Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden hem op 12 januari 2002 tot tweemaal toe hebben benaderd.
Verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat zij:
- hebben geoordeeld dat er sprake was van geluidsoverlast;
- hem hebben gesommeerd geen geluid te maken onder dreiging van inbeslagname van zijn piano en/of televisie en/of overige geluidsapparatuur;
- hebben geweigerd een verslag op te stellen van hetgeen die dag in de woning van verzoeker is voorgevallen.
Voorts klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden hebben geweigerd zijn aangifte terzake (onder meer) bedreiging door zijn buurman op 28 augustus 2001, 25 maart 2002 en 29 december 2002 op te nemen.
Verzoeker klaagt er tenslotte over dat de officier van justitie te Den Haag voorbij is gegaan aan zijn verzoek om deze aangifte alsnog op te (laten) nemen.
In het verlengde hiervan klaagt verzoeker over de duur van de behandeling van zijn klacht (die hij bij brief van 3 januari 2003 heeft toegezonden aan de burgemeester van Delft) door de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden.
Beoordeling
I. Inleiding
Op 12 januari 2002 kreeg het regionale politiekorps Haaglanden een melding dat bewoners geluidsoverlast van hun buren ondervonden. Een politieauto ging vervolgens omstreeks 15.00 uur ter plaatse. Nadat politieambtenaren W. en Kl. de melder in zijn woning hadden gehoord, togen zij naar de woning van verzoeker, zijnde de buurman van de melder. In de woning van verzoeker heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden.
Diezelfde dag omstreeks 20.00 uur belde melder opnieuw naar de politie omdat hij wederom last had van het pianospel van zijn buren. Politieambtenaren W. en S. gingen vervolgens ter plaatse. Zij spraken eerst met de melder en vervolgens met verzoeker. Het gesprek met verzoeker vond ditmaal plaats in de deuropening van zijn woning.
II. Ten aanzien van het feit dat politieambtenaren hebben geconstateerd dat er sprake was van geluidsoverlast
1. Verzoeker verschilt met zijn buren en de politie van mening over de vraag of een bepaald geluidsniveau als te hoog kon worden aangemerkt. Verzoeker voert hiertoe onder meer aan dat er op 12 januari 2002 helemaal geen sprake was van geluidsoverlast. Het geluidsniveau in zijn woning was op dat moment te vergelijken met het geluidsniveau van een normale conversatie, aldus verzoeker.
2. In reactie op de klacht liet de korpsbeheerder weten dat de betrokken politieambtenaren tot tweemaal toe geluidsoverlast in de woning van de melder hebben geconstateerd. Verder gaf de korpsbeheerder nog aan dat geluidsoverlast niet alleen wordt bepaald door de geluidssterkte maar dat ook andere factoren zoals tijdstip, geluidsniveau van de omgeving en de aard en de duur van het geluid, hierbij een rol spelen.
3. De Nationale ombudsman stelt voorop dat voor het vaststellen van burenlawaai geen wettelijke normen bestaan. Het betreft veelal een subjectieve ervaring van mensen waarbij het geproduceerde geluid als hinderlijk wordt ervaren. Wat voor de één hinder is, vindt de ander normaal. Het bestempelen van lawaai als overlast hangt dus veelal af van de beleving van de personen die het geluid ervaren. Het doet er hierbij dus niet (altijd) toe of het geluidsniveau onder of boven bepaalde waarden komt. In het algemeen kan men zeggen dat van geluidsoverlast wordt gesproken indien door het geluid de rust van mensen wordt verstoord of indien zij door het geluid gehinderd worden bij het uitvoeren van hun bezigheden. Kortom, als het geluid het woongenot bederft.
4. Gelet hierop acht de Nationale ombudsman het niet onredelijk dat politieambtenaren in geval van meldingen over geluidsoverlast, in eerste instantie ter plaatse op basis van eigen waarneming inschatten of er sprake is van omgevingslawaai. Het is niet onjuist om het aan de politie over te laten om in dergelijke gevallen vast te stellen of het geluid in redelijkheid kan leiden tot een (mogelijke) verstoring van het woongenot. Niet vereist is dat zij vaststellen dat de rust daadwerkelijk is verstoord.
5. Hoeveel geluid verzoeker daadwerkelijk op 12 januari 2002 heeft geproduceerd, valt thans niet meer te achterhalen. De door verzoeker gedurende het onderzoek overgelegde meetrapporten en geluidsopnames zeggen immers niets over het werkelijke geluidsniveau dat hij op 12 januari 2002 heeft geproduceerd. Op dit punt staat de lezing van verzoeker tegenover de lezing van de politie. Wel is van belang dat de buren van verzoeker aan de politie hebben aangeven dat zij al de gehele dag pianomuziek hoorden. Blijkens de mutatie heeft de politie vervolgens zelf een waarneming gedaan en geoordeeld dat het geluid van de piano hinderlijk was. De politie zag daarin in ieder geval voldoende aanleiding om met verzoeker te gaan praten. Gelet op hetgeen hiervóór onder II.3. en II.4. is overwogen, acht de Nationale ombudsman het dan ook voldoende aannemelijk dat er op 12 januari 2002 daadwerkelijk sprake was van geluidsoverlast.
De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.
Overigens hecht de Nationale ombudsman er in dit verband nog belang aan om op te merken dat het feit dat de politie in bepaalde gevallen geen geluidsoverlast constateert, niet wil zeggen dat melders geen geluidsoverlast hebben ondervonden. Door andere werkzaamheden die meer prioriteit hebben en door de aanrijtijd valt immers niet uit te sluiten dat de politie pas arriveert op het moment dat de door melders geconstateerde geluidsoverlast weer is opgehouden.
III. Ten aanzien van het feit dat politieambtenaren verzoeker hebben gesommeerd geen geluid te maken onder dreiging van inbeslagname van zijn piano en/of televisie en/of overige geluidsapparatuur
1. Verzoeker acht het een vorm van machtsmisbruik dat politieambtenaren hebben gedreigd zijn piano en geluidsapparatuur in beslag te nemen in het geval hij de geluidsoverlast niet zou beëindigen.
2. De korpsbeheerder merkte ten aanzien van dit klachtonderdeel op dat de betrokken politieambtenaren verzoeker hebben gesommeerd de overlast te staken waarbij zij hem tevens nadrukkelijk hebben gewezen op de mogelijkheid van inbeslagname van de piano en/of geluidsapparatuur.
3. Betrokken politieambtenaar W. heeft verklaard dat zij verzoeker op de gevolgen heeft gewezen indien hij de overlast niet zou beëindigen. Zij heeft verzoeker gewezen op de maatregelen die de politie in dit verband kon nemen. Dit heeft zij niet op dreigende toon gezegd.
4. Betrokken politieambtenaar Kl. liet in reactie op de klacht weten dat hij en zijn collega W. verzoeker op rustige toon de gebruikelijke procedure hebben uitgelegd. Dit hebben ze stap voor stap gedaan en zeker niet op dreigende toon.
5. Betrokken politieambtenaar S. heeft op dit punt verklaard dat hij verzoeker tijdens het tweede bezoek heeft gewaarschuwd dat, indien hij de overlast niet zou staken, hij een bekeuring zou krijgen. Hij gaf aan verzoeker hiermee eerlijk op de consequenties van zijn gedrag te hebben gewezen.
6. De Nationale ombudsman stelt voorop dat in het kader van een zorgvuldig politieoptreden, actieve informatieverstrekking een vereiste is. Dit betekent onder meer dat de politie bij de uitoefening van haar taken burgers moet wijzen op en waarschuwen voor de mogelijke consequenties van een non-coöperatieve houding. In het geval van veroorzaken van geluidsoverlast kan dan worden gedacht aan inbeslagname van geluidsapparatuur.
7. Op grond van de tijdens dit onderzoek verkregen informatie kan worden aangenomen dat de betrokken politieambtenaren tegenover verzoeker hebben gesproken over inbeslagname van de piano en/of geluidsapparatuur. Gelet op hetgeen verzoeker tijdens dit onderzoek naar voren heeft gebracht, alsmede gelet op de verklaring van de politieambtenaren W., Kl en S. is het voorts aannemelijk dat bij de politieambtenaren de indruk was ontstaan dat verzoeker, gelet op het feit dat hij van mening was dat hij geen geluidsoverlast veroorzaakte, niet bereid was mee te werken aan het doen ophouden van eventuele geluidsoverlast. Dit bood voldoende grond voor de door de politieambtenaren geuite waarschuwingen. De Nationale ombudsman benadrukt verder dat de wijze waarop iemand de gedraging van een ander ervaart, bij uitsluiting subjectief is en derhalve ook moeilijk toetsbaar. Gelet op de verklaringen van W., Kl. en S. op dit punt ziet de Nationale ombudsman echter geen reden om aan te nemen dat de toon waarop zij verzoeker hebben aangesproken niet voldeed aan de eis van professionaliteit dat een politieambtenaar zich in gesprekken met burgers beleefd en zorgvuldig uitdrukt. Dat verzoeker het wijzen op de gevolgen van het veroorzaken van geluidsoverlast heeft ervaren als dreigementen, valt in dit geval de betrokken politieambtenaren dan ook niet aan te rekenen.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het feit dat politieambtenaren hebben geweigerd een verslag op te stellen van hetgeen die dag in de woning van verzoeker is voorgevallen
1. Verzoeker acht het niet juist dat de politieambtenaren, ondanks zijn uitdrukkelijke verzoek daartoe, hebben geweigerd een verslag op te stellen van hetgeen op 12 januari 2002 in zijn woning was voorgevallen. Verzoeker voerde hiertoe onder meer aan dat deze weigering in strijd was met artikel 12, tweede lid van de Grondwet.
2. De korpsbeheerder gaf in reactie op deze klacht aan dat er geen noodzaak was om een verslag op te stellen omdat er geen sprake was geweest van het betreden van de woning tegen de wil van verzoeker.
3. De Nationale ombudsman overweegt op dit punt vooreerst het volgende.
Hoewel verzoeker in zijn brief van 31 mei 2002 aan de Nationale ombudsman erover klaagde dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden op 12 januari 2002 tegen zijn wil zijn woning waren binnengetreden, gaf hij in een gesprek met medewerkers van de Nationale ombudsman aan, dat de desbetreffende politieambtenaren hem hadden gevraagd of zij zijn woning binnen mochten komen, hetgeen verzoeker hen niet heeft geweigerd. Verzoeker heeft in dat gesprek verder aangegeven geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het betreden van zijn woning, noch daartegen op enigerlei andere wijze te hebben geprotesteerd. Verzoeker kan dan ook niet gevolgd worden in zijn kritiek dat de politie tegen zijn wil zijn woning is binnengetreden en heeft nagelaten op grond van artikel 12, derde lid van de Grondwet, of op grond van artikel 10, eerste lid van de Algemene wet op het binnentreden (zie Achtergrond, onder 6.) een schriftelijk verslag van het binnentreden op te stellen.
De vraag die in dit geval dan nog resteert is of de betrokken politieambtenaren op andere gronden gehouden waren een schriftelijk verslag op te stellen van het gebeurde.
4. Artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) verplicht onder meer politieambtenaren ten spoedigste proces-verbaal op te maken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. In zijn arrest van 19 december 1995, NJ 1996/249, heeft de Hoge Raad aangegeven dat artikel 152 Sv slechts ziet op het door het Wetboek van Strafvordering bestreken opsporingsonderzoek, zodat deze bepaling niet van toepassing is op de pro-actieve fase. Met de pro-actieve fase wordt bedoeld het onderzoek waarin door opsporingsambtenaren met het oog op een mogelijk opsporingsonderzoek informatie wordt vergaard terwijl er nog geen sprake is van een verdenking van een strafbaar feit. Hoewel artikel 152 Sv niet van toepassing is op de pro-actieve fase en ook overigens een wettelijke voorziening omtrent verslaglegging van de verrichtingen en bevindingen van opsporingsambtenaren in die onderzoeksfase ontbreekt, zal volgens de Hoge Raad al naar gelang de aard en omvang van het in die fase verrichte onderzoek verslaglegging in enigerlei vorm evenwel niet achterwege mogen blijven. Het belang van een schriftelijke verslaglegging is gelegen in de mogelijkheid van in- en externe controle op door politieambtenaren verrichte (opsporings)handelingen voorzover die niet blijken uit een opgemaakt proces-verbaal. Zo zal bij gebreke van enige schriftelijke verslaglegging naderhand een - eventueel - klachtonderzoek kunnen worden belemmerd doordat de feiten niet meer of niet precies zijn vast te stellen.
5. Gelet op het bovenstaande oordeelt de Nationale ombudsman dat de politie niet in alle gevallen behoeft over te gaan tot het schriftelijk vastleggen van de door haar ondernomen (opsporings)activiteiten. Indien daarvan wordt afgezien, dient daarvan echter wel een mutatie in het dag- en nachtrapport te worden opgemaakt. In het onderhavige geval was er voor de politie geen directe aanleiding om over te gaan tot repressief, strafvorderlijk optreden, zodat zij er in redelijkheid van heeft kunnen afzien om een proces-verbaal op te maken. Verder is gebleken dat de meldingen en de door de politie ondernomen activiteiten in deze zaak schriftelijk zijn vastgelegd in het zogenoemde dag- en nachtrapport. In dat rapport worden die handelingen vastgelegd waarvan vermelding naar vast politiegebruik dient te geschieden. In dat dag- en nachtrapport kan ook worden vermeld welke beslissing is genomen in een bepaalde zaak met vermelding van de redenen daarvoor. De politie Haaglanden heeft hiermee dan ook juist gehandeld.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
V. Ten aanzien van het weigeren van het opnemen van diverse aangiftes
1. Zowel de politie als de officier van justitie hebben volgens verzoeker ten onrechte geweigerd zijn aangifte op te nemen van hetgeen zich op 28 augustus 2001 met zijn buren had voorgedaan.
2. De korpsbeheerder achtte deze klacht van verzoeker niet gegrond omdat er geen sprake was van een strafbaar feit.
3. De minister van Justitie deelde de opvatting van de korpsbeheerder. Nu de politie reeds bekend was met het bestaan van het burengeschil van verzoeker, verzoeker melding had gemaakt van overlast maar geen strafbare feiten had aangedragen, kon de politie, aldus de minister, op voorhand en zonder enig verder onderzoek en de minste twijfel, vaststellen dat de gedraging niet was te kwalificeren als een strafbaar feit.
4. Gedurende het onderzoek van de Nationale ombudsman liet verzoeker verder nog weten dat het hem op 25 maart 2002 en 29 december 2002 eveneens niet was gelukt om aangifte terzake belaging tegen zijn buren te doen.
5. De burgemeester van Delft heeft ter beantwoording van dit klachtonderdeel verwezen naar zijn brief van 11 augustus 2003 aan verzoeker, waarin is erkend dat verzoekers aangifte terzake belaging tegen zijn voormalige buurman eerder opgenomen had moeten worden. Deze aangifte is uiteindelijk alsnog op 29 juni 2003 opgenomen.
6. In geval van conflicten tussen buren dient het accent van politieoptreden zoveel mogelijk te liggen op preventie en hulpverlening. Daardoor kan wellicht in een vroeg stadium erger worden voorkomen. Indien het conflict na en ondanks herhaalde bemiddelingspogingen echter toch escaleert en er sprake is van strafbare feiten, of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, dan behoort het echter ook tot de taak van de politie om repressief op te treden en naar aanleiding van een door één van de bij het conflict betrokken partijen gedane aangifte een behoorlijk onderzoek in te stellen. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering geeft immers ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.
7. Ten aanzien van het willen doen van aangifte op 28 augustus 2001.
Verzoeker bracht in zijn brief van 31 augustus 2001 aan de officier van justitie naar voren dat hij hinder ondervond van zijn buren. Verder zou er sprake zijn van bedreiging. Ter toelichting gaf verzoeker aan dat er "diverse vormen van intimidatie, per telefoon, aan de deur, over de schutting, etc." plaatsvonden, "luidsprekers voor zijn ramen werden geplaatst" en "op de ramen werd gebonkt". Verzoeker had hiervan ook video-opnamen gemaakt. Uit die opnamen valt echter slechts af te leiden dat een man op het raam van de woning van verzoeker klopte. Met de politie en de officier van justitie is de Nationale ombudsman van mening dat hieruit geenszins een strafbaar feit valt af te leiden. Verzoeker heeft ook verder in zijn brief geen concrete feiten of omstandigheden, noch exacte data aangevoerd op grond waarvan aangenomen kon worden dat er sprake zou zijn van een redelijk vermoeden dat er strafbare feiten waren gepleegd door de buren van verzoeker. Verzoeker maakte in zijn brief vooral melding van de spanningen die tussen hem en zijn buren waren gerezen omdat zij hem er ten onrechte van beschuldigden geluidsoverlast te veroorzaken. Dit voert de Nationale ombudsman tot de conclusie dat zowel de politie als de officier van justitie naar redelijk inzicht de door verzoeker naar voren gebrachte gebeurtenissen kon plaatsen in het licht van onenigheden waarvan reeds sedert enige tijd tussen verzoeker en zijn buren sprake was. Gelet hierop konden de politie en de officier van justitie op dat moment in redelijkheid tot het oordeel komen dat er geen sprake was van een gedraging die te kwalificeren was als een strafbaar feit en rustte op hen niet de verplichting de aangifte van verzoeker op te (laten) nemen.
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
8. Ten aanzien van het willen doen van aangifte op 25 maart 2002 en 29 december 2002.
Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeker het regionale politiekorps Haaglanden zowel mondeling als schriftelijk heeft laten weten aangifte te willen doen van belaging door zijn (voormalige) buurman. Gebleken is dat de ambtenaren van dat korps de aangifte in eerste instantie niet hebben opgenomen; zij oordeelden dat er geen sprake was van een strafbaar feit. De ambtenaren bestempelden de incidenten als onderdelen van de reeds langer durende reeks van problemen tussen verzoeker en zijn buren. Dit rechtvaardigt echter niet de conclusie van verzoeker dat er sprake was van een beleid van het regionale politiekorps Haaglanden dat verzoekers aangiften niet werden opgenomen. De incidenten die ten grondslag lagen aan de wens om aangifte te doen konden redelijkerwijs worden beschouwd als gebeurtenissen in een reeks van onenigheden waarvan reeds enige tijd sprake was tussen verzoeker en zijn buren. Gelet op de aard van de feiten waarvan verzoeker thans aangifte wilde doen alsmede gelet op het feit dat verzoeker deze feiten nauwkeuriger had omschreven dan in zijn brief van 31 augustus 2001 en de door verzoeker gestelde feiten zich kennelijk bleven voordoen, had echter van de politie mogen worden verwacht dat zij - conform haar wettelijke verplichting daartoe - de aangifte had opgenomen. Dat de politie gedurende lange tijd heeft nagelaten de aangifte op te nemen, is niet juist.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
9. In reactie op dit klachtonderdeel heeft de burgemeester van Delft aangegeven dat de aangifte terzake belaging uiteindelijk op 29 juni 2003 alsnog is opgenomen. De Nationale ombudsman heeft hiervan met instemming kennis genomen.
VI. Ten aanzien van de duur van de klachtbehandeling
1. Ingevolge artikel 12 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Haaglanden dient een klacht binnen tien weken te zijn afgehandeld (zie Achtergrond, onder 3.).
2. Verzoeker diende op 3 januari 2003 een klacht in bij de burgemeester van Delft. De burgemeester van Delft besliste bij brief van 11 augustus 2003 op deze klacht. Zoals ook de korpsbeheerder ten aanzien van dit klachtonderdeel aangeeft, heeft de politie op dit punt onvoldoende voortvarend gehandeld, waardoor de termijn van tien weken uit de klachtenregeling ruimschoots is overschreden.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het niet opnemen van verzoekers aangifte terzake belaging op 25 maart 2002 en 29 december 2002 en de behandelingduur van de klachtbrief van 3 januari 2003; op die punten is de klacht gegrond.
Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van het feit dat de aangifte van verzoeker terzake belaging op 29 juni 2003 alsnog is opgenomen.
De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Den Haag, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.
Onderzoek
Op 4 juni 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Delft met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden en de officier van justitie te Den Haag. Nadat verzoeker in een gesprek met twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman zijn klacht nader had toegelicht, werd naar de gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), en naar de gedraging van en de officier van justitie te Den Haag, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werden de korpsbeheerder en de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan vier betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Twee van hen maakten van die gelegenheid gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voorzover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Per brief van 16 maart 2003 verzocht verzoeker om een aanvulling van zijn klacht, in die zin dat de burgemeester van Delft niet had gereageerd op zijn klachtbrief van 3 januari 2003. De Nationale ombudsman nam naar aanleiding van deze brief op 27 maart 2003 telefonisch contact op met een medewerker van de burgemeester van Delft met de vraag of voor deze klacht alsnog op korte termijn een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Hoewel was afgesproken dat die medewerker de politie zou vragen op korte termijn een gesprek met verzoeker aan te gaan, kon diezelfde medewerker de Nationale ombudsman op 6 mei 2003 niet aangeven of dit reeds was gebeurd. Gelet hierop werd op 22 mei 2003 besloten de aanvullende klacht van verzoeker alsnog in onderzoek te nemen. De korpsbeheerder werd verzocht ook daarop te reageren.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Verder legden vier betrokken politieambtenaren een verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De minister van Justitie, de burgemeester van Delft, de chef van bureau Delft alsmede de betrokken politieambtenaren S. en W. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op enkel punt aan te vullen.
De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden en de betrokken ambtenaar Kl. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. De woning van verzoeker grenst aan de woning van de familie Z. In de loop van de tijd ontstond tussen verzoeker en zijn buren irritatie. De buren van verzoeker stelden geluidsoverlast te ondervinden van het pianospel van de zoon en echtgenote van verzoeker. In verband hiermee hebben de buren herhaaldelijk de politie ingeschakeld. Naar aanleiding van deze meldingen is de politie diverse keren aan de deur van verzoeker geweest. Verzoeker beweerde op zijn beurt herhaaldelijk te zijn lastiggevallen door zijn buren. Naar aanleiding hiervan zond hij de politie Haaglanden (bureau Delft Oost) op 31 augustus 2001 een brief. In die brief merkte hij het volgende op:
"…Informatie betreffende aangifte hinder van buren c.q. bedreiging.
Februari dit jaar werden wij benaderd door mevrouw K., onze toenmalige buurvrouw, dat zij voornemens was door middel van woningruil een nieuwe kleinere woning te verkrijgen. Bij die woningruil stelde zij als voorwaarde aan de nieuwe bewoners dat er geen problemen mochten ontstaan door het pianospel van mijn zoon. Zij verzocht ons daarom, gedurende een kwartier piano te spelen, zodat de nieuwe bewoners een indruk konden krijgen van het geluid in hun nieuwe woning, en of zij akkoord konden gaan met deze voorwaarde. Na afloop van deze test, hebben wij kort gesproken, uitgelegd dat mijn zoon S. enkele uren, verspreid over de dag oefent, niet 's ochtends vroeg en niet na 10 uur 's avonds. De nieuwe buren gingen akkoord met de voorwaarde van mevrouw K., en er werd tot woningruil overgegaan.
Vrij kort na de verhuizing, meldden de nieuwe buren zich bij ons, met de eis de piano-overlast te stoppen. Zij vertelden ingestemd te hebben met de voorwaarde van mevrouw K. zonder de intentie zich aan die afspraak te houden. Wij hebben er op gewezen dat afspraken afspraken zijn, en dat een dergelijke houding niet leidt tot een goede verstandhouding tussen buren. Nieuwe afspraken hebben wij niet met deze mensen gemaakt, omdat er al afspraken gemaakt waren, en omdat het maken van afspraken met mensen die dat doen zonder de intentie de afspraken na te komen, totaal zinloos is. Wel hebben wij deze mensen beloofd te doen wat in onze macht lag. Bovendien hebben wij ze er op gewezen dat er constructietechnisch aan hun kant veel te verbeteren valt. Hun riolering, en andere leidingen, lopen door grote gaten in de scheidingswand, onder ons huis door. Verplaatsen van deze riolering en afdichten van de gaten in de scheidingswand, bij voorkeur met beton, zou een forse bijdrage kunnen leveren aan de geluidsisolatie.
Wij hebben de volgende acties ondernomen om het geluid te beperken:
• Wij hebben de inrichting van ons huis gewijzigd, zodat de afstand tot de leidingkoker die in verbinding staat met hun riool groter geworden is.
• Wij hebben achter de vleugel een dik wollen wandtapijt opgehangen.
• Wij hebben de vleugel geheel laten nazien door de fabrikant, de firma B. te Berlijn, de vleugel is daarvoor naar Berlijn geweest.
• Wij hebben de vleugel geplaatst op speciale geluidsdempende voeten, om contactgeluid te beperken.
Daarna volgde een tijd van diverse vormen van intimidatie, per telefoon, aan de deur, over de schutting, etc. Wij hebben de buren er bij herhaling op gewezen niet van deze vormen van contact gediend te zijn. Later hebben wij er op gewezen dat het continueren van dit gedrag zou gaan leiden tot klachten bij de politie.
Dit mocht echter niet helpen. Recente acties zijn het plaatsen van luidsprekers voor onze ramen, bonken op onze ramen, etc. Dit komt dermate veelvuldig voor dat wij in staat waren daar opnamen van te maken die ik heb bijgevoegd. De acties van deze buren beginnen inmiddels een (bijna ziekelijk) bedreigend karakter te vertonen.
Bijlage: foto's overlast 28-8-2001
Vervoersbewijs vleugel Berlijn v.v…"
2.Omdat verzoeker van mening was dat de politie Haaglanden onvoldoende werk maakte van zijn meldingen en zijn brieven, wendde hij zich op 7 september 2001 tot de officier van justitie te Den Haag. In die brief merkte verzoeker onder meer het volgende op:
"Op maandag 28-8 hadden wij weer grote overlast van buurman.
Na een aantal acties van de buurman heb ik een videocamera opgesteld, dit leidde binnen enkele minuten tot duidelijke beelden van de overlast.
Ik heb de overlast gemeld via (…) bij de dienstdoende agent.
Op haar advies ben ik vrijdag 31-8 langsgegaan bij het bureau Delft om aangifte te doen.
Aangezien iedereen afwezig was (bijstand Palestijnse demonstratie Den Haag), ben ik zaterdag 1-9 teruggegaan.
Aangezien men geen PV wilde opmaken, heb ik een schriftelijke klacht achtergelaten, met omschrijving van de klachten en ondersteunend fotomateriaal.
Donderdag 7-9 werd ik gebeld door de wijkagent. Deze meldde mij dat het gedrag van de buurman "normaal" was. Hij bracht het voorstel van de buren over: "Overleg, maar dan zonder de aanwezigheid van de wijkagent." Ik heb dat voorstel resoluut van de hand gewezen. Wij hebben tenslotte al twee keer officieel hierover met de buren gesproken. We hebben bij het eerste gesprek afspraken gemaakt (als onderdeel van hun overeenkomst tot woningruil met onze vorige buurvrouw), waarover bij het tweede gesprek gemeld werd dat zij nooit van plan waren geweest zich aan deze afspraken te houden. Hierdoor leek deze "bemiddelingspoging" van de wijkagent mij volslagen zinloos.
De wijkagent concludeerde daarop dat met mij "niet te praten viel", en laat de zaak verder op zijn beloop.
Ik verzoek u om alsnog een PV van het gebeurde te laten opmaken, dit omdat het gedrag van onze buurman sterke inbreuk maakt op onze woonsituatie, en omdat verdere overlast te verwachten is als hierop geen actie ondernomen wordt."
3. De fungerend hoofdofficier van justitie te Den Haag zond verzoeker op 26 september 2001 een tussenbericht waarbij hij verzoeker onder meer meedeelde dat hij de politie Haaglanden om inlichtingen had verzocht.
4. De chef van het politiebureau Delft Oost, de heer K., zond de hoofdofficier van justitie op 5 oktober 2001 een brief. In die brief merkte hij het volgende op:
"Naar aanleiding van uw brief de dato 24 september (…), bericht ik u het volgende.
Mijns inziens wordt door het schrijven van de heer G. geen recht gedaan, aan het mede door hem, veroorzaakte probleem met zijn buren.
Als wijkagent werd ik in eerste instantie benaderd door familie Z. wonende S.-straat 17. Zij zochten een oplossing voor de overlast die zij ondervonden van het pianospel van de buurjongen wonende S.-straat 15.
Op hun verzoek werd dit een informatief gesprek. Het probleem was dat zij ernstige overlast ondervonden van het pianospel en het niet mogelijk was om met hun buren hierover in gesprek te komen.
Zij wilden op dat moment nog geen bemiddeling van de politie daar zij de dringende wens hadden om deze kwestie samen in goed overleg met hun buren op te lossen.
Ik heb deze familie dan ook geadviseerd om contact op te nemen met de woningbouwvereniging en de mogelijkheden van een eventuele civiele rechtsgang voorgelegd.
Begin september werd ik wederom door de familie Z. benaderd, met een verzoek om hun buurman te benaderen voor een gesprek om het probleem bespreekbaar te maken. De nadrukkelijke wens van de familie Z. was om dit zonder politie te doen.
Naar aanleiding van het eerdere gesprek met deze familie had ik al begrepen dat dit mogelijk niet geaccepteerd zou worden door de buren en ik stelde hen dan voor om ook de mogelijkheid van een gesprek met mij als tussenpersoon open te houden.
Ongeveer tegelijkertijd ontving ik een schriftelijke klacht van de heer G. wonende S.-straat 15, inhoudende het storende gedrag van zijn buren.
Ik heb hierna gelijk contact opgenomen met de heer G. en hem het voorstel van familie Z. overgebracht. De heer G. wilde absoluut geen gesprek met zijn buurman omdat hij vond dat er een mondelinge overeenkomst was met de familie Z., dat zij het pianospel accepteren. Deze mondelinge overeenkomst was volgens de heer G. volkomen rechtsgeldig ingevolge het Burgerlijk Wetboek.
Ik heb nog getracht met de heer G. in gesprek te komen maar dit bleek door de stellige houding van de heer G. niet mogelijk. Een gesprek met de beide partijen waarbij het probleem besproken zou kunnen worden werd door de heer G. resoluut geweigerd, verwijzende naar de mondelinge overeenkomst die beide partijen volgens hem hadden gesloten.
Ik heb de heer G. dan ook medegedeeld dat verder praten, gezien zijn houding, geen zin had.
De klacht van de heer G. heb ik verder niet in behandeling genomen daar de heer G. niet bereid was om in gesprek te gaan met mij of zijn buurman om het probleem op te lossen c.q. bespreekbaar te maken.
De zaak wordt door mij zeker niet op zijn beloop gelaten. Alleen de actie mijnerzijds is er nu op gericht om de overlast van het pianospel te stoppen. Ik heb omtrent dit probleem de collega's van het wijkteam schriftelijk geïnformeerd met het verzoek om bij bijzonderheden uitgebreid in het dagrapport te muteren. Aan de hand van deze en mijn eigen waarnemingen wordt er door mij in overleg met de wijkteamchef van de wijk Q bekeken wat de door de politie te nemen maatregelen zijn."
5. In antwoord op verzoekers brief van 7 september 2001 liet de fungerend hoofdofficier van justitie te Den Haag verzoeker per brief van 13 november 2001 onder meer het volgende weten:
"In uw brief van 7 september 2001 maakt u melding van een langslepend conflict met uw buren, de familie Z. De buren zouden u en uw gezin het afgelopen jaar meerdere malen hebben geïntimideerd en overlast hebben bezorgd. Naar aanleiding van uw brief vroeg ik de politie te Delft om inlichtingen. Uit de door de politie overlegde gegevens maak ik op dat met name de wijkagent contact heeft gehad met uw gezin en uw buren vanwege het slepende burenconflict, waarbij volgens de politie sprake is van ergernissen over en weer. De lezing van de familie Z. over genoemde situatie staat lijnrecht tegenover de uwe.
Meerdere bemiddelingspogingen door de politie te Delft hebben geen positief resultaat opgeleverd. Op het aanbod van de politie om een (laatste) bemiddelend gesprek tussen u en uw buren te arrangeren bent u niet ingegaan.
Op grond van het bovenstaande kom ik tot de conclusie dat er onvoldoende gronden aanwezig zijn om nader onderzoek te verrichten naar de door u gemelde voorvallen. Gelet op de context waarin bovengenoemde voorvallen zich hebben afgespeeld, is naar mijn opvatting niet duidelijk welk belang met een strafrechtelijke vervolging, als dit al mogelijk zou zijn, zou worden gediend."
6. Op 12 januari 2002 kregen ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden tot tweemaal toe de opdracht om naar het adres S.-straat 17 te gaan in verband met een melding van geluidsoverlast. In een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie Haaglanden, opgesteld op 12 januari 2002, staat hierover onder meer het volgende vermeld:
"Type/specificatie: Overlast: geluid overig
Datum/tijdstip: zaterdag 12 januari 2002 9:00 uur
Plaats: Delft (Delft)
Straat: S.-straat 15
Object:
Lokatie aanduiding: Perceel
Nadere aanduiding: 17 is melder
Bijzonderheden: Piano spelen zorgt voor overlast
Verbalisant(en): W. (…)
V. (…)
S. (…)
Kl. (…)
Memo
GELUIDSOVERLAST DOOR PIANO
In perceel 15 wonen drie mensen waarvan twee piano spelen. De vrouw deze huizes is lerares en geeft thuis les en de zoon zit op het conservatorium. In de woonkamer staat dan ook een vleugel zo groot als de woonkamer.
Gedurende de gehele dag wordt er piano gespeeld door beide personen.
Nu meldde perceel 17 dat ze het niet meer zagen zitten. Bewoonster Z. was overstuur en zei dat er vanaf vanochtend pianomuziek klonk. De muziek was ook goed te horen door verbalisanten.
De bewoners van 17 wonen er nu een jaar en hebben de woning geruild met een slechthorende vrouw. Volgens G. van perceel 15 is er toen afgesproken dat er geen overlast gemeld zou worden omdat ze van tevoren wisten dat er een piano in de woning aanwezig was.
Z. van perceel 17 zegt deze afspraak niet gemaakt te hebben en zeker niet op papier te hebben. Wel heeft ze toentertijd gezegd "er valt mee te leven" niet wetende dat het gezin de gehele dag speelt. Als ze niet spelen draaien ze een bandje met pianogeluid.
G. van perceel 15 zegt dat het aan het riool ligt en aan de buren en aan het huis en aan de gemeente en aan de politie behalve aan zichzelf.
Z. wil graag een bemiddeling om afspraken te maken over wanneer te spelen op de piano maar G. heeft hier geen zin in omdat er een jaar geleden ook niet gesproken kon worden en hij wil het alleen schriftelijk. Z. vindt schriftelijk ook geen probleem als er maar iets gebeurt.
Afgesproken met G. dat vanavond de muziek verder uitblijft en Z. wil graag bezoek van de wijkagent.
Overigens is er al eerder politiebemoeienis geweest.
Vervolg 20:00 uur
Werden we weer gestuurd i.v.m. overlast. Inderdaad is er weer pianomuziek geconstateerd bij Z. in huis. Na aanbellen bij G. deden hij en zijn vrouw wel open maar die gingen gelijk in de verdediging dat we hun niks konden maken. Nogmaals gewaarschuwd.
VERZOEK WIJKAGENT
Gaarne contact opnemen met Z. over deze zaak."
7. Bij brief van 13 januari 2002 diende verzoeker een klacht in over het politieoptreden bij de burgemeester van Delft. In die klachtbrief merkt verzoeker onder meer het volgende op:
"Afgelopen zaterdag werd ik door de politie tot tweemaal toe gesommeerd het maken van geluid, hetzij door het gebruik van onze piano, hetzij door het gebruik van afspeelapparatuur te staken, dit onder dreiging van inbeslagneming van desbetreffend instrument dan wel apparatuur.
Deze sommeringen en bedreigingen vonden plaats om 16:00 en 20:00 uur op zaterdagmiddag. Het geluidsniveau in onze woning was vergelijkbaar met het geluidsniveau van een normale conversatie. (…) Ik beschouw dergelijk optreden van de politie als onwettig, en een inbreuk op in artikel 10 lid 1 van in de grondwet vastgelegde rechten. Ik verzoek u daarom actie te ondernemen om herhaling hiervan te voorkomen.
(…)
Conclusie:
Ik hoop dat u begrijpt dat een agent die ons op zaterdagavond om 20.00 uur sommeert een CD met pianomuziek direct uit te zetten, een CD die wij draaien op een zeer gematigd, en een zeker voor dat tijdstip zeer acceptabel geluidsniveau, zijn boekje ver te buiten gaat, en in strijd handelt met artikel 10 lid 1 van de grondwet, mogelijk ook met artikel 7 lid 3. Zeker als die sommatie gepaard gaat met dreigementen, zonder te verwijzen naar relevante regelgeving, toch een vereiste volgens artikel 16 van de grondwet. Als een verzoek van mij om een verslag te maken geweigerd wordt, dan is ook dat onwettig en in strijd met artikel 12 lid 2 van de grondwet."
Verzoeker zond bij deze brief een cd mee met daarop een geluidsfragment. Volgens verzoeker was het geluidsniveau van dit fragment gelijk aan het geluidsniveau dat op 12 januari 2002 in zijn woning was geproduceerd.
8. In reactie op de klacht van verzoeker berichtte de burgemeester van Delft verzoeker bij brief van 21 januari 2002 onder meer het volgende:
"In uw brief stelt u min of meer, dat u en uw zoon het recht hebben om te allen tijde geluid te produceren. U beroept zich daarbij onder meer op artikel 10 van de grondwet. Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, waar dit artikel betrekking op heeft, geldt echter ook voor uw buren. Ik ben van mening dat zij de door hen ondervonden geluidsoverlast niet klakkeloos hoeven te accepteren. De houding van uw vorige buren ten aanzien van het pianospel vind ik daarbij niet relevant. Ook doet het muzikale niveau van het pianospel niet ter zake. Aan (grond)rechten zitten altijd grenzen en die komen in zicht, wanneer de rechten van anderen worden aangetast.
Ik raad u dan ook aan om in overleg te treden met uw buren en te pogen afspraken met hen te maken omtrent tijdstippen en volume van uw geluidsproductie, of deze nu wordt veroorzaakt door het afdraaien van CD's of het bespelen van een piano. De wijkagent heeft zich bereid getoond hierbij te bemiddelen."
9. Omdat verzoeker zich niet kon verenigen met de inhoud van de reactie van de burgemeester van 21 januari 2002 zond hij de burgemeester op 24 januari 2002 een nieuwe brief. In die brief bracht verzoeker onder meer het volgende naar voren:
"Tot mijn teleurstelling begrijp ik uit uw brief dat u de klacht niet begrepen heeft, en deze ook niet in behandeling neemt. Daarom hierbij een dringend, herhaald verzoek deze klacht in behandeling te nemen. De feiten waarover geklaagd wordt zijn de volgende:
• Tot viermaal toe kwam de politie bij ons langs met ongegronde klachten, of zelfs zonder klachten. Bij deze bezoeken werd gedreigd met inbeslagname van bezittingen van ons. Dit gedrag is in strijd met artikel 10 lid 1 van de grondwet.
• Tot tweemaal toe betrad de politie hierbij, tegen onze wil, onze woning. Verzoeken van ons om van deze bezoeken verslagen te ontvangen werden geweigerd. Dit is in strijd met artikel 12 lid 2 van de grondwet.
Ik neem aan dat u alsnog deze klachten in behandeling neemt, zodat verdere escalatie niet nodig zal zijn.
Ik zal ook nog even puntsgewijs op uw brief ingaan:
• "In uw brief stelt u min of meer dat u en uw zoon het recht hebben te allen tijde geluid te produceren."
Dit is een weergave die niet de strekking van mijn brief dekt. Ik heb het bij herhaling over "een geluidsniveau vergelijkbaar met het geluidsniveau van een normale conversatie" en wel overdag. De suggestie in uw brief dat wij daarvoor toestemming nodig hebben van onze buren, is inderdaad een inbreuk op het eerder genoemde artikel 10 van de grondwet.
• "De houding van uw vorige buren ten aanzien van het pianospel vind ik daarbij niet relevant."
De houding van de vorige buren bracht ik ter sprake omdat die houding leidde tot afspraken die gemaakt zijn gedurende de procedure tot woningruil. Afspraken met de nieuwe buren, en daardoor dus zeer relevant."
10. De burgemeester van Delft deed de klacht van verzoeker op 27 maart 2002 als volgt af:
"…Naar aanleiding van uw klacht over politieoptreden is een onderzoek ingesteld. Op basis van de daarvan ontvangen rapportage kan ik u thans als volgt antwoorden.
Op zaterdag 12 januari 2002, omstreeks 16.00 uur, gingen politieambtenaren naar uw woning naar aanleiding van klachten over geluidsoverlast. Ingevolge artikel 91 van de Algemene Politieverordening voor Delft is het verboden met muziekinstrumenten of geluidsversterkende apparatuur geluidsoverlast te veroorzaken. Door de politieambtenaren werd geconstateerd, dat in uw woning geluidsoverlast werd veroorzaakt. Op basis van deze constatering werd u gesommeerd de overlast te staken.
Omstreeks 20.00 uur werd wederom geluidsoverlast vanuit uw woning geconstateerd door politieambtenaren. Vervolgens werd u wederom gesommeerd de geluidsoverlast te staken waarbij u nadrukkelijk werd gewezen op de mogelijkheid van inbeslagname van de piano en de geluidsapparatuur.
Over de rechtmatigheid van het optreden spreek ik geen oordeel uit. Dit valt buiten mijn bevoegdheden. Wel concludeer ik op basis van de rapportage, dat het optreden van de politieambtenaren correct was. Ik acht uw klacht dan ook ongegrond. Voor wat betreft uw beroep op artikel 10 van de Grondwet, verwijs ik u naar mijn brief van 21 januari 2002…"
11. Verzoeker wendde zich op 31 mei 2002 tot de Nationale ombudsman met een klacht over de gang van zaken (zie hiervóór, onder Onderzoek, N.o.).
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden deelde de Nationale ombudsman in reactie op de klacht bij brief van 11 december 2002 onder meer het volgende mee:
"Ik heb de chef van het bureau Delft gevraagd mij te informeren over de door u in onderzoek genomen klachtelementen. Ik heb kennisgenomen van de reactie d.d. 19 november jl. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van die brief. Ik kan mij daarin vinden. Ik acht de klachtelementen niet gegrond.
Ik wil daar graag nog het volgende aan toevoegen. Naar de stand van zaken van dit moment, ben ik van mening dat de betrokken ambtenaren conform de proportionaliteit en subsidiariteit hebben gehandeld. Voorts merk ik op dat, zoals geregeld in artikel 10 van de Algemene wet op het binnentreden, in het onderhavige geval geen verslag van binnentreden dient te worden opgemaakt."
2. De korpsbeheerder zond de Nationale ombudsman bij zijn reactie enkele op de zaak betrekking hebbende stukken toe. Hieronder bevond zich onder meer een afschrift van de brief van de chef van het bureau Delft van 19 november 2002 waarin onder meer het volgende staat vermeld:
"Ten aanzien van de klachtelementen 1 en 2:
Politieambtenaren constateerden op 12 januari 2001, omstreeks 16.00 uur geluidsoverlast uit de woning van de heer G. aan de S.-straat 15 te Delft. De heer G. werd hierop aangesproken door de politieambtenaren, die hem sommeerden de geluidsoverlast te staken.
Omstreeks 20.00 uur werd wederom geluidsoverlast vanuit de woning van de heer G. geconstateerd. De heer G. werd opnieuw gesommeerd de overlast te staken, waarbij door de politieambtenaren nadrukkelijk werd gewezen op de mogelijkheid tot inbeslagname van de piano en/of geluidsapparatuur.
Ten aanzien van klachtelement 3:
Er is geen sprake geweest van het betreden van de woning tegen de wil van de bewoner, zodat de noodzaak tot het opstellen van een verslag hiervan ontbrak. Beide incidenten werden wel op de gebruikelijke wijze in het bedrijfsprocessensysteem vastgelegd.
Ten aanzien van klachtelement 4:
Er is op 1 september 2001 geen aangifte van de heer G. opgenomen, omdat er geen sprake was van een strafbaar feit.
Gelet op bovenstaande werd de klacht ten aanzien van alle klachtelementen ongegrond verklaard."
D. reactie minister van justitie
1. De minister van Justitie deelde de Nationale ombudsman in reactie op de klacht per brief van 15 januari 2003 onder meer het volgende mee:
"De klacht, voorzover deze de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie raakt, heeft betrekking op het feit dat de officier van justitie te Den Haag voorbij is gegaan aan het verzoek van de heer G. om aangifte op te (laten) nemen ter zake van bedreiging door zijn buurman op 28 augustus 2001.
Naar aanleiding van de klacht heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen en advies verzocht. Op grond van de inlichtingen van het College van procureurs-generaal en het ambtsbericht van de (fgd.) hoofdofficier van justitie te Den Haag kan ik u als volgt berichten.(…)
Voor de achtergronden van de zaak verwijs ik naar bijgevoegd ambtsbericht van de (fgd.) hoofdofficier van justitie te Den Haag en de overige op de zaak betrekking hebbende stukken. Hieruit blijkt dat sprake is van een conflict tussen de heer G. en zijn buren.
Een kenmerk van een burengeschil is, dat het in het algemeen geen raakvlakken heeft met het strafrecht. Veelal gaat het om een sociaal-maatschappelijk probleem dat soms uitmondt in een civielrechtelijk geschil, w.o. huurrechtkwestie. Indien een burengeschil uitmondt in een strafrechtelijk geschil, moet het gaan om het overtreden van een strafrechtelijk feit.
De voorgeschiedenis van het burenconflict, waarbij verzoeker was betrokken, was bij de politie genoegzaam bekend. De politie had hierin diverse malen getracht te bemiddelen. De politie beschikt over de expertise hoe in het algemeen omgegaan moet worden met burenconflicten. Niet altijd is het de juiste weg om voor elk burengeschil een aangifte op te stellen. Een aangifte zou escalerend kunnen werken.
Aan het slot van zijn brief van 7 september 2001 aan de officier van justitie heeft verzoeker gevraagd om alsnog een proces-verbaal van het gebeurde te laten opmaken. Overlast is echter geen strafbaar feit. Verder noemt verzoeker intimidatie en bedreiging. Intimidatie is ook geen strafbaar feit. Bedreiging is dat wel (artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht), echter dan moet een verzoeker wel aangeven waaruit die bedreiging bestaat. Gedacht kan worden aan bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen verzoeker of diens goederen of met zware mishandeling.
Uit de brief van verzoeker en de bij die brief behorende foto's kan geen bedreiging worden afgeleid. De heer G. maakt in zijn toelichting nergens melding van concrete gedragingen (gebezigde termen, of anderszins) die als een strafbare gedraging zijn te kwalificeren. Het enige dat uit die brief blijkt is dat er een geschil over en weer is tussen buren.
U bent in diverse rapporten ingegaan op de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen (recentelijk rapportnummers 2002/232, 2002/294, 2002/146, 2002/034, 2002/010, 2002/003). De verplichting om een aangifte op te nemen geldt niet, zo volgt uit uw rapporten, indien al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit.
Nu de politie reeds bekend was met het bestaan van het burengeschil van verzoeker, verzoeker melding heeft gemaakt van overlast maar geen strafbare feiten heeft aangedragen, kon de politie op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, vaststellen dat de gedraging niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Op grond van de uitzondering hoefde de politie de aangifte niet op te nemen.
De (fgd.) hoofdofficier van justitie te Den Haag heeft de heer G., na bij de politie om inlichtingen en advies te hebben verzocht, per brief van 13 november 2001 geantwoord. In de brief zet de (fgd.) hoofdofficier van justitie te Den Haag gemotiveerd uiteen dat naar zijn opvatting niet duidelijk is welk belang met een strafrechtelijke vervolging, als dit al mogelijk zou zijn, zou worden gediend.
Uitgaande van de klachtomschrijving in uw brief kan worden vastgesteld dat, strikt genomen, de (fgd.) hoofdofficier van justitie te Den Haag in zijn brief van 13 november 2001 aan de heer G. niet specifiek is ingegaan op het al dan niet (laten) opmaken van een proces-verbaal. Ik meen echter dat aan deze onvolkomenheid onvoldoende gewicht toekomt om de klacht gegrond te achten. Een verplichting tot het (laten) opnemen van de aangifte bestond niet en voorts is aan deze kwestie inmiddels ruime aandacht besteed, met name van de zijde van de politie, zo blijkt ook uit bijgevoegde brief van de regiopolitie Haaglanden van 5 oktober 2001 aan de officier van justitie. De brief van de officier van justitie aan de heer G. d.d. 13 november 2001 is naar mijn oordeel bovendien zodanig duidelijk, dat de heer G. daaruit heeft kunnen opmaken dat de overlast ter zake waarvan hij aangifte wenste te doen, geen strafrechtelijk gevolg zou krijgen. Overigens acht ik de door de (fgd.) hoofdofficier van justitie gegeven motivering voor deze beslissing, los van de bewijsrechtelijke kant van de zaak, begrijpelijk. De ervaring heeft immers uitgewezen dat van strafrechtelijke interventie in dit soort zaken doorgaans slechts een escalerende werking uitgaat en de capaciteit bij het Openbaar Ministerie (en de politie) is nu eenmaal beperkt."
2. Bij zijn reactie zond de minister van Justitie een afschrift van de brief van de fungerend hoofdofficier van justitie te Den Haag aan hem van 6 november 2002 mee. In die brief staat het volgende vermeld:
"…Op 7 september 2001 ontving ik de brief met bijlage van de heer G., waarin hij verzoekt alsnog een PV van het gebeurde te laten opmaken. In de bijlage wordt nadere informatie betreffende het voorval gegeven.
Naar aanleiding van de brief heb ik op 24 september 2001 de directeur van het betreffende politiebureau om nadere inlichtingen en advies verzocht. Naar aanleiding van de mij op 5 oktober 2001 verstrekte informatie heb ik de klacht van de heer G. op 13 november 2001 beantwoord.
Uit de door de politie overlegde gegevens heb ik opgemaakt dat er sprake was van een slepend burenconflict met ergernissen over en weer. De bemiddelingspogingen die door de politie te Delft waren ondernomen hebben geen positief resultaat opgeleverd. Op het aanbod van de politie om een (laatste) bemiddelend gesprek tussen G. en zijn buren te arrangeren is G. niet ingegaan. Ik ben daarom tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende gronden aanwezig zijn om nader onderzoek te verrichten naar de door G. gemelde voorvallen en heb de heer G. dat in mijn beantwoording laten weten.
Nadere informatie van politie Delft met betrekking tot de huidige stand van zaken in het burenconflict levert op dat de buren zijn verhuisd vanwege de voortdurende geluidshinder. De woning staat inmiddels geruime tijd leeg omdat deze niet verhuurbaar bleek vanwege de geluidshinder. De woningbouwvereniging X te Delft is in een civiele procedure aangespannen tegen de heer G., teneinde de woning opnieuw te kunnen verhuren, in het gelijk gesteld.
Conclusie:
In de klachtformulering wordt de officier van justitie verweten dat aan het verzoek om een proces-verbaal op te maken is voorbijgegaan. Hoewel strikt genomen géén aangifte is opgenomen meen ik dat gezien de ruime mate van aandacht die van politiezijde aan deze kwestie reeds is geschonken en de inhoudelijke beantwoording van de klacht van 7 september 2001 mijnerzijds, niet kan worden gesproken van het voorbij zijn gegaan aan het verzoek van de heer G. om een (aangifte) proces-verbaal op te (laten) maken. Het doel van het doen van aangifte is het starten van een strafrechtelijke vervolging. Gezien de verstrekte informatie van zowel politiezijde (er is sprake van een langslepend burenconflict en G. is daar mede debet aan) als van de zijde van de heer G. (foto's van een man die door een keukenraam kijkt en er op klopt), is het niet waarschijnlijk dat een strafrechtelijke vervolging enig kans van slagen maakt…"
e. Reactie betrokken ambtenaar w.
In reactie op verzoekers klacht zond politieambtenaar W. de Nationale ombudsman op 9 februari 2003 een proces-verbaal van bevindingen toe waarin onder meer het volgende staat weergegeven:
"Ik ben op 12 januari 2002 omstreeks 15:00 uur samen met mijn collega Kl. door de meldkamer van bureau Delft gestuurd naar de S.-straat alwaar perceel 15 de veroorzaker zou zijn van geluidsoverlast. De melder in deze zaak zou S.-straat 17 zijn. Ter plaatse aangekomen zijn wij aan de bel gegaan bij de melder. In de woning troffen wij de bewoner aan. De bewoner deelde mij mede dat zij de gehele ochtend overlast hadden van de buren. De overlast zou bestaan uit pianomuziek. Ik kan mij nu niet meer herinneren of ik de overlast geconstateerd heb. Ik verwijs hierbij naar de mutatie die ik na de melding aan het bureau van de politie te Delft heb opgemaakt voorzien van het registratienummer (…). Hierin heb ik verwoord dat de overlast, bestaande uit muziek, is geconstateerd in de woning aan S.-straat 17 in Delft. In de mutatie is het tijdstip 9:00 uur opgenomen, dit is het tijdstip dat ik aangehouden heb, omdat de overlast al de gehele ochtend zou plaatsvinden.
Hierop ben ik samen met mijn collega bij de bewoners van de S.-straat 15 aan de bel gegaan. Ik kan mij herinneren dat wij, met toestemming van de mannelijke bewoner, die later opgaf te zijn G., de woning mochten betreden. Hij wilde graag zijn piano in de huiskamer aan ons laten zien. Ik kan mij dit alles goed herinneren omdat ik verbaasd was dat zo'n grote piano in de woonkamer stond. In de woning heb ik een gesprek gehad met G. Wat er toentertijd besproken is, kan ik mij niet letterlijk meer herinneren. Ik heb hiervoor de gemaakte mutatie moeten raadplegen en daar verwijs ik dan ook naar. Hierin staat dat er een gesprek heeft plaatsgevonden met meneer G. en dat afgesproken is met meneer G. dat de rest van de avond de muziek uit zal blijven.
Ik kan mij niet herinneren dat er gedreigd is om de piano in beslag te nemen zoals meneer G. in de klachtformulering aangeeft. Tijdens mijn werkzaamheden geef ik altijd aan de betrokkenen aan wat de gevolgen kunnen zijn als zij zich niet aan een afspraak houden. Ik deel dit de betrokkenen altijd mede en dit is niet bedoeld als een dreiging, maar als logische uitleg van een mogelijk vervolg van hetzelfde feit.
Over het feit dat er geweigerd is een verslag op te stellen van hetgeen er die dag in de woning heeft plaatsgevonden verwijs ik u naar de opgemaakte mutatie voorzien van het nummer (…)."
f. REACTIE BETROKKEN AMBTENAAR KL.
In reactie op verzoekers klacht zond politieambtenaar Kl. de Nationale ombudsman op 9 februari 2003 een proces-verbaal van bevindingen toe waarin onder meer het volgende staat weergegeven:
"Ik ben op 12 januari 2002 omstreeks 15:00 uur samen met mijn collega W. door de meldkamer van bureau Delft gestuurd naar de S.-straat alwaar perceel 15 de veroorzaker zou zijn van geluidsoverlast. De melder in deze zaak zou S.-straat 17 zijn. Ter plaatse aangekomen zijn wij aan de bel gegaan bij de melder. In de woning troffen wij de bewoner aan. De bewoner deelde mij mede dat zij de gehele ochtend overlast hadden van de buren. De overlast zou bestaan uit pianomuziek. Ik kan mij nu niet meer herinneren of ik de overlast geconstateerd heb. Ik verwijs hierbij naar de mutatie die ik na de melding aan het bureau van de politie te Delft heb opgemaakt voorzien van het registratienummer (…). Hierin heb ik verwoord dat de overlast, bestaande uit muziek, is geconstateerd in de woning aan S.-straat 17 in Delft. In de mutatie is het tijdstip 9:00 uur opgenomen, dit is het tijdstip dat ik aangehouden heb, omdat de overlast al de gehele ochtend zou plaatsvinden.
Hierop ben ik samen met mijn collega bij de bewoners van de S.-straat 15 aan de bel gegaan. Ik kan mij herinneren dat wij, met toestemming van de mannelijke bewoner, die later opgaf te zijn G., de woning mochten betreden. Hij wilde graag zijn piano in de huiskamer aan ons laten zien. Ik kan mij dit alles goed herinneren omdat ik verbaasd was dat zo'n grote piano in de woonkamer stond. In de woning heb ik een gesprek gehad met G.. Wat er toentertijd besproken is, kan ik mij niet letterlijk meer herinneren. Ik heb hiervoor de gemaakte mutatie moeten raadplegen en daar verwijs ik dan ook naar. Hierin staat dat er een gesprek heeft plaatsgevonden met meneer G. en dat afgesproken is met meneer G. dat de rest van de avond de muziek uit zal blijven.
Ik kan mij niet herinneren dat er gedreigd is om de piano in beslag te nemen zoals meneer G. in de klachtformulering aangeeft. Tijdens mijn werkzaamheden geef ik altijd aan de betrokkenen aan wat de gevolgen kunnen zijn als zij zich niet aan een afspraak houden. Ik deel dit de betrokkenen altijd mede en dit is niet bedoeld als een dreiging, maar als logische uitleg van een mogelijk vervolg van hetzelfde feit.
Over het feit dat er geweigerd is een verslag op te stellen van hetgeen er die dag in de woning heeft plaatsgevonden verwijs ik u naar de opgemaakte mutatie voorzien van het nummer (…)."
g. Reactie verzoeker
1. Verzoeker reageerde per brief van 16 maart 2003 als volgt op het standpunt van de minister van Justitie en het standpunt van de korpsbeheerder:
"…Uit de reacties van de minister van Justitie en van het regionale politiekorps Haaglanden wordt het beeld duidelijk. Onze klachten hebben betrekking op systematisch handelen dat vastgelegd is in een beleid. Het gevolgde beleid wordt het best gekenschetst in de brief van de chef van Bureau Delft Oost van 5 oktober 2001. Hierin wordt gesteld:
• De klacht van de heer G. heb ik verder niet in behandeling genomen daar de heer G. niet bereid was om in een gesprek te gaan met zijn buurman om het probleem op te lossen.
• Alleen de actie mijnerzijds is er nu op gericht om de overlast van het pianospel te stoppen. Ik heb omtrent dit probleem de collega's van het wijkteam schriftelijk geïnformeerd.
Hieruit blijkt dat de politie Haaglanden als beleid heeft (aan)klachten van mij niet in behandeling te nemen en om handelend (mij het leven zo zuur mogelijk te maken) op te treden tegen vermeende geluidsoverlast. Ook maak ik hieruit op dat dit beleid toen in een schriftelijke instructie is vastgelegd en dat dat beleid ondersteund wordt door de leiding.
Uit de gebeurtenissen sinds 5 oktober 2001 blijkt dat dit beleid ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd.
Door het in een schriftelijke instructie gestuurde beleid worden kennelijk de waarnemingen van het korps sterk beïnvloed. Ook het handelen krijgt daardoor een grimmig karakter. Uit het verslag (…) citeer ik: "In de woonkamer staat dan ook een vleugel zo groot als de woonkamer". Nog even los van de vraag of de maat van een instrument relevant is, moet ik constateren dat deze waarneming onjuist is. De vleugel is een huiskamervleugel Bechstein A 189. Het oppervlakte van de vleugel is ca. l,75 m2. De vleugel is daarmee in grootte vergelijkbaar met de eettafel en de kast, de oppervlakte van het bankstel is meer dan twee keer zo groot. De kamer zelf is met 35 m2, 20 keer zo groot. Een duidelijk geval van een zeer gekleurde waarneming. In dat kader is het niet verwonderlijk dat "hoorbaar" "overlast" wordt, hoewel metingen duidelijk anders aantonen. Dat de weergave van mijn visie onjuist is moge blijken uit de aangifte van 31-8-2001 en uit de direct na het tweede bezoek opgestelde klacht. De verbalisanten vergeten in ieder geval uitdrukkelijk te melden dat ik gedurende hun bezoek uitvoerig ben ingegaan op een groot aantal overtredingen van Artikel 285b door de bewoners van S.-straat 17. Verder wordt geen melding gemaakt van mijn uitdrukkelijke wens het PV van dit bezoek te ontvangen en hun weigering daaraan gevolg te geven. Ook de opmerking "Afgesproken met G. dat vanavond de muziek verder uitblijft" is onnavolgbaar. Ik kan mij herinneren zowel 's middags als 's avonds, gesommeerd te zijn op geen enkele wijze in mijn eigen huis muziek of anderszins geluid te maken, dit op straffe van het afvoeren van zowel piano als TV. Ik heb daartegen krachtig geprotesteerd. Een afspraak is dat niet echt te noemen. Verder is het tijdsbesef van verbalisanten kennelijk zeer zwak. Voorzover ik mij kan herinneren kwamen verbalisanten langs om ca. 16:00 uur, op hun PV staat een tijd van 09:00, en men noemt het onderhavige dagdeel "avond".
Ook de waarnemingen van de verbalisanten bij een tweede bezoek dezelfde dag verbazen. Mijn vrouw en mijn zoon, het was zaterdagavond 20:00 uur, luisterden naar een opname van pianomuziek en bespraken daarbij met elkaar details.
Ik, mijn vrouw en mijn zoon kunnen ons duidelijk herinneren dat de verbalisanten bij beide gelegenheden gedreigd hebben met het in beslag nemen van de vleugel.
Gedurende de volgende dagen werden wij nog enkele malen met bezoeken van leden van het Korps Haaglanden vereerd. Ook in gevallen ging het om het luisteren naar muziek van CD's gedurende de avond. Dit soort voorvallen hebben zich de daarop volgende maanden regelmatig herhaald. Dit handelen van de politie Haaglanden op zich is ook een overtreding van bovengenoemd wetsartikel dat belaging strafbaar stelt.
Betreffende het doen van aangifte van het strafbare feit:
Artikel 285b (…)
moet ik constateren dat dit na anderhalf jaar nog steeds niet gelukt is.
Daarover is op 3 januari 2003 opnieuw een klacht gestuurd naar de burgemeester van Delft. Een kopie van deze klacht voeg ik bij. Op deze klacht heb ik tot op heden, behalve een ontvangstbevestiging, geen antwoord mogen ontvangen. Aangezien antwoord op deze klacht al weer meer dan tien weken op zich laat wachten zonder reactie, en aangezien de inhoud van de klacht gelijkluidend is aan eerdere bij u ingediende klachten, wil ik graag ook deze klacht toevoegen aan het dossier.
(…) Voor het inschatten van de correctheid van het handelen van de politie in deze verwijs ik naar bijgevoegde geluidsmetingen die door diverse geluidstechnische bureaus gedurende lange tijd zijn uitgevoerd en die het volgende resultaat opleveren: Het bespelen van de piano levert een geluidsniveau op in het belendende perceel van 25 dBA, terwijl in een kortdurende piek waargenomen is van 34 dBA. Onduidelijk is of deze piek een gevolg is van het noodweer op die dag of van het pianospel. Daar waar in regelgeving over geluidshinder gesproken wordt is 35 dBA meestal de grens voor bedrijven, in woonsituaties worden grenzen van 35 en 40 dBA als grens genoemd.
Ik concludeer:
• De door mij aangemelde misstanden zijn een gevolg van een beleid bij de politie Haaglanden. Dit beleid is in een schriftelijke notitie vastgelegd en wordt ondersteund door de leiding. Dit beleid wordt ondanks diverse klachten nog steeds gevolgd.
• Gedurende lange tijd zijn wij geteisterd door politieoptreden dat een grote inbreuk maakt op onze persoonlijke levenssfeer. Onderdelen van dit handelen waren het regelmatig binnendringen van onze woning, de weigering om verslag te doen, een totaal verbod om naar muziek te luisteren, dreigen met het in beslag nemen van onze piano als wij (zelfs 's middags) naar een CD luisterden.
• Gedurende nog langere tijd, en nog steeds voortdurend, weigert de politie Haaglanden aangifte op te nemen van belaging. Als gevolg hiervan worden ik, mijn gezinsleden en onze bezoekers nog steeds belaagd. Dit gaat zelfs zo ver dat kinderen van tien jaar, die bij mijn vrouw pianoles volgen, op de speelplaats in de buurt worden lastiggevallen en mijn zoon soms tot in Rotterdam achtervolgd en belaagd wordt.
• Als gevolg daarvan ondervinden mijn gezin en ik grote psychische schade. Als gevolg van de psychische belasting door het onjuiste optreden van de politie Haaglanden ben ik inmiddels gedeeltelijk arbeidsongeschikt geworden.
Al met al is het optreden van de politie Delft in strijd met de regelgeving, trekt men zich niets aan van ingediende klachten en persisteert in deze heksenjacht…"
2. Bij zijn reactie zond verzoeker een afschrift van zijn klachtbrief van 3 januari 2003 aan de burgemeester van Delft mee. In die klachtbrief bracht hij het volgende naar voren:
"…Ik wend mij tot u met een klacht over het handelen van de politie te Delft.
Sinds ongeveer anderhalf jaar worden wij belaagd door onze, inmiddels voormalige, buurman.
Reeds vele malen hebben wij geprobeerd aangifte te doen van deze feiten. Ik noem hierbij met name:
• 8 augustus 2001: telefonische aangifte, verschillende bezoeken aan het politiebureau, schriftelijke klachten bij de officier van justitie.
• 25 maart 2002: mondelinge aangifte.
• 29 december 2002: bezoek aan bureau met telefonisch contact als vervolg.
De inhoud van de klachten was als volgt:
• hinderlijk volgen op straat
• bedreiging op straat
• telefoonterreur
• met een stok op onze ramen slaan
• lastigvallen van bezoekers van onze woning.
Deze zaken zijn strafbaar volgens het Wetboek van Strafrecht:
Artikel 285b
1. Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie. 2. Vervolging vindt niet plaats dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan.
Aangezien de strafbare feiten naar aard en frequentie toenemen heeft mijn vrouw op 29-12-2002 weer eens geprobeerd aangifte te doen.
Bij het bezoek aan het bureau werd haar verteld dat men het druk had in verband met de komende jaarwisseling, maar dat de wijkagent contact met haar zou opnemen.
Op 3 januari 2003 nam de wijkagent tot onze verrassing inderdaad contact op. Verrassend omdat dat in het verleden wel vaak beloofd was maar nooit uitgevoerd.
Deze wijkagent meldde aan mijn vrouw een voorval van vermeende (latere metingen door deskundige bureaus tonen aan dat er geklaagd werd over een geluidsniveau van 24.8 dB(A)) geluidsoverlast en gaf te kennen daarom "Geen zin" te hebben in het opnemen van een aangifte of enige andere actie, en verbond haar door met de heer Vi.
Ook de heer Vi. gaf ook te kennen niet bereid te zijn van het opnemen van een aangifte of enige andere actie. Mijn vrouw gaf daarop de telefoon aan mij. Ik bevestigde tegenover de heer Vi. dat ook ik, regelmatig en in toenemende mate, last heb van de bovengenoemde acties. Tegenover mij herhaalde de heer Vi. dat de Politie te Delft niet bereid was om aangifte op te nemen dan wel enige andere actie te ondernemen.
Ik constateer:
• Er is geprobeerd aangifte te doen van een misdrijf dat strafbaar is met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar.
• Beambten van de Politie te Delft geven aan slechts te doen waar zij zelf "zin" in hebben.
• Deze "zin" blijkt sterk afhankelijk te zijn van persoonlijke sympathie of antipathie van individuele beambten jegens individuele personen.
• Verschillende pogingen om aangifte te doen van verschillende gebeurtenissen van dit misdrijf zijn mislukt.
Ik vraag daarom van u de in deze brief genoemde klachten te onderzoeken en om te bewerkstelligen dat er ons alsnog een mogelijkheid geboden wordt om van bovengenoemde strafbare feiten aangifte te doen…"
h. aanvullende Reactie verzoeker
1. Verzoeker reageerde per emailbericht van 20 maart 2003 op de reacties van de betrokken politieambtenaren. Deze reactie van verzoeker hield onder meer het volgende in:
"Ik merk op dat deze verklaring (verklaring van betrokken politieambtenaar Kl.; N.o.) letterlijk identiek is aan de verklaring die door W. op 9 februari 2003 werd opgemaakt. Hierdoor verliezen beide verklaringen sterk aan geloofwaardigheid. Deze indruk wordt versterkt doordat beiden verklaren de mutatie (…) alleen (ik) te hebben opgemaakt. De gehele verklaring staat vol met dergelijke ongerijmdheden.
Inhoudelijk voegt deze verklaring, doordat hij letterlijk identiek is aan de twee maanden eerder afgegeven verklaring van W. geen nieuwe feiten toe.
Doordat deze verklaringen, waarover onder ambtsbelofte verklaard wordt dat die door verschillende personen op verschillende momenten zijn opgemaakt, letterlijk identiek zijn en die daardoor strijdig met elkaar zijn, ontstaat sterk de indruk dat bureau Delft op georganiseerde wijze onjuiste informatie verstrekt."
2. Verder liet verzoeker de Nationale ombudsman in zijn emailbericht van 25 maart 2003 weten dat het hem nog steeds niet was gelukt om aangifte te doen van belaging.
i. Reactie korpsbeheerder
1. Op 11 april 2003 legde de Nationale ombudsman de reacties van verzoeker van 16 maart 2003, 20 maart 2003 en 25 maart 2003 voor aan de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden.
Daarbij verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende vragen te beantwoorden:
1a. In de brief van de heer Ku., chef van Bureau Delft Oost, van 5 oktober 2001 aan de fungerend hoofdofficier van justitie blijkt dat er door hem meerdere contacten met verzoeker en zijn buren zijn geweest. Zijn deze contacten vastgelegd? Zo ja, dan ontvang ik graag alsnog afschriften van deze mutaties.
1b. Verder geeft de heer Ku. in die brief aan dat hij "de collega's van het wijkteam schriftelijk geïnformeerd" heeft. Ik verzoek u mij een afschrift van die brief toe te zenden.
2. In de bij uw reactie overgelegde brief van de heer R. wordt opgemerkt dat er op 1 september 2001 geen aangifte van verzoeker is opgenomen omdat er geen sprake was van een strafbaar feit. Wie heeft dit bepaald en om welke reden?
3. In de mutatie uit het dag- en nachtrapport, opgemaakt op 12 januari 2002, staat vermeld: "De muziek was ook goed te horen door verbalisanten." Welke verbalisanten waren dit?
4. Wat is in het algemeen het criterium op basis waarvan politieambtenaren constateren dat er sprake is geluidsoverlast?
2. Voorts liet de Nationale ombudsman de burgemeester van Delft, de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden en de minister van Justitie per brief van 22 mei 2003 weten dat de klacht van verzoeker was geherformuleerd omdat besloten was een aanvullend klachtonderdeel eveneens in onderzoek te nemen. De Nationale ombudsman verzocht hen dan ook om een reactie op deze aanvullende klacht.
3. In reactie op verzoekers verklaringen en de brief van de Nationale ombudsman van 22 mei 2003 deelde de korpsbeheerder bij brief van 3 juli 2003 onder meer het volgende mee:
"In antwoord op uw brief d.d. 22 mei jl. in zake de klacht van de heer G., vraag ik graag uw aandacht voor het volgende.
Ik heb chef van het bureau Delft wederom gevraagd mij in te informeren over het thans door u in onderzoek genomen aanvullende klachtelementen.
Ik heb kennisgenomen van de reactie d.d. 16 juni jl.. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van die brief. Ik kan mij daarin vinden. Ik acht klachtelementen 1, 2 en 3 niet gegrond.
Ik wil daaraan toevoegen dat er o.a. conform de Algemene Wet op het binnentreden is gehandeld.
Ten aanzien van de klachtbrief van de klager merk ik op dat ik dit element wel gegrond acht. In casu is het onderzoek onvoldoende voortvarend verricht. Met dien verstande dat thans, naar aanleiding van die brief er in ieder geval wel nader overleg heeft plaatsgevonden met het Openbaar Ministerie over de strafrechtelijke aansprakelijkheid."
4. Bij zijn reactie zond de korpsbeheerder een afschrift van de brief van de bureauchef te Delft van 16 juni 2003 mee. In die brief staat het volgende:
"…Ten aanzien van de klachtelementen 1 en 2:
Politieambtenaren constateerden op 12 januari 2002, omstreeks 16.00 uur geluidsoverlast uit de woning van de heer G. aan de S.-straat 15 te Delft. De heer G. werd hierop aangesproken door de politieambtenaren, die hem sommeerden de geluidsoverlast te staken.
Omstreeks 20.00 uur werd wederom geluidsoverlast vanuit de woning van de heer G. geconstateerd. De heer G. werd opnieuw gesommeerd de overlast te staken, waarbij door de politieambtenaren nadrukkelijk werd gewezen op de mogelijkheid tot inbeslagname van de piano en/of geluidsapparatuur.
Ten aanzien van klachtelement 3:
Er is geen sprake geweest van het betreden van de woning tegen de wil van de bewoner, zodat de noodzaak tot het opstellen van een verslag hiervan ontbrak. Beide incidenten werden wel op de gebruikelijke wijze in het bedrijfsprocessensysteem vastgelegd.
Deze klachtelementen waren de kern van de klacht die de heer G. op 13 januari 2002 indiende.
Deze klacht werd op 27 maart 2002 formeel door de burgemeester van Delft afgedaan, waarbij alle klachtelementen als ongegrond werden beoordeeld.
Ten aanzien van klachtelement 4:
Op 3 januari 2003 werd door de heer G. een klacht ingediend over het niet opnemen van een aangifte op diverse data. Deze klacht was gericht aan de burgemeester van Delft en werd op 8 januari 2003 op het secretariaat van de burgemeester ontvangen. Om onbekende redenen werd de klacht pas op 25 februari 2003 op mijn bureau ontvangen. Dit is de grootste reden van de vertraging in de afhandeling.
Van de heer G. werd op de door hem in zijn klacht genoemde data geen aangifte opgenomen, omdat de behandelende politieambtenaren van mening waren, dat de aangedragen feiten en omstandigheden geen strafbaar feit opleverden.
Op 4 juni 2003 vond een gesprek plaats tussen de heer Zx. van mijn bureau en de heer G.
In dit gesprek werden alle klachtelementen uitgebreid besproken en werd door de heer G. informatie verstrekt ten aanzien van de mogelijke strafbare handelingen door zijn ex-buurman, waarvan hij had getracht aangifte te doen.
Er werd afgesproken, dat deze informatie, ter beoordeling van de strafbaarheid van de handelingen, zou worden voorgelegd aan een politieparketsecretaris.
Door de politieparketsecretaris werd geoordeeld, dat de aangedragen informatie mogelijk aanleiding kan geven tot vervolging. Door hem werd geadviseerd de heer G. een klacht tegen zijn ex-buurman in te laten dienen, daar het misdrijf "Belaging" een absoluut klachtmisdrijf is. Naar aanleiding van de klacht zou een gedetailleerde aangifte uitsluitsel moeten geven over de strafbaarheid van de gedragingen.
De heer G. is hiervan telefonisch op de hoogte gesteld en met hem is een afspraak gemaakt om te komen tot de aangifte…"
j. reactie korpbeheerder op aanvullende vragen
1. Met zijn reactie van 3 juli 2003 had de korpsbeheerder nog geen antwoord gegeven op de door de Nationale ombudsman bij brief van 11 april 2003 gestelde vragen. Bij brief van 22 juli 2003 werd de korpsbeheerder met klem verzocht dit alsnog te doen. Uiteindelijk ontving de Nationale ombudsman op 22 augustus 2003 een reactie van de korpsbeheerder waarin hij onder meer het volgende meedeelde:
"Allereerst bied ik u mijn verontschuldigingen aan voor de opgetreden vertraging.
Ik heb de chef van het bureau Delft gevraagd mij nogmaals te informeren over de door u gestelde vragen over de in onderzoek genomen klachtelementen. Ik heb kennisgenomen van de reactie d.d. 8 augustus jl. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van die brief. Ik kan mij daarin vinden.
Een afschrift van de brief van de betreffende bureauchef met bijlage heb ik hierbij gevoegd."
2. In zijn antwoord verwees de korpsbeheerder naar een brief van de chef van het politiebureau te Delft van 8 augustus 2003 waarin onder meer het volgende stond vermeld:
"In zijn commentaar stelt de heer G., dat het beleid zou zijn, om klachten van de heer G. niet in behandeling te nemen.
In zijn algemeenheid worden klachten altijd in behandeling genomen. Ten aanzien van de heer G. is echter gesteld, dat zijn klachten ten aanzien van de door hem veroorzaakte overlast van het pianospel, niet in behandeling te nemen. De reden hiertoe is gelegen in het feit, dat diverse bemiddelingspogingen om de overlast te verminderen, dan wel te stoppen, door de heer G. werden afgewezen. Hij wenste hierover niet te praten, (zie ook de bijlagen van de vragen 1a en 1b).
In zijn reactie op de verklaringen van de betrokken politieambtenaren stelt de heer G., dat de gelijkluidendheid van de verklaringen hun geloofwaardigheid zou beperken. Het is inderdaad zo, dat beide verklaringen nagenoeg letterlijk hetzelfde zijn. Nadat de eerste verklaring was opgemaakt, werd de tweede politieambtenaar tevens om een relaas van de gebeurtenissen gevraagd. De tweede politiefunctionaris heeft de eerste verklaring hierbij als uitgangspunt gebruikt. Kennelijk kon hij zich volledig in de eerste verklaring vinden, voor wat betreft de feiten en constateringen, zodat hij deze verklaring heeft onderschreven. Doordat de beide politieambtenaren de situatie op dezelfde wijze hebben ervaren en geïnterpreteerd, wordt de geloofwaardigheid van de verklaringen eerder vergroot.
Ten aanzien van vraag 1 a:
Deze vraag heeft betrekking op het feit, of de contacten tussen verzoeker en zijn buren, zoals gesteld in de brief van 5 oktober 2001, zijn vastgelegd. Deze contacten zijn inderdaad vastgelegd. In bijlage 1 zijn de mutaties (…) bijgevoegd.
Ten aanzien van vraag 1 b:
Deze vraag heeft betrekking op het feit, dat de wijkagent, de heer Ku., zijn collega's van het wijkteam, schriftelijk informeerde. De Nationale Ombudsman verzoekt hiervan een afschrift welke als bijlage 2 is bijgevoegd.
Ten aanzien van vraag 2:
Deze vraag heeft betrekking op het feit, dat er op 1 september 2001 geen aangifte werd opgenomen van verzoeker.
Verzoeker heeft meerdere malen getracht aangifte te doen van "Belaging".
Dit werd echter geweigerd, omdat werd geoordeeld, dat er geen sprake was van een strafbaar feit. Inmiddels is het weigeren om de aangifte op te nemen middels een schriftelijke klacht van de heer G. behandeld. Na overleg met de heer G. werd de zaak voorgelegd aan de politieparketsecretaris, die bepaalde, dat de aangifte opgenomen moest worden waarna hij aan de hand van de aangifte zou bepalen of er vervolging ingesteld diende te worden. De aangifte is inmiddels opgenomen en in behandeling bij de politieparketsecretaris. De klacht ten aanzien van het niet opnemen van de aangifte is door de burgemeester van Delft gegrond verklaard.
Ten aanzien van vraag 3:
Hier wordt gevraagd, welke verbalisanten de mutatie in het dagrapport van 12 januari 2002 hebben gemaakt. Dit waren de verbalisanten W. en Kl.
Ten aanzien van vraag 4:
De vraag heeft betrekking op de criteria op basis waarvan politieambtenaren geluidsoverlast constateren.
Hiervoor zijn geen vaststaande criteria te geven. Geluidsoverlast wordt niet alleen bepaald door de geluidssterkte. Factoren als tijdstip, het geluidsniveau van de omgeving, de aard van het geluid en de duur van het geluid, bepalen mede of er sprake is van overlast."
3. De korpsbeheerder zond de Nationale ombudsman bij zijn reactie nog enkele op de zaak betrekking hebbende stukken toe. Hieronder bevonden zich onder meer de volgende stukken:
3.1. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie Haaglanden, opgemaakt door
politieambtenaar K. op 1 januari 2001. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
"Memo
Geluidsoverlast.
Naar aanleiding van diverse mutaties n.a.v. meldingen omtrent geluidsoverlast veroorzaakt door een pianospelende buurjongen kontakt opgenomen met de melders/klagers.
Het probleem is ongeveer als volgt:
Als wijkagent werd ik in eerste instantie (in 2001) benaderd door de familie Z. wonende S.-straat 17.
Zij zochten een oplossing voor de overlast die zij ondervonden van het pianospel van de buurjongen wonende S.-straat 15.
Op hun verzoek werd dit een informatief gesprek. Het probleem was dat zij ernstige overlast ondervonden van het pianospel en het niet mogelijk was om met hun buren hierover in gesprek te komen.
Zij wilden op dat moment nog geen bemiddeling van de politie daar zij de dringende wens hadden om deze kwestie samen in goed overleg met hun buren op te lossen.
Ik heb deze familie dan ook geadviseerd om contact op te nemen met de woningbouwvereniging en de mogelijkheden van een eventuele civiele rechtsgang voorgelegd.
Begin september 2001 werd ik wederom door de familie Z. benaderd, met een verzoek om hun buurman te benaderen voor een gesprek om het probleem bespreekbaar te maken. De nadrukkelijke wens van de familie Z. was om dit zonder politie te doen.
Naar aanleiding van het eerdere gesprek met deze familie had ik al begrepen dat dit mogelijk niet geaccepteerd zou worden door de buren en ik stelde hen dan ook voor om ook de mogelijkheid van een gesprek met mij als tussenpersoon open te houden.
Ongeveer tegelijkertijd ontving ik een schriftelijke klacht van de heer G. wonende S.-straat 15. Inhoudende het storende gedrag van zijn buren.
Ik heb hierna gelijk contact opgenomen met de heer G. en hem het voorstel van familie Z. overgebracht. De heer G. wilde absoluut geen gesprek met zijn buurman omdat hij vond dat er een mondelinge overeenkomst was met de familie Z. dat zij het pianospel accepteren. Deze mondelinge overeenkomst was volgens de heer G. volkomen rechtsgeldig ingevolge het Burgerlijk Wetboek.
Ik heb nog getracht met de heer G. in gesprek te komen maar dit bleek door de stellige houding van de heer G. niet mogelijk. Een gesprek met de beide partijen waarbij het probleem besproken zou kunnen worden werd door de heer G. resoluut geweigerd, verwijzende naar de mondelinge overeenkomst die beide partijen volgens hem hadden gesloten.
Ik heb de heer G. dan ook medegedeeld dat verder praten, gezien zijn houding, geen zin had.
De klacht van de heer G. heb ik verder niet in behandeling genomen daar de heer G. niet bereid was om in een gesprek te gaan met mij of zijn buurman om het probleem op te lossen c.q. bespreekbaar te maken.
Na een aantal maanden geen enkele melding ontvangen te hebben, begon men in december 2001 weer te melden.
Een aantal malen bij de melder wezen luisteren en inderdaad het pianospel was duidelijk waarneembaar in de woning.
Vervolgens contact opgenomen met mevrouw P. van de woningbouwvereniging X. De verhuurder van de woning van melders, (veroorzakers wonen in een koopwoning).
P. bevestigde de mededeling van de melders dat zij vervangende woonruimte aanbieden aan de melders en dat de woningbouwvereniging bereid is om een financiële bijdrage te leveren aan de proceskosten indien de melders een civiele procedure starten.
AANVULLING
Melders zijn verhuisd, probleem TIJDELIJK opgelost."
3.2. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie Haaglanden, opgemaakt door
politieambtenaar K. op 1 januari 2001. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
"Memo
Geluidsoverlast
De nieuwe bewoners van de S.-straat 17 verzochten advies over het langdurig pianospelen van hun 16 jarige (muzikaal begaafde) buurjongen op nummer 15.
Zij wonen hier net en hebben een aantal malen getracht om met hun buren hierover in gesprek te komen. Zij hebben de indruk dat dit niet helpt.
Hen geadviseerd om de woningbouwvereniging te vragen om hierin te bemiddelen.
aanvulling 28-08-2001 Teleservice
Wederom telefonisch contact gehad met de heer Z van nr. 17.
Buurjongen van nr. 15 is nog steeds 3 uur per dag aan het pianospelen, gaat er luid aan toe, hij speelt op een concertvleugel. De bewoners doen niets om de overlast te beperken, tuindeuren blijven openstaan, op verzoek willen ze deze ook niet sluiten.
De woningbouwvereniging kan weinig tot niets doen: nr. 15 is een koopwoning, dit in tegenstelling tot nr. 17 en nr. 13."
k. Nadere reactie burgemeester van delft
In reactie op het feit dat de Nationale ombudsman de aanvullende klacht van verzoeker in onderzoek had genomen, zond de burgemeester van Delft de Nationale ombudsman op 26 augustus 2003 een afschrift van zijn brief van 11 augustus 2003 aan verzoeker toe. In die brief stond onder meer het volgende:
"Naar aanleiding van uw klacht, d.d. 3 januari 2003 is een onderzoek ingesteld. Op basis van de verkregen rapportage kan ik u thans als volgt antwoorden.
Uw klacht richtte zich op het feit, dat van u, bij meerdere gelegenheden, geen aangifte was opgenomen. U wilde aangifte doen ter zake van belaging contra uw voormalige buurman, Dhr. Z.
Op 4 juni 2003 heeft u met de Dhr. Zx., klachtencoördinator van bureau Delft, een gesprek gehad over de klacht. Hierbij zijn alle aspecten, waarvan u aangifte wilde doen, aan de orde gekomen en is besloten de zaak voor te leggen aan de politieparketsecretaris. Na overleg met de politieparketsecretaris heeft deze besloten, dat de aangifte opgenomen diende te worden waarna de aangifte door hem zou worden beoordeeld op de juridische haalbaarheid van vervolging.
De aangifte is vervolgens op zondag 29 juni 2003 opgenomen.
Bovenstaande overwegend, kom ik tot de conclusie, dat de aangifte reeds in een eerder stadium opgenomen had moeten worden en ik acht uw klacht dan ook gegrond. Ik bied u mijn verontschuldigingen aan voor het politieoptreden in deze zaak."
l. Nadere reactie verzoeker
In reactie op het antwoord van de korpsbeheerder en op de als bijlage daarbij gevoegde stukken, deelde verzoeker de Nationale ombudsman op 7 september 2003 onder meer het volgende mee:
"Zijn reactie op mijn opmerking over het beleidsmatig niet aannemen van mijn aangifte het volgende:
Mijn aangifte had betrekking op belaging, niet op overlast door pianospel. Na diverse pogingen tot aangifte, diverse klachten over het mislukken daarvan, is uiteindelijk vastgesteld dat de aangifte opgenomen had moeten worden. Uit het feit alleen al, dat alle pogingen om aangifte te doen gedurende een periode van bijna twee jaar mislukten, is al overduidelijk dat hier kennelijk sprake is van beleid. Deze indruk wordt versterkt door de mutatie (…)
Wat betreft de bemiddelingspogingen van de politie Haaglanden ben ik steeds uiterst duidelijk geweest. Voordat de toenmalige bewoners van S.-straat 17 het pand betrokken is er verschillende malen overleg geweest. De vorige bewoner had, er was hier sprake van woningruil, het accepteren van het feit dat er piano gespeeld werd, onderdeel gemaakt van de transactie. Bij deze gesprekken zijn er ook duidelijke afspraken gemaakt, zowel over volume, tijdstip en duur van het pianospel. Het feit dat de buren deze, mondeling gemaakte, afspraken aan hun laars lapten, was voor mij een reden om over deze zaken verder alleen nog met deze mensen te overleggen in het bijzijn van getuigen (bijvoorbeeld de wijkagent) of om dit overleg schriftelijk te doen. Een tweede reden hiervoor was dat mijn vrouw, mijn vrouw is niet in Nederland geboren, bij elke ontmoeting met deze buren op een discriminerende wijze bejegend werd. Niet mijn wens om overleg alleen in het bijzijn van getuigen te doen, maar de weigering van de buren getuigen toe te staan ("dringende wens" in mutatie…) maakte overleg onmogelijk.
De wijkagent eiste vanwege deze dringende wens een gesprek zonder zijn aanwezigheid, toen ik dat afwees was zijn reactie in de trant van "ik krijg jullie nog wel".
(…) Wat betreft de geloofwaardigheid van de twee verklaringen van de politieambtenaren het volgende: Ik ben niet met de korpsbeheerder van mening dat afstemming vooraf, met het doel eensluidende verklaringen af te geven, de geloofwaardigheid van deze verklaringen versterkt. Ik raad de korpsbeheerder nogmaals aan de beide verklaringen te lezen en daarbij vooral te letten op het gebruik van het woord ik, zoals bijvoorbeeld in "In de woning heb ik een gesprek gehad met G."
Ten aanzien van vraag 1a:
De mutaties (…) en (…). Ik kom later nog terug op deze uiterst dubieuze mutaties. Vooralsnog is het voldoende te constateren dat er kennelijk voor oktober 2001 geen pianospel door de beambten van de politie Haaglanden is waargenomen.
Ten aanzien van vraag 1b:
De opdracht van oktober: "De bewoners van S.-straat 17 ondervinden behoorlijke overlast..." is dan ook niet een gevolg van enige waarneming, maar lijkt de belofte "ik krijg jullie nog wel" van september in te lossen.
Ten aanzien van vraag 2:
Ik merk op dat van 28 september 2001 tot 29 juni 2003 het doen van deze aangifte door de politie Haaglanden getraineerd is, en dat de wijkagent daarin enkele malen een aantoonbare actieve rol in gespeeld heeft.
Ten aanzien van vraag 4:
De korpsbeheerder geeft aan dat vaste criteria voor geluidshinder niet te geven zijn. Bepalende factoren zijn o.a. tijdstip, het geluidsniveau van de omgeving, de aard van het geluid, en de duur van het geluid.
De korpsbeheerder geeft echter niet aan hoe deze factoren in dit geval van belang zijn geweest.
Voor wat betreft het geluidsniveau van de piano kunnen we het beste uitgaan van het rapport van akoestisch bureau Y, die op basis van langdurige metingen aangeeft dat het geluidsniveau van de piano, zoals waargenomen in S.-straat 17 normaal rond 25 dBA ligt, met incidenteel een uitschieter naar 33.5 dBA.
Het tijdstip van de melding in waarover hier sprake is, is zaterdagmiddag 3 uur. Het geluidsniveau van de omgeving heeft vele factoren, op deze tijd en plaats zijn luidruchtig spelende kinderen en grasmaaiers etc. normaal. Ook bevinden zich in het blok huizen enkele piano's, zoals ook in de omliggende huizenblokken.
Als we kijken naar structurele geluidsbronnen dan zie ik in de directie omgeving: de spoorlijn Rotterdam-Den Haag, de tweede luchthaven van Nederland op enkele kilometers, een voetbalstadion vlak in de buurt en rijksweg 13. Verder nog een viertal basisscholen om de hoek en enkele complexen met studentenwoningen. Uit mijn ervaring, opgedaan tijdens geluidsopnamen, kan ik melden dat al deze factoren een bijdrage leveren aan het geluidsniveau binnen.
Het akoestisch bureau X2 heeft deze geluiden in de woning S.-straat 17 gemeten en geeft aan dat de achtergrondgeluiden normaal op 25 tot 27 dBA liggen. Een passerende trein levert volgens deze metingen een geluidsniveau in de woning van 28.6 dBA. 's Middags passeert er ongeveer elke minuut een trein, in de nacht zakt dat naar een tiental treinen per uur. In Nederland geldt voor woningbouw de norm dat overdag het binnendringende geluid onder de 35 dBA moet liggen.
De verbalisanten omschrijven de muziek die zaterdagmiddag als "goed te horen". Dat zou best eens rond de 28 dBA of lager geweest kunnen zijn, een passerende trein is namelijk volgens bureau X2 ook goed te horen. Verbalisanten kunnen zich niet herinneren overlast waargenomen te hebben.
De meegestuurde mutatieformulieren (…)
Allereerst valt op dat het bij de politie Haaglanden kennelijk gewoonte is willekeurig en met veel fantasie rapporten te voorzien van datum en tijd. Het enige punt van houvast dat ik heb kunnen vinden is de inhoud en het volgnummer. Bovenstaande identificatie (als …) wordt gebruikt om de mutaties aan te duiden en mag verondersteld worden uniek te zijn. Het nummer lijkt opgebouwd uit een nummer voor het bureau, het jaar en een uniek volgnummer binnen het jaar.
Het spreekt voor zich dat (…) niet is opgemaakt op 1 januari 2001 om 0:00 uur. Wanneer wel wordt niet duidelijk uit de inhoud. Deze mutatie werkt sterk de indruk achteraf gefabriceerd en onjuist te zijn.
Kijken we naar (…) dan valt op dat ook deze mutatie aangemaakt zou zijn op 1 januari, maar nu van 2002. Deze mutatie refereert aan "diverse mutaties" zonder er één expliciet te noemen. Kennelijk besluit men, zonder dat er sprake is van een melding, juist op deze nieuwjaarsdag langs te gaan op nummer 17. Gezien de drukte bij het korps normaal op dat soort dagen lijkt het mij niet erg geloofwaardig dat men juist op dat moment aan deze zaak aandacht geeft. Kijken we naar de inhoud van deze mutatie dan vinden we eerst een heel verslag over gebeurtenissen in september 2001. Eerlijk gezegd zou ik die verwachten in een mutatie uit september 2001 en niet in een mutatie vier maanden later. In september 2001 is er echter geen mutatie, anders zou die wel na zeer uitdrukkelijk en herhaald verzoek van de Nationale ombudsman zijn aangeleverd.
Vervolgens worden klachten in december 2001 gemeld. Voor een politieambtenaar, die gewend moet zijn duidelijk "wie, wat, wanneer en waar" te noteren een uiterst vage omschrijving. Verder wordt gemeld een aantal malen te zijn wezen luisteren, weer de vraag "wie, wat, wanneer en waar". Het resultaat is uitermate vaag: waarneembaar pianospel. Deze vaagheid lijkt in regelrechte tegenspraak met de in oktober afgegeven richtlijn: "Bij een melding graag een mutatie t.a.v. rapporteur, met daarin (indien mogelijk) het tijdstip, de duur en de mate van de overlast.". Geen van deze bezoeken, ik neem voor het gemak even aan dat deze voor de gefingeerde datum van 1 januari vielen, was aanleiding om met mij contact op te nemen. Van geen van de gemelde voorvallen is een mutatie aangeleverd.
Verder wordt contact met X gemeld, weer de vraag "wie, wat, wanneer en waar", duidelijk moge zijn dat dat zeker niet 1 januari 2002 om 22:18 was.
Verder wordt gemeld dat X vervangende woonruimte aanbiedt, weer de vraag "wie, wat, wanneer en waar", dit moet echter aantoonbaar na maart 2002 zijn.
Daarna wordt als "AANVULLING", weer de vraag "wie, wat, wanneer en waar", gemeld dat het probleem door verhuizing van de melders TIJDELIJK is opgelost. Deze melding moet na juni 2002 zijn toegevoegd.
Mij is niet duidelijk waarom hier TIJDELIJK staat, noch in de 20 jaar dat er in ons huis voor de komst van de melders piano gespeeld is, noch in het jaar nadat ze verhuisd zijn, is er één klacht geweest.
Na lezing van de mutatie blijf ik met een brandende vraag zitten. De eerste zin meldt dat het een verslag is van een contact met de melders/klagers en wel op 1 januari 2002 om 22:18. Over dit contact wordt echter met geen woord gerept.
Feiten in het stuk liggen ofwel ver voor, dan wel ver na 1 januari 2002, de datum waarop de mutatie gemaakt zou zijn. Om een voorbeeld te noemen, in de mutatie van 12 januari 2002, wordt met geen woord gerept over verhuisplannen, laat staan de uitvoering daarvan.
Als ik naar de nummering van het stuk kijk, dan zie ik dat het volgnummer een aantal malen hoger ligt dan de mutatie op 12 januari. Het is dus zeker lang na 12 januari 2002 geproduceerd.
Dit stuk is duidelijk op latere datum geproduceerd. Gezien de combinatie van gebeurtenissen die gemeld worden en de mij bekende feiten schat ik medio 2002 of later. In ieder geval is het geproduceerd na de klacht van mij bij de burgemeester van Delft van 14 januari 2002, waarvan deze procedure een voortzetting is.
In mijn ogen is hier duidelijk sprake van gefabriceerd en geantidateerd materiaal dat aan de Nationale Ombudsman, nota bene door het Bureau Integriteit en Security, als authentiek gepresenteerd wordt. Een mutatie met volgnummer 2203 en datum 1 januari zou bij dat bureau verdacht voor moeten komen zonder zelfs maar van de inhoud kennis te nemen.
Conclusie.
Mij lijkt uit het antwoord van de korpsbeheerder het volgende duidelijk:
• Het is bij de politie Haaglanden kennelijk gebruikelijk om tot eensluidende verklaringen te komen, door naar buiten afgegeven verklaringen eerst intern met elkaar af te stemmen. De korpsbeheerder keurt zulk gedrag, zelfs nadat er gevraagd is om een tweede onafhankelijke verklaring goed.
• Uit de reden die hij opgeeft voor het niet opnemen van mijn aangifte, maak ik op dat de politie Haaglanden het belagen, zoals dat plaatsvond, tolereert, goedkeurt en zelfs stimuleert door acties om het belagen te stoppen gedurende lange tijd te blokkeren. Door met veel machtsvertoon intimiderend op te treden tegen "overlast?" deed de politie Haaglanden zelfs actief mee aan deze belaging.
• Onder andere uit de pertinente onwilligheid, gedurende jaren, om deze aangifte op te nemen, maak ik op dat er kennelijk sprake is van beleid.
• De vraag over wat door de politie Haaglanden als overlast aangemerkt wordt, wordt uiterst verhullend beantwoord. Het antwoord blijkt in dit geval geen enkele relatie met de realiteit te hebben.
• De door de korpsbeheerder aangeleverde documenten zijn duidelijk beide geantidateerd en geen verslagen van voorvallen die zich in werkelijkheid hebben voorgedaan. Zij zijn beide op te vatten als achteraf gefabriceerd bewijsmateriaal om het eigen, onjuiste, gedrag te rechtvaardigen.
• Dit handelen wordt zowel door het bureau Integriteit en Security, als door de korpsbeheerder gebillijkt."
m. verklaring betrokken ambtenaar W.
Op 9 oktober 2003 legde politieambtenaar W. een telefonische verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. W. verklaarde hierbij onder meer het volgende:
"Ik ben werkzaam als hoofdagent bij de politie Haaglanden. Deze functie had ik ook ten tijde van de gedraging waarover verzoeker klaagt. Nadat ik mijn opleiding had afgerond, ben ik met ingang van 1 april 1997 daadwerkelijk in dienst gegaan. Ik heb altijd op het politiebureau in Delft gewerkt. Ik houd mij bezig met de gang van zaken op straat, dus het surveilleren.
Ook op 12 januari 2002 had ik surveillancedienst. In de middag kregen mijn collega, de heer Kl., en ik een melding via het bureau. Dit betrof een zogenaamde wijkmelding en geen noodmelding. Een wijkmelding heeft minder prioriteit omdat er geen spoed bij is. Ik kan mij niet meer herinneren wat de inhoud van de melding precies was. Ik verwijs u hiervoor naar de mutatie die ik van het gebeuren heb opgesteld. Wel weet ik dat de melding geluidsoverlast betrof.
Vervolgens ben ik met mijn collega naar het doorgekregen adres gegaan. Dit was het adres van de melder. Wij hebben toen eerst met de melders gesproken. Dit was een echtpaar. Ik praat altijd eerst met de melders; dat is mijn manier van werken. Wat ik me nog kan herinneren, is dat die mensen heel graag wilden dat er een oplossing gevonden zou worden. Zij hadden een heel duidelijk verhaal. Ik heb op dat moment geen geluidsoverlast geconstateerd. Dit komt vaker voor omdat wij soms pas anderhalf uur na de melding arriveren. In die tijd kan de overlast natuurlijk allang gestopt zijn.
De normale gang van zaken is om vervolgens naar de veroorzakers toe te gaan om hen in de gelegenheid te stellen hun kant van het verhaal te vertellen. Ook in dit geval heb ik dat gedaan. Ik heb verzoeker uitgelegd waar we voor kwamen en dat de melding afkomstig was van zijn buren. Verzoeker gaf ons toestemming om binnen te komen hetgeen wij vervolgens hebben gedaan. Ik kan mij herinneren dat er een zeer grote piano in de woonkamer stond. Ik herinner mij dit nog omdat ik nog nooit zo'n grote piano in een woonkamer heb gezien terwijl ik toch bij veel mensen thuis ben geweest. In de woonkamer waren verzoeker, zijn vrouw en zoon aanwezig. Ik merkte gedurende het gesprek dat het pianospel een hele belangrijke plaats in het gezin innam. Verzoeker benadrukte vooral dat zij het recht hadden om piano te spelen en dat ze dit ook wilden.
Het gesprek met verzoeker verliep in een goede sfeer. Verzoeker was niet boos. Ik heb verzoeker eerlijk gezegd dat ik de overlast niet zelf had geconstateerd. Ik heb verzoeker wel gezegd dat wij het niet leuk vinden om drie keer op dezelfde dag naar hetzelfde adres te moeten voor een dergelijke melding en dat er in dat geval maatregelen kunnen volgen. Ik heb dit niet op dreigende toon gezegd. Ik houd daar ook helemaal niet van. Ik wijs mensen gewoon op de consequenties die hun gedrag eventueel kan hebben. Ik vind dit eerlijk; dan weten mensen tenminste waar ze aan toe zijn.
Ik weet zeker dat ik niet tegen verzoeker heb gezegd dat ik zijn piano in beslag zou nemen. Indien de overlast veroorzaakt wordt door een geluidsinstallatie is het makkelijker; die kun je gewoon in beslag nemen. Bij een piano kan dit niet. Ik zou niet geweten hebben waar ik met die piano naar toe had gemoeten. Sowieso kan ik niet over een dergelijke inbeslagname beslissen, dit moet de hulpofficier doen. Ik heb verzoeker dus op geen enkele manier gedreigd. Wel heb ik hem, zoals gezegd, eerlijk verteld dat er maatregelen getroffen konden worden indien we nog een keer terug moesten komen. Volgens mij heb ik daarbij niet aangegeven welke maatregelen dit zouden kunnen zijn. Ik heb verzoeker niet gesommeerd de overlast te staken aangezien ik helemaal geen overlast had geconstateerd. Ik heb wel gezegd dat zijn buren hadden geklaagd over geluidsoverlast.
Ik kan mij ook niet meer herinneren hoe lang wij binnen zijn geweest. Meestal zijn we langer met de melder in gesprek dan met de veroorzaker. Na afloop koppelen we altijd aan de melder terug welke afspraken er zijn gemaakt met de veroorzaker. Ook nu zullen we dit waarschijnlijk hebben gedaan. Ik weet echter niet meer wat ik de melders toen precies heb gezegd.
Volgens mij ben ik die dag ook aanwezig geweest bij het tweede bezoek aan verzoeker. Ik weet dit niet zeker meer. In ieder geval is dit dan wel geweest met een andere collega, namelijk de heer Ve.. Ik weet niet meer zeker of ik er bij ben geweest omdat onze diensten normaal bestaan uit vier uur buiten en dan vier uur binnen op het bureau.
U vraagt mij waarom er één mutatie van de twee bezoeken is opgesteld. Dit is heel gebruikelijk. Degene die het eerst ter plaatse is geweest stelt de registratie op. In het geval er binnen 24 uur een nieuwe melding komt en er weer ter plaatse wordt gegaan, wordt de eerste mutatie aangevuld. Ook als geheel andere collega's bij die tweede melding betrokken zijn geweest. Er wordt geen nieuwe registratie opgesteld. Op die manier is tenslotte in één keer duidelijk wat er die dag op datzelfde adres allemaal is gebeurd. Voor mij was dit de eerste keer dat ik met verzoeker in contact kwam. Ik weet niet of er op dat moment al meerdere mutaties waren. Normaal wordt dit tijdens de melding aan ons doorgegeven.
De tweede melding betrof weer geluidsoverlast. Mijn collega en ik zijn toen eerst met de melders gaan praten. In hun woning hebben wij toen geluidsoverlast geconstateerd. Ik kan mij niet meer herinneren of dit geluid van een CD of een piano betrof. Het geluid was zodanig hard dat er wel degelijk sprake van overlast. Vervolgens zijn wij naar verzoeker toegegaan. Dit gesprek verliep heel anders dan het eerste gesprek. Verzoeker was boos en gaf aan dat wij niet binnen mochten komen. Dit was ook helemaal niet nodig. Verzoeker en zijn vrouw sprongen gelijk in de verdediging. Ik weet niet meer of ik of mijn collega hen hebben aangesproken. In ieder geval hebben wij hen gezegd dat we overlast hadden geconstateerd en dat het moest stoppen. Ik weet niet meer welke afspraken we met verzoeker hebben gemaakt. Ik weet ook niet meer wat verzoeker precies heeft gezegd. Er is in ieder geval geen ruzie tussen hem en ons ontstaan.
Ik weet wel dat verzoeker tijdens één van beide bezoeken heeft gezegd dat hij wilde dat ons optreden werd vastgelegd. Ik heb hem toen gezegd dat dergelijke bezoeken altijd gemuteerd worden. Ik kan mij niet meer herinneren dat verzoeker om een andersoortige verslaglegging heeft gevraagd. Wel gaf hij aan dat hij aangifte wilde doen tegen melders omdat zij bij de politie hadden geklaagd. Ik heb toen gezegd dat dit niet kon omdat er geen sprake was van een strafbaar feit."
n. verklaring betrokken ambtenaar S.
Op 14 oktober 2003 legde politieambtenaar S. een telefonische verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. S. verklaarde hierbij onder meer het volgende:
"Ik weet dat mijn naam in de mutatie staat vermeld die is opgesteld naar aanleiding van het gebeuren op 12 januari 2002. Dit betekent dat ik die dag ook bij verzoeker langs ben geweest. Ik kan mij daar alleen niet zoveel meer van herinneren.
Volgens mij ben ik die dag om circa 20.00 uur met mijn collega, mevrouw V., bij verzoeker aan de deur geweest. Zover ik mij het nog kan herinneren is dat bezoek volstrekt normaal verlopen en zijn er geen problemen geweest. Indien dit wel het geval was geweest, zou dit zijn vastgelegd in de mutatie. Via het bureau was er een melding binnengekomen vanwege geluidsoverlast. Mijn collega en ik wisten dat dit de tweede melding binnen 24 uur was.
Conform de gebruikelijke procedure zijn wij eerst bij de melder langs geweest. In die woning hebben wij geluidsoverlast geconstateerd. De aard van de overlast kan ik mij nu niet meer herinneren. Ik verwijs u daarvoor naar de mutatie. Vervolgens bellen wij altijd aan bij de mogelijke veroorzaker. In dit geval was dat verzoeker. Wij zijn de woning van verzoeker niet binnen gegaan maar hebben in de deuropening met hem gesproken. Dat weet ik zeker omdat ik anders in de mutatie had vermeld dat we met toestemming van de bewoner de woning waren binnengegaan. We hebben verzoeker uitgelegd dat we naar aanleiding van een overlastmelding bij hem aanbelden. We geven daarbij ook altijd eerlijk aan of wij die geluidsoverlast ook daadwerkelijk zelf hebben geconstateerd. Als dit namelijk niet het geval is, kunnen we ook geen bekeuring uitschrijven. Omdat wij nu wel zelf de overlast hadden geconstateerd hebben we verzoeker gewaarschuwd de overlast te stoppen. Daarbij heb ik hem gezegd dat als hij dit niet zou doen en wij weer moesten komen, hij een bekeuring zou kunnen krijgen. Ik heb verzoeker dus eerlijk op de consequenties van zijn gedrag gewezen. Overigens leg ik altijd eerst de procedure uit. Ik leg uit dat ze de eerste keer een waarschuwing krijgen dat de muziek zachter moet, de tweede keer betekent een bekeuring en als we dan nog een keer langs moeten komen kan het gevolg zijn dat we de geluidsapparatuur in beslag nemen. Deze procedure geldt alleen in de gevallen waarin door ons ook daadwerkelijk overlast wordt geconstateerd. Ik weet niet meer of ik tegen verzoeker heb gezegd dat wij zijn piano in beslag zouden kunnen nemen. Als dit wel zo is geweest, dan vat ik dit niet op als een dreiging. Ik zeg alleen eerlijk wat er kan gebeuren. Aan de inbeslagname gaat eerst een heel traject vooraf.
Ik kan mij niet herinneren dat verzoeker ons gevraagd heeft een verslag van het gebeuren op te stellen. Overigens wordt alles altijd vastgelegd in een mutatie.
Het is moeilijk te zeggen wanneer iets als overlast wordt aangemerkt of niet. Dit hangt ook van de omstandigheden af, bijvoorbeeld het tijdstip van de overlast.
In dit soort zaken proberen wij altijd te bemiddelen. De buren moeten immers toch met elkaar verder. Om die reden schrijven wij ook nooit zo snel een bekeuring uit maar gaan we ervan uit dat een waarschuwing voldoende is. De telefoniste bij de meldkamer vraagt ook altijd of mensen zelf al met de veroorzaker hebben gesproken en of er al meerdere meldingen zijn gedaan. Pas als de melder aangeeft dat onderling overleg niets heeft geholpen, komen wij in actie."
o. verklaring betrokken ambtenaar kl.
Op 6 november 2003 legde politieambtenaar Kl. een telefonische verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Kl. verklaarde hierbij onder meer het volgende:
"Ik kan mij nog herinneren dat ik op 12 januari 2002 bij verzoeker aan de deur ben geweest. Die dag had ik samen met mijn collega mevrouw W. surveillancedienst. Voorzover ik het mij nu nog kan herinneren, hadden wij die dag late dienst hetgeen betekent dat wij om 14.45 zijn begonnen. Op een gegeven moment kregen wij een melding terzake geluidsoverlast. Daarbij werd ook wat achtergrondinformatie gegeven, namelijk dat er van dit adres meerdere mutaties waren terzake geluidsoverlast. Mijn collega en ik zijn vervolgens naar het adres van de melder gereden. Dit bleek de buurvrouw van verzoeker te zijn. Conform de gebruikelijke procedure hebben wij toen eerst met de melder gesproken. Zij gaf aan dat zij de gehele dag al last had van geluidsoverlast en dat hierover al langer problemen met de buren waren. Volgens haar was het een langlopende kwestie.
Ik kan mij niet meer herinneren of ik toen zelf daadwerkelijk geluidsoverlast heb geconstateerd. Wij zijn vervolgens naar verzoeker gegaan. Dit doen wij altijd, ook als we niet zelf de geluidsoverlast hebben geconstateerd. Mijn collega heeft toen vooral het woord gevoerd omdat ik nog niet zo lang als politieambtenaar werkzaam was. Verzoeker reageerde nogal geïrriteerd op het feit dat we bij hem aan de deur kwamen. Dit was namelijk niet de eerste keer. Verzoeker had er in ieder geval geen probleem mee dat wij de woning binnen gingen. Ik weet niet meer of wij dat aan hem hebben gevraagd of dat verzoeker dat zelf heeft voorgesteld. Gewoonlijk vinden mensen het fijner dat wij binnen in de woning de zaak afhandelen in plaats van dat we voor iedereen in het zicht buiten blijven staan.
Eenmaal binnen zagen wij dat verzoekers echtgenote ook in de woning aanwezig was. Of hun zoon daar toen ook was, kan ik niet meer met 100% zekerheid zeggen. Ik weet nog wel dat er een hele grote piano in de woning stond. Deze nam meer dan de helft van de woonkamer in beslag. Wij hebben verzoeker verteld dat wij een melding terzake geluidsoverlast hadden gekregen. Op dat moment werd er geen muziek gemaakt. Verzoeker gaf aan dat hij met de buren afspraken had gemaakt over het pianospel. Hij zei echter dat deze afspraken niet op papier stonden. Daar konden wij dus niets mee. Ook gaf verzoeker aan dat het aan de riolering lag dat zijn buren last hadden van het pianospel.
Wij hebben toen op rustige toon de gebruikelijke procedure uitgelegd. Dit houdt in dat er eerst twee waarschuwingen volgen om de overlast te stoppen, bij de derde keer wordt proces-verbaal opgemaakt en bij de vierde keer kan inbeslagname volgen. Ik vind het belangrijk dat aan burgers eerlijk verteld wordt waar zij aan toe zijn. Dit is helemaal niet op dreigende toon gezegd; we hebben gewoon stap voor stap de procedure uitgelegd. Dat verzoeker dit wellicht als dreiging heeft opgevat, is voor zijn rekening. Het gesprek verliep gewoon in een goede sfeer. Verzoeker gaf wel aan dat hij het allemaal onzin vond maar dit gebeurde op redelijke toon.
Wij hebben verzoeker ook uitgelegd dat wij zijn gegevens en dit voorval zouden vastleggen in een mutatie. Ik kan mij niet herinneren dat verzoeker ons specifiek om een verslag heeft gevraagd.
Ik weet niet meer of wij na afloop van het gesprek met verzoeker nog bij de melder zijn langs geweest. Soms gebeurt dit wel. Ik kan mij ook niet meer herinneren hoe lang wij bij verzoeker binnen zijn geweest.
Dit is de enige keer dat ik bij verzoeker langs ben geweest. Ik heb dus geen bemoeienis gehad met het tweede bezoek dat die dag bij verzoeker heeft plaatsgevonden.
U vraagt mij hoe het kan dat mijn collega W. en ik een gelijkluidend proces-verbaal van bevindingen hebben opgesteld. Dit komt omdat ik een tijdje niet op het bureau Delft aanwezig ben geweest en mijn collega reeds naar aanleiding van het onderzoek van de Nationale ombudsman een proces-verbaal van bevindingen had opgesteld. Toen ik weer op het bureau kwam, heb ik haar verklaring doorgelezen. Omdat ik het geheel eens was met die verklaring, heb ik eenzelfde verklaring opgesteld. Ik vind dit ook niet meer dan logisch omdat wij die dag hetzelfde hebben meegemaakt."
p. nadere verklaring verzoeker
In reactie op de verklaringen van de betrokken ambtenaren, berichtte verzoeker de Nationale ombudsman per brief van 26 januari 2004 onder meer het volgende:
"Ik denk dat het goed is de feiten, zoals die mij bekend zijn, nog eens op een rijtje zet.
Zaterdag 12 januari 2002 werd ik om ca. 16:00 bezocht door twee agenten, een man en een vrouw.
De vrouwelijke agent voerde steeds het woord.
Er zou sprake zijn van geluidsoverlast, die niet wordt geconstateerd.
De vrouwelijke agent sommeerde mij en mijn gezin geen geluid meer te maken.
Indien toch geluid zou worden geconstateerd, dan zou de piano in beslag genomen worden.
Ik heb daar tegen geprotesteerd.
Verder heb ik haar er op gewezen dat vervoer van een piano van 350 kg werk voor specialisten is, omdat anders schade (tienduizenden guldens) zou kunnen ontstaan.
Zij repliceerde dat dat niet zo'n probleem was en dat ze het instrument desnoods door de ME zou laten afvoeren.
Ik heb gevraagd om een verslag van dit bezoek aan mijn woning. Dit werd geweigerd.
Later op de dag, om ca. 20:00 weer twee agenten voor de deur, dezelfde vrouw en een andere man.
Er draaide een CD'tje met pianomuziek wat door de agenten werd aangeduid als overlast: "ja het is wel niet hard maar er zitten ook enkele harde noten in".
Ik werd opnieuw gesommeerd elke vorm van geluid te stoppen en wederom gedreigd nu met inbeslagname van apparatuur.
Ik heb de agenten duidelijk te kennen gegeven dat er mijns inziens in het geheel geen sprake was van een geluidsniveau dat als overlast aangemerkt zou kunnen worden, dat ik rustig verder zou gaan met het luisteren naar deze muziek op dit niveau en heb ze de deur gewezen.
Direct daarna heb ik met mijn videocamera een opname gemaakt van het geluidsniveau waarover geklaagd werd met een normale conversatie als vergelijking.
Ik heb direct een klacht over dit optreden opgesteld en deze klacht de volgende dag, met de geluidsopname op CD, afgegeven bij de burgemeester van Delft."
Achtergrond
1. Wetboek van Strafrecht
1.1. Artikel 12, eerste lid:
"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Indien de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd te 's-Gravenhage."
1.2. Artikel 161:
"Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen."
1.3. Artikel 163:
"1. De aangifte van eenig strafbaar feit geschiedt mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den aangever in persoon, hetzij door een nader, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien.
2. De mondelinge aangifte wordt door den ambtenaar die haar ontvangt, in geschrifte gesteld en na voorlezing door hem met den aangever of diens gemachtigde onderteekend. Indien deze niet kan tekenen, wordt de reden van het beletsel vermeld.
3. De schriftelijke aangifte wordt door den aangever of diens gemachtigde onderteekend.
(…)
5. Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen 160 en 161, zijn de opsporingsambtenaren, en tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in artikel 162, de daarbij genoemde ambtenaren verplicht."
1.4. Artikel 285, eerste lid:
"Bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogte twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
1.5. Artikel 285b:
"Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogte drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.
Vervolging vindt niet plaats dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan."
2. Wetboek van Strafvordering
2.1. Artikel 12, eerste lid:
"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen."
2.2. Artikel 152:
"De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 en 142, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden."
3. Klachtenregeling van het regionale politiekorps Haaglanden:
3.1. Artikel 2, tweede lid:
"2. Een klacht dient bij voorkeur schriftelijk te worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de gedraging heeft plaatsgevonden."
3.2. Artikel 12:
"1. Een klacht dient te worden ingediend uiterlijk één jaar nadat de gedraging waarover wordt geklaagd zich heeft voorgedaan.
2. Een klacht in eerste aanleg wordt afgedaan binnen 9 weken na registratie bij het betrokken onderdeel. Indien de behandeling niet binnen deze termijn kan worden afgedaan doet de onderdeelschef hiervan schriftelijk mededeling aan de klager met opgaaf van redenen. Daarbij wordt aangegeven binnen welke termijn afdoening valt te verwachten.
3. Het verzoek om het oordeel van de korpsbeheerder wordt ingediend uiterlijk 6 weken na ontvangst van de afdoeningsbrief door de klager.
4. De procedure bij de korpsbeheerder wordt binnen 10 weken na registratie van het verzoekschrift afgerond. Indien de behandeling niet binnen deze termijn kan worden afgedaan doet de secretaris van de klachtencommissie hiervan schriftelijk mededeling aan de klager met opgaaf van redenen. Daarbij wordt aangegeven binnen welke termijn afdoening valt te verwachten."
4. Artikel 91 van de Algemene politieverordening van de Gemeente Delft:
"Het is verboden met huishoudelijke, ambachtelijke, dan wel doe-het-zelfapparatuur, geluidsversterkende apparatuur, muziekinstrumenten of op andere wijze handelingen te verrichten, waardoor geluidhinder wordt veroorzaakt."
5. Grondwet
5.1. Artikel 10:
"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
2. De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens.
3. De wet stelt regels inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, alsmede op verbetering van zodanige gegevens."
5.2. Artikel 12:
"Het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen.
2. Voor het binnentreden overeenkomstig het eerste lid zijn voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden vereist, behoudens bij de wet gestelde uitzonderingen.
3. Aan de bewoner wordt zo spoedig mogelijk een schriftelijk verslag van het binnentreden verstrekt. Indien het binnentreden in het belang van de nationale veiligheid of dat van de strafvordering heeft plaatsgevonden, kan volgens bij de wet te stellen regels de verstrekking van het verslag worden uitgesteld. In de bij de wet te bepalen gevallen kan de verstrekking achterwege worden gelaten, indien het belang van nationale veiligheid zich tegen verstrekking blijvend verzet."
6. Algemene wet op het binnentreden
6.1. Artikel 1, eerste en vierde lid:
"Degene die bij of krachtens de wet is belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.
(…)
De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden."
6.2. Artikel 10, eerste lid:
"Degene die zonder toestemming van de bewoner in een woning is binnengetreden, maakt op zijn ambtseed of -belofte een schriftelijk verslag op omtrent het binnentreden."