2008/168

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat het Landelijke Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda in de periode van 2001 tot en met juni 2007 onvoldoende actie heeft ondernomen om tot inning te komen van de door haar ex-partner verschuldigde kinderalimentatie.

Beoordeling

Algemeen

1. Bij rechterlijke uitspraak van 6 december 2001 werd bepaald dat de voormalige partner van verzoekster, de heer H., ten behoeve van hun twee kinderen maandelijks een bedrag aan alimentatie diende te voldoen. Omdat de heer H. niet betaalde, vroeg verzoekster het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage te Gouda (LBIO) in januari 2002 om de inning van de kinderalimentatie over te nemen.

2. Het LBIO verzocht de heer H. bij brief van 29 januari 2002 om de achterstallige kinderalimentatie te betalen. Omdat betaling van de alimentatie uitbleef, nam het LBIO op 8 maart 2002 de inning van de alimentatie en de achterstand over. H. werd verzocht om binnen tien dagen te betalen. Anders zou het LBIO overgaan tot het treffen van incassomaatregelen. Verzoekster werd hierover per brief van gelijke datum geïnformeerd. Op 13 maart 2002 werd het LBIO bekend dat de heer H. een uitkering genoot via de UWV.

De advocaat van verzoekster informeerde bij brief van 5 juni 2002 bij het LBIO naar de stand van zaken met betrekking tot de inning. Het LBIO stuurde vervolgens bij brief van 13 juni 2002 een kennisgeving van beslaglegging aan de UWV op de uitkering van de heer H. De UWV liet het LBIO weten dat al eerder beslag op de uitkering was gelegd door een deurwaarder, dus dat er sprake was van een eerste beslaglegger. Voorts liet het LBIO bij brief van 6 augustus 2002 aan de advocaat van verzoekster weten dat de heer H. op 27 juni 2002 een verzoekschrift tot wijziging van de kinderalimentatie bij de rechtbank had ingediend. Om die reden had H. aan het LBIO verzocht eventuele incassomaatregelen aan te houden tot na de datum van de uitspraak. Daarom had het LBIO nog geen beslag gelegd op de uitkering van de heer H., aldus het LBIO.

3. Op 13 februari 2003 werd het LBIO bekend dat de heer H. werkzaam was bij een autoverhuurbedrijf. Bij brief van 16 juli 2003 deelde het LBIO aan de heer H. mee hoe hoog de achterstand in de betaling van de kinderalimentatie inmiddels was opgelopen. De heer H. werd verzocht om deze achterstand binnen tien dagen alsnog te betalen of om een betalingsregeling met het LBIO te treffen. Zo niet, dan zou het LBIO overgaan tot het treffen van incassomaatregelen, aldus het LBIO. Op 13 september 2003 werd het LBIO bekend dat het woonadres van de heer H. was gewijzigd in een briefadres.

Op 18 november 2003 stuurde het LBIO een kennisgeving van beslaglegging op het loon van de heer H. aan het autoverhuurbedrijf.

4. Op 13 februari 2004 legde het LBIO opnieuw beslag op de uitkering van de heer H. onder de UWV. Bij brief van 13 maart 2004 liet het autoverhuurbedrijf aan het LBIO weten dat de heer H. met ingang van die datum niet meer bij dit bedrijf werkzaam was. Het LBIO diende vervolgens een vordering in bij de eerste beslaglegger. Deze liet bij brief van 29 maart 2004 weten dat hij de ontvangen gelden van de heer H. conform de wettelijke bepalingen zou verdelen.

Op 19 mei 2004 werd het LBIO bekend dat de heer H. werkzaam was bij de Koninklijke TPG Post BV. Bij brief van 2 juli 2004 stuurde het LBIO een kennisgeving van beslaglegging op het loon aan dit bedrijf. TPG Post BV liet hierop op 8 juli 2004 weten dat de heer H. vanaf 2 april 2004 niet meer daar werkte.

Op 30 augustus 2004 trok het LBIO bij het Kadaster na wie de woning, waarin de heer H. op dat moment woonde, in eigendom had. De woning bleek een huurwoning te zijn. Op 27 augustus 2004 trok het LBIO bij de Dienst Wegverkeer na of de heer H. voertuigen in eigendom had. Dit bleek niet zo te zijn. Ook vernam het LBIO dat het nieuwe woonadres van de heer H. inmiddels weer was gewijzigd in een briefadres.

Op 12 november 2004 droeg het LBIO de zaak van verzoekster over aan een deurwaarder. De deurwaarder liet het LBIO weten dat de heer H. het verschuldigde bedrag niet aan de deurwaarder had voldaan. De deurwaarder bracht daarom op 29 november 2004 een exploot uit aan de heer H. en verzocht de gemeente om onderzoek te starten naar zijn adresgegevens. Op 6 december 2004 werd het adres van de heer H. in onderzoek gesteld. Op 20 december 2004 ontving het LBIO een brief aan de heer H. retour met de mededeling dat de heer H. niet meer op dat adres woonachtig was. Het LBIO informeerde verzoekster hierover bij brief van 23 maart 2005.

5. Bij brief van 5 april 2005 liet de deurwaarder aan het LBIO weten dat de heer H. per 22 december 2004 niet meer in Nederland was ingeschreven. Het was onbekend waarheen hij was vertrokken.

Bij brief van 28 april 2005 liet de deurwaarder aan het LBIO weten dat hij de zaak afsloot. Er was namelijk geen werkgever of bankrekeningnummer van de heer H. bekend. Bij brief van 1 juni 2005 informeerde het LBIO verzoekster over de sluiting van de zaak. Het LBIO zou vervolgens periodiek onderzoek doen naar de verblijfsgegevens van de heer H. en de verhaalsmogelijkheden.

6. Op 7 februari 2006 droeg het LBIO de zaak van verzoekster wederom over aan een deurwaarder. Opnieuw werd exploot uitgebracht aan de heer H., waarop hij niet reageerde. Bij brief van 22 mei 2006 verzocht de advocaat van de heer H. aan het LBIO om het beslag via de eerste beslaglegger op zijn uitkering op te heffen, omdat de heer H. een verzoekschrift bij de rechtbank had ingediend tot nihil-stelling van de alimentatie. Verzoekster liet op 2 juni 2006 echter weten geen toestemming te verlenen om de alimentatie op te schorten. Op 6 juni 2006 verzocht het LBIO de eerste beslaglegger om een tussentijdse afdracht.

Opnieuw verzocht het LBIO bij brief van 12 september 2006 de Dienst Wegverkeer om na te trekken of de heer H. voertuigen in bezit had. De Dienst liet weten dat H. twee auto's in bezit had. Van beide was de geldigheid geschorst.

De deurwaarder liet bij brief van 3 oktober 2006 aan het LBIO weten dat hij had getracht om beslag te leggen op roerende zaken van de heer H. Dit was niet gelukt. De deurwaarder zou alsnog beslag leggen op 7 november 2006, met behulp van politie en slotenmaker. Het LBIO informeerde verzoekster hierover bij brief van 6 oktober 2006.

Het LBIO werd op 18 oktober 2006 bekend met het gegeven dat de heer H. inmiddels weer op een ander adres was ingeschreven. Bij brief van 11 december 2006 liet het LBIO aan verzoekster weten dat een collega van de deurwaarder beslag had gelegd op de roerende zaken van H. Bij brief van 21 december 2006 liet het LBIO aan verzoekster weten dat de deurwaarder op 19 december 2006 had meegedeeld dat hij geen mogelijkheden meer zag om de vordering op H. te verhalen. Beslag op roerende zaken had niks opgeleverd. Een daadwerkelijke verkoop had geen zin, omdat de kosten hoger zouden zijn dan de opbrengst. Verder had H. geen onroerende zaken op naam en was er ook geen bankrekeningnummer bekend waarop beslag kon worden gelegd. De deurwaarder was dan ook voornemens om de zaak te sluiten, aldus het LBIO. Het LBIO verzocht verzoekster vervolgens of zij nog over informatie, zoals bijvoorbeeld een bankrekeningnummer, beschikte.

7. Het LBIO deelde verzoekster bij brief van 25 januari 2007 mee dat het de deurwaarder had geïnformeerd over het rekeningnummer van de heer H. Ook verzocht het LBIO op die datum de eerste beslaglegger om tussentijdse afdracht. Op 2 april 2007 berichtte het LBIO de deurwaarder dat er verder geen verhaalsmogelijkheden bekend waren geworden en dat tot sluiting van de zaak van verzoekster kon worden overgegaan.

Bij brief van 8 mei 2007 verzocht het LBIO de deurwaarder om aan te geven of hij had geprobeerd beslag te leggen op de bankrekening van de heer H. Bij brief van 9 mei 2007 gaf de deurwaarder aan dit niet te hebben gedaan, omdat het rekeningnummer hem niet bekend was. Hierop droeg het LBIO de zaak op 29 mei 2007 nogmaals over aan de deurwaarder om alsnog beslag te leggen op de bankrekening van H.

Bij brief van 14 juni 2007 gaf het LBIO aan verzoekster aan dat de deurwaarder voornemens was om bankbeslag te leggen. Bij brief van 10 juli 2007 deelde het LBIO verzoekster mee dat de deurwaarder bankbeslag had gelegd ten laste van de heer H. Dit beslag had echter geen doel getroffen, aldus het LBIO. Bij brief van 8 oktober 2007 liet het LBIO aan verzoekster weten dat de deurwaarder de zaak inmiddels weer had gesloten. Haar zaak zou echter wel in de verdeling blijven staan bij de eerste beslaglegger op de uitkering van de heer H.

Bevindingen

1. Verzoekster klaagt erover dat het LBIO in de periode van 2001 tot en met juni 2007 onvoldoende actie heeft ondernomen om tot inning te komen van de door haar ex-partner verschuldigde kinderalimentatie.

2. De directeur van het LBIO achtte de klacht niet gegrond. Uit meerdere verhaalsonderzoeken was gebleken dat H. geen onroerend goed, waardevolle auto's of roerende zaken bezat. Ook bankbeslag leverde niets op. Het beslag onder de UWV was al geruime tijd van kracht, waarbij de eerste beslaglegger de gelden verdeelt. Volgens verzoekster woont H. samen, maar zolang hij niet in gemeenschap van goederen is getrouwd, dient het vermogen van zijn partner buiten beschouwing te worden gelaten. Het LBIO noch de deurwaarder zag enige mogelijkheid om de vordering te verhalen, aldus de directeur. De directeur deelde verder mee dat het overigens meestal zo is dat een debiteur die vaak verhuist, zoals H., en van wie het adres een briefadres betreft, het adres in onderzoek is of wie is uitgeschreven geweest wegens vertrek met onbekende bestemming, vaak weinig tot geen verhaal biedt. Deze mensen zijn vaak zwervend en genieten een bijstandsuitkering. Zodra een adres een briefadres betreft, het adres in onderzoek is gesteld of betrokkene is uitgeschreven, kan het LBIO geen actie ondernemen. Van 11 september 2003 tot 27 september 2004 fungeerde het adres van de heer H. als postadres, waardoor de deurwaarder in deze periode geen actie kon ondernemen. Van 6 december 2004 tot en 21 december 2004 stond het adres van H. in onderzoek, waarna hij van 22 december 2004 tot 15 mei 2005 is uitgeschreven geweest wegens vertrek met onbekende bestemming.

Zodra een zaak terugkomt van de deurwaarder wegens geen verhaal, wordt deze enige tijd aangehouden waarna er opnieuw een verhaalsonderzoek plaatsvindt. In dit dossier werd de zaak drie keer ter incasso in handen van de deurwaarder gesteld, terwijl er geen aanwijzingen waren voor concreet verhaal, aldus de directeur.

Hoewel de directeur het standpunt van verzoekster begreep, achtte hij het LBIO voldoende voortvarend geweest in zijn pogingen tot incasso. Het feit dat zijn bureau er desondanks niet in was geslaagd alle aan verzoekster toekomende gelden op de heer H. te verhalen, hield niet in dat het LBIO zijn mogelijkheden onvoldoende had benut, aldus de directeur.

3. Verzoekster liet in reactie hierop weten dat zij het met een paar dingen niet eens was met het LBIO. Zonder het aan haar te laten weten was op verzoek van de advocaat van de heer H. de inning van de alimentatie op 13 juni 2002 stopgezet. Voorts moest verzoekster zelf aan het LBIO laten weten dat de heer H. de zaak voor de rechtbank had verloren. Verder deelde verzoekster mee dat zij zelf meerdere keren aan het LBIO had aangegeven wat het rekeningnummer en de kentekens van de auto's van de heer H. waren. De deurwaarder liet echter op 19 december 2006 weten niet op de hoogte te zijn van een bankrekeningnummer. Als ze geluk heeft, ontvangt zij nu eens in de paar maanden wat geld. Dit is dan een erg laag bedrag. Zij is dan ook zeer ontevreden over het LBIO, aldus verzoekster.

Beoordeling

4. Het vereiste van voortvarendheid houdt in dat bestuursorganen slagvaardig en met voldoende snelheid optreden. Van het LBIO mag worden verwacht dat het - mede met het oog op de financiële belangen die bij de inning van alimentatie een rol spelen - bij de inning van verschuldigde kinderalimentatie de vereiste voortvarendheid betracht en de mogelijkheden tot inning optimaal benut. Om tot inning te komen, staat het LBIO een aantal middelen ten dienste. In het geval blijkt dat één van deze middelen niet of niet geheel tot resultaat leidt, is het de taak van het LBIO om tijdig actie te ondernemen bij het onderzoeken van de overige middelen - bijvoorbeeld het leggen van loonbeslag en/of het inschakelen van een deurwaarder - om tot invordering te komen.

5. Uit het onderzoek is allereerst gebleken dat verzoekster het LBIO in 2002 heeft gevraagd om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. Het LBIO heeft dit op 8 maart 2002 gedaan. De klachtformulering moet daarom zodanig worden gelezen dat de klacht betrekking heeft op de periode vanaf 2002 in plaats van 2001.

6. Voorts is uit het onderzoek gebleken dat het LBIO na overname van de zaak op 8 maart 2002, pas drie maanden later, op 13 juni 2002, voor de eerste keer heeft getracht om beslag te leggen. Dit, terwijl het LBIO al op 13 maart 2002 bekend was met de uitkering van de heer H. en de heer H. niet reageerde op eerdere verzoeken om betaling van het LBIO. Vervolgens is zelfs gebleken dat het LBIO in 2002 in het geheel geen beslag heeft gelegd, omdat de heer H. om aanhouding van de incassomaatregelen had verzocht. Het LBIO heeft verzoekster voor deze aanhouding niet om toestemming gevraagd, waardoor dit onterecht een vertraging heeft opgeleverd.

Verder is uit het onderzoek gebleken dat nadat het LBIO vervolgens in februari 2003 had vernomen dat de heer H. een baan had, pas negen maanden later, op 18 november 2003, loonbeslag heeft gelegd.

Ook is gebleken dat het LBIO, na in 2004 opnieuw pogingen te hebben ondernomen tot beslaglegging, de zaak van verzoekster uiteindelijk pas op 12 november 2004 aan de deurwaarder heeft overgedragen. Enkele maanden later heeft de deurwaarder de zaak gesloten wegens gebrek aan verhaalsmogelijkheden bij de heer H.

7. Ten slotte is gebleken dat het LBIO de zaak vervolgens een half jaar later, begin 2006, nogmaals aan de deurwaarder heeft overgedragen. Hierna heeft het LBIO vrij regelmatig onderzoek gedaan bij onder meer de Rijksdienst voor het Wegverkeer en de Gemeentelijke basisadministratie. Ook de deurwaarder heeft geprobeerd beslag te leggen op roerende zaken en eventuele verkoop, maar zonder enig resultaat. In april 2007 heeft het LBIO wederom besloten de zaak te sluiten wegens gebrek aan verhaal. Het LBIO is hierbij in de veronderstelling geweest dat de deurwaarder ook beslag had geprobeerd te leggen op de door verzoekster doorgegeven bankrekeningnummers van de heer H. Dit was echter niet gebeurd, omdat de deurwaarder zich op het standpunt stelde dat deze nummers door het LBIO niet waren doorgegeven.

8. Hoe dit ook zij, gezien het voorgaande kan worden gesteld dat het LBIO meerdere middelen heeft ingezet om de kinderalimentatie in te vorderen. Echter, de termijnen waarbinnen van deze middelen gebruik is gemaakt zijn te lang geweest. Veel eerder had kunnen worden overgegaan tot beslag op loon of uitkering of overdracht aan een deurwaarder. Vooral het loonbeslag had door snellere actie de kans op inning kunnen vergroten. Dit leidt tot het oordeel dat het LBIO, ondanks het inzetten van de juiste inningsmogelijkheden, niet voldoende actie heeft ondernomen om tot de inning van de alimentatie te komen. Dit is in strijd met het vereiste van voortvarendheid.

Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de Nationale ombudsman met de directeur van het LBIO van mening is dat de heer H. door zijn gedrag en leefwijze weinig tot geen verhaal biedt. Dit doet er echter niet aan af dat het LBIO met meer snelheid had kunnen optreden.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda is gegrond, wegens schending van het vereiste van voortvarendheid.

Onderzoek

Op 22 augustus 2007 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw R. te Swalmen, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO).

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de directeur van het LBIO, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de directeur van het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Noch de directeur van het LBIO noch verzoekster gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

Het verzoekschrift van verzoekster van 17 augustus 2007.

Het standpunt van de directeur van het LBIO van 13 december 2007.

De reactie van verzoekster, ontvangen op 28 februari 2008.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Achtergrond

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Onvoldoende actie ondernomen om tot inning te komen van de door verzoekster's ex-partner verschuldigde kinderalimentatie.

Oordeel:

Gegrond