2004/176

Rapport

1. Verzoekers, vader K2 en zoon K1, zijn reeds geruime tijd verwikkeld in een geschil met hun buren. Naar aanleiding van dit geschil heeft het regionale politiekorps Zeeland verschillende keren opgetreden.

Verzoekers klagen er in dit verband over dat de officier van justitie te Middelburg in mei 2001 toestemming heeft gegeven om verzoekers buiten heterdaad aan te houden. Verzoekers achtten dit disproportioneel.

Verzoekers hebben voorts een aantal klachten over het politieoptreden.

Met name klagen zij erover dat:

- de hulpofficier van justitie op 22 mei 2001 ten onrechte, althans zonder dat daartoe noodzaak bestond, een machtiging tot binnentreden in hun woning heeft afgegeven aan de regiopolitie Zeeland;

- de politie Zeeland hen op 26 mei 2001 ten onrechte, althans zonder dat daartoe noodzaak bestond, als verdachten heeft aangehouden en hen daarbij onnodig lang heeft opgehouden voor verhoor;

- een politieambtenaar hen op 26 mei 2001 gedurende hun verblijf aan het bureau onheus heeft bejegend door opmerkingen te maken als: "uw toon bevalt mij niet", "u irriteert mij", en: "ik ben uw vriend niet en die zal ik ook niet worden".

2. Verzoekers hebben voorts bezwaar tegen de wijze waarop een aantal klachten, die zij over de gang van zaken hadden ingediend, is behandeld.

Met name klagen zij erover dat de regiopolitie Zeeland:

- in het over de kwestie opgemaakte dossier niet de door verzoekers naar de politie gestuurde brieven van 30 augustus 2000, 18 maart 1998, 17 januari 1997 en 16 juli 1996, alsmede de door de politie naar hen gestuurde brief van 24 maart 1998 heeft opgenomen, als gevolg waarvan onder meer een adequate behandeling van de klachten niet mogelijk is;

- hen na de in de brief van 27 september 2001 ingediende klachten niet terstond, maar pas op of omstreeks 14 januari 2002, een afschrift van de "Klachtenregeling Politiekorps Zeeland" ter hand heeft gesteld;

- hen na de in de brieven van 27 september 2001 en 6 mei 2002 ingediende klachten, ondanks het daartoe in een brief van 4 juni 2002 gedane verzoek, onvoldoende heeft geïnformeerd over de voortgang van de klachtbehandeling;

- hen niet de door de klachtbehandelaar opgestelde rapportage heeft toegestuurd en hen niet in de gelegenheid heeft gesteld om op die rapportage een aanvulling te geven;

- in de afdoeningsbrief van 12 juni 2002 niet heeft gereageerd op de in de brief van 6 mei 2002 ingediende klachten;

- de afdoeningsbrief van 12 juni 2002, ondanks het in de brieven van 24 januari 2002 en 6 mei 2002 daartoe gedane verzoek, niet in afschrift naar hun advocaat heeft gestuurd.

3. Voorts klagen verzoekers er over dat het regionale politiekorps Zeeland onvoldoende adequaat heeft gereageerd op een telefonische melding van 10 december 2001 ter zake een poging tot oplichting.

Beoordeling

Algemeen

1. Verzoekers, vader K2 en zoon K1, zijn reeds geruime tijd (in ieder geval sedert 1996) verwikkeld in een geschil met hun buren, de familie T. Op 12 mei 2001 vond een incident plaats tussen verzoekers en buurvrouw T. Verzoekers deden op 14 mei 2001 naar aanleiding van dit incident aangifte van vernieling van hun auto en van mishandeling tegen de buurvrouw op het politiebureau te Vlissingen.

2. Ook buurvrouw T. deed naar aanleiding van dit incident op 16 mei 2001 bij de regiopolitie Zeeland aangifte van mishandeling tegen (beide) verzoekers. Uit haar aangifte kwam naar voren dat zowel K1 als K2 zich volgens deze buurvrouw schuldig hadden gemaakt aan mishandeling, en haar letsel hadden toegebracht.

3. De officier van justitie van het arrondissementsparket te Middelburg verleende de regiopolitie Zeeland telefonisch toestemming tot een aanhouding buiten heterdaad van verzoekers op grond van verdenking van overtreding van artikel 141, eerste en tweede lid, Wetboek van Strafrecht (openlijke geweldpleging).

4. Op 22 mei 2001 gaf de hulpofficier van justitie een machtiging tot binnentreden in een woning af ter aanhouding van zowel verzoeker K1 als verzoeker K2 aan de regiopolitie Zeeland.

5. Op 26 mei 2001 werden verzoekers telefonisch door de politie uitgenodigd om (vrijwillig) aan het politiebureau te verschijnen teneinde nadere informatie te verstrekken. Zij meldden zich die dag aan het bureau. Na aankomst op het bureau werden zij door de politie buiten heterdaad aangehouden op grond van verdenking van overtreding van artikel 141 eerste en tweede lid, Wetboek van Strafrecht (openlijke geweldpleging), en

opgehouden voor verhoor.

6.1. Verzoeker K1 werd op 26 mei 2001 tweemaal verhoord, en wel omstreeks 11.50 uur, en omstreeks 15.31 uur. Hij werd die dag om 16.50 uur heengezonden.

6.2. Verzoeker K2 werd op 26 mei 2001 éénmaal verhoord, omstreeks 14.17 uur. Hij werd die dag om 16.50 uur heengezonden.

7. Op 27 september 2001 wendden verzoekers zich (door tussenkomst van hun intermediair) met een schriftelijke klacht tot de regiopolitie Zeeland.

8. Op 6 mei 2002 wendde verzoeker K2 zich rechtstreeks schriftelijk tot de politie Zeeland.

9. Op 12 juni 2002 liet de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Zeeland verzoekers (rechtstreeks op hun huisadres) weten dat de klacht was onderzocht door de Commissie voor de Politieklachten Zeeland, en dat hij, onder verwijzing naar het advies van de commissie van 14 maart 2002, de conclusies van de commissie overnam.

1. Ten aanzien van de aanhouding buiten heterdaad

1.1. Verzoekers hebben een aantal klachten ten aanzien van de aanhouding buiten heterdaad.

1.2. In de eerste plaats klagen zij er over dat de officier van justitie te Middelburg in mei 2001 toestemming heeft gegeven om verzoekers buiten heterdaad aan te houden.

Verzoekers achtten dit disproportioneel.

1.3. Naar aanleiding van het incident op 12 mei 2003 deed buurvrouw T. op 16 mei 2001 bij de regiopolitie Zeeland aangifte van mishandeling tegen (beide) verzoekers. Uit haar aangifte kwam naar voren dat zowel K1 als K2 zich volgens deze buurvrouw schuldig hadden gemaakt aan mishandeling, en haar letsel hadden toegebracht.

K2 had de buurvrouw hard bij haar armen gepakt en haar in de heg geduwd. K1 was de buurvrouw achterna gerend en had met kracht haar keel beetgepakt. Ook had hij haar een stomp gegeven, alsook met veel kracht haar linkerschouder beetgepakt.

In de aangifte stond onder 'letsel omschrijving' vermeld, dat de buurvrouw als gevolg van de geweldpleging op haar linkerbovenarm een grote bloeduitstorting had, en dat haar schouder was gekneusd. Ook had zij een wondje achter haar linkeroor. Verder had zij een pijnlijke linkerheup, en droeg zij in haar nek striemen van het vastpakken rond haar nek.

1.4. In aanmerking genomen artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering konden beide verzoekers, gezien het bovenstaande, naar objectieve maatstaven worden aangemerkt als verdachte van overtreding van het in artikel 141, eerste en tweede lid, Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde feit (openlijke geweldpleging; zie Achtergrond, onder 1.).

1.5. Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de officier van justitie bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden indien voor dat feit voorlopige hechtenis is toegelaten. De officier kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen (zie Achtergrond, onder 2.2.).

Voor het feit waarvan verzoekers werden verdacht is voorlopige hechtenis toegelaten.

1.6. De officier van justitie heeft na overleg met de politie en de beoordeling van de feiten en omstandigheden uit het proces-verbaal van aangifte besloten om de politie toestemming te geven verzoekers buiten heterdaad aan te houden.

1.7. De Nationale ombudsman acht deze beslissing, gelet op de omstandigheden van het geval, niet onjuist, en, gezien de aard van het strafbare feit waarvan verzoekers werden verdacht, ook niet disproportioneel.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

1.8. Voorts maken verzoekers er bezwaar tegen dat de hulpofficier van justitie op 22 mei 2001 ten onrechte, althans zonder dat daartoe noodzaak bestond, een machtiging tot binnentreden in hun woning heeft afgegeven aan de regiopolitie Zeeland.

1.9. Ingevolge art. 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2.3.) kan iedere opsporingsambtenaar ter aanhouding van een verdachte elke plaats betreden. De opsporingsambtenaar moet zijn voorzien van een schriftelijke machtiging (zie Achtergrond, onder 3.2.1.).

1.10. Nu de regiopolitie Zeeland toestemming had verkregen van de officier van justitie om verzoekers, buiten heterdaad, aan te houden, was het niet ondenkbaar dat verzoekers zouden (moeten) worden aangehouden in hun woning. Het was dan ook niet onjuist dat daartoe een machtiging werd afgegeven door de hulpofficier van justitie, zodat de opsporingsambtenaar - desnoods tegen de wil van de bewoner - deze woning kon binnengaan.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

1.11. Daarnaast achtten verzoekers het onjuist dat de politie Zeeland hen op 26 mei 2001 ten onrechte, althans zonder dat daartoe noodzaak bestond, als verdachten heeft aangehouden.

1.12. Op grond van de over en weer verstrekte inlichtingen is voldoende vast komen te staan, dat verzoekers op 26 mei 2001 werden uitgenodigd naar het politiebureau te komen teneinde inlichtingen te verstrekken en een verklaring af te leggen, en dat hen daarbij niet is meegedeeld dat zij zouden worden aangehouden. Bij aankomst op het politiebureau werden zij direct aangehouden.

1.13. De politie stelt voorop dat zij er de voorkeur aan gaf om verzoekers aan te houden, in plaats van ze uit te nodigen om op het politiebureau een verklaring te komen afleggen. Immers, wanneer verzoekers was gevraagd op basis van vrijwilligheid aan het bureau te komen had dit het risico met zich gebracht dat verzoekers het verhoor zouden verlaten en zouden weglopen. Gelet op de toestemming van de officier van justitie was de beslissing om verzoekers aan te houden op zichzelf niet onjuist, zodat de onderzochte gedraging in zoverre behoorlijk is.

1.14. De reden dat verzoekers niet in de woning zijn aangehouden, was, dat de politie dit niet gepast achtte. Juist in deze kwestie, waar sprake was van een burenconflict, zou een aanhouding in de woning, in het zicht van de buren, onnodig escalerend kunnen werken.

1.15. De politie had echter uit tactisch oogpunt niet willen meedelen dat verzoekers zouden worden aangehouden na aankomst op het bureau; de kans dat verzoekers niet zouden komen als ze wisten dat ze bij aankomst op het bureau zouden worden aangehouden, werd door de politie (te) groot geacht.

1.16. De Nationale ombudsman wenst in zijn algemeenheid op te merken dat bij het verrichten van het opsporingsonderzoek justitie en politie in beginsel dienen te kiezen voor een werkwijze die voor een verdachte het minst bezwarend is.

Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden, zoals aanhouding buiten heterdaad, in overeenstemming moet zijn met eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dienen politie en justitie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.

1.17. De Nationale ombudsman is van mening dat de politie Zeeland op zichzelf een juiste gedachtegang heeft gevolgd; aangenomen mag worden dat het voor verzoekers minder belastend was om zich naar het bureau te begeven om daar te worden aangehouden, dan dat een aanhouding in het openbaar dan wel een aanhouding in hun woning zou zijn geweest.

1.18. Echter, van opsporingsambtenaren mag in beginsel worden verwacht dat zij geen enkel misverstand laten bestaan over de hoedanigheid waarin zij optreden, over de aard van hun onderzoek, alsmede over de status van de betrokkene tijdens dat onderzoek. Indien de politie een beroep doet op de vrijwillige medewerking van een burger, dient zij daarbij informatie te verstrekken over de reden hiervoor. Voor de bereidheid tot medewerking kan immers deze informatie bepalend zijn. Tevens is die informatie van belang in verband met de gevoelens die een dergelijk verzoek bij de betrokkenen kan oproepen.

1.19. De politie had uit tactisch oogpunt niet willen meedelen dat verzoekers zouden worden aangehouden na aankomst op het bureau; de kans dat verzoekers niet zouden komen als ze wisten dat ze bij aankomst op het bureau zouden worden aangehouden, werd door de politie (te) groot geacht.

1.20. Deze handelwijze keurt de Nationale ombudsman af vanwege het belang dat hij hecht aan het beginsel dat van politieambtenaren mag worden verwacht, zoals hierboven onder 1.18. is vermeld, dat zij geen twijfel laten bestaan over de status van een betrokkene tijdens een onderzoek.

Naar het oordeel van de Nationale ombudsman lag dan ook de voorafgaande mededeling in het telefoongesprek van 26 mei 2001, dat verzoekers als verdachten werden aangemerkt, en zouden worden aangehouden, in het onderhavige geval in de rede.

Aan verzoekers had dan de keuze worden gelaten om ofwel naar het politiebureau te komen, ofwel te kiezen voor een aanhouding in het openbaar dan wel een aanhouding in hun woning.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

1.21. Verzoekers maken er bezwaar tegen dat de politie hen op 26 mei 2001 onnodig lang heeft opgehouden voor verhoor.

1.22. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is naar voren gekomen dat verzoeker K1 op 26 mei 2001 om 11.01 werd aangehouden, en die dag tweemaal werd verhoord, omstreeks 11.50 uur, en omstreeks 15.31 uur. Hij werd die dag om 16.50 uur heengezonden.

Verzoeker K2 werd op 26 mei 2001 om 11.01 aangehouden, en werd die dag éénmaal verhoord, omstreeks 14.17 uur. Ook hij werd die dag om 16.50 uur heengezonden.

1.23. Verzoekers zijn zes uur opgehouden voor verhoor, en zijn binnen deze termijn ook daadwerkelijk verhoord. Mede in aanmerking genomen de aard van de strafbare feiten waarvan verzoekers werden verdacht is deze termijn niet onredelijk lang. Ook blijft deze termijn binnen de in de wet gestelde uiterste termijn van zes uur.

In zoverre is de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk.

1.24. Verzoekers stellen dat een politieambtenaar hen op 26 mei 2001 gedurende hun verblijf aan het bureau onheus heeft bejegend door opmerkingen te maken als: "uw toon bevalt mij niet", "u irriteert mij", en: "ik ben uw vriend niet en die zal ik ook niet worden".

1.25. In reactie op dit aspect van de klacht deelde de korpsbeheerder mee dat, indien de politieambtenaren zich mondeling vijandig zouden hebben opgesteld, zoals door verzoekers was beschreven, dit als zinloos dient te worden aangemerkt. Uit feiten viel niet vast te stellen of de politieambtenaren zich ook daadwerkelijk mondeling vijandig hadden opgesteld.

1.26.Ten aanzien van dit onderdeel van de klacht lopen de lezingen uiteen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere.

Op dit punt moet de Nationale ombudsman zich derhalve onthouden van een oordeel.

2. Ten aanzien van de klachtbehandeling

2.1. Verzoekers hebben voorts bezwaar tegen de wijze waarop de regiopolitie Zeeland een aantal klachten, die zij over de gang van zaken hadden ingediend, heeft behandeld.

2.2. Met name klagen zij erover dat in het over de kwestie opgemaakte dossier niet de door verzoekers naar de politie gestuurde brieven van 30 augustus 2000, 18 maart 1998, 17 januari 1997 en 16 juli 1996, alsmede de door de politie naar hen gestuurde brief van 24 maart 1998 heeft opgenomen, als gevolg waarvan onder meer een adequate behandeling van de klachten niet mogelijk is.

2.3. Verzoekers legden tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman afschriften over van de naar de politie gestuurde brieven, alsmede de door de politie naar hen gestuurde brief van 24 maart 1998.

Al deze brieven hebben betrekking op het conflict dat verzoekers (in ieder geval sinds 1996) met hun buren hebben, en hadden onder andere de rol die de politie Zeeland binnen dit conflict speelt tot onderwerp.

2.4. De korpsbeheerder liet in reactie op dit onderdeel van de klacht weten dat de door verzoekers aangehaalde brieven geen onderdeel uitmaakten van de klacht van 27 september 2001 en derhalve niet ter beschikking van de klachtencommissie stonden. De aangehaalde brieven hadden, aldus de korpsbeheerder, inhoudelijk geen betrekking op de klacht van 27 september 2001, en werden niet als klacht in behandeling worden genomen, omdat klachten namelijk, conform de klachtenregeling, alleen dan in behandeling genomen 'indien zij binnen een jaar nadat de gedraging ter kennis van de klager is gekomen zijn ingediend door klager'.

2.5. De Nationale ombudsman stelt voorop dat een bestuursorgaan in beginsel de vrijheid moet hebben om zelf te bepalen hoe een dossier wordt gevormd, en stukken die ter zake niet relevant worden geacht, niet in dat dossier behoeft op te nemen.

In dit specifieke geval is hij echter van mening dat het voor de hand had gelegen om de genoemde brieven wél aan het dossier toe te voegen. Deze brieven betreffen immers het conflict met de buren, en ook de rol die de politie Zeeland daarin speelt, en hadden dan ook direct raakvlakken met het onderwerp van de klacht van 27 september 2001.

Het was dan ook op zijn plaats geweest wanneer een volledig dossier was toegezonden aan de klachtencommissie, zodat deze zich een volledig beeld kon vormen van het conflict. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Overigens leidt deze constatering niet zonder meer tot de gevolgtrekking dat dit tot een andere conclusie van de klachtencommissie zou hebben geleid.

2.6. Verzoekers achten het voorts niet juist dat de politie hen na de in de brief van 27 september 2001 ingediende klachten niet terstond, maar pas op of omstreeks 14 januari 2002, een afschrift van de "Klachtenregeling Politiekorps Zeeland" ter hand heeft gesteld.

In hun klachtbrief verzochten verzoekers de politie onder verwijzing naar artikel 61 van de Politiewet (oud) om informatie over de klachtenregeling van de politie Zeeland.

2.7. De beheerder van het regionale politiekorps Zeeland gaf naar aanleiding van dit klachtonderdeel geen afzonderlijke reactie, maar liet in zijn laatste brief van 26 november 2003 - in algemene zin - onder meer weten dat er in de klachtenprocedure een aantal aspecten beter dan wel adequater hadden kunnen plaatsvinden, zoals de beantwoording van brieven en het op de hoogte houden van klagers over de stand van zaken in de klachtenprocedure.

2.8. Op grond van de overgelegde informatie wordt er dan ook van uitgegaan dat de politie Zeeland pas op 14 januari 2002 aan verzoekers de klachtenregeling ter hand heeft gesteld, terwijl zij daar al op 27 september 2001 om hadden gevraagd.

Deze gang van zaken is in strijd met het vereiste van adequate informatieverstrekking, zodat de onderzochte gedraging in zoverre niet behoorlijk is.

2.9. Verzoekers maken er voorts bezwaar tegen dat de politie Zeeland hen na de in de brieven van 27 september 2001 en 6 mei 2002 ingediende klachten, ondanks het daartoe in een brief van 4 juni 2002 gedane verzoek, onvoldoende heeft geïnformeerd over de voortgang van de klachtbehandeling.

2.10. Ook naar aanleiding van dit onderdeel van de klacht gaf de beheerder van het regionale politiekorps geen afzonderlijke reactie. Onder verwijzing naar zijn laatste brief van 26 november 2003, waarin de korpsbeheerder liet weten dat er in de klachtenprocedure een aantal aspecten beter dan wel adequater hadden kunnen plaatsvinden, zoals de beantwoording van brieven en het op de hoogte houden van klagers over de stand van zaken in de klachtenprocedure, gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat verzoekers niet voldoende zijn geïnformeerd over de voortgang in de klachtbehandeling.

2.11. Deze gang van zaken is in strijd met het beginsel van informatieverstrekking, en daarnaast in strijd met het bepaalde in artikel 8 van de "Klachtenregeling Politie Zeeland" (zie Achtergrond, onder 5.1.), zodat de onderzochte gedraging in zoverre niet behoorlijk is.

2.12. Ook klagen verzoekers erover dat de politie Zeeland hen niet de door de klachtbehandelaar opgestelde rapportage heeft toegestuurd en hen niet in de gelegenheid heeft gesteld om op die rapportage een aanvulling te geven.

2.13. Onder verwijzing naar de brief van 26 november 2003 die de korpsbeheerder in het kader van deze klacht aan de Nationale ombudsman schreef, wordt het er ook op dit punt voor gehouden dat aan verzoekers niet de rapportage is toegestuurd, en dat zij evenmin in de gelegenheid zijn gesteld om op die rapportage een aanvulling te geven.

2.14. Deze gang van zaken is in strijd met het bepaalde in artikel 25 van de "Klachtenregeling Politie Zeeland" (zie Achtergrond, onder 5.3.), en daarmee niet juist, zodat de onderzochte gedraging in zoverre niet behoorlijk is.

2.15. Verzoekers vinden het niet correct dat in de afdoeningsbrief van 12 juni 2002 niet is gereageerd op de in de brief van 6 mei 2002 ingediende klachten.

2.16. Het vereiste van een zorgvuldige klachtbehandeling brengt onder meer met zich mee dat in de beantwoording op alle onderdelen van een klacht dient te worden ingegaan en dat in de beantwoording alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten moeten worden betrokken, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen.

2.17. Verzoekers dienden hun oorspronkelijke klacht in op 27 september 2001, door tussenkomst van hun advocate. In een brief van 6 mei 2002 wendde verzoeker K2 zich rechtstreeks schriftelijk tot de politie Zeeland, met een aantal klachten die rechtstreeks verband hielden met de eerder ingediende klacht.

Op 12 juni 2002 liet de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Zeeland verzoekers (rechtstreeks op hun huisadres) weten dat de klacht was onderzocht door de Commissie voor de Politieklachten Zeeland, en dat hij, onder verwijzing naar het advies van de commissie van 14 maart 2002, de conclusies van de commissie overnam.

2.18. In reactie op dit onderdeel van de klacht liet de korpsbeheerder de Nationale ombudsman weten dat op de brief van 6 mei 2002 niet was gereageerd, aangezien op dat moment de zaak al was behandeld door de klachtencommissie.

2.19. De Nationale ombudsman acht dit antwoord onvoldoende rechtvaardiging voor de niet-beantwoording van de klachtbrief van verzoeker K2 van 6 mei 2002.

Gelet op de nauwe samenhang tussen het gestelde in de brief van 6 mei 2002, en het gestelde in de brief van 27 september 2001, had het voor de hand gelegen om in de afdoeningsbrief van 12 juni 2002 ook specifiek in te gaan op de brief van 6 mei 2002.

Nu dit niet is gebeurd, is gehandeld in strijd met het vereiste van zorgvuldige klachtbehandeling, en is de onderzochte gedraging in zoverre niet behoorlijk.

2.20. Verzoekers achten het niet juist dat de afdoeningsbrief van 12 juni 2002, ondanks het in de brieven van 24 januari 2002 en 6 mei 2002 daartoe gedane verzoek, niet in afschrift naar hun advocaat is gestuurd.

2.21. De beheerder van het regionale politiekorps Zeeland merkte naar aanleiding hiervan op, dat de brief van 12 juni 2002 de formele afdoening was van de klacht die was ingediend op 27 september 2001. De correspondentie was enerzijds verlopen via de raadsvrouwe en anderzijds via verzoekers. De onduidelijkheid bestond of de raadsvrouwe de klagers representeerde. Van verzoekers mocht worden verwacht dat correspondentie werd doorgespeeld naar de raadsvrouwe.

2.22. Op grond van artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond, onder 6.) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Uit artikel 2:1 Awb vloeit, ook blijkens de wetsgeschiedenis, voort dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de burger in beginsel via de gemachtigde loopt. De Nationale ombudsman is dan ook van oordeel dat een zorgvuldige klachtbehandeling onder meer vereist, dat, indien namens de klager een klacht bij een overheidsinstantie is ingediend door een gemachtigde, de contacten in de procedure van klachtbehandeling lopen via deze gemachtigde. Voorts vereist de zorgvuldigheid dat deze gemachtigde op de hoogte wordt gebracht van alle voor de klager relevante beslissingen die in het kader van de behandeling van zijn klacht zijn genomen.

Onder verwijzing naar dit vereiste kan de korpsbeheerder dan ook niet worden gevolgd in zijn reactie dat van verzoekers mocht worden verwacht dat zij correspondentie zouden doorspelen naar hun raadsvrouwe. Bovendien was in de brieven van 24 januari 2002 en 6 mei 2002 het verzoek gedaan om de antwoorden naar hun advocate te sturen.

2.23. Op dit punt is niet gehandeld overeenkomstig het vereiste van zorgvuldige klachtbehandeling, zodat de onderzochte gedraging in zoverre niet behoorlijk is.

3. Ten aanzien van de melding van 10 december 2001

3.1. Voorts klagen verzoekers er over dat het regionale politiekorps Zeeland onvoldoende adequaat heeft gereageerd op een telefonische melding van 10 december 2001 ter zake een poging tot oplichting.

3.2. In reactie op deze klacht liet de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland weten dat er inzake deze melding is getracht op 17 december 2001 met verzoekers telefonisch contact op te nemen. Eén van hen deelde mee dat hij reeds aangifte in België had gedaan. Verder wilde verzoeker op geen enkele wijze meer ingaan op de oplichting en wenste hij ook geen uitleg te horen over de reden waarom nu pas contact met hem was opgenomen. Voor hem had de zaak afgedaan. Door politie Zeeland is naar aanleiding van deze melding onderzoek verricht, maar dit heeft niets opgeleverd.

3.3. Op grond van de overgelegde informatie staat voldoende vast dat de politie Zeeland op 17 december 2001 heeft geregeerd op de melding ter zake een poging tot oplichting. Dit was zeven dagen na de melding op 10 december 2001.

Op grond van de overgelegde informatie heeft de Nationale ombudsman echter niet kunnen vaststellen of deze reactie voldoende adequaat was, zodat hij zich geen oordeel kan vormen over dit onderdeel van de klacht.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zeeland die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg) is gegrond ten aanzien van de volgende punten:

- het niet meedelen in het telefoongesprek van 26 mei 2001 dat verzoekers bij aankomst op het politiebureau zouden worden aangehouden;

- het niet in het klachtdossier voegen van de door verzoekers naar de politie gestuurde brieven van 30 augustus 2000, 18 maart 1998, 17 januari 1997 en 16 juli 1996, alsmede de door de politie naar hen gestuurde brief van 24 maart 1998;

- het pas op 14 januari 2002 ter hand stellen van de klachtenregeling;

- het niet voldoende informeren over de voortgang van de klachtbehandeling;

- het niet toezenden van de door de klachtbehandelaar opgestelde rapportage, en het niet in de gelegenheid stellen om op die rapportage een aanvulling te geven.

- het in de afdoeningsbrief van 12 juni 2002 niet-reageren op de in de brief van 6 mei ingediende klachten;

- het niet toezenden van de afdoeningsbrief van 12 juni 2002 aan de raadsvrouwe.

De klacht is niet gegrond ten aanzien van de volgende punten:

- het afgeven van een machtiging tot binnentreden in hun woning;

- het aanhouden buiten heterdaad op 26 mei 2001;

- de termijn dat verzoekers zijn opgehouden voor verhoor.

Geen oordeel kan worden gegeven ten aanzien van de wijze waarop verzoekers zouden zijn bejegend op het politiebureau op 26 mei 2001, en ten aanzien van de vraag of voldoende adequaat is gereageerd op de melding van 10 december 2001 ter zake van een poging tot oplichting.

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Middelburg, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 14 november 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K2 (vader) en de heer K1 (zoon) te Vlissingen, ingediend door mevrouw mr. R. Drent, advocaat en procureur te Middelburg, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zeeland en de officier van justitie te Middelburg.

Naar deze gedragingen, die wat de eerste gedraging betreft wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg) en wat de tweede gedraging betreft wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werden de korpsbeheerder en de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werden verzoekers in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd een aantal nadere vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De beheerder van het regionale politiekorps Zeeland berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reactie van verzoekers gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekers, vader K2 en zoon K1, zijn reeds geruime tijd (in ieder geval sedert 1996) verwikkeld in een geschil met hun buren, de familie T. Op 12 mei 2001 vond een incident plaats tussen verzoekers en buurvrouw T. Verzoekers deden op 14 mei 2001 naar aanleiding van dit incident aangifte van vernieling van hun auto en van mishandeling tegen buurvrouw T. op het politiebureau te Vlissingen.

2. Ook buurvrouw T. deed naar aanleiding van dit incident op 16 mei 2001 bij de regiopolitie Zeeland aangifte van mishandeling tegen (beide) verzoekers. Uit haar aangifte kwam naar voren dat zowel K1 als K2 zich volgens deze buurvrouw schuldig hadden gemaakt aan mishandeling en haar letsel hadden toegebracht.

Buurman T. deed op dezelfde dag eveneens aangifte tegen K2, en wel van bedreiging op 12 mei 2001.

3. De officier van justitie van het arrondissementsparket te Middelburg verleende de regiopolitie Zeeland telefonisch toestemming tot een aanhouding buiten heterdaad van verzoekers op grond van verdenking van overtreding van artikel 141 eerste en tweede lid, Wetboek van Strafrecht (openlijke geweldpleging; (zie Achtergrond, onder 1; N.o.)).

4. Op 22 mei 2001 gaf de hulpofficier van justitie een machtiging tot binnentreden in een woning af ter aanhouding van zowel verzoeker K1 als verzoeker K2 aan de regiopolitie Zeeland.

5. Op 26 mei 2001 werden verzoekers telefonisch door de politie uitgenodigd om (vrijwillig) aan het politiebureau te verschijnen teneinde nadere informatie te verstrekken. Zij meldden zich die dag aan het bureau. Na aankomst op het bureau werden zij door de politie buiten heterdaad aangehouden op grond van verdenking van overtreding van artikel 141 eerste en tweede lid, Wetboek van Strafrecht (openlijke geweldpleging), en opgehouden voor verhoor.

6.1. Verzoeker K1 werd op 26 mei 2001 om 11.01 aangehouden, en werd die dag tweemaal verhoord, omstreeks 11.50 uur, en omstreeks 15.31 uur. Hij werd die dag om 16.50 uur heengezonden.

6.2. Verzoeker K2 werd op 26 mei 2001 om 11.01 aangehouden, en werd die dag éénmaal verhoord, omstreeks 14.17 uur. Ook hij werd die dag om 16.50 uur heengezonden.

7. Op 27 september 2001 wendden verzoekers zich (door tussenkomst van hun intermediair) met een schriftelijke klacht tot de regiopolitie Zeeland. In deze brief klaagden zij over de wijze waarop de politie Zeeland zich jegens hen had opgesteld met betrekking tot (de afwikkeling van) het incident op 12 mei 2001. De klacht richtte zich met name op het volgens verzoekers disproportionele handelen van de politie, door verzoekers, buiten heterdaad, en voorzien van een machtiging tot binnentreden in hun woning, aan te houden, alsmede tegen de wijze waarop de politie zich jegens verzoekers voor en tijdens de aanhouding had opgesteld.

De raadsvrouwe vroeg in dit klachtschrijven aandacht voor het feit dat bij inzage in de bij de politie geregistreerde gegevens was gebleken dat een aantal in het verleden gezonden brieven aan de politie (van 16 juli 1996, 17 januari 1997, 18 maart 1998 en 30 augustus 2000) zich niet bij de geregistreerde gegevens bevonden. Verzoekers verzochten de politie in deze brief onder verwijzing naar artikel 61 van de Politiewet tevens om informatie over de klachtenregeling van de politie Zeeland.

8. Op 8 oktober 2001 bevestigde de korpschef van politie Zeeland de ontvangst van de klacht. Op 31 oktober 2001 werden verzoekers uitgenodigd voor een gesprek met de politie. Dit gesprek vond op 14 januari 2002 plaats.

Tijdens dit gesprek werd aan verzoekers de op schrift gestelde "Klachtenregeling Politie Zeeland" ter hand gesteld.

9. Op 24 januari 2002 liet de advocaat van verzoekers de klachtbehandelaar van de politie weten dat, nu bemiddeling niet was geslaagd, thans de formele klachtenprocedure verder zou worden vervolgd. Aangezien de klachtbehandelaar, gelet op artikel 24, tweede lid van de Klachtenregeling Politie Zeeland, de advocaat schriftelijk zou berichten, ging zij ervan uit dat de klachtbehandelaar namens verzoekers afdoening door de korpsbeheerder zou verzoeken.

De advocate liet weten er - zonder tegenbericht van de klachtbehandelaar - vanuit te gaan dat zij vooralsnog geen verdere actie behoefde te ondernemen, en dat de nadere berichten van de klachtbehandelaar dan wel de klachtencommissie zouden worden afgewacht. Zij gaf aan dat correspondentie naar haar kon worden toegezonden.

10. Op 6 mei 2002 wendde verzoeker K2 zich rechtstreeks schriftelijk tot de politie Zeeland. In deze brief uitte hij in de eerste plaats zijn ongenoegen over het feitelijk handelen van de politie inzake het conflict met zijn buren. Daarnaast tekende hij aan dat hij - bij inzage in het klachtdossier bij de politie - had geconcludeerd dat in dat dossier een aantal brieven ontbrak, waardoor het dossier incompleet was.

Verder maakte hij er in deze brief melding van, dat de politie Zeeland onvoldoende adequaat had gereageerd op een telefonische melding van 10 december 2001 ter zake een poging tot oplichting. Hij bracht naar voren dat de politie hem pas zes dagen na zijn melding te woord had willen staan.

Hij verzocht in zijn brief de correspondentie aangaande de klacht naar zijn advocate te zenden.

11. Op 4 juni 2002 verzocht de advocate van verzoekers de Commissie voor de politieklachten om te worden geïnformeerd over de stand van zaken in de behandeling van de klacht. Ook verzocht zij om toezending van het gespreksverslag van 14 januari 2002. Ook wilde zij graag een termijn vernemen waarbinnen de klacht zou zijn afgehandeld.

12.1. Op 12 juni 2002 liet de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland verzoekers (rechtstreeks op hun huisadres) weten dat de klacht was onderzocht door de Commissie voor de Politieklachten Zeeland, en dat hij, onder verwijzing naar het advies van de commissie van 14 maart 2002, de conclusies van de commissie overnam.

12.2. Het advies van de Commissie voor de Politieklachten van 14 maart 2002 luidt als volgt:

"Op 14 maart 2002 is de Commissie voor de politieklachten als bedoeld in artikel 6 van de klachtenregeling politie Zeeland bijeen geweest naar aanleiding van de door de heren K2. en ir. K1. ingediende klacht d.d. 27 september 2001.

Met betrekking tot de procedure merkt de Commissie het volgende op:

De klacht is op 28 september 2001 - door tussenkomst van mr. D. van Boogaard advocaten te Middelburg - binnengekomen bij de klachtencoördinator van politie Zeeland. De klacht is op 8 oktober 2001 voor bemiddeling doorgezonden naar de chef van het district Walcheren. De districtschef heeft de klacht voor bemiddeling doorgeleid naar de inspecteur van politie de heer S. De klachtbemiddelaar heeft klagers voor een gesprek uitgenodigd. Door omstandigheden heeft het gesprek op 14 januari plaatsgehad ten kantore van mr. D. De klachtbemiddelaar rapporteerde op 15 januari 2002 zijn districtschef. Omdat de bemiddeling niet heeft geleid tot een voor alle partijen bevredigend resultaat, heeft de districtschef de klacht voor formele afhandeling teruggezonden naar de klachtencoördinator.

De klacht is conform de wens van de klagers op 14 maart 2002 door de Commissie aan de orde gesteld.

De klacht is ingediend binnen de gestelde termijn. Er zijn geen feiten gebleken als bedoeld in artikel 14 van de klachtenregeling. De klacht is mitsdien ontvankelijk.

Naar de inhoud van de klacht merkt de Commissie het volgende op:

De klacht richt zich op:

1. Klagers stellen dat zij buiten heterdaad zijn aangehouden. Voorts zijn de door de politie genomen maatregelen - afgezet tegen het gepleegde feit - naar het oordeel van klagers disproportioneel.

2. Klagers stellen dat zij voor de duur van 6 uren zijn opgehouden voor verhoor, terwijl zij in die periode respectievelijk 1 en 2 keer zijn verhoord.

3. Klagers stellen dat de politie zich in het conflict met de buren partijdig hebben opgesteld. Klagers stellen dat partijdigheid is gebleken uit het feit dat er niet gereageerd werd op meldingen van klagers, maar wel op meldingen gedaan door de tegenpartij.

4. Klagers stellen dat zij gedurende de aanhouding mondeling vijandig door de beklaagden zijn behandeld.

Met betrekking tot de hierboven geformuleerde klacht stelt de commissie vast:

1. De politie kan voor die strafbare feiten waarop voorlopige hechtenis is toegelaten, aan de officier van justitie vragen om verdachten van die feiten buiten heterdaad aan te mogen houden. Als een officier van justitie toestemming geeft om buiten heterdaad aan te houden, kan er ter uitvoering van de aanhouding buiten heterdaad - door een hulpofficier van justitie - een machtiging tot binnentreden ter aanhouding worden afgegeven. Klagers werden verdacht van een feit waarop voorlopige hechtenis is toegelaten. In verband daarmee is aan de officier van justitie toestemming gevraagd om klagers buiten heterdaad aan te houden. De officier van justitie heeft hiervoor - na beoordeling van feiten en omstandigheden - toestemming verleend. Dat beklaagden klagers hebben uitgenodigd aan het bureau en daar tot aanhouding zijn overgegaan is naar het oordeel van de Commissie een verstandig besluit. Het is de Commissie uit feiten gebleken dat beklaagden zodanig hebben gehandeld, dat zij daarmee escalatie in de woonomgeving van klagers hebben voorkomen. De Commissie acht de klacht op dit punt ongegrond.

2. De politie heeft op grond van artikel 61 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid om aangehouden verdachten voor de duur van 6 uren op te houden voor verhoor. Het is de politie toegestaan om de tijd van het ophouden voor verhoor ook te gebruiken voor andere onderzoekshandelingen. Het is de Commissie uit feiten gebleken dat klagers op 26 mei 2001 omstreeks 11.01 uur zijn aangehouden en op 26 mei 2001 om 16.50 uur weer in vrijheid zijn gesteld. De Commissie is van oordeel dat beklaagden het onderzoek binnen de daarvoor geldende tijd hebben verricht. Het is de Commissie uit feiten niet gebleken dat klagers langer zijn opgehouden dan voor het onderzoek noodzakelijk was. De Commissie acht de klacht op dit punt ongegrond.

3. Uit de voor de Commissie beschikbare gegevens - waaronder gegevens uit het bedrijfsprocessensysteem - is niet gebleken dat de politie zich terzake van de burenruzies op enigerlei wijze partijdig heeft opgesteld. De Commissie heeft geen meldingen kunnen vinden waaruit partijdigheid zou blijken. De Commissie acht de klacht op dit punt ongegrond.

4. Indien de beklaagden zich mondeling vijandig zouden hebben opgesteld -zoals door klagers beschreven - is de Commissie van oordeel dat dit als zinloos moeten worden aangemerkt.

De Commissie heeft echter uit feiten niet vast kunnen stellen of beklaagden zich ook daadwerkelijk mondeling vijandig hebben opgesteld.

De Commissie doet op grond daarvan met betrekking tot dit onderdeel van de klacht geen uitspraak.

De Commissie adviseert u:

a. De heren K2. en ir. K1. te berichten dat de Commissie de klacht met betrekking tot het 1e, 2e en 3e punt ongegrond verklaart en met betrekking tot het 4e punt geen uitspraak doet."

13. Op 13 november 2002 wendden verzoekers zich tot de Nationale ombudsman.

B. Standpunt verzoekerS

1. Het standpunt van verzoekers staat weergegeven in de klachtsamenvatting, en onder A. FEITEN, onder 7 en 10.

2. Verzoekers achtten het met name onjuist dat de regiopolitie Zeeland zich naar hun mening in hun optreden partijdig opstelde. Zij stelden dat de politie jegens hen een andere, en minder toegeeflijke, houding innam dan tegenover de buren met wie zij in conflict waren.

3.1. Bij hun verzoekschrift voegden verzoekers onder andere een afschrift van de door verzoekers naar de politie gestuurde brieven van 30 augustus 2000, 18 maart 1998, 17 januari 1997 en 16 juli 1996, alsmede de door de politie naar hen gestuurde brief van 24 maart 1998.

3.2. Al deze brieven hebben betrekking op het conflict dat verzoekers (in ieder geval sinds 1996) met hun buren hebben, en hebben onder andere de rol die de politie Zeeland binnen dit conflict speelt tot onderwerp.

C.1. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Zeeland

1.1. In een eerste brief van 6 februari 2003 gaf de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland de volgende reactie op de klacht:

"Klagers werden verdacht van een strafbaar feit waarop voorlopige hechtenis is toegelaten. Aanhouding buiten heterdaad is derhalve mogelijk na toestemming van de officier van justitie. De politie is vervolgens bevoegd om de aangehouden verdachten op te houden voor verhoor. Klagers zijn niet langer opgehouden dan voor het onderzoek noodzakelijk was. Indien de beklaagden zich mondeling vijandig zouden hebben opgesteld, zoals door klagers is beschreven ben ik van oordeel dat dit als zinloos dient te worden aangemerkt. Uit feiten valt niet vast te stellen of beklaagden zich ook daadwerkelijk mondeling vijandig hebben opgesteld.

De commissie voor de politieklachten heeft geput uit gegevens en feiten afkomstig van het bedrijfsprocessensysteem. De door klager aangehaalde brieven maken daar geen onderdeel van uit en stonden derhalve niet ter beschikking van de commissie. De aangehaalde brieven hebben inhoudelijk geen betrekking op de klacht gedaan op 27 september 2001, voorts worden dan alleen klachten in behandeling genomen indien zij binnen een jaar, nadat de gedraging ter kennis van klager is gekomen, (zijn ingediend; N.o.). Het wordt betreurd dat de briefwisseling c.q informatie-uitwisseling is vertraagd.

Op de brief van d.d. 6 mei 2002 is niet gereageerd, aangezien op dat moment de zaak al was behandeld door de commissie. De brief van 12 juli 2002 (bedoeld zal zijn 12 juni 2002; N.o.) is de formele afdoening van de klacht die is ingediend op 27 september 2001. De correspondentie is enerzijds verlopen via de raadsvrouwe en anderzijds via de klagers. De onduidelijkheid bestond of de raadsvrouwe de klagers representeerde. Van klagers mag worden verwacht dat correspondentie wordt doorgespeeld naar de raadsman c.q. raadsvrouwe.

Als laatste de klacht dat de politie Zeeland onvoldoende adequaat heeft gereageerd op een telefonische melding ter zake een poging tot oplichting. Dit gegeven maakte geen onderdeel uit van de klacht ingediend op 27 september 2001 waarop de commissie een advies heeft uitgebracht."

1.2. Bij zijn brief voegde de korpsbeheerder een aantal bijlagen, waaronder een proces-verbaal van aangifte van mishandeling door buurvrouw T., gedateerd 16 mei 2001.

Hierin staat onder meer vermeld dat zowel K1 als K2 de buurvrouw letsel hadden toegebracht. K2 had de buurvrouw hard bij haar armen gepakt en haar in de heg geduwd. K1 was de buurvrouw achterna gerend en had met kracht haar keel beetgepakt. Ook had hij haar een stomp gegeven, alsook met veel kracht haar linkerschouder beetgepakt.

In de aangifte stond onder `letsel omschrijving' vermeld, dat de buurvrouw als gevolg van de geweldpleging op haar linkerbovenarm een grote bloeduitstorting had, en dat haar schouder was gekneusd. Ook had zij een wondje achter haar linkeroor. Verder had zij een pijnlijke linkerheup, en droeg zij in haar nek striemen van het vastpakken rond haar nek.

1.3. Desgevraagd legde de politie Zeeland nog een kopie van het proces-verbaal van aangifte van 16 mei 2001 over van buurman T. betreffende bedreiging door K2 op 12 mei 2001.

Hierin staat onder meer vermeld dat buurman T. op 12 mei 2001 in zijn woning was, toen hij zijn vrouw, die zichtbaar overstuur was, door de struiken zag komen. Hij had bloed in haar nek gezien. Zijn vrouw had hem verteld over het incident met de buren. Buurman T. was naar buiten gegaan, en had K2 aangesproken. Deze had hem vervolgens bedreigd, met woorden in de trant van: "Kom maar hier, dan zal ik je eens breken". Even later had K2 buurman T. een stoot met zijn elleboog gegeven.

2. Nadat deze reactie was ontvangen, is de korpsbeheerder van de zijde van het Bureau Nationale ombudsman gevraagd om de verschillende klachtonderdelen nader toe te lichten. Op 9 april 2003 ontving de Nationale ombudsman van de korpsbeheerder de volgende aanvullende reactie:

"Naar aanleiding van het telefonisch onderhoud d.d. 12 maart 2003 bericht ik u als volgt.

Voor wat betreft het eerste deel van de klacht: klagers werden verdacht van een feit waarop voorlopige hechtenis is toegelaten. Door de officier van justitie is na de beoordeling van de feiten en omstandigheden, toestemming verleend om klagers buiten heterdaad aan te houden. Een machtiging tot binnentreden ter aanhouding is door de officier van justitie afgegeven. Ik acht de klacht op dit punt dan ook ongegrond.

Het is uit feiten gebleken dat klagers op 26 mei 2001 omstreeks 11:01 uur zijn aangehouden en op 26 mei 2001 om 16:50 uur weer in vrijheid zijn gesteld. Uit feiten is niet gebleken dat klagers langer zijn opgehouden dan voor het onderzoek noodzakelijk was. Ik acht de klacht op dit punt dan ook ongegrond.

Klagers stellen dat een politieambtenaar hen op 26 mei 2001 gedurende hun verblijf aan het bureau onheus zou hebben bejegend. Uit feiten is echter niet vast te stellen of de politie zich ook daadwerkelijk mondeling vijandig zou hebben opgesteld. Ik kan hier dus ook geen uitspraak over doen.

Voor wat betreft het tweede deel van de klacht: de door klagers aangehaalde brieven maakten geen onderdeel uit van de klacht d.d. 27 september 2001 en stonden derhalve niet ter beschikking van de commissie. De aangehaalde brieven hebben inhoudelijk geen betrekking op de klacht gedaan op 27 september 2001 en worden niet als klacht in behandeling genomen. Klachten worden namelijk alleen dan in behandeling genomen indien zij binnen een jaar nadat de gedraging ter kennis van klager is gekomen (zijn ingediend; N.o.).

Voor wat betreft het laatste deel van de klacht: de telefonische melding van 10 december 2001 ter zake een poging tot oplichting maakt geen onderdeel uit van de originele klacht d.d. 27 december 2001. De commissie voor de politieklachten heeft hier dus ook geen advies over uitgebracht. Op grond van bovengenoemde redenen kan ik hier dan ook geen uitspraak over doen.".

3. Na een telefonisch verzoek van de zijde van het Bureau Nationale ombudsman om nader in te gaan op de verschillende klachtonderdelen, gaf de korpsbeheerder op 14 april 2003 nog de volgende aanvullende reactie:

"Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud d.d. 9 april 2003 bericht ik u ter finale als volgt.

Voor wat betreft het eerste deel van de klacht: zoals eerder verwoord in mijn antwoordbrieven van februari en maart werden klagers verdacht van een feit waarop voorlopige hechtenis is toegelaten. Onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie is door de officier van justitie toestemming verleend om klagers buiten heterdaad aan te houden. Een machtiging tot binnentreden ter aanhouding is door de officier van justitie afgegeven. Ik acht de klacht op dit punt dan ook ongegrond.

Het is uit feiten gebleken dat klagers op 26 mei 2001 omstreeks 11:01 uur zijn aangehouden en op 26 mei 2001 om 16:50 weer in vrijheid zijn gesteld. Zoals reeds eerder vermeld in correspondentie was deze tijd benodigd voor onderzoek. Het is niet gebleken dat klagers langer zijn opgehouden dan voor het onderzoek noodzakelijk was of langer dan wettelijk toegestaan. Ik acht de klacht op dit punt dan ook ongegrond.

Klagers stellen dat een politieambtenaar hen op 26 mei 2001 gedurende hun verblijf aan het bureau onheus zou hebben bejegend. De commissie voor de politieklachten is van oordeel dat dit als zinloos moet worden aangemerkt. De commissie heeft uit feiten niet kunnen vaststellen of de politieambtenaar zich ook daadwerkelijk mondeling vijandig heeft opgesteld. De commissie doet op grond hiervan met betrekking tot dit onderdeel van de klacht geen uitspraak. Gezien het feit dat uit feiten niet blijkt dat het bovengenoemde heeft plaatsgevonden kan ik hier dus ook geen uitspraak over doen.

Voor wat betreft het tweede deel van de klacht: de door klagers aangehaalde brieven maakten geen onderdeel uit van de klacht d.d. 27 september 2001 en stonden derhalve niet ter beschikking van de commissie. De aangehaalde brieven hebben inhoudelijk geen betrekking op de klacht gedaan op 27 september en werden niet als klacht in behandeling genomen. Klachten worden namelijk conform de klachtenregeling alleen dan in behandeling genomen indien zij binnen een jaar nadat de gedraging ter kennis van de klager is gekomen zijn ingediend door klager.

Voor wat betreft het laatste deel van de klacht: de telefonische melding van 10 december 2001 ter zake een poging tot oplichting maakt geen onderdeel uit van de originele klacht d.d. 27 december 2001. De commissie voor de politieklachten heeft hier dus ook geen advies over uitgebracht. Er is getracht inzake deze melding op 17 december 2001 met de klagers telefonisch contact op te nemen. Klager deelde mede dat hij reeds aangifte in België had gedaan. Verder wilde klager op geen enkele wijze meer ingaan op de oplichting en wenste hij ook geen uitleg te horen over de reden waarom nu pas contact met hem was opgenomen. Voor hem had de zaak afgedaan. Door politie Zeeland is naar aanleiding van deze melding onderzoek verricht, maar dit heeft niets opgeleverd."

c.2. Standpunt Minister van Justitie

1. In een brief van 6 maart 2003 gaf de minister van Justitie de volgende reactie op de klacht:

"Bij brief van 16 januari 2003, (…), vroeg u mij om commentaar op de door u in onderzoek genomen klacht van mevrouw mr. Drent te Middelburg ingediend namens de heren K1 en K2 te Vlissingen (hierna: verzoekers), voorzover deze mijn verantwoordelijkheid raakt. Verzoekers klagen er over dat de officier van justitie in Middelburg in mei 2001 toestemming heeft gegeven om verzoekers buiten heterdaad aan te houden. Verzoekers achten dit disproportioneel.

Naar aanleiding van dit klachtonderdeel heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. Voor de feitelijke toedracht verwijs ik naar bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Middelburg van 11 februari 2003. Mede op basis van dit ambtsbericht is het College - met de (hoofd)officier van justitie te Middelburg - van oordeel dat de toestemming om verzoekers buiten heterdaad aan te houden rechtmatig en proportioneel is gegeven. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Ik acht de klacht dan ook ongegrond."

2. Het door de minister in zijn reactie genoemde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Middelburg van 11 februari 2003 aan het College van procureurs-generaal luidt als volgt:

"In antwoord op uw brief van 21 januari 2003 inzake de Nationale ombudsman klacht van K2 en K1 te Vlissingen kan ik u, voorzover de klacht betrekking heeft op het handelen van de officier van justitie, het volgende meedelen.

Uit het dossier blijkt dat er reeds langere tijd onenigheid is tussen de familie K. en hun buren de familie T. Op 12 mei 2001 is deze situatie geëscaleerd en na een oproep is de politie ter plaatse geweest. Op 16 mei 2001 is door mevrouw T. aangifte gedaan van openlijke geweldpleging gepleegd door de heren K2 en K1. Tijdens het overleg tussen politie en parket naar aanleiding van deze aangifte is aan de officier van justitie verzocht een bevel aanhouding buiten heterdaad af te geven. Na beoordeling van de zaak is dit verzoek door de officier van justitie ingewilligd.

Na een aanvankelijke weigering, zijn de klagers K2 en K1 op zaterdag 26 mei 2001 vrijwillig op het politiebureau te Vlissingen verschenen. Om te voorkomen dat de klagers het verhoor vroegtijdig zouden verlaten, zijn zij op grond van het afgegeven bevel op het politiebureau te Vlissingen buiten heterdaad aangehouden.

De klacht, dat de toestemming van de officier van justitie om de heren K2 en K1 buiten heterdaad aan te houden disproportioneel zou zijn geweest, deel ik niet. Beide klagers werden verdacht van een ernstig strafbaar feit namelijk openlijke geweldpleging waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De officier van justitie heeft na overleg met de politie en de beoordeling van de feiten en omstandigheden uit het proces-verbaal van aangifte besloten tot afgifte van het bevel.

In mijn ogen was het afgeven van dit bevel door de officier van justitie, gezien de verdenkingen tegen de heren K2 en K1, rechtmatig en proportioneel. Gelet het bovenstaande acht ik de klacht op dit punt dan ook niet gegrond.

Meer in zijn algemeenheid merk ik op dat de politie Zeeland mijns inziens op zorgvuldige wijze gebruik heeft gemaakt van het bevel aanhouding buiten heterdaad. Ondanks het afgegeven bevel zijn de heren K2 en K1 telefonisch uitgenodigd om vrijwillig te verschijnen op het politiebureau te Vlissingen. Dit is bewust gedaan om nieuwe escalaties tussen de beide buren en onrust binnen de woonomgeving te voorkomen. Pas op het moment dat beide klagers zich op het politiebureau hebben gemeld zijn zij aangehouden."

D. Reactie verzoekerS

In een brief van 9 mei 2003 gaven verzoekers commentaar op de standpunten van de korpsbeheerder en de minister.

Zij merkten op, dat de wijze waarop de politie Zeeland was omgegaan met de klachtenprocedure, niet correct was. Zo achtten zij het bijvoorbeeld niet juist, dat niet alle in het kader van het conflict met de buren gewisselde correspondentie zich in het klachtdossier bevond.

Zij zagen hierin een onderbouwing voor hun stelling dat de politie een eenzijdig beeld had gevormd van dit conflict, welk beeld de politie ook aan de officier van justitie had overgedragen, als gevolg waarvan ook deze geen juist beeld van de zaak had kunnen vormen. Verzoekers achtten het in dit verband veelzeggend, dat naar aanleiding van het incident op 12 mei 2001 verzoekers wel waren aangemerkt als verdachten, terwijl de buurvrouw, die zich in het conflict zeker niet ongemoeid had gelaten, niet was aangemerkt als verdachte.

Voorts merkten verzoekers op, dat in de reacties van de verschillende bestuursorganen niet nader was gemotiveerd waarom zij konden worden aangemerkt als verdachte en waarom er sprake was geweest van een redelijk vermoeden van schuld.

Ten aanzien van het incident op 10 december 2001 merkten verzoekers op, dat uit het gegeven dat de politie Zeeland pas na een aantal dagen had gereageerd op de melding van oplichting, kon worden afgeleid dat de politie verzoekers op een andere wijze bejegent dan derden, en dat de politie daarbij met twee maten meet.

Voor wat betreft de overige klachten handhaafden verzoekers gemotiveerd hun eerdere standpunten.

E.1. REACTIE beheerder regionale politiekorps Zeeland

Op 10 juli 2003 reageerde de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland op het commentaar van verzoekers van 9 mei 2003. Hij zag geen aanleiding om naar aanleiding van dit commentaar een nadere reactie te geven, en verwees naar zijn eerdere brieven.

E.2. Reactie Minister van Justitie

1. In een brief van 13 augustus 2003 reageerde de minister van Justitie op het commentaar van verzoekers van 9 mei 2003. Hij tekende aan, dat hij naar aanleiding van het commentaar van verzoekers het College van procureurs-generaal om inlichtingen had gevraagd. In reactie daarop had hij een (aanvullend) ambtsbericht ontvangen van de hoofdofficier van justitie te Middelburg. De Minister kon zich verenigen met de inhoud van dit ambtsbericht, en acht de klacht ongegrond.

2. Het door de minister in zijn reactie genoemde (aanvullende) ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Middelburg luidt, voorzover in dit verband relevant, als volgt:

"Klagers zijn van mening dat de officier van justitie zijn beslissing tot afgifte van een bevel tot aanhouding buiten heterdaad heeft gebaseerd op eenzijdige informatie. Het is gebruikelijk dat de officier van justitie de bovengenoemde beslissing neemt op basis van de informatie die hem door de politie wordt verstrekt. Deze informatie kan niet als eenzijdig worden aangemerkt. Het kan niet zo zijn dat de officier van justitie zelfstandig informatie moet gaan inwinnen bij de betrokkenen om tot een oordeel te komen.

Voorts vraagt de advocaat zich af waaruit blijkt dat de klagers konden worden aangemerkt als verdachte en waarom er sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld. Uit de processen-verbaal van aangifte van zowel de heer T. als mevrouw T. blijkt dat zij de klagers K2 en K1 aanwijzen als degenen die het openlijke geweld hebben gepleegd.

Daarnaast is door de politie bij mevrouw T. ook letsel geconstateerd, waaronder een bloeduitstorting en striemen in haar nek.

Dit levert een op feiten en omstandigheden gebaseerd redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv op.

Met betrekking tot de stelling dat er sprake zou zijn van willekeur omdat de klagers wel en mevrouw T., ondanks de aangifte van de heer K1, niet als verdachte zou zijn aangemerkt, merk ik het volgende op.

Uit het strafdossier blijkt dat mevrouw T., naar aanleiding van de aangifte van de heer K1, op 26 mei 2003 als verdachte door de politie is gehoord. De constatering van de advocaat van de klagers dat mevrouw T. niet als verdachte zou zijn aangemerkt is derhalve onjuist.

Uit een verklaring opgemaakt door een brigadier van politie blijkt dat hij telefonisch contact heeft gehad met de heer K2 met de bedoeling hem en zijn zoon de heer K1 uit te nodigen voor het afleggen van een verklaring. De heer K2 heeft dit in eerste instantie geweigerd. Pas nadat de politieambtenaar had aangegeven dat hij, voor beiden, een bevel tot aanhouding buiten heterdaad had, gaf de heer K2 aan te willen komen.

Ik ga ervan uit dat deze beschrijving van de gang van zaken correct is.

Ten aanzien van de duur voor het ophouden voor verhoor kan worden aangegeven dat de duur van het verhoor de maximale wettelijke termijn niet heeft overschreden.

Daarnaast zijn in het dossier geen feiten naar voren gekomen waaruit zou kunnen blijken dat de klagers onnodig lang zijn opgehouden."

F. NADERE REACTIE VERZOEKERS

Op 30 september 2003 lieten verzoekers nogmaals weten dat de politie Zeeland naar hun mening de klachtenprocedure niet correct had uitgevoerd. Ook herhaalden zij dat de dossiervorming betreffende hun klacht bij de politie Zeeland onvoldoende was geweest. Wat betreft de uitnodiging om op 26 mei 2001 aan het politiebureau te verschijnen merkten zij op, dat verzoeker K2 was gebeld met de mededeling dat hij die dag aan het bureau moest verschijnen, `bij gebreke waarvan hij van het bed zou worden gelicht'.

G.1. NADERE REACTIE beheerder regionale politiekorps Zeeland

De beheerder van het regionale politiekorps Zeeland werd in de gelegenheid gesteld om te reageren op de brief van verzoekers van 30 september 2003.

Hij liet in reactie daarop op 26 november 2003 onder meer het volgende weten:

"In referte op mijn eerder schrijven d.d. 10 juli 2003 merk ik op dat er in de klachtenprocedure een aantal aspecten beter dan wel adequater hadden kunnen plaatsvinden. Hierbij valt te denken aan beantwoording van brieven, het op de hoogte houden van klagers over de stand van zaken in de klachtenprocedure, etc.

Vorenstaande is voor mij reeds aanleiding om verregaande automatisering van klachtenregistratie in gang te zetten hetgeen zal moeten leiden tot een significante verbetering van de gehele procedure."

G.2. NADERE REACTIE MINISTER VAN JUSTITIE

Ook de minister van Justitie werd in de gelegenheid gesteld om te reageren op de brief van verzoekers van 30 september 2003. Onder verwijzing naar zijn eerdere brieven liet de minister weten dat hij de klachten van verzoekers niet gegrond acht.

H. NADERE REACTIE verzoekers

Op 27 januari 2004 lieten verzoekers nog het volgende weten:

"Uit de brief d.d. 26 november 2003 kan worden afgeleid dat het Regionale Politiekorps Zeeland de klachtenprocedure niet correct heeft gevolgd. Om deze reden kan geen waarde worden gehecht aan het oordeel van de klachtencommissie. Het oordeel is immers gebaseerd op een niet juist gevoerde klachtenprocedure."

Voor het overige handhaafden zij hun eerder verwoorde standpunten.

I. NADERE INformatie omtrent mededeling bij uitnodiging

1. Een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman vroeg de raadsvrouwe van verzoekers om aan te geven met welke woorden verzoekers op 26 mei 2001 waren gevraagd om naar het politiebureau te komen. Meer in het bijzonder wilde zij weten of aan verzoekers was meegedeeld dat zij - na aankomst op het politiebureau - zouden worden aangehouden.

De raadsvrouwe liet namens verzoekers weten dat zij in een telefoongesprek waren uitgenodigd om in het kader van het onderzoek nadere informatie te verschaffen. Er was in dit gesprek niet meegedeeld dat zij bij aankomst op het bureau zouden worden aangehouden.

2. Bij navraag bij de regiopolitie Zeeland werd aan de medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman meegedeeld dat in het telefoongesprek op 26 mei 2001 waarin verzoekers werd gevraagd om naar het politiebureau te komen, niet aan hen was meegedeeld dat zij bij aankomst op het politiebureau zouden worden aangehouden. Verzoekers was gevraagd om naar het politiebureau te komen voor het afleggen van een verklaring.

De politie stelde voorop dat zij er de voorkeur aan had gegeven om verzoekers aan te houden, in plaats van ze uit te nodigen om op het politiebureau een verklaring te komen afleggen. Immers, wanneer verzoekers was gevraagd op basis van vrijwilligheid aan het bureau te komen had dit het risico met zich gebracht dat verzoekers het verhoor zouden verlaten en zouden weglopen.

De reden dat verzoekers niet in de woning waren aangehouden, was, dat de politie dit niet gepast achtte. Juist in deze kwestie, waar sprake was van een burenconflict, zou een aanhouding in de woning, in het zicht van de buren, onnodig escalerend kunnen werken.

De politie had echter uit tactisch oogpunt niet willen meedelen dat verzoekers zouden worden aangehouden na aankomst op het bureau; de kans dat verzoekers niet zouden komen als ze wisten dat ze bij aankomst op het bureau zouden worden aangehouden, werd door de politie (te) groot geacht.

J. REACTIES OP HET VERSLAG VAN Bevindingen

1. In reactie op het verslag van bevindingen liet de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg) weten dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

2. De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

3. De raadsvrouwe van verzoekers legde in een brief van 3 mei 2004 een aantal opmerkingen neer met betrekking tot de weergave van de feiten in het verslag en de weergave van het standpunt van verzoekers.

Voorzover ter zake relevant worden deze opmerkingen hier weergegeven:

3.1. Bij het verzoekschrift aan de Nationale ombudsman van 13 november 2002 is een aantal producties (inclusief de voor de beoordeling van de zaak relevante bijlagen) overgelegd met een bijbehorende index betreffende onder meer de onder A. FEITEN vermelde correspondentie.

3.2. In de brief van 27 september 2001 aan de politie hadden verzoekers reeds gemotiveerd aangegeven dat de regiopolitie Zeeland naar hun mening partijdig was opgetreden.

3.3. De relevante passages van de brief van 24 januari 2002 van de raadsvrouwe aan de klachtbehandelaar van de politie (zie A. FEITEN, onder 9.) luiden letterlijk als volgt:

"Aangezien bemiddeling niet is geslaagd, wordt thans de formele klachtenprocedure verder gevolgd. U deelde mede een verslag van genoemd gesprek door te leiden naar de klachtencommissie. Het vervolg van de procedure zou in de ter gelegenheid van genoemd gesprek ter hand gestelde klachtenregeling Politie Zeeland d.d. 8 juli 1998 zijn vermeld.

Aangezien u mij schriftelijk zult berichten, ga ik ervan uit dat u namens cliënten afdoening door de korpsbeheerder verzoekt (art. 24 lid 2).

Zonder ommegaand tegenbericht uwerzijds ga ik ervan uit dat onzerzijds vooralsnog geen verdere actie behoeft te worden ondernomen. Nadere berichten van u dan wel de klachtencommissie zullen worden afgewacht. Correspondentie kan naar ondergetekende worden toegezonden.”

3.4. De tekst onder 10. van A. FEITEN dient als volgt te worden aangepast:

"Op 6 mei 2002 wendde verzoeker K2 zich rechtstreeks schriftelijk tot de politie Zeeland. In deze brief uitte hij in de eerste plaats zijn ongenoegen over het feitelijk handelen van de politie inzake het conflict met zijn buren, waaronder de partijdigheid. Daarbij…".

3.5. In een brief van 17 september 2002 hebben verzoekers hun ongenoegen geuit bij de politie met betrekking tot het niet voeren van de juiste klachtenprocedure, waardoor zij niet in staat zijn gesteld om naar behoren hun grieven aan de klachtencommissie bekend te maken. In deze brief hebben verzoekers de klacht van 27 september 2001 nader toegelicht en gemotiveerd.

In het antwoord van 19 september 2002 heeft de politie laten weten de brief van 17 september 2002 in goede orde te hebben ontvangen, en vermeld dat, indien en voorzover verzoekers het niet eens zijn met het besluit van de korpsbeheerder, zij zich kunnen wenden tot de Nationale ombudsman.

De politie zag geen aanleiding om inhoudelijk op de brief van 17 september 2002 te reageren.

3.6. Verzoekers zijn van mening dat in het kader van een zorgvuldige besluitvorming een beslissend orgaan, zoals de Commissie voor de Politieklachten, bij haar beslissing rekening dient te houden met alle voor de beoordeling van de klacht van belang zijnde omstandigheden. Voorts zijn verzoekers niet bekend gemaakt met de inhoud van de opgestelde klachtrapportage.

Achtergrond

1. Wetboek van strafrecht (Sr):

Artikel 141, voorzover hier relevant:

"1. Zij die openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vierde categorie.

2. De schuldige wordt gestraft:

1°. met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie, indien hij opzettelijk goederen vernielt of indien het door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft;

2°. met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft."

Voor dit feit is voorlopige hechtenis toegelaten (artikel 67 Sv).

2. Wetboek van Strafvordering (Sv):

2.1. Artikel 27, eerste lid:

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

2.2. Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de officier van justitie bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden indien voor dat feit voorlopige hechtenis is toegelaten.

De officier kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.

Een opsporingsambtenaar is slechts bevoegd de verdachte buiten heterdaad aan te houden indien het optreden van de officier van justitie of van een van diens hulpofficieren niet kan worden afwacht.

In dat geval dient de opsporingsambtenaar de verdachte onverwijld voor een officier van justitie of een van diens hulpofficieren te leiden (artikel 54, eerste t/m derde lid Sv).

2.3. Artikel 55:

"1. In geval van ontdekking op heeter daad van een misdrijf kan ieder, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en van de plaatsen, genoemd in artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden (...).

2. Zoowel in geval van ontdekking op heeter daad als buiten dat geval kan iedere opsporingsambtenaar, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden."

2.4. Artikel 61, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (zoals dat gold tot 1 maart 2002, en derhalve gold ten tijde van de gedraging waarop deze klacht betrekking heeft) bepaalt dat de verdachte die niet in verzekering wordt gesteld of voor de rechter-commissaris wordt geleid, na te zijn verhoord dadelijk in vrijheid wordt gesteld.

Op grond van het tweede lid van dat artikel mag een verdachte niet langer dan zes uren voor verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat niet wordt meegerekend de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens. De termijn van zes uren is een uiterste termijn en is bestemd voor verhoor. Als het verhoor binnen die termijn is beëindigd, zal dan ook onmiddellijk daarop een beslissing moeten worden genomen over de invrijheidstelling van de verdachte of over de toepassing van een ander dwangmiddel. Als het verhoor binnen de termijn van zes uren is beëindigd en geen van de vooromschreven beslissingen wordt genomen of er geen nader onderzoek wordt gedaan, met de resultaten waarvan de verdachte in een (nader) verhoor kan worden geconfronteerd, en daarmee de noodzaak tot het verhoor is komen te vervallen, moet de verdachte worden geacht niet meer "op openbaar (aan de wet ontleend) gezag" van zijn vrijheid beroofd te zijn.

3. Binnentreden

3.1. Artikel 12, lid 1 van de Grondwet:

"Het binnentreden in een woning tegen de wil van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen."

3.2.1. Artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi):

"1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.

2. Onze Minister van Justitie stelt het model van deze machtiging vast.

3. Een schriftelijke machtiging als bedoeld in het eerste lid is niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden."

3.2.2. Artikel 3 Awbi, eerste lid:

"Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:

a. de procureur-generaal bij het gerechtshof;

b. de officier van justitie;

c. de hulpofficier van justitie."

4. Politiewet 1993, zoals deze luidde tot 1 maart 2004:

Artikel 61:

"1. Het regionale college stelt, op voorstel van de korpsbeheerder, met inachtneming van dit hoofdstuk regels vast over de behandeling, het onderzoek en de afdoening van klachten over het optreden van ambtenaren van politie van het regionale politiekorps.

2. In de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt voorzien in:

a. de instelling van een commissie, bestaande uit onafhankelijke leden, die op de wijze in de regeling te bepalen de korpsbeheerder kan adviseren over de afdoening van klachten;

b. een termijn voor de afdoening van de klacht;

c. een registratie van de ingediende klachten en de daarop door de korpsbeheerder genomen beslissingen en

d. een periodieke publikatie van de in onderdeel c bedoelde gegevens, waarin wordt aangegeven of en in hoeverre bepaalde klachten wijzen op structurele tekortkomingen in het functioneren van de politie en waarin, zo nodig, aandacht wordt geschonken aan de middelen om deze tekortkomingen op te heffen.

3. De korpsbeheerder draagt zorg voor de openbaarmaking van deze regels."

5. Klachtenregeling politiekorps Zeeland:

5.1. Artikel 8:

"Informatie

De klager en de ambtenaar op wie de klacht betrekking heeft, ontvangen zo spoedig mogelijk nadat de klacht is ingediend, informatie over de procedure. Daarbij wordt de klager medegedeeld dat hij zich op eigen kosten kan laten bijstaan door een advocaat of een ander door hem aan te wijzen vertrouwenspersoon. Ook de ambtenaar op wie de klacht betrekking heeft kan zich laten bijstaan. Tevens ontvangen zij informatie over de voortgang van de klachtbehandeling."

5.2.Artikel 24:

"Afronding bij niet-geslaagde bemiddeling

1. Indien de klachtbemiddelaar concludeert dat de bemiddeling niet is geslaagd, deelt hij dit mee aan klager.

2. Daarbij wordt tevens medegedeeld of de klachtbemiddelaar namens klager afdoening door de korpsbeheerder verzoekt - gelet op de eerder geuite mening van klager - of dat de klager zelf afdoening door de korpsbeheerder kan verzoeken. Het adres van de Commissie voor de politieklachten wordt hierbij opgegeven.

3. De klachtbemiddelaar zendt de rapportage met alle daarbij behorende bijlagen naar de klachtencoördinator.

Het diensthoofd stelt zijn opvatting over de klacht op schrift en zendt deze naar de klachtencoördinator en de korpschef."

5.3. Artikel 25:

"Formele afdoening

1. Iedere klager, waarvan de klacht is behandeld volgens hoofdstuk II, is gerechtigd formele afdoening van de klacht door de korpsbeheerder te verzoeken.

2. Een verzoek daartoe moet schriftelijk door klager worden gericht tot de commissie. Indien de klachtbemiddelaar namens klager afdoening door de korpsbeheerder heeft verzocht, is een schriftelijk verzoek niet nodig.

3. De klachtencoördinator bevestigt, namens de commissie, de klager de ontvangst van het verzoek tot formele afdoening van de klacht.

4. De klachtencoördinator deelt degene over wie wordt geklaagd mee dat klager formele afdoening van de klacht heeft verzocht.

5. De klachtencoördinator zendt aan klager en degene over wie wordt geklaagd de door de klachtbemiddelaar opgestelde rapportage toe.

Beiden kunnen aanvullingen op de rapportage geven binnen de daartoe door de klachtencoördinator gestelde termijn."

6. Artikel 2:1 Algemene wet bestuursrecht:

"1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

2. Het bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen."

Instantie: Regiopolitie Zeeland

Klacht:

Ten onrechte aangehouden als verdachten; termijn dat verzoekers zijn aangehouden voor verhoor;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Zeeland

Klacht:

Niet in telefoongesprek meegedeeld dat verzoekers bij aankomst politiebureau zouden worden aangehouden; klachtbehandeling: brieven niet in klachtdossier gevoegd, niet terstond Klachtenregeling ter hand gesteld, niet voldoende geïnformeerd over voortgang, niet toezenden rapportage en geen gelegenheid gegeven voor aanvulling, in afdoeningsbrief niet gereageerd op klachten, afdoeningsbrief niet gezonden aan raadsvrouwe;.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Zeeland

Klacht:

Wijze waarop verzoekers zijn bejegend op politiebureau; niet voldoende adequaat gereageerd op melding poging tot oplichting.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Officier van justitie

Klacht:

Aanhouden buiten heterdaad; afgeven machtiging tot binnentreden woning.

Oordeel:

Niet gegrond