2008/286

Rapport

Bij beschikking van 14 maart 2002 bepaalde de rechtbank dat verzoeker aan mevrouw Ha. Kinderalimentatie voor hun minderjarige kind diende te betalen van € 453,78 per maand. Zowel verzoeker als mevrouw Ha. gingen tegen deze beschikking in beroep. Het gerechtshof bepaalde op 3 december 2002 dat verzoeker met ingang van 1 oktober 2002 een lager bedrag per maand verschuldigd was. Verzoeker ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Hoge Raad vernietigde bij arrest van 27 februari 2004 de beschikking van het hof en verwees het geding ter verdere behandeling naar het gerechtshof. Bij beschikking van 1 november 2006, uitvoerbaar bij voorraad, bepaalde het hof de door verzoeker aan mevrouw Ha. te betalen bijdrage over de periode 1 oktober 2001 tot 1 februari 2002 op een bedrag van € 297 per maand en met ingang van 1 februari 2002 op een bedrag van € 322 per maand. Mevrouw Ha. ging in cassatie tegen deze uitspraak. Verzoeker had vanaf 14 maart 2002 voldaan aan de destijds vastgestelde kinder­alimentatieverplichting. Nu in de beschikking van het hof van 1 november 2006 een lager bedrag was vastgesteld met ingang van 1 oktober 2001 had dit tot gevolg dat er door verzoeker een bepaald bedrag teveel was betaald. Verzoeker vorderde dit bedrag van mevrouw Ha. terug en liet hij haar weten dat hij, indien zij niet zou voldoen aan de terugbetaling, de maandelijkse betaling van de kinderalimentatie aan haar stop zou zetten totdat zij het bedrag terugbetaald had. Uiteindelijk nam het LBIO op verzoek van mevrouw Ha. de inning van de alimentatie over. Verzoeker klaagt erover dat het LBIO heeft geweigerd de door hem als gevolg van een rechterlijke beslissing teveel betaalde kinderalimentatie als vooruitbetaling te zien voor toekomstige betalingen tot november 2007. De Nationale ombudsman oordeelde dat de klacht ongegrond was. Verzoeker heeft gelijk daar waar hij zegt dat deze situatie een bijzondere betreft nu beide partijen nog steeds bezig waren met de eerste vaststelling van kinderalimentatie en zij er dus rekening mee dienden te houden dat er fluctuaties in de betalingsverplichtingen konden ontstaan. Dit neemt volgens de Nationale ombudsman niet weg dat moet worden aangenomen dat verrekening met kinderalimentatie in beginsel onaanvaardbaar moet worden geacht. De Nationale ombudsman overweegt verder dat, mevrouw Ha. in cassatie was gegaan en zich er daarbij op had beroepen dat de maandelijkse betalingen van verzoeker in overeenstemming met de behoefte van de dochter aan een bijdrage in haar kosten van verzorging en opvoeding reeds waren uitgegeven en dat terugbetaling van het teveel betaalde de nodige problemen zou opleveren, het niet aan het LBIO was om over deze kwestie te beslissen. Gelet op het voorgaande heeft het LBIO niet onbehoorlijk gehandeld door verzoekers beroep op verrekening van de hand te wijzen.

Motiveringsvereiste: behoorlijk

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Als gevolg van een rechterlijke beslissing teveel betaalde kinderalimentatie geweigerd als een vooruitbetaling te zien.

Oordeel:

Niet gegrond