2004/173

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop een ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht op 7 april 2002 tegen hem is opgetreden. Hij klaagt er met name over dat de politieambtenaar:

hem ten onrechte staande heeft gehouden;

hem niet heeft uitgelegd waarom hij hem staande hield;

de inhoud van zijn schoudertas heeft gecontroleerd;

toen ten onrechte heeft gesteld dat hij kort voor de staandehouding geen schoudertas bij zich droeg;

na zijn optreden geen excuses heeft aangeboden.

In verband met het voorgaande klaagt verzoeker over de afhandeling van zijn klacht.

Hij klaagt er met name over dat de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht:

onvoldoende onderzoek heeft verricht om de identiteit van de betreffende politieambtenaar te achterhalen;

onvoldoende onderzoek heeft verricht om de eventuele 'nepagent' te achterhalen;

onvoldoende is ingegaan op verzoekers klacht over de discriminerende opstelling van de politieambtenaar.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de gebeurtenis op 7 april 2002

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt bij de Nationale ombudsman over de wijze waarop een ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht op 7 april 2002 tegen hem is opgetreden. Hij klaagt er met name over dat de politieambtenaar hem ten onrechte staande heeft gehouden, hem niet heeft uitgelegd waarom hij hem staande hield, de inhoud van zijn schoudertas heeft gecontroleerd, toen ten onrechte heeft gesteld dat hij kort voor de staandehouding geen schoudertas bij zich droeg en na zijn optreden geen excuses heeft aangeboden.

Verzoeker liet weten dat hij die dag tussen 15.30 en 15.45 uur komende vanaf de Twijnstraat op de Oudegracht in Utrecht fietste en daar werd staande gehouden door een agent op een motorfiets. Enkele minuten daarvoor hadden verzoeker en dezelfde agent bij een verkeerslicht naast elkaar stilgestaan waarbij verzoeker rechts naast de agent stilstond. Verzoeker liet weten dat hij toen een schoudertas van klein formaat rechts droeg en dat die tas niet vanaf de linkerzijde te zien was. De agent had hem later bij de staandehouding gevraagd of hij kort daarvoor ook een schoudertas bij zich had gehad. De agent vroeg aan verzoeker de schoudertas ter controle af te geven. In deze tas zaten een verrekijker, verzoekers beurs en enkele brieven. De agent had vervolgens door de brieven gebladerd en daarna de tas teruggegeven, aldus verzoeker. Verzoeker liet weten dat hij werd staande gehouden op onlogische gronden, dat dit ongegrond had plaats-gevonden en onrechtmatig was geweest. Hij voelde zich door deze verdachtmaking/ beschuldiging in het openbaar bijzonder gekwetst en vernederd.

Verzoeker deed van deze gebeurtenis aangifte bij het regionale politiekorps Utrecht. In zijn aangifte gaf verzoeker als signalement van de motorrijder op: Nederlandse blanke man, 30 à 40 jaar oud, 180 cm lang, gemiddeld tot flink postuur, vol smal langwerpig gezicht, korte bakkebaarden, donkerblond tot rossig, geen baard snor of bril en hij sprak Algemeen Beschaafd Nederlands.

2. De chef van het district Paardenveld van het regionale politiekorps Utrecht liet verzoeker naar aanleiding van zijn klacht weten dat is gesproken met de motoragenten die op die dag dienst hadden en in de stad hadden gesurveilleerd. Geen van hen had zich verzoekers staandehouding kunnen herinneren. De districtschef berichtte verzoeker dat de betrokken politieman niet is achterhaald en gaf daarom geen oordeel over verzoekers klacht.

3. Naar aanleiding van verzoekers verzoek om herziening van het oordeel van de districtschef, berichtte de korpsbeheerder verzoeker dat zij van oordeel is dat verzoekers klachten ongegrond zijn. Zij verwees hierbij naar het aan haar gerichte advies van de Herzieningscommissie Klachten van de Politie Regio Utrecht.

De Herzieningscommissie stelde in haar advies dat op het door verzoeker aangegeven tijdstip uitsluitend het district Paardenveld beschikte over twee surveillerende motorrijders die hadden verklaard de controle van verzoeker niet te hebben uitgevoerd. Voorts liet de Herzieningscommissie weten dat motorsurveillances worden geregistreerd en dat de klachtonderzoeker bij alle vier stadsdistricten was nagegaan of er op het betreffende tijdstip werd gesurveilleerd door motorrijders van die districten, wat alléén in district Paardenveld het geval was geweest. Voorts is onderzocht of sprake was van een motorrijder die op die dag was ingezet bij een voetbalwedstrijd omdat het bij de inzet van motorrijders uit een ander district bij voetbalwedstrijden kan zijn dat deze politieambtenaren noch bij het uitlenende noch bij het inlenende district staan geregistreerd, aldus de Herzieningscommissie. Hiervan bleek toen geen sprake te zijn. Omdat ieder district zijn eigen werkgebied heeft, nam de Herzieningscommissie aan dat ook geen motoragenten uit districten van buiten de stad Utrecht verzoeker hebben gecontroleerd. De Herzieningscommissie berichtte dat niet vast staat dat het hier gaat om een medewerker van de regiopolitie Utrecht en dat eventueel sprake zou kunnen zijn van een politiebeambte uit een andere regio. De Herzieningscommissie sloot niet uit dat sprake is geweest van een nepagent, zijnde iemand die zich ten onrechte uitgaf voor politiebeambte.

4. Het dossier dat het regionale politiekorps Utrecht naar aanleiding van verzoekers klacht heeft aangelegd bevat een overzicht van incidenten op 7 april 2002 die in het bedrijfsprocessensysteem zijn verwerkt. Hierin staat weergegeven dat die dag omstreeks 14.29 uur aangifte is gedaan van diefstal van goederen op de Oudegracht te Utrecht. Voorts bevat het klachtdossier een rapport van de klachtbehandelaar aan de districtschef van 1 juli 2002 waarin staat vermeld dat bij onderzoek in het bedrijfsprocessensysteem was gebleken dat op 7 april 2002 tussen de tijdstippen 14.19 uur en 16.26 uur op en in de omgeving van de Oudegracht/Twijnstraat geen incidenten hadden plaatsgevonden als diefstal/beroving tas, op grond waarvan door surveillerende politieambtenaren een onderzoek in de omgeving zou zijn ingesteld op zoek naar de dader.

Ook zijn in het rapport van de klachtbehandelaar verklaringen opgenomen van de op die dag rond het betreffende tijdstip in dienst geweest zijnde politieambtenaren die met de motor hadden gesurveilleerd. Beiden verklaarden samen te hebben gesurveilleerd en zich de genoemde controle niet te herinneren.

5. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht liet weten dat er geen nadere feiten of omstandigheden bekend zijn geworden die tot een ander oordeel zou moeten leiden dat in eerdere instantie was geveld. Naar aanleiding van nadere vragen van de Nationale ombudsman verstrekte de korpsbeheerder onder meer een proces-verbaal van aangifte van diefstal van een handtas, die was gepleegd op 7 april 2002 tussen 14.00 en 14.05 uur in een winkel aan de Oudegracht te Utrecht.

6. Verzoeker berichtte in reactie op de hem voorgelegde informatie dat de diefstal op de Oudegracht op een geheel uit de buurt liggende locatie had plaatsgevonden en dat hij op de fiets uit een geheel andere richting was gekomen.

7. Naar aanleiding een verzoek van de Nationale ombudsman om een signalement van de mogelijk bij het politieoptreden betrokken ambtenaren liet de korpsbeheerder bij brief van 20 januari 2004 weten dat beiden waren gekleed in de voorgeschreven uitrusting voor motoragenten bestaande uit een helm, motorjas en -broek en bewapening. De korpsbeheerder berichtte dat de ambtenaren aan dit uniform duidelijk als politieambtenaar zijn te herkennen. Ook de motoren waarop zij reden waren duidelijk als politiemotor herkenbaar, aldus de korpsbeheerder.

Nadat de Nationale ombudsman de korpsbeheerder nogmaals om de signalementen van de beide politieambtenaren had gevraagd verstrekte zij alsnog op 9 februari 2004 het signalement van de politieambtenaren die op 7 april 2002 in de middag op de motorfiets hadden gesurveilleerd.

Het opgegeven signalement van politieambtenaar 1 luidt: lengte 185 cm, blanke huidskleur, fors postuur, blond kort geknipt haar, geen bril, baard of snor.

Het opgegeven signalement van politieambtenaar 2 luidt: lengte 180 cm, blanke huidskleur, normaal postuur, kaal hoofd, brildragend, geen baard of snor.

8. Op verzoek van de Nationale ombudsman liet verzoeker in aanvulling op de signalementgegevens van zijn aangifte weten dat de betrokken politieambtenaar het volgende signalement had: witte huidskleur, geen tatoeages, geen schrammen of littekens. Smal gelaat, maar niet mager en niet vol. De jukbeenderen waren goed te zien, hij had een rechte neus. De haardracht was moeilijk te zien omdat de politieambtenaar een helm droeg. Wel had verzoeker kunnen zien dat hij donkerblond haar had met korte bakkebaarden, géén snor / baardje / sikje en hij was glad geschoren.

Verzoeker schatte de lengte van de politieambtenaar op. 175 à 180 cm. De politieambtenaar zag er niet fors uit, aldus verzoeker. De politieman droeg een leren politiejas (wit met oranje) en had een normaal postuur. De politieagent sprak goed Nederlands zonder accent met een normaal timbre (niet zwaar en niet licht). Hij vertoonde daarbij geen speciale kenmerken zoals lispelen of een accent en dergelijke, aldus verzoeker. De politieambtenaar droeg geen bril. Verzoeker schatte zijn leeftijd op 25 à 35 jaar en typeerde hem als wat jongensachtig.

Beoordeling

9. Bij het beoordelen van verzoekers klachten over het optreden op 7 april 2002 is van belang of de identiteit van de bij het optreden betrokken ambtenaar wordt vastgesteld.

10. De Nationale ombudsman heeft de korpsbeheerder twee maal verzocht om het signalement van de toen in dienst geweest zijnde politieambtenaren te verstrekken. Naar aanleiding van het eerste verzoek van de Nationale ombudsman liet de korpsbeheerder weten in welke kleding beide mogelijk bij het politieoptreden betrokken ambtenaren waren gekleed. Hiermee heeft de korpsbeheerder niet voldaan aan de inlichtingenplicht, zoals omschreven in de Wet Nationale ombudsman (zie Achtergrond). Dit is niet juist.

Bij vergelijking van de summiere signalementgegevens die de korpsbeheerder de tweede maal heeft verstrekt met het door verzoeker opgegeven signalement, valt niet uit te sluiten dat één van de omschreven politieambtenaren betrokken is geweest bij het door verzoeker gestelde politieoptreden.

11. Voorts is uit het onderzoek gebleken dat op 7 april 2002 omstreeks 14.50 uur bij de politie in het district Paardenveld aangifte is gedaan van diefstal van een handtas uit een winkel op de Oudegracht (de straat waar verzoeker staande werd gehouden). Uit het door de korpsbeheerder overgelegde overzicht van de meldingen die de meldkamer aan de surveillance-eenheden heeft gedaan, blijkt echter niet van een bericht van deze diefstal. Op grond hiervan en op grond van de mededelingen van de mogelijk betrokken motorrijders dat zij zich niets van het door verzoeker gestelde incident konden herinneren, is voldoende aannemelijk geworden dat het door verzoeker gestelde politieoptreden niet heeft plaatsgevonden. Daardoor ontbreekt een feitelijke grondslag aan verzoekers klachten over de wijze waarop een politieambtenaar op 7 april 2002 tegen hem is opgetreden.

De onderzochte gedragingen zijn behoorlijk.

II. Ten aanzien van het onderzoek naar verzoekers klacht

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt er over dat de politie onvoldoende onderzoek heeft verricht om de identiteit van de betreffende politieambtenaar te achterhalen. Bij zijn aangifte gaf verzoeker een signalement van de (mogelijk) betrokken politieambtenaar. Verzoeker liet weten dat desnoods de dienstroosters van andere politieregio´s daartoe dienden te worden doorgelicht.

2. De korpsbeheerder verwees voor haar oordeel naar het verslag van de klachtonderzoeker, die daarin aangeeft wat hij heeft ondernomen om te achterhalen of verzoeker is aangesproken door een politiebeambte en zo ja, wie deze beambte was. De conclusie van de klachtonderzoeker was dat helaas niet viel te achterhalen of verzoeker is aangesproken door een politiebeambte, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder berichtte dat gelet op de uitvoerigheid van het onderzoek van de klachtbehandelaar de Herzieningscommissie van oordeel is dat de klachtbehandelaar al datgene heeft gedaan wat in redelijkheid kon worden verlangd om de identiteit te achterhalen van de persoon die verzoeker kennelijk heeft staande gehouden. De Herzieningscommissie heeft daarom geen verder onderzoek laten verrichten, aldus de korpsbeheerder

3. Het rapport van de klachtbehandelaar vermeldt dat hij twee mogelijk betrokken ambtenaren heeft gesproken, een onderzoek heeft ingesteld naar de vermelding van incidenten in het bedrijfsprocessensysteem rond het tijdstip van de gebeurtenis en verzoeker heeft gehoord over het signalement van de betreffende politieambtenaar.

Beoordeling

4. Indien in verband met een onderzoek naar een klacht niet direct is komen vast te staan welke ambtenaren bij het betreffende optreden zijn betrokken, dient in beginsel een zo volledig mogelijk onderzoek te worden ingesteld ter vaststelling van de identiteit van die personen zodat die bij het onderzoek kunnen worden betrokken.

5. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het onderzoek naar de identiteit van de betrokken politieambtenaar afdoende is geweest. De klachtonderzoeker heeft alle hem ten dienste staande middelen gebruikt om te achterhalen wie bij het gestelde politieoptreden was betrokken. Gelet op de betrekkelijke ernst van verzoekers klacht, hij werd korte tijd op straat opgehouden en er werd geen ernstige inbreuk op zijn grondrechten gemaakt, waren de korpsbeheerder noch de Herzieningscommissie gehouden tot een verdergaand onderzoek naar dienstroosters van omliggende districten danwel regio's.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van het onderzoek naar de nepagent

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt er over dat de politie onvoldoende onderzoek heeft verricht om de eventuele "nepagent" te achterhalen. Hij is van mening dat er te licht aan wordt voorbijgegaan omdat motoragenten veel mobieler zijn en daardoor sneller en meer schade kunnen aanrichten dan nepagenten te voet.

2. De korpsbeheerder verwees op dit punt naar wat de Herzieningscommissie al had vermeld in het aan haar gerichte advies van 31 januari 2003 waarin wordt gesteld dat mensen die zich ten onrechte uitgeven voor een politiebeambte per definitie door de politie niet of alleen bij toeval kunnen worden getraceerd. Omdat zij niet bij de politie werkzaam zijn, zijn "nepagenten" ook niet te traceren aan de hand van roosters van politiemedewerkers, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder stelt zich op het standpunt dat omdat het in feite om elke willekeurige Nederlander kan gaan, zij met de Herzieningscommissie niet inziet op welke wijze nog meer onderzoek had kunnen worden verricht dan al was verricht door de klachtonderzoeker.

3. In het rapport dat de klachtbehandelaar naar aanleiding van verzoekers herzieningsverzoek op 1 juli 2002 opmaakte, wordt aangegeven dat bij onderzoek is vastgesteld dat die dag uitsluitend het district Paardenveld beschikte over twee surveillerende motorrijders. Deze politieambtenaren namen kennis van de klacht en verklaarden deze controle ten aanzien van klager niet te hebben uitgevoerd. De klachtbehandelaar liet weten dat in redelijkheid is getracht vast te stellen of er sprake kan zijn geweest van de gestelde controle en welke politieambtenaar voor dit optreden verantwoordelijk is.

Beoordeling

4. Zoals hiervoor onder II. is geoordeeld is voldoende onderzoek verricht om de eventueel betrokken ambtenaar te achterhalen. Met de korpsbeheerder is de Nationale ombudsman eveneens van oordeel dat een "nepagent" slechts bij toeval kan worden getraceerd. Niet valt in te zien welk extra onderzoek had kunnen worden verricht om de "nepagent" te achterhalen. Dit geldt te meer nu pas enkele weken na de gebeurtenis, namelijk in het kader van de klachtbehandeling aan de orde kwam dat de staandehouding mogelijk heeft plaatsgevonden door iemand die zich als politieambtenaar voordeed.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het ingaan op de klacht over de discriminerende opstelling

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat onvoldoende is ingegaan op zijn klacht over de discriminerende opstelling van de politieambtenaar.

2. De korpsbeheerder liet in haar standpunt over dit klachtonderdeel weten dat de Herzieningscommissie hier niet verder op is ingegaan omdat dit punt in het herzieningsverzoek van verzoeker van 28 juli 2002 niet aan de orde werd gesteld als punt waarop hij herziening verlangde. Indien dit punt wel door verzoeker in zijn herzieningsverzoek aan de orde is gesteld, dan had de Herzieningscommissie zich noodzakelijkerwijs van een oordeel moeten onthouden, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder stelt zich op het standpunt dat de toedracht immers niet vast was te stellen omdat de persoon die verzoeker kennelijk heeft staande gehouden onbekend is gebleven. Hierdoor is niet bekend of het hier gaat om een politiebeambte of niet. Ook is hierdoor niet bekend wat zich heeft voorgedaan en dus is geen oordeel te geven of sprake was van discriminatie, aldus de korpsbeheerder.

Beoordeling

3. Een vereiste van behoorlijke klachtbehandeling is dat op alle naar voren gebrachte klachtonderdelen wordt ingegaan.

4. Op dit deel van verzoekers klacht is de Nationale ombudsman met de korpsbeheerder van oordeel dat verzoeker bij zijn verzoek om herziening van het oordeel over zijn klachten in zijn brief van 28 juli 2002 zich niet meer heeft uitgelaten over de opstelling van de politieambtenaar. Verzoeker liet in die brief slechts weten dat hij het merkwaardig vond dat de motorrijder niet kon worden achterhaald en dat de mogelijke nepagent niet kon worden getraceerd. Hiermee ontvalt ook op dit punt de feitelijke grondslag aan verzoekers klacht.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 7 april 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer C. uit Utrecht, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht en met een klacht over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd twee (mogelijk) betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Verzoekschrift van de heer C. uit Utrecht, met als bijlage een proces-verbaal van aangifte, een brief van 12 juni 2002 aan verzoeker van de chef van het district Paardenveld van het regionale politiekorps Utrecht en een advies van de Herzieningscommissie Klachten van het regionale politiekorps Utrecht van 31 januari 2003.

2. Het klachtdossier van het regionale politiekorps Utrecht omvattende het oordeel van de korpsbeheerder naar aanleiding van het herzieningsverzoek van verzoeker, het herzieningsverzoek van verzoeker van 28 juli 2002, een overzicht van bij de regiopolitie te Utrecht bekende incidenten op 7 april 2002 tussen 14.19 uur en 16.26 uur en het rapport van de klachtbehandelaar.

3. Standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende mutatierapporten en processen-verbaal.

5. Reactie van verzoeker van 20 november 2003.

6. Signalementen van de mogelijk bij het optreden betrokken ambtenaren, verstrekt door de korpsbeheerder.

7. Signalement van de mogelijk bij het optreden betrokken ambtenaar, verstrekt door verzoeker.

8. Overzicht van de opdrachten die de meldkamer met betrekking tot het betreffende district op 7 april 2002 tussen 14.00 uur en 16.00 uur heeft gedaan aan surveillerende eenheden.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Achtergrond

Wet Nationale ombudsman

Artikel 19, eerste lid:

“Het bestuursorgaan, degene op wiens gedraging het onderzoek betrekking heeft, getuigen en de verzoeker verstrekken de ombudsman de inlichtingen die deze ten behoeve van een onderzoek behoeft en zijn op een daartoe strekkend verzoek verplicht daartoe voor hem te verschijnen. Gelijke verplichtingen rusten op ieder college, met dien verstande dat het college bepaalt wie zijner leden aan de verplichtingen zal voldoen, tenzij de ombudsman één of meer bepaalde leden aanwijst. Betrokkenen kunnen zich doen bijstaan door een raadsman.”

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Wijze van optreden tegen verzoeker: hem ten onrechte staande gehouden, niet uitgelegd waarom hij werd staande gehouden, inhoud van zijn schoudertas gecontroleerd, ten onrechte geconstateerd dat hij kort voor staandehouding geen schoudertas bij zich had, na optreden geen excuses aangeboden.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Utrecht

Klacht:

Wijze van afhandelen klacht.

Oordeel:

Niet gegrond