2003/287

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Drenthe:

- haar op 7 september 2001 hebben aangehouden, terwijl er geen sprake was van een redelijke verdenking jegens haar en

- bij de aanhouding de reden van aanhouding niet hebben meegedeeld.

Bevindingen

Algemeen

1. Een proces-verbaal van bevindingen van 7 september 2001 en een mutatie uit het dag- en nachtrapport van gemelde datum van de regionale politie Drenthe (hierna ook: de politie) houden, voor zover hier van belang, het volgende in. Op 7 september 2001 begaf de politie zich om 9:55 uur naar een berging van een flat, alwaar ingebroken zou zijn. Zij trof daar de aangever van de diefstal aan die meedeelde dat er tussen 6 september 22:30 uur en 7 september 8:30 uur was ingebroken in zijn berging. Daaruit was een zwarte bromscooter van het merk X, voorzien van een verzekeringsplaatje yyy weggenomen. De politie werd vervolgens aangesproken door een getuige, die meedeelde boven de berging te wonen. Hij had de avond van 6 september 2001 omstreeks 23:00 uur twee jongens bij de flat gezien, aan wier gedrag hij kon merken dat zij iets aan het "uitvreten" waren. Deze getuige kende de identiteit en woonadres van de vermoedelijke daders. De politie begaf zich vervolgens naar het door de getuige opgegeven adres en belde aan. Er werd niet open gedaan. Toen zij bij de schuur aan de voorkant van de woning naar binnen keken, zagen zij twee bromscooters staan, waarvan één van het merk X met verzekeringsplaatje yyy. De deur van de schuur was op slot. Even later zag de politie dat twee mannen (G. en verzoeksters zoon) weggedoken achter de bromscooters zaten en dat een vrouw (verzoekster) zich stijf tegen de muur duwde om zich aan het zicht te onttrekken. De politie riep vervolgens dat men open moest doen, waarna in eerste instantie niemand zich bewoog. Nadat deur was geopend, zagen zij dat van beide bromscooters vele onderdelen waren gedemonteerd, die verspreid lagen in de berging. Eén van de verdachten had met vet besmeurde handen en kleding. De politie hield de drie personen aan. Na verhoor zijn verzoekster en haar zoon vrij gelaten, omdat zij niet langer als verdachten van de diefstal werden aangemerkt.

2. In het proces-verbaal van aanhouding van verzoekster staat vermeld dat zij na haar aanhouding op 7 september 2001 om 10:31 uur om 11:00 is voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. De aanhouding werd verricht ter zake van medeplichtigheid aan diefstal.

3. Blijkens het proces-verbaal van het verhoor van G. van 7 september 2001 heeft hij meegedeeld dat verzoeksters zoon en hij hadden geprobeerd zich achter de scooters te verstoppen en dat verzoekster tegen de muur was gaan staan, toen zij hadden gezien dat de politie door de ruit van de schuur naar binnen keek.

4. Naar aanleiding van verzoeksters klacht van 7 september 2001 vond op 13 december 2001 een zitting plaats van de klachtencommissie politie Drenthe. De twee betrokken politieambtenaren verklaarden over de omstandigheden die tot de verdenking hadden geleid als in het proces-verbaal van bevindingen en de mutatie uit het dag- en nachtrapport (zie onder 1.) is weergegeven. Verzoekster ontkende dat zij zich tegen de muur had gedrukt. Wel gaf zij aan dat zij niet direct had opengedaan, toen zij de politie bij de schuur zag. Zij schaamde zich voor het feit dat zij in die schuur zat.

Eén politieambtenaar verklaarde tijdens de zitting dat bij de aanhouding van verzoekster duidelijk was gemeld dat de aanhouding plaatsvond op verdenking van diefstal van de scooter of medeplichtigheid daaraan. De andere politieambtenaar antwoordde op de vraag of hij nog iets had aan te vullen dat zijn collega het goed had verwoord.

I. Ten aanzien van de aanhouding

Bevindingen

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Drenthe haar hebben aangehouden, terwijl geen sprake was van een redelijke verdenking jegens haar.

2. In reactie op de klacht gaf de korpsbeheerder bij brief van 27 juni 2002 aan dat zij de klacht niet gegrond achtte. Zij motiveerde dit als volgt. Er was aangifte van diefstal van een bromscooter gedaan. Op aanwijzing van een getuige heeft de politie deze in een berging aangetroffen, waar zich op dat moment verzoekster en haar zoon, alsmede G. bevonden, die zich verdacht gedroegen door zich aan het zicht van de politie te onttrekken. Tevens werd er aanvankelijk niet gereageerd op het roepen van de politie om de deur open te maken. Gelet hierop kon verzoekster op dat moment als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (zie achtergrond, onder 3.) worden aangemerkt.

Verzoekster gaf hierop onder meer aan dat zij in nette kleren met haar zoon in de schuur stond en dat de politie op het eerste gezicht had kunnen zien dat zij er niets mee te maken had.

3. De korpsbeheerder deelde voorts desgevraagd mee dat er tijdens de aanhouding sprake was van een heterdaad-situatie. Daartoe voerde zij het volgende aan. Terwijl de politieambtenaren bezig waren met het opnemen van aangifte, meldde zich een getuige, die meedeelde gezien te hebben wie de avond daarvoor vermoedelijk de inbraak had gepleegd. Dit en de hiervoor onder 2. geschetste omstandigheden leverde een situatie als bedoeld in artikel 128 Sv (zie achtergrond,, onder 4.) op. Volgens de korpsbeheerder was in deze zaak tevens een verdenking op grond van heling (artikel 416 Wetboek van Strafrecht; zie achtergrond, onder 2.) gerechtvaardigd. Nu dit een zogenaamd voortdurend delict betreft, is in dat geval ook sprake van een heterdaad-situatie. Dit artikel kan hier dan ook als een aanvullende grond op de reeds bestaande verdenking (ter zake van diefstal) worden gezien, aldus de korpsbeheerder.

Beoordeling

1. Verzoekster heeft tijdens de zitting van de klachtencommissie weersproken dat zij zich tegen de muur probeerde te drukken, maar nu zowel beide politieambtenaren een en ander in hun proces-verbaal hebben weergegeven, terwijl tevens één van de andere verdachten ook aldus heeft verklaard, wordt het aannemelijk geacht dat verzoekster zich inderdaad tegen de muur gedrukt heeft gehouden.

De door de korpsbeheerder genoemde feiten en omstandigheden leveren een redelijke verdenking op ter zake van het in het proces-verbaal van aanhouding aangegeven strafbare feit, te weten diefstal c.q. medeplichtigheid aan diefstal. Dat verzoekster in nette kleren in de schuur stond en kennelijk niet bezig was geweest met het demonteren van de daar aanwezige scooters doet hieraan niet af.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

2. De Nationale ombudsman overweegt ten overvloede het volgende.

Ingevolge artikel 54 Sv (zie achtergrond, onder 4) kan een opsporingsambtenaar een verdachte van diefstal slechts aanhouden, in geval van ontdekking op heterdaad. Buiten dit geval kan voor een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan, een opsporingsambtenaar slechts bevoegd aanhouden, indien het optreden van een (hulp)officier van justitie niet kan worden afgewacht. Gelet op het feit dat de politieambtenaren kort voor de aanhouding telefonisch contact met de hulpofficier van justitie hadden gehad, is niet aannemelijk dat deze laatste situatie zich voordeed.

De vraag is vervolgens of in dit geval wel gesproken kan worden van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit.

3. In artikel 128, eerste lid Sv is bepaald dat er sprake is van ontdekking op heterdaad wanneer het strafbare feit wordt ontdekt, terwijl het wordt begaan of terstond nadat het is begaan. Het tweede lid van artikel 128 Sv bepaalt voorts dat er alleen kort na de ontdekking sprake is van ontdekking op heterdaad. Blijkens de Memorie van Toelichting moet het gaan om een "verse toestand" en is de ratio van dit artikel dat gedurende de "verse toestand" een reconstructie plaatsvindt die de kans op dwaling zo klein mogelijk maakt. Ook blijkens literatuur op dit punt zijn het tijdsverloop, de aard en de ernst van het feit van belang voor beantwoording van de vraag of het gaat om een "verse toestand". Hoe geringer de ernst van het feit, des te eerder is de heterdaad verlopen. Daarnaast kan het tijdsverloop, waarbinnen nog heterdaad aanwezig is, worden opgerekt in de mate dat er moeite wordt gedaan de dader te pakken te krijgen.

4. Op grond van het tijdsverloop en de verdenking tegen verzoeker stelt de Nationale ombudsman vast dat de ontdekking van de (medeplichtigheid) aan diefstal niet op heterdaad heeft plaatsgevonden. Gelet op de verklaring van de getuige dat hij de avond vóór de aangifte omstreeks 23:00 uur twee jongens had gezien uit wier gedrag hij afleidde dat zij wat aan het "uitvreten" waren, is immers aannemelijk dat de diefstal omstreeks die tijd heeft plaatsgevonden, terwijl de aanhouding de volgende dag pas om 10:31 uur heeft plaatsgevonden en er pas opsporingsactiviteiten hebben plaatsgevonden na 9:00 uur. Diefstal van een bromscooter is ook niet van dien aard of zodanig ernstig dat om die reden de termijn van de heterdaad-situatie moet worden opgerekt. De politieambtenaren hadden derhalve toestemming moeten vragen voor de aanhouding aan de officier van justitie en wel op het moment dat zij besloten om naar het door de getuige opgegeven adres te gaan.

II. Ten aanzien van het meedelen van de reden van aanhouding

Bevindingen

1. Verzoekster klaagt er verder over dat haar de reden van haar aanhouding niet is meegedeeld.

2. Tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie heeft één van de betrokken ambtenaren verklaard dat aan verzoekster duidelijk was gemeld dat de aanhouding plaatsvond op verdenking van diefstal van de scooter of medeplichtigheid daaraan. De andere politieambtenaar heeft zich hier niet expliciet over uitgelaten.

De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht meegedeeld geen redenen te hebben te twijfelen aan de verklaringen van de politieambtenaren.

Beoordeling

1. De politie is op grond van bepalingen van internationale verdragen verplicht om een ieder die wordt aangehouden onverwijld op de hoogte te brengen van de reden van de aanhouding (zie achtergrond, onder 5.)

2. Nu verzoekster heeft gesteld dat zij ook niet is voorgeleid aan een hulpofficier van justitie, terwijl dit blijkens een ambtsedig proces-verbaal wél is gebeurd, acht de Nationale ombudsman de verklaring van verzoekster niet geloofwaardig en volgt in dezen de lezing van de politieambtenaren.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Drenthe, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 13 februari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw E. te Emmen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Drenthe. Nadat verzoekster desgevraagd haar klacht nader had toegelicht, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), op 4 april 2002 een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Assen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Informatieoverzicht

1. Klacht van verzoekster, op 7 september 2001 ingediend bij het regionale politiekorps Drenthe.

2. De beslissing van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe van 24 januari 2002 op die klacht met daarbij gevoegd het advies van de klachtencommissie politie Drenthe.

3. Verzoekschrift van 13 februari 2002 en een aanvulling daarop van 12 maart 2002.

4. De reactie van de korpsbeheerder van 27 juni 2002 met bijlagen, waaronder ambtsedige processen-verbaal van 7 september 2002 en een mutatie uit het dag- en nachtrapport van diezelfde datum.

5. Verzoeksters reactie op de inlichtingen van de korpsbeheerder.

6. Het antwoord van de korpsbeheerder van 13 december 2002 op een nadere vraag van de substituut-ombudsman.

Achtergrond

1. Diefstal

Artikel 310 Wetboek van Strafrecht (Sr):

"Hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."

2. Heling

Artikel 416 Sr:

"1. Als schuldig aan opzetheling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:

a. hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of een zakelijk recht ten aanzien van een goed vestigt of overdraagt, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed dan wel het vestigen van het recht wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;

b. hij die opzettelijk uit winstbejag een door misdrijf verkregen goed voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een door misdrijf verkregen goed overdraagt.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekt."

3. Verdenking

Artikel 27, eerste lid Wetboek van Strafvordering (Sv):

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een "ernstig" vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het "gedaan hebben") moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

4. Aanhouding en ontdekking op heterdaad

1. Op grond van artikel 53, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is in geval van ontdekking op heterdaad een ieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden.

Voor het antwoord op de vraag of er enige tijd nadat het feit is begaan nog sprake kan zijn van een geval van ontdekking op heterdaad zijn bepalend het tijdsverloop tussen de ontdekking van het feit en de aanhouding, en de inspanningen die zijn verricht met betrekking tot het onderzoek naar het feit.

De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 17 mei 1949 (NJ 1949, 553) dat er in een geval waarin een verdachte dertig uur nadat hij het feit had begaan werd aangehouden, nog sprake kon zijn van een geval van ontdekking op heterdaad wegens het:

"vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het op heterdaad ontdekte feit."

2. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit is ieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden.

De (hulp)officier van justitie is bevoegd de verdachte naar een plaats voor verhoor te geleiden. Hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.

Geschiedt de aanhouding door een andere opsporingsambtenaar, dan draagt deze er zorg voor dat de aangehoudene ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid (artikel 53, eerste t/m derde lid Sv).

3. Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de officier van justitie bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden indien voor dat feit voorlopige hechtenis is toegelaten.

De officier kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.

Een opsporingsambtenaar is slechts bevoegd de verdachte buiten heterdaad aan te houden indien het optreden van de officier van justitie of van een van diens hulpofficieren niet kan worden afwacht.

In dat geval dient de opsporingsambtenaar de verdachte onverwijld voor een officier van justitie of een van diens hulpofficieren te leiden (artikel 54, eerste t/m derde lid Sv).

5. Meedelen van de reden van aanhouding

Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Rome, 4 november 1950)

Artikel 5, tweede lid:

"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."

Artikel 9, tweede lid van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966, bevat een overeenkomstige bepaling.

Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.

Instantie: Regiopolitie Drenthe

Klacht:

Aangehouden ondanks dat er geen sprake was van een redelijke verdenking tegen verzoekster, reden aanhouding niet meegedeeld.

Oordeel:

Niet gegrond