercommandant werd gevraagd om zijn manschappen omzichtig te werk te laten gaan om eventuele sporen niet verloren te laten gaan.

Nadat de brand meester was, werd door leden van de brandweer medegedeeld, dat er een kastje had gebrand en dat er gevaar bestond dat dit kastje bleef smeulen.

In onze opdracht werd het betreffende kastje van de slaapkamer verwijderd en op het terras van de tuin geplaatst aan de achterzijde van de woning.

Verder deelde de brandweer mede dat de brand vermoedelijk was ontstaan op de grond in een nis op de slaapkamer. In die nis stond bedoeld kastje.

Samen met de brandweer hebben wij, verbalisanten het pand H. (…) te Q betreden. De brandweer leidde ons naar de plaats van de brand. Wij zagen dat er brand had gewoed op de slaapkamer die was gelegen aan de achterzijde van voornoemde woning (…). Wij zagen rechts achterin de slaapkamer dat de vloerbedekking deels was verbrand. Wij zagen dat aan de wand een spiegel hing. Tevens zagen wij dat de plaats van de brand was gelegen in een nis. Wij zagen dat aan de linkerzijde van deze nis een brand had gewoed. Wij zagen dat het behang aldaar was verbrand en dat het plafond tevens was aangetast door de brand. Ook zagen wij dat een deel van het beton van de muur was gesprongen, vermoedelijk door de hitte van de brand. Wij zagen dat een lamp, welke aan de linkerzijde van de spiegel hing, door de hitte was gesmolten. Ook zagen wij dat er aan de bovenzijde van deze kapstok nog wat stof aanwezig was. Deze stof was, naar later werd meegedeeld door de familie Y, het overblijfsel van een broek.

Wij zagen dat het kastje, dat in voornoemde nis had gestaan, aan de linkerzijde zwart was en deels verkoold. Ook zagen wij dat aan de linkeronderzijde een gat zat, welke vermoedelijk was ontstaan door de brand.

Het gelukte ons in eerste instantie niet om de familie Y te bereiken. Omstreeks 14.00 uur kwam zij thuis, nadat ze door een familielid waren gewaarschuwd.

Y1 en Y2 werden door de buren en ons opgevangen en kort medegedeeld, waar de brand was en wat het gevolg was.

Inmiddels was de heer S5 ook ter plaatse om de familie Y bij te staan.

Omdat wij het vermoeden hadden, dat er een mogelijkheid van brandstichting was, hebben wij de meldkamer verzocht de Technische Recherche ter plaatse te laten komen.

De technisch rechercheur N3 stelde een onderzoek in en zijn bevindingen zijn in een proces-verbaal vermeld (…). Ten tijde van het onderzoek van de technisch rechercheur N3 kwam mevrouw Y2 de slaapkamer binnen gelopen. Op de vraag, gesteld door mij, verbalisant Y2, of zij, mevrouw Y2 wist of de lampen in de nis hadden gebrand, ten tijde dat zij de woning had verlaten, hoorde ik, verbalisant W2, haar antwoorden dat zij voor de volle 100% zeker wist dat de lampen niet hadden gebrand toen zij de woning had verlaten."

7.1. Op vrijdag 12 januari 2001 werd verzoekster om 10.40 uur aangehouden. Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat de aanhouding werd verricht terzake van artikel 157 sub 1 Wetboek van Strafrecht (brandstichting).

7.2. Vervolgens werd verzoekster om 12.00 uur in verzekering gesteld. Voor haar voorgeleiding werd verzoekster om 11.30 uur gehoord als verdachte van brandstichting. Verzoekster ontkende de brand te hebben gesticht.

7.3. Op 13 januari 2001 werd verzoekster nogmaals als verdachte gehoord. Zij verklaarde onder meer dat zij zich om ongeveer 12.50-13.00 uur als laatste in de woning had bevonden, maar toen niks van een brand heeft gemerkt. Verder verklaarde ze dat ze het niet normaal vindt dat dit al de derde brand in korte tijd is in hun woning en dat ze de oorzaken ervan opgehelderd wil zien.

7.4. Op maandag 15 januari 2001 werd verzoekster voorgeleid voor de rechter-commissaris. Zij verklaarde daarbij onder meer het volgende:

"U zegt dat u mij hoort omtrent de inverzekeringstelling en de vordering tot inbewaringstelling.

Ik ken de verdenkingen tegen mij. Ik heb daarover bij de politie al verklaringen afgelegd. Ik blijf erbij dat ik met de branden in mijn woning niets te maken heb. Het is ook niet zo dat ik wel eens dingen doe waarvan ik mij later niets kan herinneren. Het is wel juist dat ik met name in het laatste jaar lichamelijke klachten heb met wellicht een psychische component. Ik heb daarvoor via mijn huisarts ook hulp gezocht. Mijn man heeft een fulltime baan en ik zorg normaliter voor de kinderen. Ik ben bereid om, indien u dat nodig zou vinden, met een psychiater van de Forensisch Psychiatrische Dienst te spreken.

Opmerkingen rechter-commissaris:

Ik, rechter-commissaris, deel de verdachte mee dat ik de inverzekeringstelling niet onrechtmatig oordeel."

7.5. De rechter-commissaris wees de vordering tot inbewaringstelling af met de volgende motivering:

"Voor de feiten genoemd onder 2 op de vordering dient de vordering te worden afgewezen aangezien er te dier zake geen ernstige bezwaren bestaan. Voor wat betreft het eerste feit op de vordering dient de vordering te worden afgewezen aangezien er geen gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor anderen te duchten was. Ter toelichting zij opgemerkt dat er weliswaar ernstige aanwijzingen zijn dat verdachte brand heeft gesticht in haar eigen woning maar dat het gevaar dat daaruit is voortgevloeid beperkt is gebleven tot goederen die haar toebehoren. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vergelijk VGL 1993/140) geldt in zo'n geval dat er sprake is van een bijzondere strafaansluitingsgrond zodat ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen. Van een reëel gevaar voor het overslaan van de brand naar belendende percelen is niet gebleken."

7.6. De officier van justitie te Almelo stelde hoger beroep in tegen de afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling.

8. Op 29 januari 2001 maakte betrokken politieambtenaar N3 een rapport op. N3 rapporteerde onder meer het volgende:

"Naar aanleiding van de brand die plaats heeft gehad op 7 januari 2001 aan de H. (…) te Q, is mij door officier van justitie S4, gevraagd om weer te geven hoe zich een brand in een woning zou kunnen ontwikkelen.

ONBEKENDE FACTOREN

===================

Indien er in een woning brand ontstaat, is bijna niet te voorspellen hoe een brand zich zal ontwikkelen. Dit komt door een aantal factoren die voor het ontstaan van de brand niet bekend zijn. Deze factoren zijn onder andere:

- Hoe is het brandgedrag van een in brand geraakt voorwerp, een voorwerp kan brandvertragend zijn, kan gaan smeulen of juist erg brandbaar zijn.

- Indien een voorwerp brandbaar/smeulend is, is voor die tijd niet duidelijk hoeveel warmte er door dit voorwerp kan worden geproduceerd.

- Hoe is het met de brandbaarheid van de andere voorwerpen in deze ruimte gesteld.

- Hoe groot is de ruimte waarin de brand is ontstaan (hoe kleiner de ruimte hoe sneller de temperatuur zal oplopen).

- Is de ruimte afgesloten, of staan er deuren/ramen open.

SCENARIO 1 EN 2

=============

Hieronder zal ik proberen uit te leggen hoe de brand aan de H. (…) te Q, bij niet ontdekken, zou kunnen zijn verlopen.

Daarbij zijn er twee scenario's:

1: de brand dooft en veroorzaakt roetschade aan de woning en brandschade aan de kleding en houten kastje.

2: de brand zet door.

Punt 1 hoeft verder geen betoog omdat deze lijkt op de huidige ontstane situatie nadat de brand geblust is.

DE BRAND ZET DOOR

==================

Kleding en een houten kastje zijn in brand geraakt.

De warmte, hierdoor geproduceerd, zal de kamer verhitten. De grootste hitte zal zich verzamelen op het hoogste punt in de kamer. Zou er een binnendeur open staan dan zal de hitte zich via deze deur eveneens verzamelen op het hoogste punt van deze naast de brand liggende ruimte.

Brandbare voorwerpen die verhit worden kunnen door verhitten droger worden (Pyrofoor worden) en daardoor een lagere zelfontbrandingstemperatuur krijgen. (Zelfontbranding wil zeggen dat voorwerpen door verhitting spontaan in brand kunnen vliegen, zonder dat daar vuur bij komt.)

Indien de brand, van kleding en kastje, zich doorzet en daardoor de temperatuur in de slaapkamer en/of in de naast liggende ruimte oploopt, zouden er voorwerpen op afstand, door zelfontbranding, spontaan in brand kunnen vliegen, zowel in de betreffende slaapkamer als in de naast gelegen ruimte. Men spreekt dan van een 'flash over'.

Indien alle ramen en deuren van de twee besproken ruimten dicht zijn, dan zal de brand, naar verloop van tijd, getemperd worden door een gebrek aan zuurstof. Echter de brand zal 'rustig' doorgaan, totdat de brand zelf voor toevoer van zuurstof zal zorgen. (Ruitbreuk, doorbranden van een deur of iets dergelijks.) In een dergelijk stadium zal de brand zich verplaatsen naar aanliggende ruimten en kan in korte tijd het hele (boven)huis in brand staan."

9. Op 30 mei 2001 stuurden verzoekers een klachtbrief aan de korpschef van het regionale politiekorps Twente. Verzoekers schreven onder meer:

"De klacht is dat Y2 en ook de rest van ons gezin ernstig de dupe is geworden van onzorgvuldig, niet integer en immoreel handelen door de politie. (…)

We hadden op 7 januari 2001 een binnenbrand. Dit was voor de derde keer in vier en een halve maand tijd. Net als bij de vorige twee branden was er nu ook niemand thuis. Er waren geen braaksporen en volgens het technisch onderzoek van de politie was 'het vuur gebracht'. De brand vond plaats in de slaapkamer. Y2 was het laatst in de slaapkamer, pakweg 25 minuten (12.50 uur zijn wij van huis vertrokken, 13.22 uur is 112 gebeld) voordat de brand werd ontdekt.

Y2 is op vrijdag 12 januari in voorarrest genomen. De beschuldiging: brandstichting van de brand op 7 januari. Tevens werd ze beschuldigd van de branden die eind augustus en eind oktober bij ons waren geweest.

Maandag 15 januari was de rechter-commissaris van oordeel dat Y2 naar huis mocht. (…)

Woensdag 31 januari ging de hoofdofficier van justitie in beroep tegen de uitspraak op het voorarrest. (…)

Op 12 februari kregen we bericht van TNO. Deze hadden we gevraagd om een analyse van de oorzaak van de brand. De heer R. van TNO denkt sterk aan een oorzaak in de wandschakelaar van het lampje (overgangsweerstand). Vallend brandend vloeibaar plastic van het lampje zou de brand hierna verder hebben kunnen veroorzaakt.

Via een brief gedateerd 8 maart 2001 geeft de officier van justitie melding van het feit dat de lichtschakelaar en een tapijtmonster zijn opgestuurd naar het NFI voor onderzoek. De lichtschakelaar wordt onderzocht op 'lasputjes' en het tapijtmonster op brandversnellende hulpmiddelen. Het kan enkele maanden duren voordat de uitslag binnen is.

Zaterdag 21 april ontvangen we een afschrift van een brief van de officier van justitie (in antwoord op ons verzoek daartoe). Het onderzoek van de schakelaar kan niet versneld worden. Dus wachten tot begin juni. Verder wil ze pas hierna besluiten nemen over eventueel vervolgonderzoek. We hebben ongeveer een week eerder bij haar aangedrongen op onderzoek naar onder andere insluiping en indien nodig een reconstructieonderzoek hoe de brand heeft kunnen ontstaan.

(…)

5. TECHNISCH ONDERZOEK

De belangrijkste aspecten uit het technisch onderzoek van de politie:

Het vuur is gebracht (in normaal Nederlands: aangestoken);

Een lichtschakelaar is veiliggesteld;

Analyse van deze schakelaar leerde dat de brand van buiten naar binnen was getrokken.

Er blijven echter nog vele vragen over. We hebben de meeste hiervan aan de politie voorgelegd, maar kregen hierop nooit antwoord (…)

De verzekeringsmaatschappij heeft ons hun theorie van de brandstichting wel verteld: een badjas die was aangestoken. Deze zou brandend op de vloerbedekking zijn gevallen waarna de brand zich verder ontwikkelde.

Gezien het feit dat de politie en verzekeringsmaatschappij informatie hebben uitgewisseld (zie verderop) zou het ons niet verbazen dat de politie dezelfde theorie heeft.

R. van TNO heeft deze theorie van de brandende badjas onderuit gehaald: de theorie klopt niet omdat er dan een plek op de vloerbedekking zichtbaar zou moeten zijn waar de badjas was gevallen. Deze plek ontstaat door verminderde zuurstoftoevoer onder de badjas.

(…)

12. "HULPVERLENING"

Op zondag 14 januari vertelden T. en O. aan Y1 dat eerder werd gedacht aan hulpverlening dan aan straf. Hierbij werd gedacht aan een onderzoek van een psychiater van justitie.

Omdat Y2 op maandag 2 april dit onderzoek op vrijwillige basis heeft gedaan bij de forensisch psychiatrische dienst weten we wat dergelijke hulp inhoudt. De heer H6 van de FPD is een gedragsdeskundige en geen hulpverlener. De onderzoeksvragen die de heer H6 had gekregen van het openbaar ministerie lieten niets aan duidelijkheid te wensen over:

Is bij verdachte sprake van geestesstoornis of gebrekkige verstandelijke ontwikkeling, en zo ja;

Was die geestesgesteldheid ook aanwezig ten tijde van het begaan van het feit waarvan verdachte wordt verdachte, en zo ja;

In welke mate kan het ten laste gelegde feit dientengevolge aan verdachte worden toegerekend (indien respectievelijk voor zover dat feit bewezen zal worden geacht), en;

Is verdachte gevaarlijk in de zin van artikel 37 e.v. Sr.

Je moet je wat laten aanleunen als je één keer in een dergelijk circuit terechtkomt. Wellicht ten overvloede: dit vrijwillige onderzoek leerde dat er niks mis is met Y2.

(…)

Hier is absoluut geen sprake van hulpverlening, maar een andere manier om bewijsmateriaal te verzamelen. Weer een aspect waarbij is gedraaid met de waarheid.

13. WET OP DE PERSOONSREGISTRATIE

Toen Y1 donderdag 11 januari op het bureau was heeft hij T. en N2 gevraagd welke informatie er was uitgewisseld met de verzekeringsmaatschappij. Het antwoord hierop was: 'er is geen enkele informatie uitgewisseld met de verzekeringsmaatschappij'.

Inmiddels is ons duidelijk geworden dat de heren S2 (X; verzekeringsmaatschappij; N.o.) en D2 (technisch onderzoeksbureau dat door X was ingehuurd) beiden bij de politie hebben gewerkt.

In het latere traject kregen we aanwijzingen die bewijzen dat er wel degelijk informatie met hen is uitgewisseld:

De resultaten van het technisch onderzoek van de politie en de verzekeringsmaatschappij lijken wel erg veel op elkaar;

Op dinsdag 16 januari wist de heer S2 van Verzekeringsmaatschappij X Y1 te vertellen dat de officier van justitie het niet zou laten bij de uitspraak van de rechter-commissaris (uitspraak van maandag 15 januari). Wij wisten toen nog van niks (van het hoger beroep op 31 januari). Hij moet deze informatie van de politie hebben gekregen;

Toen de heren S2 en D2 op 23 februari hun technisch onderzoek kwamen toelichten bij R. van TNO spraken S2 en D2 hun verbazing uit over het feit dat er een schakelaar veilig was gesteld. Letterlijk: 'We hebben onlangs nog contact gehad met de politie en die heeft ons niets over de schakelaar verteld.'

T. en N2 hebben tegen Y1 gelogen toen ze vertelden dat ze geen enkele informatie hebben uitgewisseld met de verzekeringsmaatschappij. Hierbij is sprake van overtreding op de wet persoonsregistratie (de zogenaamde privacywet).

Verder is het verstrekken van informatie aan derden in strijd met de ambtseed/-belofte van medewerkers van de politie.

(…)

15. ALLE MOGELIJKHEDEN ONDERZOCHT?

Tijdens het gesprek dat Y1 op maandag 8 januari met de politie had is hem gemeld dat ze alle mogelijkheden gingen onderzoeken.

In grote lijnen zijn er drie mogelijkheden voor het ontstaan van de brand:

Een technische oorzaak;

Brandstichting door iemand uit ons gezin;

Brandstichting door een insluiper.

Merkwaardig genoeg is het laatste aspect nooit onderzocht. We hebben hierover meerdere keren contact gehad met de politie. We kregen steeds ontwijkende antwoorden. Van 'er valt niet zo veel meer te onderzoeken' tot 'daarvoor moet je contact opnemen met de officier van justitie'.

Zoals gezegd hebben we vaak ons hoofd gebroken over de vraag waarom 'insluiping' nooit nader is onderzocht. Alle drie branden vonden plaats op een moment dat niemand thuis was. Verder hebben we na de laatste brand de cilinders van onze sloten vervangen. Hierna hebben we geen brand meer gehad!

Bij de ene mogelijkheid wordt iemand overhaast in voorarrest genomen. Een andere even (on)waarschijnlijke optie wordt überhaupt niet onderzocht!

Bij de familie M. hing een sleutel van ons huis. Verder zijn er verschillende mensen die in de gelegenheid zijn geweest om een kopie van onze huissleutel te maken. Laten we voorop stellen dat we ons niet kunnen voorstellen dat iemand van het gezin M. brand heeft gesticht in onze woning.

(…)

16. NAZORG

Maandag 15 januari mocht Y2 van de rechter-commissaris naar huis. Hierna zijn we aan ons lot overgelaten. Y1 heeft Y2 opgehaald uit Almelo. Dat Y2 in het bijzonder, maar ook de rest van het gezin met een probleem zat mag duidelijk zijn.

Van de politie hebben we nooit meer wat gehoord. Ook was door de politie geen enkele hulpverleningsinstantie ingeschakeld. Sterker nog: door dit hele voorval hadden we de grootste moeite om hulpverlening te krijgen. Met name Me. stelde zich zeer terughoudend op. 'Zo lang justitie in beeld is doen we even niets'.

De medemenselijkheid is hier ver te zoeken. Eerst wordt het leven van Y2 verpest. Later hoor of zie je niets meer van de (mede)verantwoordelijken van deze situatie. Er is zelfs nog nooit gevraagd hoe het met ons ging.

Vanaf maandag 15 januari was er blijkbaar meer aandacht voor het terugtrekken uit deze zaak! Ineens wist niemand meer ergens iets vanaf.

Ronduit onthutsend was het voor ons dan ook dat N2 op of rond 2 februari contact opnam met onze buren (de familie M.) met de vraag of er bij hun behoefte was aan nazorg. N2 had nota bene op 12 januari verteld dat hij zich om persoonlijke redenen terug had getrokken uit deze zaak.

(…)

19. EEN SAMENVATTING VAN FEITEN

Bijgaand een samenvatting van feiten waarmee onderbouwd wordt dat de politie onzorgvuldig, niet integer en immoreel heeft gehandeld bij de afhandeling van deze zaak.

Nr Toelichting

(…)

8 Het is nog maar de vraag of in het technisch onderzoek van de politie de juiste conclusies zijn getrokken. Verder blijven er nog vele vragen open waarnaar nog geen onderzoek is gedaan.

(…)

14 De politie heeft informatie over deze zaak verstrekt aan medewerkers van een verzekeringsmaatschappij. Een overtreding van de wet op de persoonsregistratie en in strijd met de ambtseed van de politie.

(…)

16 Niet alle mogelijkheden in deze zaak zijn onderzocht: er is nooit onderzocht op brandstichting door een insluiper. Het betrokken onderzoeksteam van de politie heeft hierbij minimaal de schijn tegen dat persoonlijke belangen van de politie zwaarder hebben gewogen dan een objectief onderzoek.

17 Er is geen enkele vorm van nazorg gegeven. Verder was de houding ronduit passief bij het verstrekken van informatie. Volgens de letter van de wet mogelijk akkoord. Moreel en sociaal gezien schandalig.

(…)

19 Er is ons herhaaldelijk gemeld dat brandstichting een zeer ernstig delict is. Het zou voor ons dan ook onbegrijpelijk zijn indien deze zaak zonder aanvullend onderzoek wordt afgesloten. Zeker in het licht gezien van wat ons en met name Y2 allemaal is overkomen."

10. Op 5 juni 2001 stuurde het regionale politiekorps Twente een bevestiging van ontvangst van de klachtbrief van verzoekers.

11. Verzoekers stuurden een verslag van het gesprek dat zij op 24 juli 2001 hadden met betrokken politieambtenaar S., naar S. Voor zover van belang voor het onderzoek en voor zover dit niet reeds in de brief van verzoekers van 30 mei 2001 terugkomt, is de inhoud van dit verslag hieronder weergegeven:

"Volgens de betrokken politiemedewerkers hebben ze wel degelijk een buurtonderzoek uitgevoerd. Volgens ons hebben ze met enkele buren gesproken na de brand op straat. Er is beslist géén systematisch buurtonderzoek uitgevoerd. (Er is aantoonbaar met enkele buren niet gesproken.) Verder ontbreekt een verslaglegging van een dergelijk buurtonderzoek.

(…)

Al met al blijven we ook na dit gesprek volledig achter onze klacht staan: (…)

Verder is onbekend hoe de brand moet zijn aangestoken (zie de verwijzing naar vragen bij punt 8);

(…)

8 Inmiddels is duidelijk dat de theorie van TNO niet klopt. Verder is het tapijt gaschromatografisch gecontroleerd op brandversnellende hulpmiddelen. Deze zijn niet gevonden.

De genoemde vragen staan nog steeds open. (Zie hoofdstuk 5 van de klacht).

De heer S. zal navraag doen bij de heren T. en O. wat de theorie van brandstichting volgens hun was.

(…)

16 Volgens de genoemde politiemedewerkers is wel degelijk op insluiping gecontroleerd. Zo is de bovenkant van de zonnewering gecontroleerd op voetstappen.

Maar dat bedoelen wij niet! Zie hoofdstuk 15 van de klacht. Het gaat ons om insluiping met behulp van een sleutel! Dit punt hangt wel degelijk samen met punt 15. Bijvoorbeeld de tweede brand is ontdekt door de buurjongen.

Ook de officier van justitie heeft ons verteld dat dit een zeer ernstig aspect is. De objectiviteit van de politie staat hier ter discussie!

De heer S. zal dit punt nogmaals natrekken.

17 Volgens de politiemedewerkers is de huisarts gebeld. Verder is aangeboden dat we contact konden opnemen indien we behoefte hadden aan hulpverlening.

Dit klopt inderdaad. Maar in de klacht bedoelen we met nazorg: de zorg die is aangeboden ná het voorarrest. Toen was het steeds alsof we tegen elastiek praatten. Verder was het aanbod van de politie wel erg passief. Men had ook hulpverleningsinstanties in kunnen lichten.

Bijvoorbeeld maatschappelijk werk of slachtofferhulp.

(…)

19 De heer S. heeft vorige week contact gehad met mevrouw S4. Het ziet ernaar uit dat deze zaak geen prioriteit meer heeft. Er wordt gedacht aan sepot."

12.1. Op 23 augustus 2001 stuurde de officier van justitie te Almelo een kennisgeving sepot naar verzoekster. Verzoekster werd niet verder vervolgd voor de brandstichting op 7 januari 2001, omdat er onvoldoende wettig bewijs aanwezig was.

12.2. De hoofdofficier van justitie stuurde bij de kennisgeving sepot een brief aan verzoekster, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Zoals u uit bijgaande brief kunt afleiden, is uw zaak geseponeerd.

Dit betekent dat ik niet kan bewijzen dat u de brand in uw woning op 7 januari jongstleden heeft gesticht. Het is mogelijk dat iemand anders die brand heeft gesticht, maar ook dat kan ik niet bewijzen. Er zijn geen mogelijkheden meer voor onderzoek waaruit wel kan blijken wie de brand gesticht heeft, zodat het justitieel onderzoek is gesloten.

Uit de gesprekken die ik met u en uw man heb gevoerd, heb ik begrepen dat deze zaak u zeer heeft aangegrepen. Ik begrijp dat u in een moeilijke situatie bent geraakt doordat u enerzijds door politie en justitie als verdachte bent aangemerkt, terwijl u anderzijds zelf slachtoffer bent geworden. Dat is echter een situatie waar ik niets aan kan doen.

Ik begrijp dat de brand in uw woning voor u en uw familie angst en onrust heeft veroorzaakt. Ik kan mij die ongerustheid voorstellen.

Ik begrijp ook dat deze zaak voor u met dit sepot niet direct is afgelopen. Ik wens u en uw familie sterkte toe bij het afsluiten van deze periode."

13. Bij brief van 27 september 2001 reageerde de korpsbeheerder - voor zover van belang voor het onderzoek - onder meer als volgt op de klacht van verzoekers:

"Hierbij deel ik u mee dat ik uw klacht over het optreden van de politie Twente als gedeeltelijk gegrond heb aangemerkt.

Ik heb mijn beslissing genomen op basis van het resultaat van het onderzoek, dat als volgt kan worden samengevat.

In uw woning was - voor de derde maal in vijf maanden - brand ontstaan. Op basis van een onderzoek van de politie, werd uw echtgenote - in opdracht van de officier van justitie - aangehouden en ingesloten op verdenking van brandstichting. U en uw echtgenote waren van mening dat uw gezin zeer ernstig de dupe was geworden van onzorgvuldig, niet integer en immoreel handelen van de politie. De politie zou zich daarbij aantoonbaar meerdere keren hebben bediend van halve waarheden en hele leugens. (…)

Algemene opmerkingen

Op zondag 7 januari 2001 ontstond - voor de derde maal in enkele maanden tijd - in uw woning brand. Bij onderzoek door de technische recherche van de politie Twente bleek dat er zeer waarschijnlijk sprake was van brandstichting. Uit de feiten en omstandigheden bleek dat uw echtgenote als mogelijke verdachte voor deze brandstichting kon worden aangemerkt. In overleg met de officier van justitie werd besloten uw echtgenote op vrijdag 12 januari 2001 ter zake deze verdenking aan te houden en vervolgens in verzekering te stellen. Op maandag 15 januari 2001 werd uw echtgenote door de rechter-commissaris in vrijheid gesteld. De brandstichting is tot op heden niet opgelost.

(…)

Ad.4.

(…)

Uit het klachtonderzoek bleek dat de technische recherche op de dag van de brand ter plaatse is geweest en een onderzoek naar de oorzaak heeft ingesteld. De technische recherche constateerde daarbij dat 'het vuur ter plaatse was gebracht'. Een schakelaar en een tapijtmonster werden veiliggesteld en voor nader onderzoek opgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). De technisch rechercheur had daarbij al reeds geconstateerd dat de schakelaar van buiten naar binnen was aangetast door het vuur.

De officier van justitie had de klachtonderzoeker meegedeeld dat het NFI nadien ook tot de conclusie was gekomen dat de betreffende schakelaar niet de oorzaak van de brand kon zijn geweest. Toen het NFI onderzoek deed naar de schakelaar was overigens de door u ingeschakelde medewerker van TNO daarbij aanwezig.

De naar aanleiding van de brand ter plaatse gekomen politiefunctionarissen hebben de mogelijkheid van insluiping met elkaar besproken en onderzocht. Er werd een onderzoek in de buurt ingesteld, waarbij met enkele buren was gesproken. De politiefunctionarissen hadden voorts in de dakgoten gekeken naar mogelijke braak of inklimsporen en men had gekeken of er dergelijke sporen op de bovenkant van de metalen ombouw van de zonwering aanwezig waren. Er werden echter geen sporen aangetroffen die wezen op insluiping.

Op grond van het vorenstaande ben ik van mening dat er door de politie wel een degelijk onderzoek is ingesteld naar mogelijke inklimsporen om te onderzoeken of er sprake was van een insluiper c.q. inbreker. In theorie zou inderdaad niet kunnen worden uitgesloten dat er misbruik was gemaakt van de sleutel van de buren. Echter hiervoor was tijdens het onderzoek van de politie geen enkele indicatie.

Ik heb dit aspect van de klacht als ongegrond aangemerkt.

(…)

Ad.8.

(…)

Uit het klachtonderzoek bleek dat er inderdaad enkele contacten hebben plaatsgevonden tussen politiefunctionarissen en medewerkers van de betrokken verzekeringsmaatschappij. De medewerkers van de verzekeringsmaatschappij hadden namelijk zelf al reeds een onderzoek ingesteld en hadden hun bedenkingen over het ontstaan van de branden en de rol van uw echtgenote daarin. De bedoeling van de medewerkers van de verzekeringsmaatschappij was de politie te informeren over hun bevindingen en bedenkingen. Eén van de medewerkers van de verzekeringsmaatschappij had gevraagd of de politie actie zou ondernemen om de oorzaak van de brand te achterhalen. Indien de politie namelijk geen nader onderzoek zou doen zou er door hen een onderzoek worden ingesteld. Hij vroeg daarbij of het onderzoek van de politie ook tactisch zou worden opgepakt, wat door een politiefunctionaris werd bevestigd. De politiefunctionarissen hadden verder geen inhoudelijke mededelingen gedaan over wat de oorzaak van de brand zou kunnen zijn.

Ook is op enig moment tegen de medewerker van de verzekeringsmaatschappij gezegd dat uw echtgenote de brandstichting ontkende en werd het dossiernummer van het proces-verbaal verstrekt. Voor verdere informatie werden de medewerkers van de verzekeringsmaatschappij verwezen naar de officier van justitie.

De politiefunctionarissen waren allen van mening dat zij zorgvuldig en bewust waren omgegaan met het verstrekken van informatie.

De klachtonderzoeker had aan de privacyofficier van de politie Twente gevraagd welke informatie er aan een verzekeringsmaatschappij zou mogen worden verstrekt.

Daarbij bleek dat er in het kader van de Wet politieregisters de zogenaamde antecedenten mochten worden doorgegeven. Daaronder wordt verstaan naam, adres, en woonplaats van degene tegen wie een proces-verbaal van verhoor is opgemaakt; de aanduiding van het strafbare feit; of het proces-verbaal is ingezonden - waaronder nummer en datum van inzending - en de beslissing van het Openbaar Ministerie.

Voor alle andere gegevens moet er worden doorverwezen naar het Openbaar Ministerie.

De medewerker van de verzekeringsmaatschappij deelde in een gesprek met de medewerker Interne Zaken mee dat hij absoluut geen informatie van de politie had ontvangen die als vertrouwelijk kon worden bestempeld. Hij had na de twee eerste branden bij u en uw echtgenote al zijn bedenkingen over de oorzaak en toen er vervolgens een derde brand ontstond, werd hij daarin slechts bevestigd.

Naar aanleiding van de tweede brand had hij zelf - er werd door de politie toen geen nader onderzoek ingesteld - al een onderzoek ingesteld en een magnetron veiliggesteld.

Hij had tijdens een telefonisch contact met de officier van justitie van haar vernomen dat zij in hoger beroep zou gaan. Voorts had hij pas van de door u en uw echtgenote ingeschakelde medewerker van TNO gehoord dat de schakelaar door de politie was veiliggesteld. Dit was dus al geruime tijd na de brandstichting.

Er kon worden vastgesteld dat er contacten zijn geweest tussen politiefunctionarissen en medewerkers van de verzekeringsmaatschappij. Hierbij is gesproken over de diverse feiten en omstandigheden in relatie tot de brand. De medewerkers van de verzekeringsmaatschappij - oud politiefunctionarissen - hadden zelf al hun bedenkingen over de oorzaak van de brand. Naar mijn mening is het niet correct te veronderstellen dat de politiefunctionarissen daarom informatie zouden hebben verstrekt die strijdig zou zijn met de geldende wetgeving. Dit wordt ook bevestigd door het feit dat de medewerkers van de verzekeringsmaatschappij ook tegen u hadden gezegd dat de politie aan hen niets had verteld over de veilig gestelde schakelaar.

Ik heb dit aspect van de klacht als ongegrond aangemerkt.

(…)

Ad.10.

(…)

Uit het klachtonderzoek bleek dat de politiefunctionaris N2 op of omstreeks 8 januari 2001 contact had opgenomen met uw huisarts. De politiefunctionaris stelde hem voor zover nodig in kennis van het gebeurde. De politiefunctionaris had hem vervolgens gevraagd of hij of de behandelend psycholoog hulp kon verlenen aan u en uw echtgenote. De huisarts zegde toe dit te zullen oppakken. De politiefunctionaris N2 had nadien van u gehoord dat de huisarts contact met u en uw echtgenote had gehad. De politiefunctionaris ging er toen van uit dat op dat moment de hulpverlening in voldoende mate zou worden overgenomen.

De politiefunctionaris T. had tijdens het onderzoek geregeld contact met u. Onder andere was hij behulpzaam geweest bij een briefwisseling tussen u beide partners. Nadat uw echtgenote door de rechter-commissaris in vrijheid was gesteld had T. nog enkele keren contact met u gehad over het verloop van de zaak. Hij had daarbij aangeboden om een gesprek te hebben met u en uw echtgenote. U zou daarbij aangeven wanneer dat gesprek zou moeten plaatsvinden. Op enig moment heeft u aangegeven voorlopig af te zien van dat gesprek. U wilde eerst de afloop afwachten.

Op de dag van aanhouding van uw echtgenote had de politiefunctionaris W2 met u gesproken. De politiefunctionaris had u toen uitvoerig ingelicht over de gang van zaken en de rol van de officier van justitie hierin. Ook heeft W2 u aangeboden om, in het kader van hulpverlening, de politie te bellen wanneer u maar wilde.

De politiefunctionaris N2 had vanuit zijn wijkagentschap in een later stadium inderdaad contact gehad met uw buren, de familie M. Dit om te vragen hoe het - gezien hun bezorgdheid en vrees voor herhaling - met hen ging.

U erkende overigens tegenover de klachtonderzoeker dat de hulpverlening tot maandag 15 januari 2001 goed was geweest, maar dat de kritiek zich richtte op het ontbreken van nazorg na deze datum.

Uit gesprekken met de betrokken politiefunctionarissen had de klachtonderzoeker begrepen dat men niet had verwacht dat uw echtgenote op 15 januari 2001 al weer op vrije voeten zou komen. De zaak lag echter in zijn geheel bij het Openbaar Ministerie - dus ook het zwaartepunt van de verantwoordelijkheid voor de hulpverlening in het verdere strafrechtproces - en niet meer bij de politie.

Ik ben van mening dat het verwijt dat de politie geen enkele vorm van nazorg zou hebben gegeven niet op zijn plaats is. Daarbij moet tegelijk worden vastgesteld dat niet van de politie moet worden verwacht dat zij ook de juiste instantie is om in een dergelijke zaak gerichte deskundige nazorg te verlenen. Toen de politiefunctionaris N2 vernam dat de huisarts contact had gehad met u en uw echtgenote mocht hij ervan uitgaan dat er - conform zijn melding aan de huisarts - een traject in gang gezet zou worden. Ook werd u en uw echtgenote door een politiefunctionaris aangeboden gezamenlijk een gesprek te hebben, waarbij het initiatief daartoe aan u werd gelaten. Omdat de behandeling van de zaak vervolgens werd overgenomen door het Openbaar Ministerie is het volstrekt terecht dat u en uw echtgenote nadien werden verwezen naar de officier van justitie. Het is voorstelbaar dat u en uw echtgenote deze houding van de politie hebben ervaren alsof 'de houding omsloeg' maar daarbij is geen sprake geweest van het door u gesuggereerde 'indekken en afschuiven'. Vanaf het begin heeft immers de verantwoordelijkheid voor dit opsporingsonderzoek al gelegen bij de officier van justitie.

Ik heb dit aspect van de klacht als ongegrond aangemerkt.

De klachtonderzoeker had in een zeer uitgebreid gesprek met u en uw echtgenote de resultaten van zijn onderzoek besproken. (…) U en uw echtgenote voelden zich enorm in de steek gelaten en hadden behoefte aan nazorg.

(…)

Het geheel overziende ben ik van mening dat er in deze kwestie sprake is van een uitermate trieste en aangrijpende situatie. Alle betrokkenen zullen met elkaar van mening zijn dat het te betreuren valt dat het politieonderzoek uiteindelijk niet heeft geleid tot de oplossing van de brandstichting. Uit de rapportage van de klachtonderzoeker valt ook duidelijk op te maken dat zowel de officier van justitie als de betrokken politiefunctionarissen - toen uw echtgenote als verdachte werd aangemerkt - een hulpverleningstraject als uiteindelijk doel hadden gesteld. De bij de klacht betrokken politiefunctionarissen zijn allen van mening dat zij hun werk op een zorgvuldige wijze hebben gedaan, daarbij zeker rekening houdende met de zeer bijzondere omstandigheden. Ik ben ook van mening dat u en uw echtgenote ten onrechte de politiefunctionarissen feiten aanrekenen waarvoor zij persoonlijk niet verantwoordelijk gehouden kunnen worden. Excuses van de politie zijn dan ook niet aan de orde.

(…)

Ik heb begrip voor de uiterst moeilijke en geïsoleerde omstandigheden waarin u en uw echtgenote op dit moment verkeren. De districtschef van het district Midden en Noordoost Twente zal dan ook verzocht worden initiatief te nemen om te onderzoeken welke mogelijkheden aanwezig zijn om u en uw echtgenote hierin te laten bijstaan.

Dat u en uw echtgenote zich slachtoffer voelen van het politieoptreden is te betreuren, maar naar mijn stellige overtuiging geen juiste voorstelling van zaken. Datgene wat u en uw echtgenote is overkomen is niet het gevolg van - zoals door u beiden gesteld - onzorgvuldig, niet integer of immoreel handelen van de politie. De feiten en omstandigheden waren zodanig dat de politiefunctionarissen conform hun taakstelling, onder directe verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie, op zorgvuldige en integere wijze hebben gehandeld.

(…)

De hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket te Almelo heeft naar aanleiding van uw klacht laten weten een onderzoek te doen naar de klachtenaspecten die het optreden van het Openbaar Ministerie raken, met name de punten 1 en 7, en dat u binnenkort hierover van hem bericht zult ontvangen."

14. Naar aanleiding van het antwoord van de korpsbeheerder, stuurde verzoekster op 12 oktober 2001 een klachtbrief naar de hoofdofficier te Almelo. In deze brief staat, voor zover voor het onderzoek van belang en voor zover niet eerder in brieven van verzoekers naar voren is gekomen, onder meer het volgende:

"Donderdag 21 juni hebben we (advocaat, mijn echtgenoot en ondergetekende) een gesprek gehad met de officier van justitie. We hadden dit gesprek aangevraagd om nogmaals nader onderzoek te vragen. Niet alles was onderzocht. Verder hebben we een pleidooi gehouden voor een reconstructieonderzoek. Het is nog steeds niet bekend hoe de brand moet zijn aangestoken.

Duidelijk werd tijdens dit gesprek dat het gaschromatografisch onderzoek niets had opgeleverd. Er waren dus geen brandversnellende hulpmiddelen gebruikt. Verder was er onduidelijkheid naar aanleiding van het technisch onderzoek met de schakelaar. Afgesproken werd dat de heren L. van het NFI en R. van TNO deze schakelaar gezamenlijk zouden bekijken.

Op dinsdag 10 juni lukte dit uiteindelijk. R. (TNO) en L. (NFI) hebben de schakelaar gezamenlijk onderzocht. De conclusie: de schakelaar stond zeer waarschijnlijk uit. Verder zijn er geen lasputjes ontdekt. De schakelaar was vermoedelijk niet de oorzaak van de brand. In het technisch onderzoek van de politie (N2) wordt aangegeven dat de schakelaar van buiten naar binnen is verbrand. Deze conclusie is aldus R. discutabel. Als je de schakelaar bestudeert, kan het net zo goed andersom zijn.

Op zaterdag 25 augustus ontvangen we van de officier van justitie het bericht van sepot. Hierbij was een toegevoegd schrijven waarin ze aangeeft dat ze begrip heeft voor de moeilijke situatie waarin ik en de rest van het gezin zich (in; N.o.) bevindt.

(…)

Tenslotte heb ik enkele specifieke vragen:

(…)

Aan welk soort hulpverlening had de officier van justitie gedacht (in plaats van straf)?

(…)

7. NIET ALLES IS ONDERZOCHT!

(…)

Er ontbreekt in het dossier zelfs een verslaglegging van een buurtonderzoek. Er is aantoonbaar niet met een aantal buren van ons woonerf gesproken. Verder blijven er nog vele vragen over ten aanzien van het technisch onderzoek. We zijn er bijvoorbeeld nog steeds niet achter hoe de brand moet zijn aangestoken. Of hoe heeft een stuk brandvertragend tapijt (Bonaparte Pablo, NEN 1775) van ruim een vierkante meter kunnen verbranden. Er was nauwelijks materiaal in de buurt."

15. Op 30 november 2001 stuurde districtschef B. van het regionale politiekorps Twente verzoekers een brief in verband met de hulpverleningvraag van verzoekers. Voor zover van belang voor het onderzoek staat hieronder de inhoud van de brief weergegeven:

"In ons telefoongesprek de datum 30 november jongstleden heb ik u toegezegd het gesprek schriftelijk te bevestigen en u de naam te geven van de maatschappelijk werker waarop u een beroep kan doen.

Graag wil ik mijn standpunt nog eens verwoorden.

De brief van de korpsbeheerder heeft bij u de indruk gewekt dat wij als politie zelf een actieve rol zouden vervullen in de bemiddeling tussen u en uw buren. Mevrouw K3 heeft in een gesprek met u reeds aangegeven dat wij niet de juiste instantie zijn om de bemiddeling daadwerkelijk zelf te doen. Naast het gegeven dat dit ons vak niet is, zijn wij als politie ook te veel direct betrokken in het geheel. Andere instanties, zoals bijvoorbeeld het maatschappelijk werk of de huisarts, zijn hier beter voor opgeleid en toegerust. Om deze reden heeft mevrouw K3 dan ook contact gelegd met zowel uw eigen huisarts, als met het maatschappelijk werk. De heer A. van het maatschappelijk werk is bereid u verder te helpen. Hij hoeft dat niet zelf te doen, maar kan als u dat wilt ook een beroep doen op een maatschappelijk werker uit Oldenzaal. Ook uw huisarts is bereid om u te helpen.

Naar mijn mening hebben wij hiermee mensen, die over de kwaliteiten beschikken om te kunnen bemiddelen, bereid gevonden om u te helpen. Zij kunnen dit beter doen dan wij. Ik hoop dat u van deze mogelijkheid gebruik zult maken en ik wens u daarbij alle sterkte toe."

16. Per brief van 30 januari 2002 stuurde de minister van Justitie zijn reactie op de klacht van verzoekers van 12 oktober 2001. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van uw brieven (…) deel ik u, met excuses voor de ontstane ernstige vertraging, het volgende mee.

1. De procedure

Uw eerste brief is door mij op de datum 15 oktober 2001 ontvangen. Ik heb deze opgevat als een klacht vanwege onzorgvuldig handelen van het arrondissement Almelo.

De klacht is onderzocht door de klachtenbehandelaar G., alsmede door mij als hoofdofficier van justitie. Aangezien de informatie in uw brief zeer uitgebreid was, er ook informatie aanwezig was in verband met uw eerdere klacht tegen de politie en u tijdens de procedure reeds een gesprek heeft gehad met officier van justitie S4 heb ik u niet opnieuw opgeroepen om gehoord te worden.

2. Formele vereisten

Aan de in artikel 14 van de klachtenregeling gestelde eisen is voldaan.

3. Omschrijving van de klacht

U stelt in uw klaagschrift dat justitie jegens u onzorgvuldig heeft gehandeld, waardoor u en ook de rest van uw gezin ernstig zijn gedupeerd. Bij een zorgvuldige analyse van de zaak zou volgens u gebleken zijn dat er geen redelijke noodzaak was voor een voorarrest om de zaak aan het licht te brengen. Verder stelt u dat er veel te bureaucratisch en mechanisch is gewerkt, waardoor de menselijkheid uit het oog is verloren.

4. Overwegingen

(…)

Er zijn diverse onderzoeken gedaan naar de oorzaak van de laatste brand. Er is uit deze onderzoeken geen onomstotelijke reden voor de brand komen vast te staan. Er viel derhalve niet te bewijzen of u, dan wel iemand anders, de brand zou hebben gesticht. Daarom is de zaak vanwege het ontbreken van wettig bewijs geseponeerd.

Ik ben van mening dat de officier van justitie niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Alle mogelijke (technische) onderzoeken zijn gedaan, waarbij helaas geen definitieve oorzaak voor de brand is gevonden. Ook op dit punt acht ik uw klacht derhalve ongegrond.

U stelt dat justitie moet zorgen voor uw rehabilitatie. Zoals hierboven reeds staat aangegeven, is de zaak na zorgvuldig onderzoek geseponeerd vanwege het ontbreken van wettig bewijs. Verdere rehabilitatie is derhalve niet aan de orde. Ook voor een schriftelijk excuus zie ik geen aanleiding.

(…)

5. Oordeel

Gelet op het voorgaande verklaar ik uw klacht ongegrond."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Tevens staat het standpunt van verzoekers weergegeven in Bevindingen, onder A.9., A.11. en A.14.

3. Op 31 januari 2002 stuurden verzoekers een brief aan de Nationale ombudsman waarin zij hun klacht uiteen zetten. In de brief staat - voor zover voor het onderzoek van belang - onder meer het volgende:

"Met dit schrijven willen wij een klacht bij u indienen over de korpschef politie Twente.

(…)

We hebben een klacht (de datum 30 mei 2001) ingediend bij de korpschef over het optreden van de politie. De politie heeft uitgebreid op deze klacht gereageerd (zie Bevindingen, onder A.13.; N.o.), maar op een voor ons bijzonder onbevredigende manier. Er is veel papier geproduceerd, maar door deze woordenbrij raakt de essentie van de klacht verloren:

Door onzorgvuldig, niet integer en immoreel handelen van de politie is Y2 onnodig in voorarrest genomen. Dit was niet op deze manier nodig geweest en de manier waarop is niet uit te leggen. Verder zijn de gevolgen voor ons gezin en haar in het bijzonder enorm ingrijpend.

(…)

Met dit schrijven willen wij een klacht bij u indienen over de hoofdofficier van justitie van het Arrondissementsparket te Almelo.

(…)

De klacht over het OM te Almelo van 12 oktober (zie Bevindingen, onder A.14.; N.o.) was een vervolgactie op een klacht die we hebben ingediend bij de politie (de datum 30 mei 2001) (zie Bevindingen, onder A.9.; N.o.). De reactie van de politie op deze klacht (zie Bevindingen, onder A.13.; N.o.) was teleurstellend. Onder andere werd verantwoording afgeschoven op het Openbaar Ministerie. We hebben hierna besloten om een klacht bij justitie in te leveren.

Ondanks meerdere pogingen van onze kant is nooit op onze klacht gereageerd."

4. Nadat verzoekster de reactie van de minister van Justitie van 30 januari 2002 (zie Bevindingen, onder A.16.) had binnenkregen, stuurde zij op 9 februari 2002 een brief naar de Nationale ombudsman waarin zij de klacht van haar en haar man uiteen zet. In deze brief staat onder meer het volgende:

"Nu ik deze reactie binnen heb vervalt mijn klacht geenszins:

Het OM heeft zich niet aan de eigen procedure gehouden. Zo is de termijn van reactie ruim overschreden. Pas ná de aangetekende brief met ontvangstbevestiging is men blijkbaar tot actie overgegaan. Verder heb ik nooit gelegenheid gehad om de klacht toe te lichten (…). Sterker nog: het is me nooit gelukt om mevrouw N. of de heer G. telefonisch te spreken;

Er wordt maar gedeeltelijk in gegaan op de klacht. Zo heb ik geen antwoord op de vraag of hier sprake was van 'een redelijke noodzaak' van aanhouding;

Ik kan me bijvoorbeeld moeilijk voorstellen dat als je aan een hulpverleningstraject denkt je dan nog geen idee hebt welk hulpverleningstraject;

Het OM gaat alleen maar in op de eerste drie pagina's van mijn klacht! De aspecten vanaf pagina 4 komen helemaal niet aan de orde in de reactie van het OM. Ik ben ervan overtuigd dat hierin aspecten staan waarvan het OM tot de conclusie zal moeten komen dat mijn klacht gegrond is voor het betreffende aspect. Bijvoorbeeld het stuk over privacy;

Tenslotte wordt in deze klacht verwezen naar argumentatie van de politie. De politie heeft in haar reactie enkele keren verwezen naar de verantwoordelijkheid van justitie. Dit afschuiven op elkaar schiet voor mij niet op."

C. standpunt minister van justitie

1. De minister van Justitie nam bij brief van 22 juli 2002 onder meer het volgende standpunt in:

"Ten aanzien van de klacht verwijs ik u voor de feitelijke toedracht tevens naar de brief van plaatsvervangend hoofdofficier van justitie van Almelo van 27 juni 2002 die u hierbij in afschrift ontvangt.

Mede op basis van dit ambtsbericht is het College van oordeel dat de klacht van de heer en mevrouw Y., voorzover het mijn verantwoordelijkheid betreft, ongegrond moet worden geacht. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Ter toelichting wil ik daarbij het volgende opmerken.

(…)

Het vierde onderdeel van deze klacht raakt mijn verantwoordelijkheid voor zover het de uitwisseling van informatie met de verzekeringsmaatschappij door de officier van justitie betreft. Hierover wil ik het volgende opmerken. De zaaksofficier van justitie herinnert zich nog met de heer S2 van de verzekeringsmaatschappij gesproken te hebben. De exacte inhoud van het gesprek kan zij weliswaar door het tijdsverloop niet herinneren, maar zij weet nog dat de heer S2 veel informatie verzocht die zij niet wilde en ook niet mocht geven. Zij acht het mogelijk dat zij heeft verteld het niet eens te zijn met de beslissing van de rechter-commissaris om mevrouw Y2 vrij te laten, maar dit is naar haar mening geen informatie die de privacy van verzoekster op enige wijze aantast, aangezien dit haar mening betreft.

De vraag kan worden gesteld of het zorgvuldig was dat de officier van justitie aan de verzekeringsmaatschappij in enige vorm mondeling meedeelde dat zij het niet eens was met de uitspraak van de rechter-commissaris.

Ik ben van oordeel dat het een officier van justitie in beginsel niet past tegenover een derde commentaar te geven op beslissingen van de rechter. Nu evenwel de verzekeringsmaatschappij kennelijk al op de hoogte was van het feit dat de officier de bewaring had gevorderd, vormt een mededeling met de strekking dat de officier inderdaad de bewaring voor ogen had, geen nieuwe informatie. Ik deel de mening van de (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie Almelo dat zij daarmee niet onzorgvuldig gehandeld heeft.

Het vijfde klachtonderdeel betreft de nazorg of hulpverlening van de politie. Dit valt niet onder mijn verantwoordelijkheid maar onder de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder.

Over het zesde klachtonderdeel wil ik het volgende opmerken. Met de (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie te Almelo ben ik van mening dat dit klachtonderdeel feitelijk onjuist is. Er is wel degelijk verder onderzoek verricht na 15 januari 2001. Ik noem als voorbeeld het proces-verbaal van de technische recherche van 29 januari 2001 op verzoek van de officier van justitie, waarin wordt aangegeven hoe de brand kan zijn ontstaan (zie Bevindingen, onder A.8.; N.o.). Daarnaast zijn ook bouwtekeningen opgevraagd en door de politie naar het parket gezonden, zodat de officier van justitie zich een voorstelling kon maken van de situatie. Ook deze stukken zijn terug te vinden in het proces-verbaal. Het onderzoek heeft echter niet geleid tot voldoende bewijs voor het feit dat mevrouw Y2 brand zou hebben gesticht in haar woning. Ook is er onvoldoende bewijs dat iemand anders die brand heeft gesticht. De zaak is daarom geseponeerd. Dit is door de officier van justitie schriftelijk aan verzoekster kenbaar gemaakt bij brief van 23 augustus 2001.

Gezien bovenstaande acht ik de klacht(en) van de heer en mevrouw Y ongegrond."

2. Bij zijn brief van 22 juli 2002 heeft de minister van Justitie de brief van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Almelo van 27 juni 2002 gevoegd. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"De klacht bestaat uit meerdere onderdelen. Deze zullen hieronder worden besproken, waarbij (uiteraard) slechts op de onderdelen betrekking hebbende op het arrondissementsparket wordt ingegaan.

(…)

IV. De politie en de officier van justitie hebben in strijd met de geldende regelgeving informatie met verzoekers verzekeringsmaatschappij uitgewisseld.

Verzoekers melden in hun klacht dat hen inmiddels duidelijk is geworden dat de officier van justitie aan de heer S2 van Verzekeringsmaatschappij X heeft verteld dat zij 'het er niet bij zouden laten zitten', hiermee verwijzende naar de invrijheidsstelling van verzoekster door de rechter-commissaris.

De toenmalige zaaksofficier mevrouw S4 (die op dit moment overigens niet meer voor het parket werkzaam is) herinnert zich nog wel met de heer S2 gesproken te hebben. De exacte inhoud van het gesprek is haar door het tijdsverloop niet meer bekend, maar ze weet nog wel dat de heer S2 veel informatie wilde hebben, die zij hem niet wilde/ mocht geven. S4 acht het mogelijk dat zij heeft verteld dat zij het niet eens was met de beslissing van de rechter-commissaris om verzoekster in vrijheid te stellen, maar dit is naar haar (en mijn) mening geen informatie die de privacy van verzoekster op enige wijze aantast; het betreft immers slechts een mening van de officier van justitie. Ik acht het klachtonderdeel dan ook ongegrond.

V. De politie heeft geen vorm van nazorg of hulpverlening aan verzoekster en haar familieleden geboden, nadat zij op 15 januari 2001 door de rechter-commissaris is heengezonden.

Dit klachtonderdeel regardeert de politie.

VI. De politie en de officier van justitie te Almelo hebben geen aanvullend opsporingsonderzoek verricht, nadat verzoekster op 15 januari 2001 door de rechter-commissaris is heengezonden.

Ook op dit onderdeel is reeds ingegaan in de meergenoemde brief d.d. 30 januari 2002. Ook nadat verzoekster door de rechter-commissaris is heengezonden, is het opsporingsonderzoek voortgezet. Uiteindelijk is niet vast komen te staan wat de reden voor de brand is geweest. Er is dus geen bewijs gevonden voor brandstichting, door wie dan ook gepleegd. Daarom is de zaak vanwege gebrek aan bewijs geseponeerd. Dit is verzoekster medegedeeld bij brief van S4 de datum 23 augustus 2001 (zie Bevindingen, onder A.12.1. en A.12.2.; N.o.).

Dit klachtonderdeel is derhalve naar mijn mening feitelijk onjuist: er is wel degelijk onderzoek verricht, maar dit heeft helaas niet tot enig bewijs van de oorzaak van de brand dan wel tot aanhouding van een eventuele brandstichter geleid.

Gezien het bovenstaande is de klacht van de heer en mevrouw Y inzake het optreden van het arrondissementsparket Almelo naar mijn mening ongegrond."

D. Standpunt beheerder regionale politiekorps Twente

1. De korpsbeheerder nam bij brief van 8 juli 2002 onder meer het volgende standpunt in:

"Naar mijn mening is er tot op heden in de diverse contacten met verzoekers voldoende beargumenteerd antwoord gegeven op datgene wat nu opnieuw in de klachtformulering is opgenomen. Voor de volledigheid zijn bij dit schrijven enige bijlagen gevoegd, waaronder de rapportage van de klachtonderzoeker. (…)

Ik zie geen enkele aanleiding om mijn toenmalige oordeel over de klacht - voor zover dit uiteraard mijn verantwoordelijkheid als korpsbeheerder betreft - te herzien."

2. Bij de brief van de korpsbeheerder van 8 juli 2002 zit een rapportage gevoegd van 21 juni 2001, opgemaakt door districtschef S. In deze rapportage komt - voor zover voor het onderzoek van belang - naar voren:

"Conform de klachtenprocedure werden door mij op donderdag 21 juni 2001 de beide klagers nader gehoord. Gezien het feit dat de klacht reeds uitvoerig was beschreven werd het geheel in een tijdsbestek van ongeveer één uur en vijftien minuten besproken en hier en daar wat nader toegelicht. Daarbij kwamen geen nieuwe gezichtspunten naar voren.

(…)

Het was mijn opzet om met klagers, afzonderlijk van elkaar, een gesprek te hebben. Mevrouw Y2 wilde dat liever niet, waarna een gezamenlijk gesprek met hen volgde.

Tijdens het gesprek kwam mevrouw Y2 meerdere keren warrig bij mij over. Zij werd regelmatig 'bijgestuurd' door haar echtgenoot. Het werd mij wel duidelijk dat het echtpaar nog sterk onder de indruk is van alle politie- en justitiemaatregelen die na de brand zijn genomen.

Op 21 juni 2001 hoorde ik in het bureau van politie te Q:

T., brigadier van politie Twente te Q.

Hij verklaarde:

'(…) De feiten en omstandigheden in verband met mogelijke brandstichting waren:

- Dat Y2 kort voor het ontstaan van de brand op 7 januari 2001 alleen op de betreffende slaapkamer was geweest, terwijl de rest van het gezin in de auto voor de woning zat te wachten.

- Daarnaast lag er informatie dat er in korte tijd twee keer eerder in die woning brandjes waren geweest.

- De oorzaken waren onbekend. Er werd destijds ook geen onderzoek door de politie ingesteld. Wel is bekend dat in het tweede geval, Y2 kort daarvoor alleen in de keuken is geweest.

Ik weet niet meer of in het contact met de officier van justitie gesproken is over de psychische toestand van Y2. Daarover is vooraf door de politie Q in elk geval geen contact geweest met bijvoorbeeld een huisarts vanwege het feit dat primair sprake was van een vermoedelijk gepleegd misdrijf.

(…)

Op 11 of 12 januari 2001 kwam de heer S2 van Verzekeringsmaatschappij X aan het bureau te Q. N2 en ik hadden een gesprek met hem. Hij kwam naar aanleiding van de brand op 7 januari 2001 bij de familie Y. Hij was uiteraard ook al bij de familie Y geweest. Hij wist al dat Y2 als laatste in huis was geweest. Hij had bedenkingen over het ontstaan van de brand en over de rol van mevrouw Y2 daarin. Hij had zelf al een onderzoek ingesteld en daarbij foto's gemaakt en de dossiers van de vorige branden erbij gehaald. Hij vroeg of de politie actie zou ondernemen om de oorzaak van de brand te achterhalen. Hij vroeg of het onderzoek tactisch zou worden opgepakt hetgeen ik bevestigde.

Ik heb verder geen inhoudelijke mededelingen gedaan over het onderzoek. In latere instantie is er nog wel contact geweest met S2. Daarbij was ook een expert aanwezig. S2 zei toen nog dat in geen van de drie gevallen de brandoorzaak boven water kon worden gehaald. Inhoudelijk is ook toen geen informatie verstrekt. Wel is gezegd dat mevrouw Y2 de brandstichting ontkent. Ook gaf ik S2 het dossiernummer van het ter zake opgemaakte dossier. Daarna is er door S2 contact met de officier van justitie geweest. Wat daar besproken is weet ik niet.

(…) Ook op zondag 14 januari 2001 heb ik met Y1 een gesprek gehad over het verloop van de zaak en de toestand van zijn echtgenote. Ik heb hem zoveel mogelijk op de hoogte gehouden en brieven van hem naar Y2 gebracht.

Daarna heb ik nog enkele keren contact gehad met Y1 over het verloop van de zaak. Daarbij heb ik steeds gezegd om nog een gesprek te hebben met Y1 en Y2 samen. De afspraak was dat hij zou bellen als Y2 er aan toe was. In het laatste contact heeft hij gezegd dat voorlopig niet te willen en eerst de afloop van de zaak af te wachten.

Ik vind niet dat ik immoreel, onzorgvuldig en niet integer heb gehandeld. Ik heb mijn werk gedaan op een wijze zoals ik denk dat het moet en heb geprobeerd zoveel mogelijk rekening te houden met het soort verdachte waar je mee omgaat.

Ik zou het een volgende keer weer op dezelfde wijze doen.

Ik zie geen enkele aanleiding om excuses aan te bieden of wat dan ook in die richting. Ik zie daar geen reden voor.'

Op 25 juni 2001 verklaarde:

N2, brigadier van politie Twente te Q.

'(…) Ik ken de familie Y reeds vele jaren. (…)

Op 7 januari 2001 kwam een brandmelding bij perceel H. te Q. Ik ging daar naartoe en zag dat er brand was in de woning van de familie Y.

Op dat moment wist ik ook dat er reeds eerder brand was geweest. Op straat hoorde ik al van de buren dat die hun twijfels hadden over het ontstaan van de brand.

Nadat de brand was geblust heb ik via de meldkamer de Technische Recherche ter plaatse laten komen om de mogelijke oorzaak te onderzoeken. N3 kwam diezelfde middag en stelde een onderzoek in. Zijn conclusie was dat de brand alleen maar begonnen kon zijn door 'vuur wat daar ter plekke is gebracht', met andere woorden dat er vermoedelijk sprake was van brandstichting.

Daarna heb ik de zaak nog uitvoerig besproken met collega's. Vervolgens had ik nachtdienst en wat vrije dagen. Toen ik later in de week terug aan het bureau kwam, bleek er nog geen vervolgonderzoek te zijn ingesteld.

Ik heb toen overleg gepleegd met de afdelingsleiding om te bezien hoe de zaak verder kon worden opgepakt. Op donderdag 11 januari 2001 belde ik met de officier van justitie te Almelo, de heer D. Ik heb hem de feiten en omstandigheden rondom de brand uitgelegd en hem mijn bevindingen meegedeeld. Onder andere kwam ter sprake:

- dat dit reeds de derde brand was in vijf maanden

- dat Y2 voor het laatst in de betreffende slaapkamer was geweest

- dat volgens de Technische Recherche het vuur daar gebracht was

- dat gevaar voor herhaling niet denkbeeldig was

(…)

Op maandag 8 januari 2001 kwam Y1 op mijn uitnodiging aan het bureau te Q. De bedoeling was om verder over de brand en de mogelijke oorzaak daarvan te praten. Het was een gesprek dat zich kenmerkte door periodes van stilte. Y1 had er duidelijk moeite mee. Hij peinsde veel over de oorzaak van de brand. Ik weet niet wat er in hem omging. Hij sprak zich daar niet over uit.

(…)

Diezelfde avond, donderdag 11 januari 2001, ben ik naar de familie M., buren van de familie Y, gegaan. De familie M. had mij gebeld met het verzoek om langs te komen., Ze hadden vragen over hoe verder om te gaan met Y2. Men had daar grote moeite mee. Ze hadden de nodige bedenkingen over de oorzaak van de brand. Ze voelden zich niet veilig meer.

Ik ben niet meer naar de familie Y gegaan. Ik had immers afstand van die zaak genomen.

Volgens mij was het op de maandag 8 januari 2001 dat ik contact opnam met de heer K2 in Q, huisarts van de familie Y. Ik stelde hem voor zover nodig in kennis met hetgeen was gebeurd. Mijn vraag was of hij, of de behandelend psycholoog, hulp kon verlenen aan de familie Y. Huisarts K2 zegde mij toe om naar de familie Y te zullen gaan.

Later hoorde ik van Y1 dat de huisarts inderdaad bij hen was geweest. Ik ging ervan uit dat op dat moment de hulpverlening in voldoende mate was doorverwezen en door anderen zou worden overgenomen.

Daarnaast lag de zaak in handen van justitie. De officier had al aangegeven dat gedacht werd om Y2 in een hulpverleningstraject te krijgen. Op dat moment houdt het op voor de politie.

De week na de brand kwam de heer S2 van Verzekeringsmaatschappij X aan het bureau. Samen met T. sprak ik met hem over de brand. Hij vertelde zijn twijfels te hebben over de oorzaak van de brand. Hij had ook twijfels over de vorige branden. Hij vertelde dat hij zonodig een magnetron, die bij de tweede brand een mogelijke oorzaak was, nog ter beschikking had en wel aan ons wilde uitlenen voor nader onderzoek. Wij hebben hem verteld dat de Technische Recherche ter plaatse was geweest en dat een nader onderzoek zou volgen. Ik, noch T., heb verteld wat volgens de Technische Recherche de vermoedelijke oorzaak van de brand was.

De bedoeling van zijn komst was om ons te informeren over zijn bevindingen. Als wij niets zouden doen zou hij zelf een onderzoek instellen. Wij hebben hem verder geen informatie verstrekt.

(…)

Omtrent de oorzaak van de brand kan ik nog het volgende zeggen. Met de Technische Recherche is overlegd of er mogelijk sprake zou kunnen zijn geweest van insluiping. Ook is op de dag van de brand een nader onderzoek ingesteld in de buurt. Er is toen ook met enkele buren gesproken. Indien sprake zou zijn van insluiping zou een ladder moeten zijn gebruikt. Bij de buren M. hing een ladder aan de muur. Met M3 heb ik gecontroleerd of de ladder kort tevoren gebruikt was. Dat bleek niet het geval te zijn. Ook heb ik nog in de dakgoten gekeken of daar mogelijk braak- of inklimsporen waren. Dat bleek niet zo te zijn.

Ik kan de klacht van de familie Y niet plaatsen. Volgens mij heb ik mijn werk op een goede en serieuze manier gedaan.'

Op 26 juni 2001 hoorde ik:

H., agent van politie Twente te Q.

Hij verklaarde:

'Op maandag 8 januari 2001 kwam ik in dienst. Bij de briefing hoorde ik dat er daags tevoren brand was geweest bij de familie Y te Q. Er werd besloten dat ik samen met N2 een gesprek zou houden met Y1 in verband met de brand. Om 10.00 uur die dag kwam Y1. In een rustig gesprek van ongeveer een uur werden alle mogelijkheden doorgenomen. Er werd onder andere gesproken over insluiping, inbraak, het feit dat zijn echtgenote als laatste voor de brand in de woning was etc.

Ik weet nagenoeg zeker dat N2 na het gesprek tegen Y1 heeft gezegd dat een weerslag hiervan alsnog in de vorm van een verklaring op papier zou worden gezet.

Nadien had ik samen met collega N2 een gesprek met de heer M3, buurman van Y.

Ook mevrouw M2 was bij dat gesprek aanwezig. In dat gesprek kwamen de vorige branden bij Y ter sprake. Ook maakten zij zich zorgen over de toestand van Y2. Verder kwamen geen bijzonderheden naar voren.'

(…)

Op 6 juli 2001 hoorde ik:

W2, hoofdagent van politie Twente te Q.

Hij verklaarde:

'Ik ben werkzaam op de afdeling Q april 2000.

Op zondag 7 januari 2001 had ik een vroege dienst. Zo rond het middaguur kwam er een brandmelding in Q. Er zou brand in een woning zijn. Ik hoorde dat collega N2 al ter plaatse was. Ik ging vervolgens naar de plaats van de brand, perceel H. te Q. De brandweer was al ter plaatse en de brand was al geblust. Op het moment dat ik voor de woning stond herinnerde ik mij dat in diezelfde woning al eerder brand was geweest. Daarbij was een magnetron deels verbrand.

Wij vroegen de brandweer om een grenen kastje naar buiten te dragen. Dat kastje smeulde nog en leverde een mogelijk gevaar op. Aan de achterzijde van dat kastje was een gat, ontstaan door de brand. Dat vonden wij een beetje vreemd omdat wij geen aanwijsbare oorzaak konden vinden die dat zou kunnen verklaren.

De balkondeur, die toegang gaf tot de kamer waar de brand was ontstaan, was niet op slot. Ik heb onderzocht naar mogelijke inklimsporen op de bovenkant van de metalen ombouw van de zonwering. Daar waren geen sporen te zien.

Vervolgens heb ik de dakgoten bekeken en verder het dak geïnspecteerd. Ik maakte daarbij nog gebruik van de ladder van de brandweer. Ik heb geen inklimsporen of iets in die richting kunnen ontdekken.

Vervolgens overlegden N2 en ik over hoe dit verder te onderzoeken. N2 wist zich te herinneren dat dit reeds de derde brand was in korte tijd.

Wij gingen samen met de brandweer het pand binnen en gingen naar de ouderslaapkamer, zijnde de plaats waar de brand was ontstaan.

Ik zag in een nis in die kamer dat daar brand was geweest. Dat zag ik aan de zwartgeblakerde muren op die plaats. In diezelfde hoek lag een kledingstuk. Deze was gedeeltelijk verbrand. Ook een lamp en een stopcontact waren door de brand aangetast.

Omdat de oorzaak van de brand absoluut niet duidelijk was, lieten wij de Technische Recherche bellen. Die verscheen in de loop van de middag, in de persoon van N3.

Wij stelden toen het gevonden kledingstuk, een deel van de vloerbedekking en het stopcontact veilig. Wij roken geen brandversnellende middelen. Het materiaal werd voor nader onderzoek opgestuurd naar het Forensisch Instituut. Ik heb daar nog geen uitslag van gehoord. De conclusie van de Technische Recherche was dat het vuur ter plaatse moet zijn gebracht.

Nadien zijn we naar het bureau Q gegaan en hebben de situatie doorgesproken. Daarmee hebben we de mogelijkheid besproken dat een van de gezinsleden, voor vertrek, alleen nog weer in de woning is geweest en mogelijk brand heeft gesticht. Pas later werd duidelijk dat Y2 alleen de woning binnen was geweest, voordat het gezin met de auto vertrok. Onze theorie was dus werkelijkheid geworden.

Die zondagmiddag had ik ook een gesprek met mevrouw M2, buurvrouw van de familie Y.

Daar kwam naar voren dat Y2 bij de tweede brand, de keukenbrand, bij mevrouw M2 thuis was. Toen kwam ook de zoon van M. binnen die zei dat er brand was bij tante Y2. Mevrouw M2 had het idee dat Y2 psychische problemen had. Zij vond het vreemd en had angst in verband met de ontstane branden in de woning van de familie Y. Zij wonen er pal naast en ze was bang dat bij een eventuele volgende brand het vuur naar hun woning zou overslaan.

De dagen daarna ben ik niet bij deze zaak betrokken geweest. Op vrijdag 12 januari 2001 aan het eind van de morgen bracht Y1 toiletspullen en medicijnen voor zijn vrouw aan het bureau te Q. (…)

Ik nam Y1 vervolgens even apart in een van de werkkamers.

Wij hadden daar een gesprek dat tenminste een half uur duurde. Het was een geëmotioneerd gesprek. Hij vroeg zich af hoe het verder moest met de kinderen en het gezin. Ook maakte hij zich zorgen over wat de omgeving wel niet zou denken en wat hij verder moest verwachten. Ik vertelde hem toen dat de aanhouding van zijn echtgenote tot stand was gekomen na lang wikken en wegen. (…) Ik heb ook gezegd om in het kader van hulpverlening ons te bellen wanneer hij maar wil. Ook heb ik gezegd dat wij ons er terdege van bewust waren wat de impact van de aanhouding van zijn echtgenote voor het gezin betekende.

Achteraf gezien vind ik het een beetje wrang van de heer Y1 dat hij nu klaagt dat er geen hulp of steun is aangeboden. Dat is wel degelijk gedaan.

(…)

Ik kan mij overigens herinneren dat ik een keer ben gebeld door een medewerker van Verzekeringsmaatschappij X. Die vroeg informatie over de stand van zaken aangaande het onderzoek. Ik zei dat ik daarbij niet was betrokken en geen informatie zou verstrekken.

Het gesprek met Y1 was volgens mij goed en openhartig. Er was plaats voor zijn emoties en problemen.

Ik heb de klacht gelezen. Ik denk dat de familie Y geen duidelijk beeld heeft van het gedane onderzoek, ondanks de uitvoerige uitleg die ik op vrijdag 12 januari 2001 aan de heer Y1 heb gedaan.

De woorden, onzorgvuldig, niet integer en immoreel zijn volgens mij misplaatst.

Ik vind dat met name in dit onderzoek zeer zorgvuldig en integer is gehandeld.

Op 9 juli 2001 hoorde ik:

O., agent van politie Twente te Q.

Hij verklaarde:

'Op vrijdagmorgen 12 januari 2001 kwam ik in dienst. Ik wist toen dat er op 7 januari 2001 brand was geweest aan de H. te Q.

(…)

Ik kan mij herinneren dat er in januari 2001 een agent van de verzekeringsmaatschappij X. aan het bureau te Q kwam. Dat was de heer S2. Later kwam er ook nog een collega van hem mee.

S2 kwam omdat hij twijfels had over de oorzaak van de brand. Dit was de derde brand binnen een half jaar. De eerste schade was uitgekeerd. De tweede was deels betaald maar toen stopgezet in verband met de laatste brand. Men vroeg informatie over de vorige branden. Er is over en weer wel gesproken over de branden. Daarbij zijn ook theorieën aangehaald over wat de oorzaak van de brand zou kunnen zijn. Ik ben ervan overtuigd dat er geen vertrouwelijke informatie van de politie naar de verzekeringsmaatschappij is doorgespeeld.

Wij zijn daar zeker zorgvuldig mee omgegaan.

Ik vind, voor zover het mijn persoon betreft, dat ik zorgvuldig heb gehandeld. Ik voel mij persoonlijk dan ook niet aangesproken.'

(…)

==========================EINDE VAN DE VERHOREN====================

NADERE BEVINDINGEN

Om in de lijn van de klacht te blijven wordt ingegaan op de 19 punten 'samenvatting feiten/klachtelementen'. (Zie Bevindingen, onder A.10.; N.o.)

1.

Deze conclusie van klagers stoelt kennelijk op feiten en omstandigheden die in de volgende klachtonderdelen worden genoemd.

De klacht is dat de politie zich aantoonbaar meerdere keren bediend heeft van halve waarheden en hele leugens.

In dit oordeel schuilt een vorm van opzet. Daarvan is mij niet gebleken tijdens het ingestelde onderzoek.

(…)

8.

Klagers vragen zich af of uit het technisch onderzoek de juiste conclusies zijn getrokken. Tevens blijven vele vragen open waarnaar nog geen onderzoek is gedaan.

Als ik het technisch onderzoek op een rij zet, dan blijkt dat de Technische Recherche op de dag van de brand ter plaatse is geweest en een onderzoek heeft ingesteld. Daarbij zijn een lichtschakelaar en een tapijtmonster veiliggesteld en opgestuurd naar het NFI. Voor zover bekend is de uitslag daarvan nog niet binnen.

De familie Y heeft zelf TNO ingeschakeld om aan de hand van hun gegevens een analyse te verkrijgen van de brand. Daar is wel een bepaalde theorie uit gekomen wat de oorzaak van de brand zou kunnen zijn.

Voor zover ik kan beoordelen heeft de Technische Recherche op normale wijze onderzoek gedaan en is onder andere geconcludeerd dat het vuur ter plaatse is gebracht. Daarnaast is het NFI ingeschakeld. Klagers blijven met een aantal vragen zitten zoals omschreven op bladzijde 7 van de klacht (zie Bevindingen, onder A.10., onder punt 5.; N.o.).

Ik denk dat hier 'overvraagd' wordt en zie geen aanleiding hierop verder in te gaan.

(…)

14.

Wat mag de politie doorgeven aan een verzekeringsmaatschappij?

Deze vraag heb ik laten beantwoorden door K5, onze privacy-officer.

Doorgegeven mag worden:

- nummer + datum van het proces-verbaal

- indien daartoe aanleiding is kan worden doorgegeven dat er sprake is van mogelijke brandstichting

- als duidelijk is wie het strafbare feit gepleegd heeft en sprake is van een bekennende verdachte: naam, adres en woonplaats van de verdachte

- andere gevallen (bijvoorbeeld ontkenning) doorverwijzen naar het openbaar ministerie

Tussen medewerkers van politie Q en Verzekeringsmaatschappij X is enkele keren contact geweest. Ik heb begrepen dat de agent van Verzekeringsmaatschappij X zelf al redelijk goed op de hoogte was van de omstandigheden rond de brand(en).

Binnen de regelgeving wordt in het algemeen veel informatie doorgegeven aan verzekeringsmaatschappijen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij aanrijdingen, inbraken/diefstallen maar ook bij branden. Bij mij is het beeld ontstaan dat er in verband met deze zaak tussen politie en verzekeringsmaatschappij wel is gesproken over feiten en omstandigheden, maar niet dat er informatie in strijd met de privacy-wetgeving aan Verzekeringsmaatschappij X is verstrekt.

(…)

16.

Het verwijt is dat de politie geen onderzoek heeft gedaan naar brandstichting door een mogelijke insluiper. Daarnaast waren de buren M. in het bezit van een huissleutel van de familie Y. Het verwijt is dat er geen onderzoek werd gedaan naar 'misbruik' van deze sleutel waardoor iemand van de familie M. mogelijk een rol in de brand heeft gehad.

N2 heeft op zondag 7 januari 2001 de mogelijkheid van insluiping besproken. Diezelfde dag is een onderzoek in de buurt ingesteld. Daarbij is met enkele buren gesproken. Ook heeft hij met de heer M3 (buurman) gecontroleerd of diens ladder, die aan zijn muur hing, mogelijk kort tevoren was gebruikt. Dat bleek niet zo te zijn. Tevens werd door N2 in de dakgoten gekeken naar mogelijke braak-/inklimsporen. Er werden geen sporen aangetroffen. Direct na de brandmelding op 7 januari 2001 was ook W2, hoofdagent te Q, ter plaatse.

Hij verklaarde na de brand een onderzoek te hebben ingesteld naar mogelijke inklimsporen. Met name zocht hij naar dergelijke sporen op de bovenkant van de metalen ombouw van de zonwering. Ook inspecteerde hij de dakgoten en het dak. Hij maakte daarbij gebruik van een ladder van de brandweer. Er werd niets terzake dienende aangetroffen.

Op grond van het vorenstaande ben ik van mening dat er door de politie wel degelijk een onderzoek is ingesteld naar mogelijke inklimsporen om te onderzoeken of er sprake was van een insluiper/inbreker.

Ik heb verder geen aanwijzingen kunnen vinden dat de politie de persoonlijke belangen zwaarder laat wegen dan een objectief onderzoek, zoals in de klacht wordt genoemd.

17.

Het verwijt is dat geen enkele vorm van nazorg werd gegeven.

Door T. is tijdens het onderzoek regelmatig contact geweest met de heer Y1. Onder andere is hij behulpzaam geweest bij een briefwisseling tussen beide partners. Na 14 januari heeft T. nog enkele keren contact met de heer Y1 gehad over het verloop van de zaak.

Het aanbod was om een gesprek te hebben met het echtpaar Y. De heer Y1 zou daarbij aangeven wanneer dat gesprek zou moeten plaatsvinden. Op enig moment heeft de heer Y1 zelf aangegeven voorlopig geen contact met de politie te willen. Hij wilde eerst de afloop afwachten.

Door N2 werd op of omstreeks 8 januari 2001 contact opgenomen met dokter K2 in Q, huisarts van de familie Y. Laatstgenoemde werd, voor zover nodig, in kennis gesteld van het gebeurde. N2 vroeg vervolgens of dokter K2 hulp kon verlenen aan het gezin Y. De huisarts zegde toe dit te zullen oppakken.

Op 12 januari 2001 sprak W2 met de heer Y1. Dat was op de dag van de aanhouding van zijn echtgenote. W2 heeft hem toen uitvoerig ingelicht over de gang van zaken en de rol van de officier van justitie hierin. Ook heeft W2 hem aangeboden om, in het kader van hulpverlening, de politie te bellen wanneer hij (Y1) maar wilde.

Gezien het vorenstaande blijkt dat van politiezijde diverse malen ondersteuning is aangeboden. Daarvan is in het latere traject geen gebruik gemaakt.

Op enig moment heeft de heer Y1 zelf aangegeven (voorlopig) geen contact meer met de politie te willen hebben.

Door de politie is de huisarts van de familie Y zelf benaderd met het verzoek om professionele hulp/ondersteuning te verlenen.

Vanaf de aanhouding van mevrouw Y2 op 12 januari 2001 lag de zaak bij het openbaar ministerie, evenals het zwaartepunt van de verantwoordelijkheid voor de hulpverlening in het verdere strafrechtproces.

Het verwijt dat geen enkele vorm van nazorg is gegeven komt niet overeen met vorenstaande gegevens. De gronden voor dit verwijt snijden mijns inziens dan ook geen hout.

De heer Y1 erkende overigens in het gesprek van 24 juli 2001 dat de hulpverlening tot maandag 25 januari 2001 goed was geweest, maar dat de kritiek zich richtte op het ontbreken van nazorg na deze datum.

(…)

19.

Op 16 juli 2001 had ik, rapporteur, contact met mevrouw S4, officier van justitie te Almelo. Zij heeft de zaak Y in portefeuille.

Zij deelde mee contact te hebben gehad met het Nederlands Forensisch Instituut. Gebleken is dat de betreffende schakelaar uit de woning van de familie Y niet de oorzaak van de brand kan zijn geweest.

Onlangs nog had zij een gesprek met de heer en mevrouw Y waarbij ook werd aangegeven dat de zaak geen prioriteit meer heeft en dat er ook geen aanleiding is om een vervolgonderzoek in te stellen.

Vermoedelijk wordt deze zaak geseponeerd in verband met gebrek aan bewijs.

Het gesprek duurde ruim twee uur en verliep in goede sfeer.

Ik heb de indruk dat op enkele punten de klacht wat minder scherp is geworden. De hoofdmoot blijft echter bestaan.

Ik heb ook niet de illusie dat alle klachtpunten kunnen worden opgelost.

Het gevoel van klagers is dat ze door politie en justitie onredelijk hard zijn aangepakt waardoor hun hele leven, en dat van de kinderen, behoorlijk ontregeld is. Daarnaast hebben klagers het gevoel dat politie en justitie zich indekken tegen fouten. Men heeft geen vertrouwen in politie en justitie. Ook een gesprek met de officier van justitie heeft daar geen enkele verandering in gebracht. Men voelt zich ontzettend alleen en in de steek gelaten. Men heeft behoefte aan nazorg. Op mijn vraag of een gesprek met de politie Q hen zou helpen stond men niet direct te juichen, maar wees dit ook niet duidelijk af.

Hardop denkend zal het misschien toch de moeite waard zijn om enig initiatief in die richting te ondernemen met de bedoeling enige vorm van aandacht en zorg te geven."

E. Reactie verzoekers

1. Op 5 september 2002 stuurde de Nationale ombudsman verzoekers de reacties op hun klacht toe en stelde verzoekers tevens onder meer de volgende vragen:

- U hebt aangegeven dat uw huisarts, de heer K2, u heeft gebeld in verband met hulpverlening en nazorg aan u. Kunt u aangeven wanneer en met welke mededeling dokter K2 u heeft gebeld?

- U klaagt er onder andere over dat de politie en de officier van justitie te Almelo geen aanvullend onderzoek hebben verricht na de heenzending van mevrouw Y2 op 15 januari 2001. Welk aanvullend opsporingsonderzoek had u van de politie en de officier van justitie verwacht dan wel gewenst?

2. Verzoekers reageerden bij brief van 11 september 2002 onder meer als volgt op het standpunt van de korpsbeheerder en van de minister van Justitie en op de vragen van de Nationale ombudsman van 5 september 2002:

"Onderstaand de antwoorden op uw vragen:

1. Vraag over contact met de huisarts K2.

'Het feit dat de heer K2 heeft gebeld in verband met hulpverlening' heeft u vermoedelijk afgeleid uit de verklaring van de heer N2. (…) Dit is echter één van de onjuistheden in de verklaringen van de politie.

De heer K2 heeft ons nooit gebeld. Het initiatief voor contact met de huisarts is steeds van ons uit gegaan. We zijn meerdere keren bij hem op spreekuur geweest. Bij een van die gelegenheden heeft de heer K2 verteld dat de politie hem op maandag 8 januari had gebeld. Wat de politie hem exact had gemeld kunnen we niet meer precies reconstrueren, maar het kwam er op neer dat Y2 verdacht werd van brandstichting.

2. Klacht over het feit dat de politie en de officier van justitie geen aanvullend onderzoek hebben verricht na heenzending op 15 januari. Welk aanvullend onderzoek hadden we verwacht dan wel gewenst?

Wij zijn geen specialisten in recherchewerk. Toch enkele voor de hand liggende suggesties.

Samengevat komt het er op neer dat we graag hadden gezien dat:

Er een buurtonderzoek was uitgevoerd;

Er was gezocht naar insluipers in bezit van een sleutel;

Er een reconstructieonderzoek was uitgevoerd;

Er verbanden worden gelegd met andere brandstichtingen.

Een toelichting:

In grote lijnen zijn er drie mogelijkheden voor het ontstaan van de brand:

Een technische oorzaak;

Brandstichting door iemand uit ons gezin;

Brandstichting door een insluiper.

Technische oorzaak

We hebben onder andere tijdens ons gesprek met de officier van justitie op donderdag 21 juni 2001 aangedrongen op een reconstructieonderzoek van de brand.

Argumenten om technisch onderzoek verder uit te voeren (bijvoorbeeld reconstructie)

De manier waarop de brand moet zijn gesticht is nog steeds niet duidelijk. De politie had een theorie maar wou deze niet vertellen. De theorie van de verzekeringsmaatschappij (badjas die aangestoken is en brandend op de grond gevallen waarna het vuur zich verder ontwikkelde) is door TNO onderuit gehaald. (Dan had een plek zichtbaar moeten zijn waar de brandende badjas was terechtgekomen: onder een dergelijk brandvoorwerp zal de vloerbedekking slechter branden/schroeien in verband met zuurstofgebrek). Waarschijnlijk had de politie dezelfde theorie, gezien het feit dat ze contact hebben gehad met de verzekeringsmaatschappij;

Hoe kan zo'n groot stuk van het tapijt wegbranden, terwijl dit van brandvertragend materiaal is;

Hoe is het mogelijk dat een plint compleet wegbrandt en er een gat in een kastje brandt (…);

De plastic onderdelen van de schakelaar waren door de hitte weg (zie technisch onderzoek in het dossier) (zie Bevindingen, onder A.11.; N.o.). Hoe is deze warmteontwikkeling mogelijk. In de hoek van de brand stonden nauwelijks brandbare spullen.

Indien iemand in psychische nood een vuur veroorzaakt dan is dit vermoedelijk een impulsactie. Hoe is dit mogelijk zonder sporen achter te laten en zonder voorbereiding en dan ook nog in slechts twee minuten?

Via een reconstructie kan er mogelijk antwoord worden gegeven op bovenstaande vragen.

Brandstichting door iemand van ons gezin

Op dit aspect was de energie van politie en officier van justitie gericht. Ook hier hadden we graag gezien dat er meer feiten waren verzameld. Zoals bekend zijn we zeer ongelukkig met de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd. Er zijn te snel conclusies getrokken.

Brandstichting door een insluiper

(…)

Merkwaardiger wijze is deze laatste mogelijkheid niet onderzocht. De politie maakt min of meer melding van een buurtonderzoek. Maar dat zijn alleen gesprekken met de heren M3 en B2, waar toch al een gesprek mee is geweest. Met andere buren is er geen gesprek geweest. Verder ontbreekt er een schriftelijke verslaglegging van een buurtonderzoek.

Verder geeft de politie aan dat er onderzocht is naar insluiping. Het klopt inderdaad dat er is gezocht naar sporen van indringers via het balkon. Maar wij hebben steeds nadrukkelijk gewezen op insluiping met een sleutel!

Y1 heeft de politie meerdere keren voorgesteld om een lijst voor de politie op te stellen van personen die een kopie van onze huissleutel hadden of gemakkelijk een kopie hadden kunnen maken. De politie had hiervoor geen belangstelling.

Bijvoorbeeld de zoon van M. heeft de tweede brand bij ons ontdekt. Verder was hij in de buurt bij de derde brand. We willen en kunnen niemand beschuldigen (het laatste wat wij willen is dat iemand onschuldig wordt opgepakt), maar het had voor de hand gelegen indien de politie een keer met hem had gesproken. In plaats van een gesprek is tijdens het onderzoek door de politie de indruk gewekt dat de familie M. een voorkeursbehandeling kreeg. (…)

Geen vorm van nazorg of hulpverlening

(…)

In de door u toegezonden informatie wordt aangegeven dat we voor hulpverlening altijd contact zouden kunnen opnemen. Op advies van onder andere onze advocaat hebben we tot aan het sepot van de zaak zo weinig mogelijk contact opgenomen met de politie. Hierdoor is bij de heer S. wellicht ten onrechte de indruk ontstaan dat we afhoudend zouden staan ten opzichte van hulpverlening van de politie.

(…)

Op pagina 22 van 23 (zie Bevindingen, onder D.2., onder punt 17.; N.o.) wordt aangegeven dat we goede hulpverlening hadden tot 25/01/01. Dit is een fout in het betreffende verslag, dit moet zijn 12/01/01.

(…)

Overig

Er valt nog veel meer te zeggen op de toegezonden stukken. Indien we dus niet op een bepaald aspect hebben gereageerd wil dit niet zeggen dat we ons in de betreffende passages kunnen vinden. Onderstaand enkele voorbeelden van onjuistheden en insinuaties:

(…)

Pagina 6/23 (zie Bevindingen, onder D.2., onder verhoor N2; N.o.) De huisarts is nooit bij ons langs geweest;

(…)

Ten slotte

In de stukken wordt nadrukkelijk ingegaan op het gevoel van onveiligheid en onrust bij onze buren. Er wordt volledig voorbijgegaan aan de enorme schrik en angst die deze kwestie bij ons gezin heeft opgeleverd. Niet de buren maar wij hebben drie keer met een brand te maken gehad. Wij zijn hier nog elke dag mee bezig; wat of wie kan dit geweest zijn?"

F. nadere Reactie korpsbeheerder

1. Naar aanleiding van vragen die de Nationale ombudsman per brief van 6 september 2002 heeft gesteld, stuurde de korpsbeheerder per brief van 23 september 2002 een rapportage, opgemaakt door betrokken politieambtenaar H3 op 19 september 2002.

In dit rapport staat onder meer het volgende weergegeven:

"De Nationale ombudsman verzoekt de korpsbeheerder om - ter aanvulling van diens reactie van 8 juli 2002 - enkele vragen te beantwoorden.

Contacten politie en verzekeringsmaatschappij

In totaal is er - voor zover nog na te gaan - vier keer contact geweest tussen de politie en de heer S2, expert speciale zaken van Verzekeringsmaatschappij X.

1. Mutatie in het BPS, gemuteerd op 8 januari 2001, om 17.30 uur.

'Kwam hedenmiddag de heer S2 van Verzekeringsmaatschappij X (speciale zaken) aan het bureau. Wilde weten in hoeverre wij met het onderzoek gevorderd waren. Met name het technische onderzoek. Aan hem medegedeeld nog niks concreets te weten. Zal door rapporteur op de hoogte gehouden worden van info die mag/kan worden vrijgegeven.'

2. Vermelding in het journaal, op 15 januari 2001.

'Door S2 expert speciale zaken Verzekeringsmaatschappij X werd geïnformeerd naar stand van zaken. Hem oppervlakkig bijgepraat. Was verbaasd en gaat overleggen wat Verzekeringsmaatschappij X voor stappen onderneemt.'

3. Vermelding in het journaal, op 16 januari 2001.

'Aan het bureau gesprek gehad met S2 van Verzekeringsmaatschappij X, hij had inmiddels gesproken met officier van justitie S4 en haar de naam van de landelijke officier van justitie op dit gebied gedaan voor info met betrekking tot het 'gemeen gevaar'. X heeft het standpunt ingenomen van het NIET uitbetalen van de derde schade. De tweede schade is halverwege stopgezet en dat blijft zo in afwachting van de verdere procedure. Indien strafrecht niet lukt dan zal een civiele procedure volgen. Verder zegt Verzekeringsmaatschappij X alle verzekeringen op die Y1 heeft lopen. Hij heeft vanmiddag op de Rabobank een gesprek met Y1 om hem een en ander mee te delen.'

4. Gesprek op 14 september 2001 met een medewerker interne zaken naar aanleiding van de oorspronkelijke klacht. Inhoudelijk werd dit ook als volgt reeds verwoord in klachtadvies.

'De medewerker van de verzekeringsmaatschappij deelde in een gesprek met de medewerker Interne Zaken mee dat hij absoluut geen informatie van de politie had ontvangen die als vertrouwelijk kon worden bestempeld. Hij had na de twee eerste branden bij klagers al zijn bedenkingen over de oorzaak en toen er vervolgens een derde brand ontstond, werd hij daarin slechts bevestigd. Naar aanleiding van de tweede brand had hij zelf - er werd door de politie toen geen nader onderzoek ingesteld - al een onderzoek ingesteld en een magnetron veiliggesteld.

Hij had tijdens een telefonisch contact met de officier van justitie van haar vernomen dat zij in hoger beroep zou gaan. Voorts had hij pas van de door klagers ingeschakelde medewerker van TNO gehoord dat de schakelaar door de politie was veiliggesteld. Dit was dus al geruime tijd na de brandstichting.'

Telefoonnotitie van contact N2 met de huisarts van verzoekers

Van dit gesprek is geen telefoonnotitie gemaakt. In het klachtonderzoek deelde N2 de klachtonderzoeker - blijkens diens rapportage - hierover het volgende mee:

'Volgens mij was het op maandag, 8 januari 2001 dat ik contact opnam met de heer K2 in Q, huisarts van de familie Y. Ik stelde hem voor zover nodig in kennis met hetgeen was gebeurd. Mijn vraag was of hij, of de behandelende psycholoog, hulp kon verlenen aan de familie Y. Huisarts K2 zegde mij toe om naar de familie Y te zullen gaan. Later hoorde ik van Y1 dat de huisarts inderdaad bij hen was geweest. Ik ging ervan uit dat op dat moment de hulpverlening in voldoende mate was doorverwezen en door anderen zou worden overgenomen.'

(…)

Uitslag onderzoek Nederlands Forensisch Instituut

Bijgevoegd

Uitslag onderzoek TNO

Niet in het bezit van de politie Twente. Genoemd onderzoek is op initiatief van verzoekers uitgevoerd."

2. Bij de rapportage van betrokken politieambtenaar H3 zit het deskundigenrapport van 12 juli 2001 van het Nederlands Forensisch Instituut gevoegd.

In dit rapport komt onder meer het volgende naar voren:

"Vraagstelling

1. Is het aan de schakelaar waar te nemen of deze aan dan wel uit heeft gestaan?

2. Kunnen er brandversnellende middelen in het brandmonster worden aangetoond?

1 Brand-technisch onderzoek

Omschrijving stukken van overtuiging

De combinatieschakelaar bestond uit een geïntegreerde schakelaar en een stopcontact. De kunststof behuizing was door de brand grotendeels verbrand.

(…)

Mogelijke brandoorzaken

In het algemeen kunnen de volgende mogelijke elektrische brandoorzaken in dergelijke combinatieschakelaars worden onderkend:

1. Overgangsweerstand in een elektrisch contact waardoor overmatige warmteontwikkeling plaatsvindt.

Hierbij kan gedacht worden aan een slecht aangedraaide schroef van één van stroomvoerende draden of een gedeeltelijke breuk in één van de stroomvoerende draden die naar het stopcontact leiden.

Ook kan in een slecht functionerende schakelaar overmatige warmteontwikkeling plaatsvinden. Dit verschijnsel vindt plaats wanneer er maar een gedeeltelijk elektrisch contact bestaat tussen het metalen wipcontact en de stroomvoerende geleiders.

2. Kortsluiting en vonkvorming tussen de fasedraad en de nuldraad of de aarde. Hierbij moet gedacht worden aan een dusdanig defect in de combinatieschakelaar waardoor een overmatige warmteontwikkeling plaatsvindt door vonken door (een gedeeltelijke) kortsluiting.

(…)

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat tijdens de brand de schakelaar in de 'uit-stand' heeft gestaan.

In het stopcontact van de combinatieschakelaar is tijdens de brand geen stekker aanwezig geweest.

Gezien het brandbeeld van de combinatieschakelaar werd de indruk verkregen dat de brand van buitenaf het inwendige van de schakelaar heeft aangetast.

(…)

2 Brandversnellende middelen onderzoek

Het brandmonster was verpakt in een glazen pot met twistdeksel.

Bij dit onderzoek werd een aantal componenten geregistreerd die mogelijk afkomstig zijn van verbrand materiaal. Er werden geen duidelijke aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van restanten van een brandversnellend middel.

Conclusie

Er werd geen brandversnellend middel aangetoond in het brandmonster."

G. Nadere reactie verzoekerS

1. Verzoekers reageerden per brief van 15 december 2002 op de reactie van 23 september 2002 van de korpsbeheerder. De reactie van verzoekers houdt onder meer in:

"Zoals u in uw brief al min of meer aangeeft voegt de door u toegezonden informatie in grote lijnen weinig toe aan de reeds bekende informatie.

Toch zijn er enkele punten waarop we u graag willen wijzen:

Pagina 1 van het 'Rapport' van de politie ten aanzien van 'contacten politie en verzekeringsmaatschappij':

In deze melding wordt aangegeven dat er vier keer contact is geweest met iemand van X (de heer S2). (…) Normaal gesproken wordt toch contact opgenomen met dezelfde contactpersonen? Wij gaan er dan ook van uit dat er heel wat meer contact is geweest.

(…)

Wij vragen ons tenslotte af hoe het überhaupt mogelijk is dat een medewerker van een verzekeringsmaatschappij erachter kan komen welke officier van justitie de zaak behandelt.

(…)

Het onderzoek van TNO waar u op doelt is telefonisch met ons doorgenomen. Hiervan hebben we later ter bevestiging een e-mail ontvangen. Deze e-mail treft u als bijlage aan. Indien van belang kunnen we aanvullende informatie verstrekken, we hebben later meer informatie uitgewisseld met de heer R. Voor de volledigheid: de heer R. was aanwezig bij de analyse van de schakelaar door het NFI (zie rapport 12 juli 2001) (zie bevindingen, onder D.2.; N.o.). Hij bevestigde dat er geen sporen van vonkvorming waren. Maar hij gaf aan dat de conclusie dat de schakelaar in de uitstand stond voor discussie vatbaar is. De heer R. is werkzaam bij TNO BOUW afdeling brandveiligheid, hij was onder andere betrokken bij het onderzoek naar de cafébrand van Volendam."

2. Bij de brief van verzoekers van 15 december 2002 voegden verzoekers het e-mailbericht toe die de heer R. van TNO aan verzoekers heef gestuurd. Dit e-mailbericht houdt onder meer in:

"Op basis van het materiaal en de foto's denk ik zelf sterk aan een oorzaak in de wandschakelaar van het lampje. In dit verband denk ik aan een overgangsweerstand in de schakelaar. Op de foto's vallen een paar zaken op.

1. De plint direct onder de schakelaar en lampje is grotendeels weggebrand.

2. De vloerbedekking is over een groot oppervlak nagenoeg volledig weggebrand. Een initieel ontstoken badjas die later de brand op de grond zou hebben veroorzaakt zou de onderliggende vloerbedekking tenminste deels moeten hebben afgedekt. Dit is niet het geval waardoor de gedachte ontstaat dat de brand op de vloer eerder woedde dan de bovenhangende badjas. Naar ik begrepen heb is het lampje van kunststof. Een brandend lampje kan vloeibaar en brandend kunststof opleveren wat op de grond weer een vloeistofbrand kan inleiden. Als je nog een ongeschonden lampje hebt kan het interessant zijn deze te onderzoeken op brandgedrag. Ook de door de politie veiliggestelde resten van de schakelaar kunnen nader (microscopisch) worden onderzocht op bijvoorbeeld sluitingssporen en of deze van binnenuit of buitenaf is ingebrand."

H. nadere reactie verzoekers

Per e-mailbericht van 17 januari 2003 stuurde verzoeker de e-mailberichten die aan hem zijn gestuurd door de heer R. van TNO en het logboek dat verzoeker heeft bijgehouden naar aanleiding van de contacten met TNO. In deze stukken komt - voor zover voor het onderzoek van belang - naar voren:

"Dinsdag 27 februari 2001

Ik heb R. van TNO gebeld. Hij gaf me aan dat het NFI een prima instituut is dat de zaak gedegen zal onderzoeken. Verder acht hij het goed mogelijk dat inderdaad niet meer te achterhalen is of eventuele lasputjes op de schakelaar oorzaak of gevolg van de brand zijn. Maar daarmee trek je aldus R. wel het technisch onderzoek van de politie in twijfel. De zekerheid van brandstichting valt weg.

Verder vertelde R. dat een onderzoek naar resten van het tapijt op brandversnellende hulpmiddelen met zekerheid kan worden uitgevoerd. Indien er niets wordt gevonden zijn er ook geen hulpmiddelen gebruikt.

Woensdag 20 juni

Mail van R. aan mij

(…)

Het dossier bekijkend blijft het moeilijk een geschikte wijze van reconstrueren te bedenken. Met name het ontbreken van het lampje en het onbekend zijn van de herkomst ervan maken het lastig. Als het lampje van een kunststof is vervaardigd wat brandend druipt kan dit op vloerniveau een secundaire brand veroorzaken. Het ontbreken van dit lampje maakt het welhaast onmogelijk dit aspect te beoordelen. Indien het voorgaande is geschiedt dan zou het brandgedrag op vloerniveau en in de houten plint kunnen worden verklaard. We kunnen wel kijken naar het brandgedrag van de vloerbedekking ten gevolge van een erop vallend en brandende kunststof.

Het heeft dan de neiging tot brandvoortplanting.

(…)

Dinsdag 10 juli

In een zeer gezochte theorie (aldus R.) zou de schakelaar zich zelf hebben kunnen uitschakelen door de hitte van de brand. Je zou dit kunnen proberen na te spelen, maar het is nog maar de vraag of dit valt te reconstrueren aldus R. Hij adviseert om voorlopig even af te wachten wat de vervolgstappen van de officier van justitie zijn.

In het technisch onderzoek van de politie (N3) wordt aangegeven dat de schakelaar van buiten naar binnen is verbrand.

Deze conclusie is aldus R. discutabel. Als je de schakelaar bestudeerd kan het net zo goed andersom zijn.

Woensdag 18 juli

Gebeld met R.

We hebben het nogmaals gehad over het onderzoek van vorige week:

Het is zeer aannemelijk dat de schakelaar uit stond. Verder zijn er geen contactpunten gevonden op basis waarvan aannemelijk kan worden gemaakt dat de schakelaar de oorzaak is van de brand.

L. had ook tegen R. gezegd dat je hier met een reconstructie toch een heel eind zou moeten kunnen komen. Maar dan moet je wel een of meerdere theorieën hebben hoe de brand heeft kunnen ontstaan. Let wel er zijn geen brandversnellende hulpmiddelen gebruikt."

I. REACTIE OFFICIER VAN JUSTITIE D.

Naar aanleiding van vragen die de Nationale ombudsman per brief van 28 januari 2003 stelde aan officier van justitie D., antwoordde deze per brief van 4 februari 2003 onder meer als volgt:

"- Uit het onderzoek is gebleken dat u en de betrokken politieambtenaren van mening waren dat goede hulpverlening voor mevrouw Y2 noodzakelijk was. Wat wordt hier mee bedoeld?

- Verder verzoek ik u mede te delen wat er na de invrijheidstelling van mevrouw Y2 op 15 januari 2001 is gebeurd in het kader van de hierboven genoemde hulpverlening.

Er waren aanwijzingen dat mevrouw Y2 overspannen was (zie ook de verklaringen in het dossier). Uitdrukkelijk rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat mevrouw Y2 brand had gesticht vanwege haar mogelijk psychische problemen. Mede om die reden werd rapportage gevraagd van de Forensisch Psychiatrische Dienst. Die rapportage is aangevraagd en binnengekomen na invrijheidstelling van mevrouw Y2 door de rechter-commissaris. Ook is er een reclasseringsrapport aangevraagd (mede) om die reden. Mevrouw Y2 heeft bij de rechter-commissaris aangegeven hulp te hebben gezocht bij huisarts en RIAGG. Samenvattend is tijdens het onderzoek gebleken dat mevrouw Y2 zelf al hulp had gezocht en dat hulp in een justitieel kader (bijvoorbeeld bij schorsing voorlopige hechtenis of als voorwaarde bij voorwaardelijke straf) verder niet tot de mogelijkheden behoorde nu de vordering tot inbewaringstelling was afgewezen en de zaak is geëindigd met een sepot."

J. NADERE REACTIE VERZOEKERS

Per brief van 6 maart 2003 reageerden verzoekers op het antwoord van officier van justitie D. Voor zover van belang voor het onderzoek schreven verzoekers onder meer:

"Er zijn toch enkele punten uit de toegestuurde informatie waarop we graag willen reageren:

(…) 'rapportage gevraagd van de FPD', hier kan de indruk ontstaan dat dit een opgelegd onderzoek was. Y2 heeft dit onderzoek volledig vrijwillig gedaan;

(…) 'Ook is er een reclasseringsrapport aangevraagd'. Dit is nieuw voor ons. We hebben nooit iets gemerkt van het opstellen van een dergelijk rapport. Verder hebben we nooit een reclasseringsrapport gezien;

(…) 'samenvattend is tijdens het onderzoek gesteld dat mevrouw Y2 zelf al hulp had gezocht'. Zoals uit onze klacht blijkt was het inschakelen van hulp een uiterst moeizame kwestie. Met name doordat 'justitie nog in beeld was'. Verder hebben we meerdere keren richting justitie en politie aangegeven behoefte te hebben aan aanvullende nazorg. Maar steeds weer vingen we bot."

Achtergrond

1. Artikel 157 Wetboek van Strafrecht

"Hij die opzettelijk brand sticht, een ontploffing teweegbrengt of een overstroming veroorzaakt, wordt gestraft:

1°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;

2°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;"

2. Wetboek van Strafvordering

2.1. Artikel 59a

"1. Uiterlijk binnen drie dagen en vijftien uur, te rekenen vanaf het tijdstip van de aanhouding, wordt de verdachte ten einde te worden gehoord voor de rechter-commissaris geleid.

(…)

4. De verdachte kan bij zijn verhoor de rechter-commissaris zijn invrijheidstelling verzoeken.

5. Indien de rechter-commissaris de inverzekeringstelling onrechtmatig oordeelt, beveelt hij de onmiddellijke invrijheidsstelling van de verdachte. In het andere geval wijst de rechter-commissaris het verzoek af. De aantekening wordt door de rechter-commissaris gewaarmerkt."

2.2. Tekst & commentaar op het Wetboek van Strafvordering, onder redactie van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, vijfde druk

Pagina 186:

"4. (On)rechtmatigheid inverzekeringstelling

Niet de doelmatigheid, maar de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling is het voorwerp van de beslissing. In de Nota naar aanleiding van het Eindverslag (Kamerstukken II 1992/93, 21 225, nr. 13) worden in dit verband vijf criteria genoemd. De RC dient te toetsen 1. of degene die in verzekering is gesteld iemand is te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit (vgl. art. 27), 2. of er sprake is van verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (vgl. art. 67), 3. of de inverzekeringstelling in het belang van het onderzoek is, 4. of de met betrekking tot de inverzekeringstelling in de wet neergelegde vormvoorschriften in acht zijn genomen, 5. of de inverzekeringstelling niet op andere gronden, bijvoorbeeld wegens strijd met de beginselen van een goede procesorde, onrechtmatig is."

2.3. Artikel 148

"1. De officier van justitie is belast met de opsporing van strafbare feiten waarvan de rechtbank waarbij hij is geplaatst en de kantongerechten binnen het rechtsgebied van die rechtbank kennis nemen, alsmede met de opsporing binnen het rechtsgebied van die rechtbank van de strafbare feiten waarvan andere rechtbanken of kantongerechten kennis nemen.

2. Hij geeft daartoe bevelen aan de overige personen met de opsporing belast."

2.4. Artikel 167

"1. Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat vervolging moet plaats hebben, gaat het daartoe zoo spoedig mogelijk over.

2. Van vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend."

3. Wet Politieregisters

3.1. Artikel 15

"1. Uit een politieregister worden op hun verzoek gegevens verstrekt aan:

a. leden van het openbaar ministerie, voor zover zij deze behoeven

1. in verband met hun gezag en zeggenschap over de politie, dan wel over andere personen of instanties die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast, of

2. voor de uitvoering van andere bij of krachtens wet opgedragen taken;"

3.2. Artikel 16

"2. Uit een politieregister kunnen op hun verzoek antecedenten worden verstrekt aan benadeelden van strafbare feiten, daaronder begrepen de personen die in verband met die feiten in hun rechten zijn getreden of ingevolge enige wettelijke bepaling ter zake van die rechten een recht van verhaal hebben gekregen, voor zover zij deze behoeven om in rechte voor hun belangen op te kunnen komen."

4. Artikel 2 Besluit Politieregisters

"De volgende persoonsgegevens zijn antecedenten:

a. het feit dat een proces-verbaal is opgemaakt van het verhoor van een bepaald persoon ter zake van een strafbaar feit waarvoor deze als verdachte is gehoord, daaronder begrepen de aanduiding van de aard van dat strafbare feit;

b. het feit of al dan niet een proces-verbaal als bedoeld onder a, is verzonden aan het openbaar ministerie, en zo ja, de datum van verzending en het nummer waarmee het proces-verbaal aldaar kan worden geïdentificeerd en

c. de beslissing van het openbaar ministerie of de rechter over de aangelegenheid waarop het proces-verbaal betrekking heeft."

5. Artikel 16, aanhef en sub g Wet Nationale ombudsman

"De ombudsman is niet bevoegd een onderzoek als bedoeld in artikel 12, eerste lid, of artikel 15 in te stellen of voort te zetten:

g. ten aanzien van gedragingen waarop de rechterlijke macht toeziet."

6. Richtlijn voorlichting opsporing en vervolging (vastgesteld door het College van procureurs-generaal op 26 november 1997, in werking getreden op 1 februari 1998, op 1 augustus 2002 vervallen)

"1. INLEIDING

Het algemeen belang van het recht op informatie en van het waarborgen van de publieke controle op overheidshandelen brengt mee dat bestuursorganen bij de informatieverstrekking aan de media en derden (zoals bijvoorbeeld slachtoffers en andere belanghebbenden) een zo groot mogelijke openheid behoren te betrachten. (…)

4. MEE TE WEGEN BELANGEN

(…belang van opsporing en vervolging; No…)

Daarnaast moet het OM op grond van zijn wettelijke taak de persoonlijke levenssfeer van de bij strafzaken betrokken personen in acht nemen.

5. AFWEGING VAN BELANGEN

Het OM zal steeds in concreto een belangenafweging moeten maken en die zal niet altijd in het in het voordeel van de openbaarheid uitvallen.

(…)

Steeds zal voorafgaande aan de informatieverstrekking een belangenafweging behoren plaats te vinden of en op welke wijze informatie over een strafzaak aan de media of anderen kan worden verstrekt. De eigen verantwoordelijkheid van het OM brengt met zich mee dat het OM niet altijd even snel de pers te woord kan staan als andere betrokken partijen. Het OM moet immers steeds rekening houden met alle hierboven genoemde belangen.

(…)

Als bijlage bij deze richtlijn is een aantal bij de belangenafweging in aanmerking te nemen vuistregels gevoegd.

VUISTREGELS BELANGENAFWEGING

(bijlage bij de richtlijn 'Voorlichting opsporing en vervolging')

Aan de hand van de jurisprudentie is het mogelijk een aantal criteria te formuleren waarbij rekening dient te worden gehouden bij de belangenafweging zoals beschreven in de richtlijn (…)

- Over voorgenomen opsporingshandelingen worden als regel geen mededelingen aan de media gedaan. Deze regel lijdt slechts uitzondering wanneer met een dergelijke mededeling het belang van de opsporing en/of vervolging (mede) is gediend.

(…)

- Aan de media dient in beginsel geen informatie te worden verstrekt over strafprocessuele beslissingen waarmee de verdachte zelf nog niet bekend is."

Instantie: Regiopolitie Twente

Klacht:

Informatie met verzoekers verzekeringsmaatschappij uitgewisseld.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Twente

Klacht:

Geen vorm van nazorg of hulpverlening aan verzoekster en haar familieleden geboden; geen aanvullend opsporingsonderzoek verricht .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Officier van Justitie

Klacht:

Verstrekken van informatie aan verzekeringsmaatschappij van verzoekers.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Officier van Justitie

Klacht:

Geen aanvullend opsporingsonderzoek verricht .

Oordeel:

Niet gegrond