2004/077

Rapport

Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van de aanvragen tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan zijn echtgenote en kind. Verzoeker diende deze mvv-aanvragen op 28 juni 2001 in bij de korpschef van het regionale politiekorps Groningen.

2. Verzoeker klaagt er verder over dat de Visadienst zijn klacht hierover van 28 maart 2003 op 14 mei 2003 weliswaar gegrond heeft verklaard, maar heeft nagelaten een passende maatregel te treffen. Hij wijst er in dit verband op dat de IND hem bij brief van 23 mei 2003 heeft meegedeeld dat de behandeling van de mvv-aanvragen van zijn echtgenote en kind minimaal drie maanden zou stilliggen in afwachting van een onderzoek. Dit onderzoek was ingesteld om te kunnen beoordelen of artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem, verzoeker, van toepassing was.

3. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de IND het 1F-onderzoek pas heeft ingesteld nadat hij bij brief van 28 maart 2003 had geklaagd over de lange duur van de behandeling van de mvv-aanvragen, terwijl de indicaties voor dit onderzoek ook al op 28 juni 2001, de dag waarop hij de mvv-aanvragen indiende, bekend waren.

Beoordeling

l. Met betrekking tot de lange duur van de behandeling

1. Voor de behandeling van aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en verzoeken om advies is niet bij wettelijk voorschrift een termijn vastgesteld waarbinnen een beschikking moet worden gegeven. Dit betekent dat de behandeling van deze aanvragen en verzoeken ingevolge het bepaalde in artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie achtergrond, onder 1.) moet plaatsvinden binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Op grond van het tweede lid van deze bepaling moet de redelijke termijn in elk geval worden geacht te zijn verstreken wanneer acht weken na het indienen van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch de aanvrager een kennisgeving is gedaan als bedoeld in artikel 4:14 Awb. Voor de behandeling van aanvragen om een mvv wordt in de Vreemdelingencirculaire een termijn van drie maanden genoemd (zie achtergrond, onder 4.).

2. Verzoeker, van Afghaanse afkomst, diende op 28 juni 2001 bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Groningen een verzoek in om advies over een door zijn echtgenote in het buitenland in te dienen aanvraag tot afgifte van een mvv. Meer dan drie maanden later, in oktober 2001, verhuisde hij naar een andere provincie.

3. Bij brief van 28 maart 2003 diende verzoeker een klacht in bij de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), over de lange duur van de behandeling van het verzoek om ambtshalve advies.

4. In reactie hierop verklaarde de Visadienst in zijn brief van 14 mei 2003 de klacht gegrond en bood daarvoor zijn verontschuldigingen aan. De Visadienst deelde mee dat de lange duur van de behandeling van het verzoek om advies was gelegen in een combinatie van de grote hoeveelheid te behandelen aanvragen binnen de desbetreffende IND-regio en een beperkte capaciteit. Tevens erkende de Visadienst dat de overdracht van het dossier van de echtgenote en het kind tussen verschillende IND-regio's (in verband met verzoekers verhuizing) eveneens tot een vertraging had geleid. De Visadienst voegde daar echter aan toe dat het op dat moment niet mogelijk was om te adviseren omdat jegens verzoeker de verdenking was gerezen dat hij zich in het land van herkomst schuldig had gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het zogeheten Vluchtelingenverdrag (mogelijke schending van mensenrechten; zie achtergrond, onder 2.). Daarom zegde de Visadienst toe dat binnen vier weken door de IND zou worden beoordeeld of de verdenking jegens verzoeker voldoende zwaar was om nader te onderzoeken. Nog geen twee weken later, bij brief van 23 mei 2003, deelde de IND mee dat die dag een nader 1F-onderzoek was ingesteld en dat dit onderzoek minimaal drie maanden in beslag zou nemen. De IND kondigde aan dat hangende het 1F-onderzoek het advies zou worden aangehouden.

5. In haar reactie van 27 augustus 2003 deelde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de klacht van verzoeker in dit opzicht gegrond te achten omdat de beslistermijn ruimschoots was overschreden. De minister van Buitenlandse Zaken verwees bij brief van 15 september 2003 naar de reactie van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

6. Zoals hiervóór onder 1. reeds is overwogen, dient in beginsel op een verzoek om advies binnen de in de Vreemdelingencirculaire als redelijk genoemde termijn van drie maanden te worden beslist. Dit betekent dat op de aanvraag van 28 juni 2001 op 28 september 2001 had moeten zijn beslist.

7. Uit de reactie van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is gebleken dat de Visadienst pas op 19 oktober 2001, derhalve na het verstrijken van de in de Vreemdelingencirculaire als redelijk genoemde termijn van drie maanden, de vreemdelingendienst te Groningen heeft benaderd om nadere informatie. Verder is gebleken dat de Visadienst pas weer drie maanden later bij de desbetreffende vreemdelingendienst heeft gerappelleerd toen de informatie nog niet was ontvangen. Toen de Visadienst vervolgens van de gemachtigde van verzoeker op 1 februari 2002 vernam dat verzoeker naar een andere provincie was verhuisd, en zijn verzoek om advies dus door een andere vreemdelingendienst diende te worden behandeld, heeft het vervolgens nog ruim drie maanden geduurd, te weten tot 24 mei 2002, voordat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden door de Visadienst om nadere informatie werd gevraagd. Bijna acht maanden later, bij faxbericht van 13 januari 2003, heeft de Visadienst de gemachtigde van verzoeker benaderd met het verzoek om ontbrekende stukken te overleggen, hetgeen een dag later is gebeurd. Hierna heeft het tot 14 mei 2003, de dag waarop de klacht van verzoeker over de lange duur van de behandeling van het verzoek om advies gegrond werd verklaard, geduurd voordat het verzoek om advies inhoudelijk werd bekeken. Immers, op 14 mei 2003 deelde de Visadienst aan de gemachtigde van verzoeker mee dat nog geen advies op het verzoek kon worden uitgebracht omdat verzoeker zich mogelijk schuldig had gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag waardoor zijn eigen verblijfsstatus niet op voorhand onomstreden was.

Gelet op het voorgaande heeft de behandeling van het verzoek om advies een aantal maal stilgelegen gedurende een periode die langer was dan de in de Vreemdelingencirculaire als redelijk genoemde termijn van drie maanden. Dit is onjuist geweest. De door de Visadienst in zijn brief van 14 mei 2003 genoemde reden voor de vertraging, te weten de combinatie van de grote hoeveelheid te behandelen aanvragen en een beperkte capaciteit vormt weliswaar een verklaring voor het stilliggen van de behandeling van het verzoek om advies, maar geen rechtvaardiging.

8. Het verzoek om advies werd bij document van 5 juli 2001 aan de Visadienst voorgelegd door de vreemdelingendienst te Groningen. Er is niet gebleken dat de dagtekening van het document en de datum waarop de Visadienst het ontving ver uiteenliggen, zodat wordt geconcludeerd dat de Visadienst ruim voor het verstrijken van de redelijke beslistermijn verantwoordelijk werd voor de behandeling daarvan.

De Visadienst diende verzoeker vóór het verstrijken van de in de Vreemdelingencirculaire als redelijk genoemde termijn van drie maanden door middel van tussenberichten en op eigen initiatief in te lichten over de voortgang van de behandeling van het verzoek. In dit verband mocht van de Visadienst worden verwacht dat hij in ieder geval iedere drie maanden een tussenbericht aan verzoeker had gestuurd. De Visadienst heeft dat echter niet gedaan. De Visadienst heeft daarmee niet voldaan aan het vereiste van een actieve informatieverstrekking.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk

ll. Met betrekking tot het treffen van een passende maatregel

1. Verzoeker klaagt erover dat de Visadienst bij brief van 14 mei 2003 zijn klacht over de lange duur van de behandeling van het verzoek om advies van 28 juni 2001 weliswaar gegrond heeft verklaard, maar heeft nagelaten en passende maatregel te treffen. Hij wijst er in dit verband op dat de IND hem bij brief van 23 mei 2003 heeft meegedeeld dat de behandeling van het verzoek om advies minimaal drie maanden zou stilliggen in verband met een onderzoek naar zijn eigen gedragingen in het land van herkomst.

2. Het is een vereiste van adequate klachtbehandeling dat het betrokken bestuursorgaan naar aanleiding van een gegronde klacht maatregelen treft die, gelet op de aard van de gedragingen waarover is geklaagd, passend zijn.

Wanneer de klacht, zoals in dit geval, de lange duur van de behandeling van een aanvraag betreft en er is nog niet beslist op de aanvraag, dient de gegrondverklaring van de klacht in beginsel aanleiding te zijn tot het nemen van een beslissing of, wanneer dit niet direct mogelijk is, tot het voortvarend voortzetten van de behandeling.

3. Ingevolge werkinstructie 273 (oud) van de IND dient een dergelijke vervolgactie plaats te vinden binnen vier weken, te rekenen vanaf de afdoening van de klacht. In de bijzondere situatie dat geen enkele vervolgstap binnen vier weken kan worden genomen, wordt de oorzaak hiervan duidelijk aan de klager kenbaar gemaakt en toegezegd dat wanneer die oorzaak vervalt, binnen vier weken een vervolgactie wordt genomen (zie achtergrond, onder 5.).

4. In haar reactie van 27 augustus 2003 deelde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie mee de klacht van verzoeker in dit opzicht ongegrond te vinden. Zij wees er hierbij op dat de Visadienst in zijn brief van 14 mei 2003 in reactie op de klacht had toegezegd dat de IND binnen vier weken nadien zou beoordelen of er voldoende aanwijzingen aanwezig waren die tot de conclusie dienden te leiden dat een nader onderzoek naar de gedragingen van verzoeker zelf in het land van herkomst in te stellen. Het desbetreffende onderzoek had binnen veertien dagen plaatsgevonden en nadien waren ook de nodige vervolgstappen gezet. De minister van Buitenlandse Zaken verwees in zijn reactie van 15 september 2003 naar de reactie van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

5. Vaststaat dat de Visadienst bij brief van 14 mei 2003 heeft toegezegd dat binnen vier weken nadien een eerste beoordeling als bedoeld onder 4. zou plaatsvinden, dat deze beoordeling nog geen twee weken later was afgerond, dat er toen meteen een nader onderzoek naar verzoeker is gestart en dat verzoeker hiervan op de hoogte is gesteld. Voorts is gebleken dat nadien nog enkele stappen zijn gezet om tot een beslissing over de verblijfsstatus van verzoeker te komen.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

lll. Met betrekking tot de aanvangsdatum van het 1F-onderzoek

1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de IND het 1F-onderzoek pas op 23 mei 2003 heeft opgestart terwijl de indicaties voor dit onderzoek ook al op 28 juni 2001, de datum waarop hij het verzoek om ambtshalve advies indiende, aanwezig waren. De indicaties voor dit onderzoek werden immers volgens de brief van de Visadienst van 14 mei 2003 gevonden in de verklaringen die verzoeker ten tijde van zijn asielprocedure heeft afgelegd. Uit informatie van de IND van 16 december 2003 is gebleken dat bij beschikking van 19 juni 2000 aan verzoeker een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) is verleend en dat verzoeker sindsdien op basis van deze vvtv en later op basis van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven.

2. In haar reactie van 27 augustus 2003 erkende de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dat de noodzaak tot het instellen van het 1F-onderzoek veel eerder, ten laatste in oktober 2001, had moeten worden onderkend.

3. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid is het van belang dat een inwilligende beslissing van de staatssecretaris van Justitie/minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie zodanig zorgvuldig wordt genomen dat de verleende verblijfsstatus niet onnodig op een later moment ter discussie komt te staan naar aanleiding van aanwijzingen die reeds ten tijde van de inwilligende beslissing op de verblijfsaanvraag bekend waren.

Het is in dit geval dan ook te betreuren dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie pas bijna drie jaar na de verblijfsverlenende beschikking tot het inzicht is gekomen dat deze beslissing wellicht ten onrechte inwilligend was. Hier komt nog bij dat dit inzicht pas kwam nadat verzoeker al bijna twee jaar wachtte op een advies op zijn verzoek.

De IND is dan ook, zowel uit een oogpunt van rechtszekerheid als uit een oogpunt van voortvarendheid, tekort geschoten.

De Nationale ombudsman kan minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie overigens niet geheel volgen in haar opmerking dat de noodzaak tot nader onderzoek uiterlijk in oktober 2001 onderkend had moeten worden. Gelet op de omstandigheid dat de in de Vreemdelingencirculaire als redelijk genoemde termijn van drie maanden voor de behandeling van het verzoek om advies op 28 september 2001 verstreek, had de noodzaak tot 1F-onderzoek vóór die datum onderkend moeten worden.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gezamenlijk, is gegrond voor zover verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling van het verzoek om advies en is ongegrond voor zover verzoeker erover klaagt dat er geen passende maatregel is getroffen.

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.

Onderzoek

Op 10 juni 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer N. te Zoetermeer, ingediend door Stichting VluchtelingenWerk Zoetermeer, met een klacht over een gedraging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en een gedraging van de IND.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van respectievelijk de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gezamenlijk, en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van enkele stukken. Daarnaast werd aan de ministers een aantal specifieke vragen gesteld.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Daarna werd aan de IND nog nadere informatie gevraagd.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister van Buitenlandse Zaken deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker, een vreemdeling van Afghaanse afkomst, diende op 28 juni 2001 bij de vreemdelingendienst van het regionaal politiekorps Groningen een verzoek in om advies over een door zijn echtgenote in te dienen aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).

2. Omdat op 28 maart 2003 op dit verzoek nog niet was geadviseerd, diende verzoeker, via Stichting VluchtelingenWerk, daarover een klacht in bij de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

3. Bij brief van 14 mei 2003 handelde de Visadienst de klacht van verzoeker onder meer als volgt af:

“Bij brief van 28 maart 2003 heeft u een klacht ingediend met betrekking tot de lange behandelingsduur van de aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf aan (de echtgenote en het kind van verzoeker; N.o.).

(...)

Uit het departementale dossier is het volgende gebleken.

Uw cliënt (hierna te noemen referent) heeft op 28 juni 2001 een aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van zijn echtgenote en kind ingediend bij de Korpschef van de politieregio Groningen. Deze aanvraag is, gelet op het feit dat referent destijds woonachtig was in W., in behandeling genomen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst, Regionale Directie Noord-Oost te Zwolle. Uit een faxbericht van (...), Stichting Vluchtelingenwerk Zoetermeer, d.d. 1 februari 2002 is gebleken dat referent in oktober 2001 naar de gemeente Zoetermeer is verhuisd. Nu de gemeente Zoetermeer behoort tot de politieregio Haaglanden, is het dossier door de Regionale Directie Noord-Oost ter afhandeling overgedragen aan de Regionale Directie Zuid-West te Rijswijk.

Ik realiseer mij dat de behandelingstermijn inmiddels ruimschoots is verstreken. Ik acht uw klacht derhalve gegrond en bied u dan ook mijn oprechte verontschuldigingen aan. De oorzaak van de overschrijding van de beslistermijn ligt met name in een combinatie van de grote hoeveelheid te behandelen aanvragen binnen mijn directie en de beperkte capaciteit. In het onderhavige geval heeft de overdracht van het dossier tussen de verschillende regio's eveneens tot een betreurenswaardige vertraging geleid.

Echter, het is thans niet mogelijk op onderhavige aanvraag te beslissen.

Gelet op de inhoud van de verklaringen van referent gedurende diens asielprocedure, is besloten het dossier over te dragen aan de unit 1F1 van de Regionale Directie Zuid-West. De reden voor deze overdracht is dat er naar aanleiding van de verklaringen van referent aanwijzingen bestaan dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie achtergrond, onder 2.; N.o.) van toepassing is. Indien dergelijke aanwijzingen bestaan dient het betreffende dossier ter behandeling aan de unit 1F van de Regionale Directie Zuid-West te worden overgedragen.

(...)

Met het oog op de door u ingediende klacht, is in overleg met de desbetreffende unit besloten om uiterlijk binnen vier weken na heden het dossier te beoordelen. Al naar gelang de uitkomst van het onderzoek zal het dossier zo spoedig mogelijk worden afgehandeld. Dit betekent dat indien onderzoek zou uitwijzen dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in het onderhavige geval niet van toepassing is, de zaak terstond aan mij ter afhandeling wordt overgedragen.”

4. Bij brief van 23 mei 2003 aan de gemachtigde van verzoeker deelde de IND het volgende mee:

“...Hierbij bericht ik u over de voortgang van het 1F-onderzoek van bovengenoemde vreemdeling. Het dossier van betrokkene is onlangs beoordeeld en er is heden een nader onderzoek ingesteld.

In het kader van het nader onderzoek zal betrokkene aanvullend worden gehoord. Op dit moment is nog niet te zeggen wanneer dit in deze zaak gaat gebeuren. Er dient in ieder geval rekening te worden gehouden met een termijn van drie maanden. Betrokkene zal te zijner tijd een oproep voor het aanvullend gehoor ontvangen. Nadat van het aanvullend gehoor rapport is opgemaakt en de eventuele correcties en aanvullingen zijn ontvangen, zal een zogeheten "tweede beoordeling" plaatsvinden.

Gedurende deze periode zal er geen beslissing kunnen worden genomen op de aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf aan zijn (echtgenote en kind; N.o.).

U ontvangt in ieder geval over drie maanden nader bericht...”

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat hiervoor samengevat weergegeven onder klacht.

C. Standpunt minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

1. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie reageerde bij brief van 27 augustus 2003 onder meer als volgt op de klacht, en op de bij de opening van het onderzoek gestelde vragen:

“In de eerste plaats acht ik de klacht inzake de lange behandelingsduur van de aanvragen om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf voor echtgenote en kind gegrond. De wettelijke beslistermijn is reeds ruimschoots overschreden.

De klacht dat de Visadienst de klacht van betrokkene van 28 maart 2003 weliswaar gegrond heeft verklaard, maar heeft nagelaten een passende maatregel te treffen acht ik ongegrond. Immers, in de brief van 14 mei 2003 (...) is aangegeven dat het dossier is overgedragen aan de unit 1F en dat binnen vier weken de eerste beoordeling zal plaatsvinden. Deze toezegging is nagekomen en nadien zijn ook de nodige vervolgstappen gezet.

De klacht ten aanzien van het in een te laat stadium opstarten van een 1F-onderzoek acht ik gegrond. Erkend moet worden dat de noodzaak tot het instellen van dit onderzoek veel eerder - ten laatste in oktober 2001 bij het ter hand nemen van het dossier in verband met de mvv-aanvraag - onderkend had moeten worden.

(...)

Op 28 juni 2001 heeft (verzoeker; N.o.) ten behoeve van zijn echtgenote en zijn zoon een aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) ingediend bij de Vreemdelingendienst Groningen. De Vreemdelingendienst Groningen heeft op 5 juli 2001 een model M62 opgemaakt met het advies deze aanvraag in te willigen. Blijkens de dossierstukken is deze aanvraag in behandeling genomen door de unit Regulier Noord, IND Regionale Directie Noord-Oost. Bij brief van 19 oktober 2001 is de Vreemdelingendienst Groningen verzocht (verzoeker; N.o.) op te roepen teneinde een paspoort van betrokkene, recente inkomensbewijzen en een arbeidscontract te overleggen. Hierop is blijkbaar door de Vreemdelingendienst Groningen niet gereageerd. Vervolgens is door de unit Regulier Noord op 30 januari 2002 bij de Vreemdelingendienst Groningen gerappelleerd. Uit een fax van (de gemachtigde van verzoeker; N.o.) (...) van 1 februari 2002 blijkt dat (verzoeker; N.o.) in oktober 2001 naar Zoetermeer is verhuisd. (De gemachtigde van verzoeker; N.o.) verzoekt de fax c.q. brief nogmaals te versturen, maar dan naar de Vreemdelingendienst Haaglanden. Uit telefoonnotities is gebleken dat de Vreemdelingendienst Groningen het fysieke dossier reeds naar de Vreemdelingendienst Haaglanden had gestuurd. Bij fax van 24 mei 2002 is de VD Haaglanden verzocht betrokkene op te roepen teneinde stukken te overleggen.

Op 20 november 2002 heeft (de gemachtigde van verzoeker; N.o.) een medische verklaring van de revalidatiearts overgelegd. Op 13 januari 2003 is er een fax naar (de gemachtigde van verzoeker; N.o.) uitgegaan waarin om ontbrekende stukken wordt gevraagd. Hierop is bij brief van 14 januari 2003 door (de gemachtigde van verzoeker; N.o.) gereageerd.

(...)

Zoals reeds hierboven is beschreven, is de mvv-aanvraag in behandeling genomen door unit Regulier (...), Regionale Directie Noord-Oost. Op onbekende datum is het dossier aan de Regionale Directie Zuid-West overgedragen omdat (verzoeker; N.o.) was verhuisd naar Zoetermeer. Op 17 januari 2003 is het dossier abusievelijk overgeboekt door unit Regulier Haaglanden, Regionale Directie Zuid-West, aan unit (...), Regionale Directie Noord-Oost. Vervolgens is het dossier op 27 februari 2003 teruggestuurd naar unit Regulier Zeeland/Hollands Midden/Zuid-Holland-Zuid, Regionale Directie Zuid-West.

3. Waarom werd pas op 23 mei 2003 een 1F-onderzoek ingesteld naar verzoeker?

Mogelijk door de toenmalige relatieve onbekendheid binnen de organisatie over de mogelijkheid artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag toe te passen is het dossier van (verzoeker; N.o.) niet in een eerder stadium overgedragen aan de unit 1F. De ambtenaren die het dossier eerder hebben behandeld hebben de 1F-indicaties blijkbaar niet onderkend.

4. Welke Dienst(en) en/of ministerie is/zijn bij dit onderzoek betrokken? Is aan deze Dienst(en) en/of dit ministerie, gelet op de lange duur van de behandeling van de mvv-aanvragen, gevraagd het onderzoek met voorrang uit te voeren of is er anderszins aandacht gevraagd voor de omstandigheden dat de beslissing op de mvv-aanvragen (kennelijk) afhankelijk is van de uitkomsten van dit onderzoek? Ik verzoek u om afschriften te sturen van de brieven waarbij u aan de betrokken Dienst(en) en/of ministerie heeft gevraagd het onderzoek uit te voeren.

5. Is verzoeker inmiddels aanvullend gehoord, zoals aangekondigd in de brief van de IND van 23 mei 2003? Zo ja, wanneer? Zo neen, wanneer zal hij naar verwachting worden gehoord?

In de brief van 14 mei 2003 is aan (de gemachtigde van verzoeker; N.o.) meegedeeld dat het dossier van (verzoeker; N.o.) is overgedragen aan de unit 1F voor nader onderzoek in verband met mogelijke 1F-indicaties. Ook is in de brief van 14 mei 2003 toegezegd dat binnen vier weken een eerste beoordeling van het dossier zal plaatsvinden. De eerste beoordeling heeft binnen deze termijn plaatsgevonden.

Bij brief van 23 mei 2003 is betrokkene geïnformeerd over de voortgang van het 1F-onderzoek. Er is meegedeeld dat een nader onderzoek is ingesteld en dat betrokkene in het kader hiervan aanvullend zal worden gehoord (...). Het aanvullend gehoor heeft op 28 juli 2003 plaatsgevonden. Een kopie van het rapport van aanvullend gehoor is op 29 juli 2003 opgestuurd naar de gemachtigde van betrokkene en naar de Vreemdelingendienst Haaglanden. Betrokkene is in de gelegenheid gesteld aanvullingen en/of correcties op het rapport van aanvullend gehoor voor 13 augustus 2003 in te dienen.

6. Is inmiddels beslist op de mvv-aanvragen? Zo ja, wanneer? Zo neen, wanneer zal naar verwachting worden beslist?

Gedurende het 1F-onderzoek zal de mvv-aanvraag die door betrokkene is ingediend worden aangehouden. (Verzoeker; N.o.) is hierover bij brief van 14 mei 2003 en 23 mei 2003 geïnformeerd. Na de eventuele ontvangst van de correcties en/of aanvullingen op het rapport van het aanvullende 1F-gehoor zal het dossier onmiddellijk worden ingedeeld op een beslisambtenaar voor de tweede beoordeling. Indien mocht blijken dat artikel 1F niet van toepassing is, zal het dossier terstond ter afhandeling worden overgedragen aan unit (...) en zal met spoed worden beslist op de mvv-aanvraag. In overige gevallen zal betrokkene terstond worden geïnformeerd over de stand van zaken en het verdere verloop van de procedure.

(...)

Op 13 januari 2003 is een faxbericht gezonden aan (de gemachtigde van verzoeker; N.o.) waarin een procedureoverzicht is gegeven en waarin om ontbrekende stukken is gevraagd (...). Op 14 mei 2003 (...) is aan betrokkene meegedeeld dat zijn dossier is overgedragen aan de unit 1F. Bij brief van 23 mei 2003 (...) is betrokkene in kennis gesteld van het feit dat de eerste beoordeling plaats heeft gevonden en dat hij aanvullend zou worden gehoord. Voorts blijkt uit het dossier niet dat er overige tussenberichten als bedoeld in artikel 4:14 van de Awb (zie achtergrond, onder 1.; N.o.) zijn verstuurd. Tot mijn spijt is mij niet bekend wat de reden hiervoor is.”

2. Uit een van de bijlagen bij de reactie van de minister blijkt dat de mvv-aanvraag per document van 5 juli 2001 aan de Visadienst is voorgelegd.

D. Standpunt minister van Buitenlandse Zaken

Bij brief van 15 september 2003 verwees de minister van Buitenlandse Zaken naar de reactie van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 27 augustus 2003.

E. Nadere informatie van de IND

1. Een medewerkster van de IND deelde op 10 december 2003 telefonisch onder meer mee dat op dat moment nog geen advies was uitgebracht op het verzoek om advies.

Met betrekking tot de resultaten van het 1F-onderzoek deelde de medewerkster mee dat de IND op 29 augustus 2003 het voornemen om de verblijfsstatus van verzoeker in te trekken op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag had uitgebracht, en dat verzoeker hierop bij brief van 25 september 2003 zijn zienswijze kenbaar had gemaakt. Verder deelde zij mee dat verzoeker op 18 december 2003 overeenkomstig artikel 41, tweede lid van de Vreemdelingenwet (zie achtergrond, onder 3.) zou worden gehoord over de voorgenomen intrekking van zijn verblijfsstatus.

2. Uit elektronische informatie van de IND van 16 december 2003 is gebleken dat aan verzoeker bij beschikking van 19 juni 2000 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) was verleend met ingang van 6 november 1998. Verder is gebleken dat deze vvtv op 1 april 2001 van rechtswege was omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en dat deze vergunning later was omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.

3. Op 23 februari 2004 deelde een medewerker van de Visadienst mee dat op 19 januari 2004 het gevraagde advies was uitgebracht.

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:13

“1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.”

Artikel 4:14, derde lid

“3. Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt het bestuursorgaan de aanvrager daarvan in kennis en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.”

2. Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1954/88; doorgaans aangeduid als het Vluchtelingenverdrag)

Artikel 1. Definitie van de term "vluchteling"

"F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:

(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties."

3. Vreemdelingenwet

Artikel 41, tweede lid

“2. Indien Onze Minister, na ontvangst van de zienswijze van de vreemdeling, voornemens blijft de verblijfsvergunning in te trekken, dan wordt de vreemdeling in de gelegenheid gesteld zich te doen horen.”

4. Vreemdelingencirculaire

B 1.1.1 Achtergrond

"...Er is voor mvv-aanvragen geen wettelijke beslistermijn. Ingevolge artikel 4:13 juncto 4:14 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) dient binnen een redelijke termijn te worden beslist. Een termijn van drie maanden wordt redelijk geacht. In elk geval wordt binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag bericht binnen welke termijn een beslissing kan worden verwacht (artikel 4:14 Awb). De Algemene Termijnenwet is van toepassing..."

5. Werkinstructie 273 (oud) van de IND

“…Bij een (kennelijk) gegronde klacht over het niet tijdig beslissen dient, naast gegrondverklaring van de klacht, ook steeds een substantiële vervolgactie aan de klager toegezegd te worden. De termijn waarbinnen deze vervolgactie dient plaats te vinden is nooit langer dan vier weken, te rekenen vanaf de afdoening van de klacht.

De substantiële vervolgactie kan vele vormen hebben. De meest gewenste vervolgactie is natuurlijk een beslissing op de aanvraag van de klager. In een aantal gevallen zal dit niet mogelijk zijn omdat er nog gehoord moet worden. In dat geval vindt de planning van het gehoor binnen vier weken plaats.

(…)

In de bijzondere situatie dat geen enkele vervolgactie binnen vier weken kan worden genomen, wordt de oorzaak hiervan duidelijk aan de klager kenbaar gemaakt en toegezegd dat wanneer die oorzaak vervalt, binnen vier weken een vervolgactie wordt genomen. In die gevallen wordt daarna elke drie maanden een tussenbericht gezonden waarin de stand van zaken, genomen stappen en verwachtingen worden meegedeeld. Dit tussenbericht wordt toegezegd in de klachtafhandelingsbrief…”

Instantie: Visadienst

Klacht:

Lange duur van behandeling mvv-aanvraag echtgenote en kind; lange duur van behandeling van het verzoek om advies i.v.m. artikel 1F;.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Visadienst

Klacht:

Geen passende maatregel getroffen nadat verzoekers klacht gegrond was verklaard.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

1F-onderzoek pas ingesteld nadat verzoeker had geklaagd over lange behandelingsduur, terwijl indicaties voor onderzoek al bekend waren op dag van mvv-aanvraag.

Oordeel:

Gegrond