2003/419

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat:

- één of meer ambtenaren van het regionale politiekorps Friesland onvoldoende actie hebben ondernomen naar aanleiding van meldingen van verzoekster in verband met de problemen die zij sinds enige jaren heeft met haar buurman, zelfs niet naar aanleiding van meldingen die zij deed tijdens de proeftijd van haar buurman;

- één of meerdere ambtenaren van het regionale politiekorps Friesland zich partijdig hebben opgesteld in het conflict dat verzoekster reeds geruime tijd heeft met haar buurman;

- het regionale politiekorps Friesland haar in verband met bovengenoemde klachtonderdelen geen excuses wil aanbieden.

Beoordeling

Algemeen

1. Verzoekster heeft sinds 1996 een conflict met haar buurman K. Zij heeft sindsdien meermalen jegens K. bij het regionale politiekorps Friesland aangifte gedaan terzake van onder meer vernieling en belediging. De politie heeft het conflict tussen verzoekster en K. in eerste instantie beschouwd als een burenruzie. Diverse malen heeft de politie geprobeerd bemiddelend tussen verzoekster en K. op te treden. Het conflict werd daarmee echter niet opgelost, hetgeen tot gevolg had dat verzoekster zich tot de politie bleef wenden met meldingen inzake strafbare gedragingen volgens verzoekster gepleegd door K.

2. Bij vonnis d.d. 8 juni 1998 van de politierechter van de arrondissementsrechtbank Leeuwarden is K. terzake van vernieling, meermalen gepleegd, onder meer veroordeeld tot een deels voorwaardelijke geldboete met een proeftijd van 2 jaar. Zowel K. als het openbaar ministerie hebben tegen dit vonnis geen hoger beroep ingesteld.

I. Ten aanzien van het ondernemen van onvoldoende actie naar aanleiding van verzoeksters meldingen

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Friesland onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van de aangifte van 19 juli 1999 terzake mishandeling van een vriend van haar dochter (zie A.2.), alsmede verzoeksters aangifte van 28 juli 1999 terzake bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (zie A.3.). In beide aangiftes werd K. door de aangevers als verdachte aangewezen.

2. De korpsbeheerder erkende in reactie op dit klachtonderdeel dat de politie onvoldoende actie had ondernomen naar aanleiding van verzoeksters aangiftes.

In een nadere reactie werd namens de korpsbeheerder aangegeven dat omdat het er op leek dat de politie te maken had met een ordinaire burenruzie, waarbij de rol van verzoekster ook niet vlekkeloos was, er niet altijd voldoende aandacht was besteed aan onder meer de onder 1. genoemde aangiftes.

3. Politieambtenaar T. verklaarde tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman dat hij vooral in het begin van het gerezen conflict, veelvuldig heeft getracht om tot een oplossing van de onenigheid tussen verzoekster en K. te komen. Op een gegeven moment was deze zaak volgens T. niet meer beheersbaar.

4. In reactie op door de Nationale ombudsman gestelde vragen liet de minister van Justitie weten dat ten aanzien van de onder 1. genoemde aangiftes K. niet als verdachte was gehoord. De minister liet weten dat de (gebieds)officier van justitie aan het regionale politiekorps Friesland de opdracht heeft gegeven om alsnog het onderzoek naar deze aangiftes met voorrang af te ronden.

5. In beginsel dient het accent van het politieoptreden bij meldingen over burenruzies zoveel mogelijk te liggen op preventie, hulpverlening en bemiddeling. Daardoor kan wellicht in een vroeg stadium erger worden voorkomen. Indien het conflict na en ondanks herhaalde bemiddelingspogingen blijft voortduren en er sprake is van het plegen van strafbare feiten, of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, dan behoort het ook tot de taak van de politie om repressief op te treden naar aanleiding van een door één van de partijen gedane melding of aangifte. Zij dient in dat geval een aangifte op te nemen en een behoorlijk onderzoek in te stellen. Het proces-verbaal met daarin de aangifte en de resultaten van het onderzoek moeten naar de officier van justitie worden ingezonden, zodat deze een beslissing over de vervolgingsvraag kan nemen.

6. Uit hetgeen hierboven onder 2. en 3. is vermeld blijkt dat de politie het conflict tussen verzoekster en K. heeft beschouwd als een burenruzie. Dat het accent van het politieoptreden in eerste instantie bij bemiddeling lag, is begrijpelijk. Echter het conflict bleef voortduren. Toen er medio juli 1999 de onder 1. genoemde aangiftes werden gedaan, had het op de weg van de politie gelegen om een behoorlijk onderzoek naar deze aangiftes in te stellen. Dat is niet gebeurd, aangezien de door de aangevers aangewezen verdachte K. niet als verdachte door de politie is gehoord. De politie heeft derhalve de bovengenoemde aangiftes niet juist afgehandeld. Dit klemt te meer nu medio juli 1999 de proeftijd van de voorwaardelijke veroordeling inzake vernieling, nog liep.

Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van het zich partijdig opstellen in het conflict tussen verzoekster en haar buurman

1. In de tweede plaats klaagt verzoekster erover dat de politie zich partijdig heeft opgesteld in het conflict tussen haar en K.

2. De korpsbeheerder liet in reactie op dit klachtonderdeel weten dat de politie niet partijdig was opgetreden.

3. De politie heeft in eerste instantie getracht door bemiddeling tot een oplossing te komen. Dat de bemiddeling niet op alle punten de schoonheidsprijs verdiende, is reeds in het kader van de interne klachtenprocedure ter tafel gekomen. Het onderhavige onderzoek van de Nationale ombudsman was daarop niet gericht.

4. Zoals reeds hierboven onder I.6. is overwogen heeft de politie medio 1999 twee aangiftes jegens K. niet juist behandeld. Van partijdigheid of van een tekort aan onpartijdigheid bij de politie bij de behandeling van deze en later door verzoekster gedane aangiften/meldingen is de Nationale ombudsman echter niets gebleken.

Op dit punt is de onderzochte gedraging derhalve behoorlijk.

III. Ten aanzien van het niet aanbieden van excuses in verband met de eerste twee genoemde klachtonderdelen

1. Ten slotte klaagt verzoekster erover dat de politie haar in verband met de bovengenoemde klachtonderdelen geen excuses wil aanbieden.

2. De politie heeft gedurende de behandeling van zowel de interne als de externe klachtenprocedure meermalen aangegeven onvoldoende actie te hebben ondernomen naar aanleiding van de onder I.1. vermelde aangiftes, alsmede dat zij van mening is zich niet partijdig te hebben opgesteld in het conflict tussen verzoekster en K.

In reactie op de bij brief van 22 januari 2000 door verzoekster ingediende klacht heeft de politie bij brief van 16 juni 2000 (A.6.) verzoekster haar excuses aangeboden voor de wijze waarop de genoemde aangiftes zijn behandeld.

Verzoekster kan derhalve niet worden gevolgd in haar stelling dat de politie geen excuses heeft aangeboden terzake de behandeling van de bovengenoemde twee aangiftes.

Inzoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

3. Voor zover verzoekster erover klaagt dat de politie haar geen excuses heeft aangeboden inzake het naar verzoeksters mening partijdig opstellen door de politie, kan dit standpunt eveneens niet worden gevolgd.

Zowel tijdens de interne als de externe behandeling van verzoeksters klacht heeft de politie ontkend zich partijdig te hebben opgesteld. Het is derhalve begrijpelijk dat de politie verzoekster op dit punt geen excuses voor haar handelen heeft aangeboden.

Op dit punt is de onderzochte gedraging eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Friesland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het ondernemen van onvoldoende actie naar aanleiding van verzoeksters meldingen.

Onderzoek

Op 22 augustus 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd

17 augustus 2001, van mevrouw Y te Boelenslaan, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Friesland.

Verzoekster had zich al eerder bij brief van 3 maart 2001, tot de Nationale ombudsman gewend. Haar verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in het tweede lid van artikel 12 Wet Nationale ombudsman, zodat het niet in onderzoek werd genomen.

Naar aanleiding van verzoeksters brief van 17 augustus 2001 werd naar de gedraging van het regionale politiekorps Friesland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht en nader gestelde vragen te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Twee betrokken ambtenaren werden gehoord.

Tevens werd de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Ten slotte werden aan de minister van Justitie enkele vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reacties van verzoekster en de betrokken ambtenaar T. gaven aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen/aan te vullen.

Noch de beheerder van het regionale politiekorps Friesland noch de betrokken ambtenaar B. gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster en haar buurman K., beiden wonende te X, hebben volgens verzoekster sinds 1993 een conflict. Vanaf 1996 heeft het conflict ernstige vormen aangenomen, aldus verzoekster.

2. Op 19 juli 1999 deed Wa., de toenmalige vriend van verzoeksters dochter, aangifte bij het regionale politiekorps Friesland wegens mishandeling door K.

Wa. verklaarde onder meer het volgende:

“Ik doe aangifte van mishandeling. Op maandag 19/07/99, omstreeks 1:15 uur, was ik aan het werken op het land. Dit is op de (Mi.; N.o. te (X; N.o.). Mijn vriendin woont op dit adres. De buurman (K.; N.o.) die op nummer 17 woont, hoorde ik iets roepen tegen mijn vriendin, ik kon niet verstaan wat hij zei. Toen ik naar mijn vriendin liep zag ik dat de buurman een omheiningspaal uit de grond pakte. Ik zag dat hij richting het huis van mijn vriendin liep. Ik heb tegen mijn vriendin en de kinderen die in het huis waren gezegd dat ze naar de douche moesten gaan en de deur op slot moesten draaien. Ik stond in de deuropening achter het huis toen ik de buurman met de paal op het erf van perceel 19 zag komen. Ik zag dat hij op mij afkwam met de paal omhoog, alsof hij mij wilde slaan. Ik hoorde dat hij zei dat ik naar binnen moest gaan. Ik deed dit niet. Ik zag dat hij de paal naar achteren bewoog en met kracht de paal in mijn richting bracht. Ik kon de paal niet meer ontwijken. Toen de paal mij raakte voelde ik een hevige pijn in mijn linkerarm. Door de kracht van de paal verloor ik mijn evenwicht en struikelde ik over een krukje dat achter mij stond. Toen ik mij herstelde zag ik dat de buurman met de paal wegliep. Mijn linkerbovenarm is geschaafd en doet pijn. Ik heb niemand het recht of toestemming gegeven om mij opzettelijk pijn of letsel toe te brengen.”

3. Op 28 juli 1999 deed verzoekster aangifte bij het regionale politiekorps Friesland wegens bedreiging van haar zoontje R. met de dood door K. Verzoekster verklaarde onder meer het volgende:

“Ik, (verzoekster; N.o.), wens aangifte te doen van bedreiging.

Op maandag 25 juli 1999 stond ik tussen 22:30 uur en 23:30 uur in ons weiland welke gelegen is achter onze woning. (…) Op een gegeven moment zag ik dat de buurman, (K.; N.o.), naar mij toe liep. Toen hij op een afstand van ongeveer drie meter nog van mij verwijderd was, hij stond nog op zijn eigen erf, riep (K.; N.o.) naar mij in de Friese taal: "als ik jullie Rik tegen kom met de auto rijd ik hem hartstikke dood" ook zei hij in het Fries: "Echt hoor ik rijd hem hartstikke dood" of woorden van gelijke strekking. Ik neem deze bedreiging zeer serieus mede omdat (K.; N.o.) ook al eens op mijn dochter (Ro.; N.o.) is afgereden. Zij kon toen ternauwernood aan de kant springen. Er is van die gebeurtenis geen aangifte gedaan bij de politie. Ik dacht dat ik dit toch niet kon bewijzen. Ook is de vriend van mijn dochter, (Wa.; N.o.), eens van de weg afgereden. Hij reed toen op de brommer en werd door (K.; N.o.) de berm ingedrukt.

Wij hebben sinds ongeveer 1993 een conflict met elkaar. (K.; N.o.) heeft in het verleden avances richting mij gemaakt maar ik ben hier destijds niet op in gegaan. Het ging toen zelfs zover dat hij mijn linkerhand vastpakte en mijn hand op zijn geslachtsdeel legde.”

4. Bij brief van 22 januari 2000 diende verzoekster een klacht in bij de korpschef van het regionale politiekorps Friesland. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Via deze brief wil ik een klacht indienen over het optreden, of "juist het niet optreden” van de politie te Buitenpost (politiebureau vallende onder het regionale politiekorps Friesland; N.o.).

Ik leef al jaren in een heel gespannen situatie en dit door de pesterijen van mijn buurman.

Dit is al gaande vanaf 1993 en vanaf 1996 heeft dit zeer ernstige vormen aangenomen. De politie is daar meerdere keren bij betrokken. Ik heb in 1998 al overwogen om een klacht in te dienen, maar ik durfde dit niet aan omdat ik bang was dan de politie helemaal tegen mij te krijgen. Maar omdat er met de laatste 2 aangiftes (zie: bovenvermeld A.2. en A.3.; N.o.) helemaal niets meer is gedaan en ik meer als dader ben behandeld nu toch deze brief.”

5. Op 12 mei 2000 vond in het kader van de klachtafhandeling een gesprek plaats tussen verzoekster en politieambtenaar B. van het regionale politiekorps Friesland, in diens hoedanigheid van klachtbehandelaar. Tijdens dit gesprek maakten betrokkenen een aantal afspraken. B. stelde naar aanleiding van dit gesprek op 26 mei 2000 een rapport op waarin hij onder meer het volgende opnam:

“Hierbij rapporteer ik, (B.; N.o.), inspecteur/groepschef van politie Friesland, team Achtkarspelen-Kollumerland het volgende:

Klaagster is:

(Verzoekster; N.o.)

(…)

Zij klaagt in haar brief van 22 januari 2000 over het optreden of juist het niet optreden van de politie te Buitenpost.

Uit de rapportage blijkt, dat (verzoekster; N.o.) al jaren in onmin leeft met haar buren, de familie (K.; N.o.) De collega's van de (voormalige) basiseenheid Achtkarspelen/ Tytsjerksteradiel hebben diverse malen bemoeienis met de zaak gehad en er is diverse malen geprobeerd bemiddelend op te treden. Dit heeft niet het gewenste resultaat gehad, hetgeen o.a. (verzoekster; N.o.) frustreerde.

Op 19 juli 1999 deed de vriend van de dochter van (verzoekster; N.o.) aangifte van mishandeling tegen (K.; N.o.) bij de politie in Drachten en deed (verzoekster; N.o.) op 28 juli 1999 aangifte van bedreiging tegen (K.; N.o.), eveneens bij de politie in Drachten. De aangifte ter zake de mishandeling is door Drachten overgeboekt naar Noordoost Friesland en is terechtgekomen in de bak "functionele chef NOF CO". En daar volgens collega (S.; N.o.) op 05 november 1999 binnen gekomen. De aangifte ter zake bedreiging is eveneens door Drachten overgeboekt en is op 17 september 1999 terechtgekomen in de bak van groepschef (Bro.; N.o.). (Bro.; N.o.) verklaarde mij, dat hij de aangifte ter hand gesteld heeft van de toenmalige groepschef ECB, (Wi.; N.o.). (Wi.; N.o.) heeft ook de andere aangifte ter behandeling gekregen.

Tijdens een gesprek, dat ik had met collega (Sm.; N.o.), groepschef ECB voor (Wi.; N.o.), verklaarde deze mij dat hij in "zijn periode" contact had gehad met (verzoekster; N.o.) over zaken die verband hielden met de onenigheid tussen haar en de buren. (Verzoekster; N.o.) had hem diverse videobanden ter beschikking gesteld, waarop te zien zou zijn, dat (K.; N.o.) verkeerde dingen deed. Volgens (Sm.; N.o.) kon de politie niets met deze banden en hij had dit ook aan (verzoekster; N.o.) verteld. (…)

Vervolgens sprak ik met collega (Wi.; N.o.) over het probleem (verzoekster-K.; N.o.). (Wi.; N.o.) verklaarde mij, dat hij bij zijn komst in Noordoost was geconfronteerd met een aantal videobanden met bijhorende klachten. Hij had dit medio 1999 besproken met officier van justitie (Vee.; N.o.) Deze vond ook dat er onvoldoende aanwijzingen waren om te komen tot een vruchtbare vervolging en dat een en ander was gebeurd in een burenconflict waaraan beiden debet waren. Eind 1999 nam (verzoekster; N.o.) contact op met de ECB Noordoost. (Wi.; N.o.) heeft hierna (verzoekster; N.o.) uitgenodigd aan het bureau te Buitenpost en vervolgens met haar een gesprek gehad. Hierbij waren ook beide bedoelde aangiftes ter sprake gekomen. (Wi.; N.o.) verklaarde mij dat hij haar duidelijk had gemaakt, dat het hier een ordinaire burenruzie was waarin ook zij een aandeel had. Immers zij "begluurt" haar buren met 5 videocamera's. Ook had hij haar verteld, dat de beide aangiftes geen prioriteit voor de politie Noordoost Friesland hadden. (…)

Deze zaak heeft bij de ECB dus geen prioriteit gekregen en is "op de plank" gelegd.

Op vrijdag 12 mei 2000 heb ik, rapporteur, in het bureau van politie te Buitenpost, een gesprek gehad met klaagster (…). Zij vertelde mij, dat de problemen tussen haar en de familie (K.; N.o.) dateren uit ongeveer 1993. Daarvoor was de verhouding tussen beide families goed. Toen (verzoekster; N.o.) alleen kwam te staan, zou (K.; N.o.) haar seksueel benaderd hebben, waar zij niet op in was gegaan. Sindsdien zou de verstandhouding verslechterd zijn. Collega's (T.; N.o.) en (V.; N.o.) zouden diverse malen contact met haar gehad hebben, maar, zo verklaarde zij, zij hadden niet de waarheid in hun rapporten gezet en zouden de zaak gebagatelliseerd hebben. Verder zou zij diverse malen aangifte gedaan hebben van pesterijen door (K.; N.o.), maar de politie zou of niet gekomen zijn of de zaak gebagatelliseerd hebben.

Ik heb (verzoekster; N.o.) verteld, dat m.b.t. de beide aangiftes de politie van Noordoost Friesland en de politie van Drachten niet juist gehandeld hebben en dat oppakken van de onderzoeken op dit moment weinig zin had, omdat het inmiddels al 10 maanden geleden was. Zij had hier wel enige moeite mee, maar was blij, dat de politie erkende in dezen niet juist gehandeld te hebben en aandacht had geschonken aan haar klacht.

Met haar heb ik de volgende afspraken gemaakt:

- De beide aangiften (van 19 juli en 28 juli 1999; N.o.) worden niet geseponeerd, maar blijven opgelegd. Bij herhaling zullen beide aangiften worden meegenomen.

- De gebiedsgebonden werker wordt op de hoogte gebracht en zal zich verdiepen in het probleem en zich er mee bezig gaan houden. (Ik heb haar geen oplossing door de politie beloofd, maar wel medewerking om te komen tot een oplossing)

- Bij eventuele volgende klachten over het (niet) optreden van de politie, zal mevrouw rechtstreeks contact opnemen met rapporteur.

- Bij problemen veroorzaakt door (K.; N.o.) neemt mevrouw contact op met de gebiedsgebonden werker (Ho.; N.o.), tenzij spoed, dan zal zij assistentie vragen via 112.

(verzoekster; N.o.) gaf aan dat haar vertrouwen in de politie een flinke deuk had opgelopen, maar dat dit gesprek haar weer enige hoop had gegeven en dat ze hiermee haar klacht als afgehandeld beschouwde.”

6. Bij brief van 16 juni 2000 bevestigde de districtschef Noordoost van het regionale politiekorps Friesland deze afspraken aan verzoekster. In deze brief staat voorts onder meer het volgende vermeld:

“Ik hoop, dat het gesprek en de daarbij gemaakte afspraken voldoende zijn om uw klacht op dit moment als afgehandeld te beschouwen.

Ik wil u mijn excuses maken voor de wijze waarop de aangiften in 1999 behandeld zijn en ook voor de lange afhandeltermijn van uw klachtbrief.”

7. Bij brief van 3 maart 2001 liet verzoekster de districtschef Noordoost weten dat er volgens haar niets was terechtgekomen van de afspraken die tijdens het gesprek van

12 mei 2000 waren gemaakt. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Al eerder heb ik bij u een klacht ingediend, waarvan de afhandeling op 16 juni 2000.

Bij deze afhandeling zijn mij een paar dingen toegezegd waarvan in de praktijk niets is terechtgekomen. Tot op heden heb ik van de hele "gebiedsgebonden medewerker" nog niets vernomen.

Nu twee nieuwe aangiftes één van het lek steken van mijn autoband en twee dagen later van het stelen van een afgesloten brommer van mijn erf. Waarvan het resultaat deze bijgevoegde brief van (T.; N.o.).

Dit omdat de vrouw van (K.; N.o.) bij hem heeft zitten uithuilen en dat kan volgens hem geen toneelspel zijn.

Dat weegt dus zwaarder dan al mijn bewijzen.

Bij alle twee keer is de sensor van mijn buitenlamp omgezet zodat die niet meer aanging.

Daarom heb ik de politie verzocht om vingerafdrukken te nemen, dit is geweigerd.

Sinds kort heb ik contact met (Vn.; N.o.) van de politie te Drachten en daar krijg ik voor het eerst advies wat en hoe ik moet doen als er wat gebeurt, zij is de eerste die mij uitgebreid vertelt hoe alles in zijn werk gaat en zij laat mij ook zien wat zij noteert en of er staat wat ik bedoel. Maar helaas zij mag mij niet meer helpen omdat ik naar Buitenpost moet.

Dit is iets wat ik niet meer wil omdat in Buitenpost niets aan mijn zaak wordt gedaan, daar helpen ze alleen de dader.

(…)

(T.; N.o.) heeft vanaf het begin de zaak afgezwakt van hetgeen ik vertelde en wat voor mij aangiftes waren.

Omdat "anders dan mijn buurman" ik nog nooit met de politie te maken had gehad.

Misschien kunt u zich voorstellen wat deze brief voor gevolgen heeft voor mijn dochter.

Deze brief is gericht aan haar vriend waar zij sinds enkele weken verkering mee heeft. Ook zit deze jongen bij haar op school.

Dat deze jongens zo vlug bij de politie waren was omdat zij bij mij waren om naar de brommer te zoeken.

Dit omdat mijn buurman niet steelt om te verkopen, maar om hier de boel op stelten te zetten en te zorgen dat deze jongens hier wegblijven.

(…)

Ik was er vanaf het begin van overtuigd dat de brommer hier in de buurt moest zijn."

8. Naar aanleiding van haar brief van 3 maart 2001 voerde klachtencoördinator Bo. op

16 mei 2001 telefonisch een gesprek met verzoekster. Tijdens dit gesprek gaf B. aan dat er in het kader van verzoeksters klacht op 5 juli 2001 een zitting zou plaatsvinden van de klachtencommissie regiopolitie Friesland ter advisering van de korpschef. Hij nodigde verzoekster uit hierbij aanwezig te zijn. Bij brief van 29 mei 2001 bevestigde de klachtencoördinator de uitkomsten van dit telefoongesprek aan verzoekster.

9. Bij brief van 18 juli 2001 liet de korpsbeheerder verzoekster onder meer het volgende weten:

1. Inleiding

Op 22 januari 2000 diende u een klacht in over een gedraging van de politie bij de chef van het politiedistrict Noordoost-Friesland. Deze klacht is niet naar uw tevredenheid afgehandeld. Op 16 mei 2001 diende u uw klacht in bij mij.

2. Het uitgebrachte advies.

Alvorens op uw klacht te beslissen, heb ik mij laten adviseren door de klachtencommissie ex artikel 61 lid 2 sub a van de Politiewet. Het opgemaakte advies is bijgevoegd.

3. Overweging.

Gelet op de klachtenregeling van de politie Friesland, heb ik als volgt beslist.

4. Beslissing op uw klacht.

Ik verklaar uw klacht gegrond voor wat betreft de communicatie tussen de politie en u en de interne communicatie van de politie. Ook ten aanzien van de inhoud van uw brief aan de vriend van uw dochter verklaar ik uw klacht gegrond.

Voor het overige verklaar ik uw klacht ongegrond.”

Het bij de bovengenoemde brief gevoegde advies van 5 juli 2001 van de klachtencommissie van het regionale politiekorps Friesland luidt onder meer als volgt:

"1. Inhoud van de klacht

Op 22 januari 2000 diende (verzoekster; N.o.) een klacht in over het niet adequaat reageren van de politie op klachten over haar buurman.

2. Bestreden besluit.

In zijn brief van 16 juni 2000 bevestigt de chef van het politiedistrict Noordoost de afspraken die (verzoekster; N.o.) gemaakt heeft met de klachtenbemiddelaar, de inspecteur van politie (B.; N.o.). Bij brief van 3 maart 2001 klaagt (verzoekster; N.o.) bij de districtschef, dat de gemaakte afspraken niet worden nagekomen. Na mondeling overleg op 16 mei 2001 legt zij deze klacht voor aan de korpsbeheerder.

De klacht omvat de volgende elementen:

a het niet optreden van de politie tegen de buurman;

a gebrekkige communicatie met klaagster;

a partijdigheid van de politie;

a onbehoorlijke inhoud van een brief.

3. Hoorzitting.

Op donderdag 5 juli 2001 hield de klachtencommissie zitting. Aanwezig waren klaagster (…), vergezeld door (Br.; N.o.) en namens de politie inspecteur (B.; N.o.). (Verzoekster; N.o.) gaf aan, dat de politie met betrekking tot een langdurig conflict tussen haar en haar buurman gemaakte afspraken niet nakwam. Ze beklaagde zich erover, dat de politie geen enkele moeite ondernam haar problemen op te lossen en partij koos voor de buurman. (…) Overigens heeft een eerder gedane aangifte geleid tot een veroordeling van de buurman door de politierechter (bij vonnis van 8 juni 1998 van de politierechter van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, terzake van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen of beschadigen of onbruikbaar maken, meermalen gepleegd, met als beslissing onder meer: een geldboete van f. 500 subsidiair tien dagen hechtenis, waarvan f. 250 subsidiair vijf dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar; tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld; N.o.). Binnen de aan die veroordeling verbonden proeftijd heeft de politie niet adequaat gereageerd op klachten van klaagster over haar buurman.

Het vertrouwen in de politie van Noordoost Friesland daalde tot een nulpunt, toen bleek, dat de gebiedsgebonden werker (Ho.; N.o.) niet van de afspraken in kennis was gesteld. Voor klaagster had het toen geen zin meer nader contact met de politie op te nemen. Inspecteur (B.; N.o.) verklaarde dat de politie wel degelijk aangiften had opgenomen en dat daarbij de twee aangiften van 19 juli 1999 en 28 juli 1999 waren betrokken. (Verzoekster; N.o.) heeft nimmer contact met hem opgenomen. (Verzoekster; N.o.) werd niet op de hoogte gebracht van het feit, dat de gebiedsgebonden werker (Ho.; N.o.), vervangen was door (T.; N.o.). De brief, waarin de vriend van de dochter van (verzoekster; N.o.) verdacht werd gemaakt, had niet zo geschreven mogen worden. Omdat er zwaardere delicten de aandacht van de politie vroegen had de zaak van (verzoekster; N.o.) geen hoge prioriteit gekregen.

4. Overwegingen.

Bij de behandeling van de aangifte van (verzoekster; N.o.) en haar moeder tegen de buurman van 30 mei 2001 zijn de twee aangiften van 19 en 28 juli 1999 betrokken. Overigens is het bewijs, dat leidt tot strafvervolging, bij dergelijke aangiften moeilijk te leveren. Desalniettemin hebben opsporingsactiviteiten van de politie geleid tot een veroordeling van de buurman.

De gebiedsgebonden werker (Ho.; N.o.) werd niet, of in ieder geval niet tijdig op de hoogte gebracht van de gemaakte afspraken tussen politie en klaagster. De politie heeft (verzoekster; N.o.) niet voldoende geïnformeerd. (Verzoekster; N.o.) heeft overigens geen rechtstreeks contact opgenomen met inspecteur (B.; N.o.).

De brief van (T.; N.o.) aan de vriend van de dochter van (verzoekster; N.o.) was onnodig grievend en wekte de indruk, dat de politie bevooroordeeld was. Overigens is van partijdigheid van de politie ten aanzien van de buurman niet gebleken.

5. Conclusie van de commissie ex artikel 61 lid 2 sub a van de Politiewet.

Gelet op de onderliggende stukken en de verklaringen ter zitting komt de commissie tot de conclusie, dat de gedraging van de politie niet behoorlijk is geweest ten aanzien van:

de communicatie met klaagster, inclusief het intern kortsluiten van de gemaakte afspraken;

de inhoud van de brief aan de vriend van de dochter van klaagster.

De gedraging van de politie is behoorlijk geweest ten aanzien van:

het optreden in het algemeen. Van partijdigheid is de commissie niet gebleken.

De commissie adviseert de korpsbeheerder de klacht gegrond te verklaren voor wat betreft het niet, of onvoldoende verschaffen van informatie en het intern niet kortsluiten van de gemaakte afspraken, alsmede voor wat betreft de inhoud van de brief aan de vriend van de dochter van klaagster

De commissie adviseert de korpsbeheerder de klacht voor het overige ongegrond te verklaren.”

10. Bij brief van 7 september 2001 liet de districtschef Noordoost verzoekster weten te zijn geïnformeerd over de afdoening van haar klacht. Hij gaf aan dat hij deze afdoening eerst zou gaan bespreken met de betrokken medewerker en vervolgens verzoekster zou uitnodigen om het advies van de klachtencommissie te bespreken alsmede afspraken te maken over de toekomst. Verzoekster ontving deze uitnodiging van de districtschef vervolgens bij brief van 18 september 2001.

11. Op 4 oktober 2001 vond het gesprek tussen de groepschef van Buitenpost Ve., als vervanger van de districtschef Noordoost, en verzoekster plaats. Bij brief van 29 oktober 2001 bevestigde de districtschef de uitkomsten van dit gesprek aan verzoekster. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“In dit gesprek zijn de volgende zaken van onze zijde toegezegd:

De aangiften van 19 juli en 28 juli 1999 zijn meegezonden conform een eerdere afspraak met de recente aangifte over het gooien van stenen en zullen door Justitie worden meegenomen in hun beslissing.

Het aanspreekpunt voor u bij de politie Buitenpost is de groepschef, (Ve.; N.o.)

Indien u zaken met de politie wilt bespreken wordt dit door u in het vervolg rechtstreeks in Buitenpost gedaan.

De aangiften van uw zijde worden door de medewerker (M.; N.o.) op papier gezet. Een eerste afspraak voor aangifte van “stalking" is daarbij gemaakt voor 19 oktober 2001.

De politie in Buitenpost zal op een professionele manier omgaan met aangiften en verzoeken om politiebemoeienis van uw zijde.

Er heeft intern een gesprek met (T.; N.o.) plaatsgevonden over de door hem verstuurde brief aan de vriend van uw dochter.

Op deze wijze acht ik de klachtbehandeling afdoende in uw richting en ben ik van mening, dat conform de uitspraak van de klachtencommissie is gehandeld. Ik heb u in een eerder stadium ook toegezegd, dat de uitspraak van de klachtencommissie door mij serieus zou worden behandeld.”

12. Bij brief van 1 november 2001 reageerde verzoekster op de brief van de districtschef van 29 oktober 2001. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Deze week heb ik van u de afhandeling over de klacht ontvangen. Weer heb ik hierin nergens een excuus kunnen vinden over het politieoptreden naar mij en mijn gezin toe. Om deze reden kan ik dan ook geen genoegen nemen met de gang van zaken en ben ik blij dat de ombudsman de zaak eindelijk in behandeling neemt. Ook wil ik u laten weten dat ik door al deze onverkwikkelijke zaken nu al enige weken in de ziektewet zit en er voorlopig niet uit kom, misschien wel helemaal niet meer. Nu is het heel makkelijk om daar de stalker de schuld van te geven, maar het komt ook door het jarenlang tevergeefs aankloppen bij de politie om hulp."

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Korpsbeheerder van het regionale politiekorps friesland

De korpsbeheerder reageerde bij brief van 6 maart 2002 op verzoeksters klacht. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“In uw brief van 22-11-2001 verzoekt u mij als korpsbeheerder van de regiopolitie Friesland te reageren op de klachten van (verzoekster; N.o.). Deze laten zich als volgt beantwoorden:

De politie van de regio Friesland heeft onvoldoende actie ondernomen naar aanleiding van meldingen van (verzoekster; N.o.).

De politie heeft zich niet partijdig opgesteld in het conflict van (verzoekster; N.o.) met haar buurman.

De politie heeft niet met zoveel woorden haar excuses aangeboden aan (verzoekster; N.o.). Dit is wel gebeurd tijdens de zitting van de klachtencommissie, waarbij zowel (verzoekster; N.o.), als inspecteur (B.; N.o.) aanwezig waren.

Naar aanleiding van mijn besluit van 18-07-2001, waarin een aantal klachten van (verzoekster; N.o.) gegrond werd verklaard, heeft de politie met (verzoekster; N.o.) afspraken gemaakt.

Gaarne verwijs ik u naar mijn beslissing van 18-07-2001 en het daaraan ten grondslag liggende verslag van de klachtencommissie van de politie Friesland.”

D. Reactie verzoekster

Bij ongedateerde brief, binnengekomen bij het Bureau Nationale ombudsman op 3 april 2002, deelde verzoekster in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:

“… daarna blijft het doorgaan, de vriend van mijn dochter wordt met een paal door het huis geslagen waarvan mijn dochter getuige is maar hiermee wordt niets gedaan. Ook dat de andere drie kinderen zich doodsbang in de w.c. hebben opgesloten maakt geen indruk. Later bedreigt (K.; N.o.) mij dat hij mijn zoon toen 6 jaar dood zou rijden als hij hem tegen zou komen. Dat dit allemaal gebeurt terwijl (K.; N.o.) nog in zijn proeftijd zit is ook geen reden om actie te ondernemen. Ik heb hierover tientallen keren met de politie gebeld, wat ook geen enkele invloed had.

Dan gaan we verder naar 2001 binnen één week wordt de band van mijn auto lek gestoken en de brommer van de vriend van mijn dochter gestolen. Bij deze gebeurtenissen wordt elke keer de sensor van mijn buitenlamp omgezet zodat er in het donker gewerkt kan worden dit omdat het anders opgenomen zou kunnen worden omdat er een camera hangt. Dit gemeld bij de politie en gevraagd om te zoeken naar eventuele vingerafdrukken op de sensor. Maar dit wilden zij beslist "niet" doen.

(…)

Wel vertelt (T.; N.o.) mijn moeder dat (K.; N.o.) mij uit mijn huis wil hebben. Waarmee het volgens mij voor (T.; N.o.) duidelijk moet zijn, dat (K.; N.o.) dus ook een reden heeft waarom hij dit allemaal zou doen. Maar toch wil (T.; N.o.) nog steeds weinig doen om deze zaak eindelijk eens op te lossen. Hierdoor moeten er weer extra brieven geschreven worden om dit toch via een andere weg goed op papier te krijgen. Volgens mij is het hiermee wel duidelijk dat “(T.; N.o.) partijdig te werk gaat" en waar hij kan de zaak laat liggen en niets onderneemt. Dan nog de excuses deze zijn ook niet in de hoorzitting gemaakt, ik heb dit ook nog even nagevraagd bij (Br.; N.o.) die hierbij aanwezig was en ook zij kon zich niet herinneren wat er voor (…) excuses door had kunnen gaan.”

E. ReactieS Betrokken politieambtenaren

1. In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht van verzoekster, verklaarde B. op 27 mei 2002 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Ik ben sinds 1966 werkzaam bij de politie waar ik verschillende functies heb bekleed. (…) Daarnaast houd ik mij bezig met de behandeling van klachten.

U vraagt mij of mijn collega-teamchef zich ook bezighoudt met de behandeling van klachten, dit is inderdaad het geval. Niet alle klachten worden door mij behandeld. In zaken waarin ik al eerder enige bemoeienis heb gehad, worden de klachten door iemand anders afgedaan. U moet hierbij bijvoorbeeld denken aan een zaak waarin ik als hulpofficier van justitie ben opgetreden. Ondanks het feit dat in dat geval de klacht niet op mij persoonlijk betrekking behoeft te hebben, vind ik het zorgvuldiger dat iemand anders de klacht afhandelt.

De districtschef heeft op een gegeven moment aan mij verzocht de klacht van (verzoekster; N.o.) te behandelen. Hij vroeg mij dit omdat de collega's van de recherche, waar de klacht in eerste instantie was binnengekomen, de aangifte van (verzoekster; N.o.) hadden opgenomen en dus reeds bij de zaak betrokken waren. Voordat de districtschef dit aan mij verzocht, had ik nog nooit van (verzoekster; N.o.) gehoord. Ik kende haar dus niet persoonlijk. Dit is ook niet zo vreemd, omdat het district Noordoost een zeer uitgestrekt gebied bestrijkt en zeker geen kleine gemeenschap is waarin iedereen elkaar kent.

Na bestudering van het dossier werd het mij duidelijk dat (verzoekster; N.o.) in onmin leefde met haar buurman. Verder bleek dat er reeds verschillende politiecontacten met (verzoekster; N.o.) waren geweest. Voor de politie is het moeilijk om in dergelijke zaken op te treden, omdat de verklaringen van de betrokkenen meestal tegenover elkaar staan. Aanvullend bewijs is vaak niet aanwezig. Dit betekent dat in veel gevallen slechts een aangifte kan worden opgenomen maar geen verdere vervolging plaatsvindt. Ook in het geval van (verzoekster; N.o.) was dit het geval. (…)

Op 12 mei 2000 heb ik een klachtgesprek met (verzoekster; N.o.) gevoerd. Voor zover ik mij kan herinneren, verliep dat gesprek redelijk. Ik heb (verzoekster; N.o.) gezegd dat ik vond dat de behandeling van haar zaak beter had gekund. Ik vond vooral dat zij beter op de hoogte had moeten worden gehouden van de stand van zaken. Verder vond ik dat de politie haar beter had moeten informeren over de beperkte rol die de politie in dit soort zaken kan spelen. Hiervoor heb ik (verzoekster; N.o.) dan ook mijn excuses aangeboden. Verder heb ik haar uitgelegd wat de politie wel en niet voor haar kon betekenen.

(Verzoekster; N.o.) vond dat zij slecht was behandeld door de politie. Omdat ik dit niet meer kon terugdraaien, heb ik met haar een aantal afspraken gemaakt om problemen in de toekomst te voorkomen. Eén van die afspraken was dat zij contact met mij zou opnemen zodra zij niet tevreden was over het politieoptreden of zelfs maar het gevoel zou hebben dat zij niet goed werd behandeld door de politie. Dit heeft zij echter nooit gedaan. Verder spraken wij af dat in het geval zij opnieuw aangifte zou doen, haar eerdere aangiftes, die door gebrek aan bewijs niet eerder waren ingestuurd, ter informatie alsnog aan het parket zouden worden meegestuurd. De met (verzoekster; N.o.) gemaakte afspraken zijn door mijn collega, (E.; N.o.), schriftelijk aan (verzoekster; N.o.) bevestigd. Vervolgens heb ik (Ho.; N.o.), die op dat moment de gebiedsgebonden medewerker was voor het gebied waarin (verzoekster; N.o.) woonde, op de hoogte gesteld van deze afspraken. Dit is denk ik enkele weken na het klachtgesprek gebeurd. Ik weet de exacte datum niet meer omdat ik daarvan geen aantekening heb gemaakt. Ik weet wel dat ik tijdens dit gesprek heb benadrukt dat dezelfde problemen in de toekomst voorkomen moesten worden. Verder heb ik (Ho.; N.o.) verzocht om nog eens goed naar de aangiftes van (verzoekster; N.o.) te kijken om te zien of er wellicht alsnog een oplossing kon worden gevonden. Tevens heb ik hem erop gewezen dat (verzoekster; N.o.) goed op de hoogte moest worden gehouden van de ontwikkelingen in haar zaak en van de taak en rol van de politie. Overigens was het mijn verantwoordelijkheid om op de naleving van deze afspraken toe te zien. Daarbij ging ik er wel vanuit dat (verzoekster; N.o.), conform onze afspraak, mij op de hoogte zou brengen als een en ander in haar ogen niet naar wens verliep. Dit heeft zij echter nooit gedaan. Om die reden hoorde ik pas veel later dat (verzoekster; N.o.) een keer met (Ho.; N.o.) heeft gebeld, waarbij hij haar niet goed te woord zou hebben gestaan. (Verzoekster; N.o.) voelde zich op dat moment afgewimpeld door (Ho.; N.o.). Zij heeft mij hiervan echter niet op de hoogte gesteld, zodat ik dit pas enige tijd later, ik geloof in de zomer van 2000, hoorde. Ik heb (Ho.; N.o.) hier vervolgens wel op aangesproken. Dit moet in diezelfde zomer zijn geweest. Ik weet dat verzoekster vervolgens contact heeft opgenomen met collega's van het politiebureau in Drachten omdat zij vond dat zij daar beter begrepen werd. Ik geloof dat verzoekster iemand kende die daar werkte. Ik vond dit niet echt handig omdat verzoekster op deze wijze een extra schakel in de procedure aanbracht. De aangiftes die (verzoekster; N.o.) in Drachten deed, werden immers ter afhandeling alsnog naar de recherche in Buitenpost gezonden.

Het is mij bekend dat (verzoekster; N.o.) op het politiebureau in Drachten aangifte heeft gedaan van het leksteken van haar autobanden. Zij heeft daarbij haar buurman als verdachte aangewezen. Naar aanleiding hiervan is met de buurman gesproken, die echter elke betrokkenheid ontkende. Er is (verzoekster; N.o.) toen vervolgens uitgelegd dat er onvoldoende bewijs was om deze buurman als verdachte aan te merken, om welke reden deze aangifte niet zou worden doorgestuurd naar justitie.

Bij de aangifte van (verzoekster; N.o.) terzake de diefstal van haar brommer, geldt eigenlijk hetzelfde. Ook daar ontbrak het bewijs dat de buurman de diefstal zou hebben gepleegd. Volgens mij is ook in deze zaak met de buurman gesproken. Ik weet niet of deze aangifte uiteindelijk is opgestuurd naar justitie.

Het klopt dat de klachtencommissie op 5 juli 2001 een zitting heeft gehouden, waarbij ik ook aanwezig was. Ondanks het feit dat (verzoekster; N.o.) daar uitgebreid haar verhaal heeft kunnen doen, had ik niet de indruk dat zij tevreden was met de klachtbehandeling. Op een gegeven moment werd haar gevraagd waarom zij na het telefoongesprek met (Ho.; N.o.) geen contact met mij had opgenomen. (Verzoekster; N.o.) antwoordde dat zij geen vertrouwen in mij had. Dit had ze echter nooit tegen mij gezegd. Zij bestempelde alle politieagenten op het politiebureau in Buitenpost als één pot nat. Een echte reden waarom zij juist in mij geen vertrouwen meer had, gaf zij niet. Deze reactie van (verzoekster; N.o.) verbaasde mij dan ook zeer, temeer omdat wij maar één gesprek met elkaar hebben gehad waarbij een aantal duidelijke afspraken is gemaakt.

Tijdens de zitting heb ik aangegeven dat ik vond dat sommige dingen inderdaad niet goed waren gegaan. Ik doelde hierbij vooral op het gebrek aan communicatie met (verzoekster; N.o.). Verder heb ik aangegeven dat ik met (verzoekster; N.o.) uitdrukkelijke afspraken had gemaakt om herhaling in de toekomst te voorkomen. Ook heb ik aangegeven dat ik (verzoekster; N.o.) reeds op 12 mei 2000 mijn excuses had aangeboden. Met het uiteindelijke oordeel van de klachtencommissie kan ik mij verenigen.

Aangezien tijdens de zitting van de klachtencommissie bleek dat (verzoekster; N.o.) ook over mij persoonlijk een klacht had ingediend, heb ik na de zitting het dossier aan mijn collega, (Ve.; N.o.), overgedragen. Dit in verband met de reeds eerder vermelde door mij in acht te nemen eisen van zorgvuldigheid en onpartijdigheid. Om te voorkomen dat ik hem zou beïnvloeden, heb ik hem verder niets over de zaak gezegd.

U zegt mij dat op 4 oktober 2001 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen (verzoekster; N.o.), een districtschef en een groepschef. Ik ben daarbij niet aanwezig geweest. Dat moet dus mijn collega, (Ve.; N.o.), zijn geweest. Over de uitkomst van dat gesprek kan ik u dus niets vertellen. Na de zitting van de klachtencommissie heb ik (verzoekster; N.o.) nog diverse keren aan de telefoon gehad, doch zij vroeg daarbij altijd nadrukkelijk naar mijn collega (Ve.; N.o.) Ik heb mij dus verder niet meer met de zaak bemoeid.

Eigenlijk vind ik dat ik een beperkte rol in deze zaak heb gespeeld. Tot op de dag van vandaag vraag ik mij echter nog steeds af waarom (verzoekster; N.o.) mij na haar telefoongesprek met (Ho.; N.o.) niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat zij wederom ontevreden was over het politieoptreden.

Tot slot wil ik nog opmerken dat de buurman van (verzoekster; N.o.), die ik overigens ook niet persoonlijk ken, sinds enkele maanden is verhuisd."

2. In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht van verzoekster verklaarde T. op 27 mei 2002 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Sinds 1967 werk ik bij de politie. (…) Sinds de laatste reorganisatie ben ik officieel gebiedsgebonden werker/coördinator. Mijn werkzaamheden zijn eigenlijk nogal algemeen en lopen zeer uiteen. Ik vind vooral het sociale aspect van het politiewerk belangrijk. Ik tracht problemen tussen burgers altijd in een vroeg stadium op te lossen om erger te voorkomen.

Vanaf 1996 heb ik bemoeienis gehad met de problemen tussen (verzoekster; N.o.) en haar buurman K. Deze buren konden het in eerste instantie goed met elkaar vinden, maar toen is er iets misgegaan waardoor de boel dreigde te escaleren. In het eerste contact dat ik met verzoekster had, gaf zij aan dat zij begluurd werd door haar buurman. Verzoekster maakte hiervan melding maar wenste hiervan geen aangifte te doen. Ik ben vervolgens naar verzoekster gegaan en heb met haar een gesprek gevoerd. Naar aanleiding van dit gesprek heb ik haar buurman een brief gestuurd waarin ik de klacht van de buurvrouw heb verwoord. Verder heb ik verzoekster aangeraden voor bewijs zorg te dragen, bijvoorbeeld door het maken van foto's of video-opnamen.

(…) De echtgenote van K. reageerde nogal verbolgen naar aanleiding van de inhoud van de brief aan haar man. Ik probeer wel vaker een patstelling tussen partijen te doorbreken door een scherpe brief te schrijven. Ik bedoel hiermee een brief waarin nogal scherpe bewoordingen worden geuit. Ik hoop dan dat dit een zodanige reactie teweegbrengt dat partijen bereid zijn om een oplossing te zoeken. Mijn doel is dus juist om verdere escalatie van het conflict te voorkomen. Ik ben mij ervan bewust dat de woorden die ik daarbij gebruik suggestief kunnen zijn. Dit is denk ik ook de reden dat de echtgenote van de buurman zo boos reageerde. Naar aanleiding hiervan heb ik K. nogmaals een brief gestuurd waarin ik hem uitleg heb verschaft over de reden van mijn brief. Verder heb ik hem in die brief mijn excuses aangeboden. Ik weet ook wel dat deze werkwijze soms confronterend kan zijn, maar ik hou hierbij altijd het belang van alle betrokkenen voor ogen. Zo heb ik in dit geval ook aan de kinderen van (verzoekster; N.o.) en de heer K. gedacht die in mijn ogen zeer hadden te lijden onder de gespannen situatie.

Ik ken (verzoekster; N.o.) alleen beroepsmatig. Vanaf de eerste melding ben ik eigenlijk het aanspreekpunt voor haar en de heer K. geweest. Dit tot het moment waarop verzoekster aangaf dat zij geen vertrouwen meer had in ons politiekorps. Met de heer K. heb ik langer contact gehad. Zo is het mij bekend dat hij enkele maanden geleden is verhuisd. Overigens was ook dit contact uitsluitend professioneel. De aangifte van de moeder van verzoekster over het feit dat zij door de heer K. met stenen zou zijn bekogeld, heb ik nog wel opgenomen. Ik kon deze zaken goed scheiden. Het opnemen van deze aangifte verliep in een goede sfeer. Nadat ik deze aangifte ter ondertekening aan aangeefster had gestuurd, lieten zij en (verzoekster; N.o.) mij weten dat daarin nog enkele wijzigingen moesten worden aangebracht. Dit heb ik vervolgens gedaan waarna de aangifte werd doorgestuurd naar justitie. Toch hebben verzoekster en haar moeder een klacht over mij ingediend omdat ik zou hebben nagelaten de door hen voorgestelde wijzigingen in de aangifte aan te brengen en zou hebben nagelaten de aangifte door te sturen naar justitie. Hier klopt dus niets van.

(…)

Dat de vriend van de dochter van verzoekster aangifte heeft gedaan op het politiebureau in Drachten, is mij niet bekend. Ik heb niets met die aangifte te maken gehad. Ik neem aan dat die aangifte vervolgens is doorgestuurd naar de recherche. U vraagt mij of ik wist dat ten tijde van die aangifte een proeftijd aan de heer K. was opgelegd. Dit was mij niet bekend. Overigens vormt dit ook geen reden voor de politie om iemand extra in de gaten te houden. De aangiftes die verzoekster tegen de heer K. in zijn proeftijd heeft gedaan, zijn opgenomen door collega's in Drachten. Ik ga ervan uit dat zij die aangiftes hebben doorgestuurd naar justitie die dan moet signaleren dat de heer K. een proeftijd heeft. Justitie dient in een dergelijk geval actie te ondernemen en niet de politie.

Het klopt dat ik wist dat verzoekster een klacht had ingediend over het politieoptreden. Mijn collega B. vertelde mij op een gegeven moment dat hij een gesprek met verzoekster had gehad. Deze klacht was echter niet tegen mij persoonlijk gericht. Om die reden heb ik dan ook niet voorafgaand aan het klachtgesprek met de heer B. gesproken. Nadat ik begreep dat verzoekster ook mij partijdig vond, heb ik afstand van deze zaak genomen. Dit is ongeveer twee jaar geleden geweest. Een andere wijkagent, M., heeft de behandeling van de zaak toen van mij overgenomen. Ik weet niet waarom verzoekster mij partijdig vond. Volgens mij bestond daar geen enkele aanleiding voor. Ik vind dat ik altijd objectief ben gebleven.

Nadat verzoekster een klacht had ingediend over het algemene politieoptreden heb ik, zoals gezegd, nog wel de aangifte van de moeder van verzoekster opgenomen. Nogmaals, ik vond dat ik deze zaken goed kon scheiden. (…) Voor zover ik weet is die aangifte wel opgestuurd naar het parket.

Volgens mij komt de kern van de klacht van (verzoekster; N.o.) erop neer dat zij vindt dat de politie onvoldoende actie heeft ondernomen in haar zaak. Dit is haar mening. Ik deel die mening niet. Ik vind dat er juist meer dan gewoonlijk in dat soort situaties, en dat geldt zeker voor mijn aandeel, voor haar is gedaan. In ieder geval zeker niet minder dan in soortgelijke gevallen gebruikelijk is. Ook ik heb veelvuldig getracht om tot een oplossing te komen, vooral in het begin van het gerezen conflict. Op een gegeven moment was deze zaak echter niet meer beheersbaar. Partijen deden over en weer aangifte om welke reden ik mij vervolgens heb teruggetrokken en mij verder slechts zakelijk heb opgesteld. Ik heb toen alleen nog maar de aangiftes van betrokkenen opgenomen."

Bij brief van 14 juni 2002 stuurde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman T. het gespreksverslag toe met het verzoek dit voor akkoord te ondertekenen. T. stuurde het gespreksverslag, waarin hij een aantal kleine wijzigingen had opgenomen, op 12 juli 2002 terug en voegde bij deze brief twee aanvullingen op zijn verklaring. Allereerst ten aanzien van zijn intentie om patstellingen te doorbreken door partijen een brief in scherpe bewoordingen te sturen. Deze aanvulling luidde als volgt:

“Deze woorden gebruik ik echter bewust om de lezer te prikkelen tot een reactie zodat de alsnog verkregen informatie kan worden gebruikt om te komen tot een oplossing van het onderhavige probleem. Het is best mogelijk dat het geschrevene niet op waarheid berust maar het zal in ieder geval een weergave zijn van het aan mij kenbaar gemaakte gedachtegoed van die tegenpartij en het kan een enkele keer zelfs mijn ondersteuning van het gedachtegoed van die tegenpartij bevatten. (Opmerking: Indien sprake is van dat laatste, bied ik in voorkomende gevallen natuurlijk schriftelijk mijn excuus aan de betreffende partij aan. Dergelijke gevallen hebben zich, voor zover ik mij herinner, twee keer in mijn loopbaan … vanaf 1967…. voorgedaan).”

F. Nadere reactie verzoekster

Bij ongedateerde brief, binnengekomen bij het Bureau Nationale ombudsman op

6 augustus 2002, deelde verzoekster in reactie op de verklaringen van de betrokken ambtenaren B. en T. onder meer het volgende mee:

“Hierbij mijn reactie op de verklaringen van T. en B. Ook ingesloten een videoband (…), met een toelichting.

(…)

Hierbij even een toelichting bij de videoband, dit omdat u niet even hier kunt komen kijken waar wat is. De band duurt ongeveer 25 minuten. Laat duidelijk zijn dat dit maar een paar korte momenten zijn van bijna dagelijkse voorvallen en doordat de camera op een vaste plek stond is er maar een heel klein stukje te zien van het hele gebied waar het om ging. Vandaar dat maar een paar korte voorvallen zijn gefilmd het heeft volgens mij geen zin om telkens maar weer te laten zien hoe creatief (K.; N.o.) in het vernielen is, dit ook omdat (T.; N.o.) dit niet wilde gebruiken. De vernielingen, diefstal, mishandelingen en bedreigingen waren niet te filmen omdat dit niet vooraf te voorspellen was en ook omdat er zo gauw het donker begint te worden niets meer te zien is als je filmt. Hier dan ook duidelijk dat waar (T.; N.o.) aangeeft dat hij mij voorstelt om bewijzen te verzamelen door bv. video-opnamen, deze er wel degelijk waren maar dat hij deze niet wilde gebruiken.

(…)

Het derde stukje. Hier neemt hij eerst een dreigende houding aan door zijn tractor over de afscheiding neer te zetten en hem daar eerst een hele poos te laten staan en daarna haalt hij weer mijn omheiningpalen weg.

Dan het vierde. Dit is als hij zijn pony op komt halen nadat deze de vorige dag uitgebroken is en daardoor in mijn land terechtkwam. Met de politie is afgesproken dat hij de pony op komt halen tussen 18.00 uur en 18.30 uur en dan zal ik zorgen dat het slot van het hek is en dat er een getuige is om te zien of alles goed verloopt. Maar (K.; N.o.) komt al om 16.15 uur en laat nadat hij de pony te pakken heeft zijn dochter een tang brengen om het slot open te breken. Ook mijn omheining heeft hij niet gemaakt.

Het vijfde, dit is net nadat hij de pony heeft opgehaald en hier gaat hij demonstratief met mijn palenhamer even een paaltje inslaan.

Het zesde. Hierop is één van de vele keren te zien hoe hij langs mijn huis loopt en alles bekijkt en in de gaten loopt te houden. Natuurlijk mag dit maar het lijkt mij duidelijk dat dit heel bedreigend is voor de kinderen en voor mij, als deze man voor je huis heen en weer loopt.

Het zevende. Hier is één van de vele keren te zien hoe (K.; N.o.) met mijn palenhamer op zijn nek rondjes door zijn land loopt, als wij in de buurt zijn. Daarna laat hij ook nog even een paar andere spullen zien die hij van mij heeft "gestolen". Daarna is er even te zien hoe hij vaak tijden naar mij maar vooral ook naar de kinderen stond te kijken als zij buiten speelden. Door dit gedrag waren er veel kinderen die niet meer bij ons durfden te komen omdat het voor mijn kinderen en ook voor hun vriendjes erg beangstigend was. Daarna is nog even te zien dat ook zijn vrouw op de hoogte was van wat hij deed en hier ook graag aan mee deed. Hier hebben ze samen erg veel plezier om mij te laten zien dat ze gewoon mijn spullen kunnen stelen en dat daar niemand wat aan doet.

Het achtste, één van de keren dat als ik met de pony's bezig ben en ik ze naast zijn weiland laat lopen hoe hij dan vergif over de omheining strooit. In plaats van gif deed hij dat ook met stukjes ijzerdraad en spijkertjes enz.

Dan het laatste stukje, dit is zwart wit. Hier gaat het geluid vanzelf harder en hier gaat het niet om het beeld maar om wat er te horen is. Er zit een stukje tussen waarin het allemaal rustig lijkt maar blijf vooral goed luisteren. Dit gaat over de mishandeling waarvan volgens van (B.; N.o.) geen bewijzen zijn en waarbij deze politiemannen er duidelijk een andere versie op na houden. Bij dit voorval zit (K.; N.o.) nog in zijn proeftijd. Dan wat u hoort dat hoorde ik doordat mijn dochter in paniek mij op mijn werk opbelde, misschien kunt u hier een idee krijgen hoe ik me gevoeld heb als je over de telefoon je kinderen zo hoort en je verder niets kunt doen dan vrienden in de buurt bellen en die erheen sturen.

Deze is naar aanleiding van de verklaring van (B.; N.o.).

Met (B.; N.o.) heb ik niet veel contact gehad, ik heb met hem een gesprek gehad waarin er diverse afspraken zijn gemaakt. De voornaamste afspraak die is gemaakt is dat (B.; N.o.) de gebiedsgebonden agent op de hoogte zal brengen en zal zorgen dat deze agent van de zaak geheel op de hoogte is. Als ik na ruim een maand contact op neem met deze agent omdat stalking dan strafbaar is en ik aangifte daarvan wil doen, weet deze agent van de hele zaak nog helemaal niets. Verder heb ik met hem een goed contact en het klopt dus niet dat ik over deze agent en over zijn werkwijzen bezwaar heb. Hij heeft zoals beloofd gekeken hoe het met stalking zat en heeft mij daar later over teruggebeld, waarin hij aangaf dat er bij hen nog niets bekend was over de strafbaarstelling van stalking en daarbij wat er bij zo'n aangifte nodig is. Ook dan geeft hij weer aan dat hij nog steeds geen gesprek met (B.; N.o.) heeft gehad en hij dan ook verder over mijn zaak geen uitspraken kan doen. Volgens hem ziet het er dan ook niet naar uit dat dit gesprek spoedig zal gebeuren, omdat er door vakantie van ieder van hen voorlopig geen overleg zal kunnen plaatsvinden. En ook gezien zijn werkzaamheden zal hij voor deze zaak weinig tijd hebben.

Hierdoor is weer mijn vertrouwen in de politie geschaad en wel door degene met wie ik de afspraken gemaakt had en met wie ik contact op moest nemen als er weer wat mis zou gaan. Hierdoor had het volgens mij dan ook geen enkel nut om nog weer eens met deze man om tafel te gaan. Dit heb ik ook in de hoorzitting verteld waardoor (B.; N.o.) heel goed moet weten hoe de vork in de steel zit. Ik heb dit nog even na gevraagd aan degene die met mij mee is geweest naar deze hoorzitting en ook zij bevestigde dat ik dit op de hoorzitting wel degelijk heb verteld en zij wil dat dan ook wel bevestigen als dat eventueel nodig mocht zijn.

Dan de bewuste videoband, die sluit ik hier bij in dan kunt u daar zelf over oordelen of hier wel of niet iets bruikbaars op staat. De eerdere aangiftes die ook hier weer worden genoemd zijn helemaal niet behandeld en er is geheel niet gekeken naar het bewijs. Wel gaf (B.; N.o.) tijdens de hoorzitting aan dat deze aangiften waren blijven liggen, doordat ze met de zaak Marianne Vaatstra bezig waren. Ook dit kan degene die met mij mee naar deze hoorzitting was bevestigen. Maar ook in een gesprek over deze aangiften met de politie wilde men niet naar mij luisteren en ook twee mensen die met mij mee waren wilden ze niet eens te woord staan. Ook daar kreeg ik weer allerlei beschuldigingen naar mijn hoofd geslingerd waarmee zij vonden dat ze zich niet met deze zaak bezig hoefden te houden en dat hij daarom ook gewoon onderop in de la lag. Ik vraag mij dan ook ernstig af, waarom er nooit met mij is gesproken over aangiften die er zouden zijn tegen mij. Ik heb nog nooit de gelegenheid gekregen om mij hiertegen te verweren. Wel werd ik beschuldigd en voor het gemak ook maar gelijk veroordeeld.

(…)

Als laatste wil ik nog even vermelden dat ik geen bekenden heb op het politiebureau te Drachten, maar dat ik op aandringen van een vriendin naar een ander bureau ben gegaan, hopende op een betere behandeling van mij en mijn gezin en vooral van de aangiften. Met het resultaat dat mij daar netjes werd verteld hoe alles werkt bij de politie en wat ze wel en niet kunnen.

Dit naar aanleiding van de verklaring van (T.; N.o.).

(…)

(…) Uit mijn verhaal moet duidelijk zijn waarom ik naar Drachten ben gegaan en ook heb ik daarin al aangegeven hoe (T.; N.o.) van alles dat ik hem vertelde van wat hier aan de hand was het in zijn begeleidend schrijven terugbracht tot allerlei niets zeggende dingetjes maar tegen mij vol bleef houden dat hij daarin alles had vermeld van wat ik aangegeven had. (...). Ook heeft hij geen onderzoek ingesteld naar de bewering van de heer K. dat ik een sloot dicht gegooid zou hebben, niet bij mij maar ook niet bij het waterschap, om op deze manier het beeld van een buren ruzie uit te sluiten. Volgens mij behoort er bij een aangifte ook een goed en gedegen onderzoek plaats te vinden waarbij het voor alle partijen uitgezocht moet worden, zodat je niet pas in de rechtszaal als slachtoffer ineens als dader bestempeld kunt worden zonder dat je daar jezelf kunt verdedigen. Dit had niet mogen gebeuren om dat dit heel gemakkelijk uit te zoeken was. Hiermee heeft hij het naar mijn inzicht ook procedureel niet goed afgehandeld, het beloofde begeleidend schrijven waarin wel "alles" zou staan van wat ik in gesprekken als aangiften had gezien, is er wel en door (T.; N.o.) geschreven, maar er staat bijna niets in, zoals u kunt zien in de stukken die ik u al toegestuurd heb.

Dan de vermelding van (T.; N.o.) over het mij aanraden om voor bewijs te zorgen: Hierover is mij alleen maar steeds voorgehouden dat het niet te bewijzen was en mijn kinderen werden gewoon niet geloofd. Daarnaast is het heel erg kwetsend om dit te lezen omdat (T.; N.o.) weigerde de videobeelden te gebruiken die ik zelf was gaan maken om voor mij en de kinderen niet alleen naar de politie toe een bewijs te hebben, maar ook naar vrienden en kennissen toe om te laten zien wat er echt aan de hand was, omdat de familie K. veel mensen benaderde om ons op deze manier in een isolement te krijgen en wat hen ook voor een groot deel is gelukt. Door deze laster praat en door de gedragingen van de heer K. durfden de meeste vriendjes/vriendinnen van mijn kinderen niet meer hier te komen. (T.; N.o.) ging zelfs zover om mij te vertellen dat "als" de heer K. echt mijn zoon dood zou rijden of één van mijn dochters dat het dan mijn eigen schuld zou zijn omdat ik ten einde raad camera's "duidelijk" zichtbaar geplaatst had. Dit met het doel om de heer K. tegen te houden en anders met de mogelijkheid om bewijzen te krijgen. Wel kwam hij twee jaar geleden met het voorstel om een fototoestel te kopen dan kon ik foto's maken "als" de heer K. "echt" wat zou doen. Alsof deze man zou wachten tot ik mijn fototoestel gepakt had!!!! Dit heb ik (T.; N.o.) ook geschreven na een volgend incident, maar hierop heb ik geen reactie gekregen. Daarnaast een aantal ongefundeerde beschuldigingen naar mij toe door (T.; N.o.) waarbij hij mij niet de mogelijkheid gaf om mijn onschuld te kunnen bewijzen. Ik ben er dan ook stellig van overtuigd dat als de politie het van af het begin goed en gedegen hadden aangepakt het niet zoveel jaar door had kunnen gaan met als gevolg dat mijn gezin helemaal kapot is. Hierin heeft (T.; N.o.) een hele duidelijke rol gespeeld, door niet alles te onderzoeken maar in het belang van de heer K. zijn aandeel te minimaliseren en de beschuldigingen richting mij niet te weerleggen, zelfs niet te onderzoeken voor zover dat kan.

(…)

De aangiftes van de vriend van mijn dochter en van mij van mishandeling en bedreiging zijn doorgestuurd naar Buitenpost is mij toen verteld. En ondanks heel veel telefoontjes van mijn kant met daarbij de vermelding dat de heer K. nog in zijn proeftijd zat worden deze aangifte niet serieus genomen en deze worden gewoon helemaal "niet" behandeld, hier is totnogtoe niets mee gedaan. De aangifte van diefstal van de brommer is geheel niet door (T.; N.o.) gedaan, wel heeft hij vanuit het rapport en na een gesprek met mevrouw K. op kunnen maken dat het in scène was gezet. In het onderzoek geeft T. aan dat hij zich verder niet meer met de zaak bemoeit dan alleen de aangiften, dit is dan in strijd met de brief die hij aan de vriend van mijn dochter en aan mij stuurde en waarbij hij niet de moeite nam om onze kant van het verhaal te horen.”

G. Verslag van video-opnamen

Op 7 augustus 2002 bekeken twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman de videobeelden die verzoekster had opgenomen met een camera van activiteiten die plaatsvonden in en rondom haar huis. Verzoekster had de videoband waarop de beelden waren opgenomen, op 5 augustus 2002 toegestuurd aan het Bureau Nationale ombudsman. Tijdens één van acht beeldfragmenten die te zien zijn, is er tevens een geluidsfragment te horen. Te horen is dat er (deels) in de Friese taal een aantal zinnen wordt gesproken. Een medewerkster van het bureau Nationale ombudsman die de Friese taal beheerst heeft dit geluidsfragment op 12 augustus 2002 beluisterd en vertaald in de Nederlandse taal. Op de opnamen was onder meer het volgende te zien en te beluisteren:

“Tijdens het derde fragment zet K. zijn tractor tegen de erfafscheiding aan en haalt vervolgens met behulp van zijn tractor een omheiningspaaltje uit de grond.

Het vierde fragment is gefilmd met een camera die is gericht op een manegebak die zich naast het huis van verzoekster bevindt. Te zien is dat er een paard in de bak rondloopt en dat K. even later de bak binnengaat. Hij geeft het paard iets te eten en neemt het paard mee naar een deel van de bak waar vermoedelijk (is niet goed te zien) de uitgang is. Daar blijft K. staan en roept hij een aantal malen de naam “Andrea”. Even later komt er iemand aangerend (waarschijnlijk Andrea) die vervolgens weer hard wegrent.

Het vijfde fragment speelt zich af in de buurt van de plaats waar de eerste drie fragmenten werden gefilmd. K. slaat tijdens dit fragment omheiningspaaltjes in de grond.

Het zesde fragment is gefilmd met een camera die zicht geeft op de manegebak die tijdens het vierde fragment ook al te zien was. Ditmaal wordt er echter van uit een andere hoek gefilmd. Te zien is dat een man (dit zou K. kunnen zijn, het beeld is niet duidelijk genoeg om dit vast te stellen) langs de bak loopt en er stil gaat staan.

Het zevende en achtste fragment zijn gefilmd met een camera die zicht geeft op een boerderij die in de verte is te zien en tevens op een stukje grond van verzoekster dat grenst aan grond van de boerderij die in beeld is (dit is vermoedelijk de boerderij van K.).

Tijdens het zevende fragment loopt een man heen en weer over het grondgebied van de boerderij die in de verte is te zien. De man blijft een aantal malen een tijdje stilstaan.

Het achtste fragment laat verzoekster en twee paarden zien, terwijl een man (vermoedelijk K.) op de achtergrond bezig is met het strooien van de inhoud van een zak die hij in zijn hand houdt.

Het negende fragment is gefilmd vanaf een hoge plaats. Er is slechts een grasveld te zien waarop zich een caravan bevindt. De camera heeft tijdens het filmen van dit fragment echter ook geluid opgenomen van wat er zich in de woning van verzoekster afspeelt op dat moment. Achtereenvolgens is het volgende te horen:

-een kinderstem roept: “Nee, nee, nee, nee!!”

Een paar minuten later:

-een kinderstem roept: ”Mama, mama!!”

Er is veel gestommel en rumoer te horen.

-een mannenstem roept: “(Ik wil je) hier niet hebben!

-een mannenstem roept: “Wat heb je nou gedaan jongen!”

-een mannenstem roept: “Ga hier weg!”

-een mannenstem roept: “(Wil je ons allemaal) dood hebben?”"

(N.o.; de tekst die tussen haakjes is opgenomen is volgens de vertaalster de vermoedelijk gesproken tekst. Doordat de geluidskwaliteit van de videoband niet optimaal is, kan zij ten aanzien van inhoud van deze fragmenten niet de volledige zekerheid geven.)

H. Nadere reactie korpsbeheerder van het regionale politiekorps friesland

1. Bij brief van 23 augustus 2002 stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende vragen:

" - Uit informatie die werd verstrekt door het arrondissementsparket Leeuwarden is mij gebleken dat de buurman van verzoekster, K., op 8 juni 1998 door de politierechter is veroordeeld wegens twee vernielingen, gepleegd op 19 december 1996 en op 26 september 1997 te X (de toenmalige woonplaats van verzoekster en haar buurman).

Uit de door verzoekster en de politie verstrekte informatie blijkt echter dat verzoekster veelvuldig (in ieder geval vaker dan twee keer) aangifte heeft gedaan wegens door haar buurman gepleegde strafbare feiten. Welke werkzaamheden heeft de politie ten aanzien van deze overige aangiften verricht en is hierover contact opgenomen met een officier van justitie?

Ter toelichting merk ik hierbij op dat de betrokken politieambtenaren, B. en T. hierover tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman een verklaring hebben afgelegd waaruit bleek dat B. slechts in het kader van de klachtafhandeling met (verzoekster; N.o.) te maken heeft gehad en dat T. ten tijde van het conflict wel bemoeienis heeft gehad met verzoekster en haar buurman, maar dat hij niet verantwoordelijk was voor het contact met de officier van justitie en/of voor het insturen van processen-verbaal naar het openbaar ministerie.

- Zijn de overige aangiften, die verzoekster, deed geseponeerd? Zo ja, door wie? Is zij van eventuele sepotbeslissingen op de hoogte gesteld?

- Is er in overleg met de officier van justitie extra aandacht besteed aan de aangiften die verzoekster deed, nadat K. was veroordeeld, en hem door de rechter een proeftijd was opgelegd?."

2. Bij brief van 21 oktober 2002 reageerde B. onder meer als volgt op de aan de korpsbeheerder gestelde vragen:

"Met betrekking tot de door u gestelde vragen kan ik u het volgende meedelen. Zoals we reeds eerder meedeelden heeft (verzoekster; N.o.) inderdaad meerdere malen aangifte gedaan. Omdat het er op leek, dat we te maken hadden met een ordinaire burenruzie, waarbij de rol van (verzoekster; N.o.) ook niet vlekkeloos was, is er niet altijd voldoende aandacht aan de verschillende aangiften geschonken. Dit is bij gesprekken met (verzoekster; N.o.) en tijdens de behandeling van de klachtencommissie ook toegegeven door de politie en is excuus aangeboden. Van veel aangiften is geen dader bekend geworden. Voor (verzoekster; N.o.) was het zo klaar als een klontje, dat (K.; N.o.) debet was aan die zaken, maar bewijs werd niet gevonden en (K.; N.o.) ontkende. (Verzoekster; N.o.) zorgde zelf voor vertraging in behandeling van aangiften, doordat zij aangifte ging doen in een ander politiedistrict. Hierdoor werd het nog moeilijker om bewijs te krijgen.

De zaak (verzoekster/K.; N.o.) is enkele malen met de officier van justitie besproken, maar ook hij zag zonder bewijs geen vruchtbare zaak. Van zaken waarin wel bewijs zat, is proces-verbaal opgemaakt en bij het parket ingezonden. Hierbij zijn een uittreksel uit het dagrapport en de aangiften ter info meegezonden. Als er zaken geseponeerd zijn heeft (verzoekster; N.o.) daarvan bericht gehad. Niet opgeloste aangiften staan nog steeds open.

Er is geen overleg geweest met de officier van justitie na de veroordeling van (K.; N.o.). De politie krijgt zelden bericht van justitie over veroordelingen en van proeftijden slechts als er zeer bijzondere voorwaarden aan verbonden zijn."

I. Nadere reactie verzoekster

Naar aanleiding van antwoorden die betrokken ambtenaar B. gaf namens de korpsbeheerder bij brief van 21 oktober 2002 (zie hiervoor onder H.2.), stelde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verzoekster op 16 november 2002 telefonisch de volgende vraag:

"Bent u op de hoogte gesteld van sepotbeslissingen die waren genomen naar aanleiding van aangiftes die u had gedaan, en zo ja, hoe vaak?"

Verzoekster antwoordde telefonisch onder meer als volgt:

"Ik heb één keer een sepotbeslissing ontvangen en tegen die beslissing heb ik beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. (…) Dit was in 1997. Daarna heb ik nooit meer een sepotbeslissing ontvangen. Als dat wel zo was, had ik tegen die beslissingen zeker weer beroep ingesteld bij het gerechtshof."

J. reactie minister van justitie op vragen van de nationale ombudsman

Bij brief van 1 juli 2003 reageerde de minister van Justitie onder meer als volgt op twee brieven van de Nationale ombudsman:

"Bij brieven van 25 januari 2003 en 11 april 2003 (…) heeft u mij naar aanleiding van de behandeling van een klacht van (verzoekster; N.o.) tegen de beheerder van het regionale korps Friesland een aantal vragen voorgelegd:

In de eerste plaats verzoekt u mij aan te geven wat de stand van zaken is met betrekking tot een zevental door u genoemde aangiftes. Ten tweede verzoekt u mij de vraag te beantwoorden welk beleid het arrondissementsparket te Leeuwarden hanteert ten aanzien van het seponeren van strafzaken. Ten derde wilt u in het bijzonder graag antwoord op de vraag of er een mandaatregeling bestaat die het mogelijk maakt dat politieambtenaren zaken seponeren.

Naar aanleiding van uw brief heeft het College van procureurs-generaal de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden om inlichtingen gevraagd. Daaruit komt het volgende naar voren.

Algemeen:

Door een medewerker van het arrondissementsparket zijn naar aanleiding van uw brieven de zeven genoemde aangiftes en dossiers nogmaals bestudeerd. Daaruit kwam naar voren dat de aangiftes van (verzoekster; N.o.) en (K.; N.o.) in een vroeg stadium (vanaf 1998) door inspecteur (B.; N.o.) van de regiopolitie Fryslân zijn besproken met de officier van justitie. Tijdens die gesprekken kwam de gespannen verhouding tussen (verzoekster; N.o.) en (K.; N.o.) ter sprake, dit omdat (verzoekster; N.o.) en (K.; N.o.) elkaar over en weer beschuldigden van het plegen van strafbare feiten. De vermoedens konden veelal niet worden gestaafd met bewijzen zoals sporen of verklaringen van één of meer getuigen, zoals kan worden gelezen in het proces-verbaal van bevindingen (…) van 8 november 2001. (B.; N.o.) van de regiopolitie vermeldt daarbij dat (verzoekster; N.o.) over het niet opsporen/vervolgen teleurgesteld reageerde. (…)

Stand van zaken aangiftes:

1. Aangifte (verzoekster; N.o.), (…), vernieling van een autoband, gepleegd tussen 20 februari 2001 omstreeks 20.00 uur en 21 februari 2001 omstreeks 8.00 uur. Uit de verklaring van de aangeefster blijkt dat zij niet weet wie de vernieling van de autoband heeft gepleegd. Aangezien feiten of omstandigheden ontbraken die een verdachte in de zin van art. 27 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (bedoeld wordt: Wetboek van Stafvordering; zie Achtergrond; N.o.) opleverden, werd destijds besloten de aangifte op te leggen onder de noemer `onbekende dader'.

2. Aangifte van (Ko.; N.o.), (…) terzake van diefstal van een bromfiets merk Puch, gepleegd op 22 februari 2001 tussen 19.15 en 21.00 uur, vanaf (Mi.; N.o.) te (X; N.o.). In de aangifte afgelegd op 27 februari 2001 staat - kort weergegeven - dat (verzoekster; N.o.) denkt dat de buurman, te weten (K.; N.o.), de diefstal heeft gepleegd. In de aangifte staan verder geen feiten of omstandigheden genoemd die dit vermoeden onderbouwen. Uit het dagrapport (X-pol) blijkt, dat op 22 februari 2001 politieambtenaren naar aanleiding van de verklaring van (verzoekster; N.o.) direct naar de woning van (K.; N.o.) zijn gegaan. Volgens (verzoekster; N.o.) zou (K.; N.o.) de bromfiets hebben weggenomen. Door welke feiten of omstandigheden deze verklaring wordt ondersteund is niet in de mutatie terug te vinden te vinden. Een getuigenverklaring van (verzoekster; N.o.) werd destijds niet opgenomen. Toen de politie (K.; N.o.) met de vermoedens confronteerde reageerde hij emotioneel en ontkende iets met de diefstal te maken te hebben. Tijdens een direct ingesteld onderzoek werd de ontvreemde bromfiets niet bij (K.; N.o.) aangetroffen. Op 24 februari 2001 werd de ontvreemde bromfiets door (Ho.; N.o.) in een weiland aan de (Sp.; N.o.) onder het hooi aangetroffen. De (Sp.; N.o.) is een zijstraat van de (Mi.; N.o.) te (X; N.o.). De bromfiets werd aan de eigenaar (Ko.; N.o.) teruggegeven. Uit de afgelegde verklaringen zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die een verdachte in de zin van art. 27 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering opleverden, zodat werd besloten de aangifte op te leggen onder de noemer `onbekende dader'.

3. Afhandeling burenruzie tussen (verzoekster; N.o.) en (K.; N.o.), gerelateerd onder (…). Er is geen sprake van een aangifte door (verzoekster; N.o.), maar van een bemiddelend gesprek. Omdat er geen sprake is van een aangifte van een strafbaar feit is het Openbaar Ministerie niet in de afhandeling betrokken.

4. Aangifte van (verzoekster; N.o.), (…), terzake bedreiging met enig misdrijf, gepleegd op maandag 26 juli 1999 tussen 22.30 en 23.30 uur, door (K.; N.o.) op de (Mi.; N.o.) te (X; N.o.) (zie: A.3.; N.o.)

Uit de verklaring van (verzoekster; N.o.) blijkt, dat (K.; N.o.) in de Friese taal tegen (verzoekster; N.o.) zou hebben geroepen:`Als ik jullie RIK tegenkom met de auto rijd ik hem hartstikke dood' of woorden van gelijke strekking. Uit de bestudering van de stukken blijkt dat (K.; N.o.) tot op heden over deze zaak niet als verdachte is gehoord.

De (gebieds)officier van justitie heeft inmiddels telefonisch contact opgenomen met de recherchechef in het district Noordoost, en hem opgedragen de verdachte spoedig te horen. Nadat het verhoor heeft plaatsgevonden zal de officier van justitie aangeefster (verzoekster; N.o.) schriftelijk over zijn vervolgingsbeslissing informeren.

5. Aangifte van (Wa.; N.o.) (…), terzake van mishandeling gepleegd op maandag 19 juli 1999 tussen 21.15 en 21.20 uur door (K.; N.o.) (zie A 2.; N.o.). (Wa.; N.o.) (die een relatie heeft met een dochter van (verzoekster; N.o.)) stond in het weiland en zag dat (K.; N.o.) een omheiningpaal uit de grond trok. (K.; N.o.) liep in de richting van de woning van (verzoekster; N.o.). (Wa.; N.o.) stond in de deuropening en zag (K.; N.o.) op zich afkomen. (K.; N.o.) zei dat (Wa.; N.o.) naar binnen moest gaan. Toen hij dit niet deed werd hij even later met de omheiningpaal geslagen door (K.; N.o.). Op dinsdag 20 juli 1999 werd een videoband aan de politie overhandigd waarop het gesprek tussen (Wa.; N.o.) en (K.; N.o.) zou zijn opgenomen. Uit de bestudering van de stukken lijkt dat (K.; N.o.) tot op heden over deze zaak niet als verdachte is gehoord. De (gebieds)officier van justitie heeft inmiddels telefonisch contact opgenomen met de recherchechef in het district Noordoost, en hem opgedragen de verdachte spoedig te horen. Nadat het verhoor heeft plaatsgevonden zal de officier van justitie aangeefster (verzoekster; N.o.) schriftelijk over zijn vervolgingsbeslissing informeren.

6. Aangifte van (verzoekster; N.o.), (…), terzake van diefstal van een brievenbus, gepleegd tussen maandag 13 augustus 2001 omstreeks 19.00 uur en dinsdag 14 augustus 2001 omstreeks 07.00 uur aan de (mi.; N.o.) te (X; N.o.). (Verzoekster; N.o.) vermoedde dat haar buurman (K.; N.o.) de diefstal had gepleegd. Zij verklaarde dit niet te kunnen bewijzen. Aangezien feiten of omstandigheden ontbraken die een verdachte in de zin van art. 27 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering opleverden, werd destijds besloten de aangifte op te leggen onder de noemer `onbekende dader'.

7. Aangifte van (verzoekster; N.o.) en (haar moeder; N.o.), ter zake van mishandeling/bedreiging, gepleegd door (K.; N.o.) op maandag 28 mei 2001 omstreeks 20.00 uur, aan de (Mi.; N.o.) te (X; N.o.). De verdachte, (K.; N.o.), werd gehoord en het onderzoeksdossier werd op 21 november 2001 (…) op het parket ingeschreven. In het strafdossier bevindt zich de correspondentie tussen het bureau slachtofferzorg van het parket en (verzoekster; N.o.) omtrent de schadeloosstelling. (…). In deze strafzaak werd de verdachte een transactie aangeboden, die door verdachte is betaald.

Kort samengevat kan uit het proces-verbaal (…) d.d. 8 november 2001, opgemaakt door inspecteur (B.; N.o.) van de regiopolitie Fryslân, in alle redelijkheid worden afgeleid dat (verzoekster; N.o.) over de beslissingen vermeld in de hierboven genoemde zaken 1, 2 en 6 mondeling is geïnformeerd. Ten aanzien van de situatie omschreven onder 3 is sprake van een melding en werd het Openbaar Ministerie niet geïnformeerd.

Ten aanzien van de aangiftes genoemd onder 7 heeft er met betrekking tot de schaderegeling correspondentie plaatsgevonden tussen (verzoekster; N.o.) en het parket. Verder blijkt uit het strafdossier dat (verzoekster; N.o.) door het parket van de vervolgingsbeslissing op de hoogte is gesteld. Ten aanzien van de aangiftes genoemd onder 4 en 5 is aan de recherchechef van het district Noodoost opdracht geven om alsnog het onderzoek bij voorrang af te ronden. Na afronding zal (verzoekster; N.o.) door de officieren van justitie te Leeuwarden over de vervolgingsbeslissingen schriftelijk worden geïnformeerd.

Het parketbeleid ten aanzien van het seponeren van strafzaken:

Het arrondissementsparket te Leeuwarden beschikt in zijn algemeenheid genomen niet over een specifiek arrondissementaal beleid ten aanzien van het seponeren van strafzaken. Als strafzaken door de opsporingsinstanties worden ingezonden, worden deze in eerste instantie door de parketsecretarissen beoordeeld op juridische haalbaarheid en maatschappelijke wenselijkheid van vervolging. Daarbij worden de belangen van alle partijen afgewogen.

Reeds gedurende enkele jaren komen de parketsecretarissen en officieren van justitie regelmatig op de districtbureaus van de regiopolitie Fryslân. Op deze bureaus worden onder meer die zaken waarbij de politie twijfelt aan de juridische haalbaarheid voorgelegd. De officier van justitie of de parketsecretaris toetst die haalbaarheid op het politiebureau en neemt een (vervolgings)beslissing. Vervolgens worden de aangever en de verdachte door de politie van de door het parket genomen beslissing schriftelijk op de hoogte gebracht. Daarbij wordt de aangever gewezen op de beklagmogelijkheid van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.

Is er een mandaatregeling op het parket die het mogelijk maakt dat politieambtenaren zaken seponeren:

Allereerst wordt er door het arrondissementsparket te Leeuwarden op gewezen dat er in de onderhavige zaken geen sprake is van sepot door een politieambtenaar. Immers, de zaken als hiervoor onder 1, 2, 3 en 6 genoemd zijn opgelegd onder de noemer 'onbekende dader'. Er is dus geen sprake van een sepot, maar van een beslissing om gezien het gebrek aan sporen en overige daderindicaties geen (verdere) opsporingshandelingen te verrichten. Dit is in zijn algemeenheid, behoudens wanneer sprake is van zeer ernstige delicten, een beslissing die door de politie dient te worden genomen. Die beslissing is in dit geval evenwel niet zelfstandig door de politie genomen, maar besproken met officier van justitie (Vee.; N.o.)…”

De in de bovengenoemde brief genoemde bijlage, te weten een proces-verbaal opgemaakt 8 november 2001 door B., luidt onder meer als volgt:

"…(Verzoekster en K.; N.o.) konden in eerste instantie goed met elkaar overweg, maar door bepaalde gebeurtenissen verslechterde de onderlinge verhouding. Dit resulteerde in pesterijtjes over en weer en het doen van aangiftes ter zake belediging, vernielingen e.d.

Beiden wonen buiten de bebouwde kom van (X; N.o.) in een vrijstaande woning/ boerderijtje, die niet direct aan elkaar grenzen. Wel grenst hun land aan elkaar en kunnen ze elkaar vanaf hun erf en vanuit hun woning zien.

Ik heb vastgesteld, dat de aangiftes door de politie niet altijd zijn behandeld zoals dat had gemoeten, mede doordat het dikwijls een 1 op 1 situatie was. Wel is diverse malen geprobeerd bemiddelend op te treden, maar dit leverde geen enkel resultaat op. (Verzoekster; N.o.) veronderstelde bij veel aangiften, dat haar buurman (K.; N.o.) de dader zou zijn, maar dit kon niet worden bewezen. Diverse aangiften zijn besproken met de officier van justitie (Vee.; N.o.) en daarna, omdat er geen bewijs in zat, opgelegd. Dit tot verdriet van met name (verzoekster; N.o.).

Inmiddels zijn diverse klachten tegen de politie ingediend door (verzoekster; N.o.). Bij de behandeling van deze klachten is beloofd, dat bij een nieuw feit, de politie alsnog oude zaken bij het proces-verbaal zou voegen. Dit is destijds ook besproken met officier van justitie (Vee.; N.o.).

Inmiddels is door (verzoekster; N.o.) aangifte gedaan terzake mishandeling, tegen haar buurman (K.; N.o.) (…).

Op 15 juni 2001 is aangifte gedaan door de heer (K.; N.o.) ter zake smaad tegen (verzoekster; N.o.) (…).

(Verzoekster; N.o.) heeft aangifte gedaan ter zake stalking, tegen de heer (K.; N.o.) (…).

Op dinsdag 03 april 2001 deed (verzoekster; N.o.) aangifte van vernieling, het lek steken van een autoband, terwijl de auto op haar erf stond. (…). Geen getuigen of opsporingsindicatie. Mevrouw verdenkt haar buurman (K.; N.o.).

Op donderdag 22 februari 2001 werd aangifte gedaan van diefstal van een bromfiets van de vriend van de dochter van (verzoekster; N.o.), vanaf het erf van de woning van (verzoekster; N.o.) (…). Deze bromfiets werd enkele dagen later terug gevonden onder het hooi. (Verzoekster; N.o.) verdenkt haar buurman (K.; N.o.). Deze is hiervoor gehoord, maar ontkent. Geen getuigen en ook verder geen opsporingsindicatie.

Op 23 februari 2001 klaagt de echtgenote van (K.; N.o.) over het feit dat (verzoekster; N.o.) haar man beschuldigt van diefstal van een bromfiets en dat mevrouw videocamera's op hun woning gericht heeft.

Op 21 oktober 2000 doet (verzoekster; N.o.) aangifte bij de politie in Drachten over telefonische overlast. (…). Zij verdenkt haar buurman (K.; N.o.). KPN heeft een nummer getraceerd en de bezitter van dat nummer een brief gestuurd. Er is geen naam bekend gemaakt.

In de loop der tijden heeft ook (K.; N.o.) dergelijke klachten geuit en die verdacht zijn buurvrouw (verzoekster; N.o.) er van.

(…)

Op 28 juli 1999 deed (verzoekster; N.o.) aangifte van bedreiging door haar buurman (K.; N.o.), bij de politie in Drachten. (…). Hierin is wel enig onderzoek verricht, maar de zaak is door de politie niet zo afgehandeld als wel had gemoeten. Hierover is contact geweest met justitie en met (verzoekster; N.o.).

In totaal zijn zo een 23 zaken bij de politie bekend, waarin enig onderzoek in is verricht of bemiddeld is opgetreden…”

K. Nadere reactie verzoekster

Naar aanleiding van het toegezonden verslag van bevindingen deelde verzoekster op 31 oktober en 5 november 2003 telefonisch mee dat de onder J. REACTIE MINISTER VAN JUSTITIE OP VRAGEN VAN DE NATIONALE OMBUDSMAN vermelde jegens haar ingediende aangifte van 15 juni 2001 was ingetrokken.

Voorts liet verzoekster weten van mening te zijn dat er geen sprake is van een burenruzie. Verzoekster stelt nooit door de politie te zijn gehoord over iets dat met een burenruzie te maken zou kunnen hebben.

Achtergrond

Wetboek van Strafvordering

Artikel 27, eerste lid

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Instantie: Regiopolitie Friesland

Klacht:

Onvoldoende actie ondernomen n.a.v. meldingen van verzoekster i.v.m. problemen die zij heeft met haar buurman.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Friesland

Klacht:

Partijdige opstelling in conflict van verzoekster met buurman en politiekorps biedt geen excuses aan i.v.m. bovengenoemde klachtonderdelen.

Oordeel:

Niet gegrond