2004/049

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te Utrecht toestemming heeft gegeven voor de inzet van een arrestatieteam bij het politieoptreden op 16 oktober 2001.

Verzoeker klaagt er tevens over dat het regionale politiekorps Utrecht op 16 oktober 2001:

zijn woning is binnengetreden;

hem heeft aangehouden op verdenking van het voorhanden hebben van wapens en/of munitie, en

zijn woning heeft doorzocht op de aanwezigheid van wapens en/of munitie.

Verder klaagt verzoeker over de wijze waarop het arrestatieteam dat bij het hiervóór genoemde politieoptreden werd ingezet, is opgetreden. Verzoeker klaagt er hierbij met name over dat leden van het arrestatieteam:

bij het binnentreden in zijn woning onnodig veel schade hebben aangericht;

hem met schilden op zijn bed hebben geduwd om hem te boeien;

onvoldoende rekening hebben gehouden met de aanwezigheid van zijn dochtertje, door - terwijl zij een bivakmuts op hadden - enige tijd met een zaklantaarn in haar gezicht te schijnen;

hem tijdens zijn overbrenging naar een politiebureau op zijn knieën in een politiebusje hebben laten zitten, en;

hem in een politiecel op zijn knieën hebben laten zitten en hem hebben geschopt.

Daarnaast klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Utrecht zijn verzoek om vergoeding van de schade die hij ten gevolge van het hiervóór genoemde politieoptreden heeft geleden, heeft afgewezen.

Ook klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Utrecht hem en zijn advocaat op en na 16 oktober 2001 niet afdoende heeft geïnformeerd over de reden voor zijn aanhouding en de doorzoeking van zijn woning.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Utrecht zijn klacht over het politieoptreden van 16 oktober 2001 onvoldoende gemotiveerd heeft afgedaan, door slechts te verwijzen naar de toestemming van de hoofdofficier van justitie te Utrecht om verzoekers woning met een arrestatieteam binnen te treden.

Beoordeling

A. Algemeen

1. Op 14 oktober 2001 kwam bij de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) van het regionale politiekorps Utrecht de informatie binnen dat verzoeker die nacht betrokken was bij een ruzie in een café in Utrecht, en dat hij daarbij in het bezit was van een vuurwapen.

Naar aanleiding van deze informatie - die door CIE-teamleider P2 als betrouwbaar werd aangemerkt - is het arrestatieteam (AT) van het regionale politiekorps Utrecht op 16 oktober 2001 om 6.00 uur 's ochtends verzoekers woning binnengetreden om hem aan te houden. Na zijn aanhouding is verzoeker overgebracht naar een politiebureau, terwijl zijn woning intussen werd doorzocht op de aanwezigheid van wapens en/of munitie. Bij deze doorzoeking werd niets verdachts aangetroffen. Verzoeker is nog dezelfde ochtend op vrije voeten gesteld.

2. Nu het politieoptreden op 16 oktober 2001 (grotendeels) was gebaseerd op CIE-informatie, terwijl verzoeker de juistheid van deze informatie heeft betwist, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de CIE-informatie als betrouwbaar kon worden aangemerkt.

3. CIE-teamleider P2 heeft in een door hem opgemaakt proces-verbaal van 15 oktober 2001 verklaard dat hij zich een oordeel heeft gevormd over de betrouwbaarheid van de bron en over de juistheid van de hierboven genoemde CIE-informatie. Ook heeft hij verklaard dat zijn oordeel luidt dat de hem bekende achtergrond van de bron, bezien in samenhang met de door die bron aangedragen gegevens, tot de conclusie leidde dat de verstrekte informatie als betrouwbaar kon worden aangemerkt. Verder heeft P2 in het proces-verbaal verklaard dat hij de informatie aan hulpofficier van dienst Be. heeft verstrekt nadat hij deze informatie als betrouwbaar had aangemerkt.

4. Op 17 juli 2003 hadden de substituut-ombudsman en een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman inzage in het CIE-register van het regionale politiekorps Utrecht. Hierbij werd kennisgenomen van de identiteit van de informant die de betreffende informatie had verstrekt en maakte de substituut-ombudsman gebruik van de haar geboden gelegenheid om de door het regionale politiekorps Utrecht verstrekte inlichtingen - en dan met name hetgeen in het hierboven vermelde proces-verbaal van 15 oktober 2001 staat vermeld - te verifiëren.

5. De politie heeft verzocht om geheimhouding van de gegevens uit het CIE-register die de substituut-ombudsman en een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 17 juli 2003 hebben ingezien. De Nationale ombudsman heeft dit verzoek gehonoreerd (zie Achtergrond, onder 11.).

6. Op basis van de aan de Nationale ombudsman verstrekte - en door de substituut-ombudsman geverifieerde - inlichtingen moet worden geoordeeld dat de betreffende CIE-informatie als betrouwbaar kon worden aangemerkt. Dit betekent dat het regionale politiekorps Utrecht en het arrondissementsparket te Utrecht van de juistheid van deze informatie mochten uitgaan. Het feit dat bij de doorzoeking van verzoekers woning op 16 oktober 2001 geen vuurwapen is aangetroffen, doet aan een en ander niet af.

Het oordeel dat de desbetreffende CIE-informatie als betrouwbaar kon worden aangemerkt, zal hieronder als uitgangspunt dienen bij de beoordeling van de namens verzoeker naar voren gebrachte klachtonderdelen.

B. Ten aanzien van het arrondissementsparket te Utrecht

1. Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te Utrecht toestemming heeft gegeven voor de inzet van een arrestatieteam bij het politieoptreden op 16 oktober 2001.

2. De inzet van een AT wordt over het algemeen beschouwd als een zwaar geweldsmiddel. Dit heeft alles te maken met de wijze van optreden van AT's. Een AT treedt op als een operationele eenheid en maakt daarbij gebruik van specifieke aanhoudingstechnieken en -tactieken. Kenmerkend voor het optreden bij aanhoudingen buiten heterdaad is dat het optreden van AT's er op is gericht aan te houden vuurwapengevaarlijke personen geen gelegenheid te bieden gebruik te maken van een vuurwapen. De werkwijze is gebaseerd op de snelheid van handelen en het verrassingseffect. Zo worden woningen standaard betreden zonder toestemming van de bewoner, worden aangehouden verdachten meteen na hun aanhouding geboeid en worden ze veelal geblinddoekt. De overrompelende werkwijze van een AT houdt veelal een ernstige inbreuk in op de grondrechten van de betrokken burger(s) zoals het huisrecht en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Voor de inzet van een AT is toestemming vereist van het openbaar ministerie (zie Achtergrond, onder 3., 4., en 5.).

3. Uit het "meldingsformulier inzet AT" blijkt dat hulpofficier van justitie H. op 15 oktober 2001 om 18.50 uur heeft gebeld met officier van justitie S., met het verzoek om toestemming voor inzet van het AT. Op het meldingsformulier staat onder het kopje "noodzaak inzet" vermeld dat verzoeker had lopen zwaaien met een vuurwapen en dat er CIE-informatie was dat verzoeker een vuurwapen had. Verder staat onder "overige bijzonderheden" vermeld dat verzoeker eerder was veroordeeld wegens "WWM + geweld + verzet". Op grond van deze informatie heeft de hoofdofficier van justitie aan S. meegedeeld toestemming te verlenen voor de inzet van het AT.

4. De minister van Justitie heeft laten weten de klacht niet gegrond te achten. De informatie dat verzoeker met een vuurwapen zou hebben lopen zwaaien, in combinatie met eerdere CIE-informatie op dit terrein en met verzoekers justitiële documentatie, was volgens de minister meer dan voldoende om te kunnen beslissen tot de inzet van een AT. Verder deelde de minister mee dat de aard en de ernst van de verdenking van vuurwapenbezit met zich meebrengt dat de betreffende verdachte snel moet worden aangehouden, en dat die aanhouding met behulp van een AT zal moeten geschieden om zo veel mogelijk de veiligheid te garanderen van burgers en politiepersoneel op het moment

dat er een woning moet worden betreden van iemand die als vuurwapengevaarlijk te boek staat en die er in het verleden niet voor heeft teruggedeinsd om geweld tegen personen te gebruiken. Verder merkte de minister op dat verzoeker nog in mei 2000 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden op grond van de Wet Wapens en Munitie. Het feit dat op 16 oktober 2001 niets verdachts bij verzoeker is aangetroffen en hij derhalve ook niet is vervolgd, doet volgens de minister aan de juistheid van de beslissing om het AT in te zetten niet af.

5. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeker meerdere keren voorkomt in HKS, onder meer voor geweldsdelicten en wapendelicten (zie Bevindingen, onder D.2.6.). Het op verzoeker betrekking hebbende uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister omvat vijftien pagina's (zie Bevindingen, onder M.)

6. Gelet op de desbetreffende CIE-informatie en de antecedenten van verzoeker is de Nationale ombudsman van oordeel dat de hoofdofficier van justitie te Utrecht in redelijkheid toestemming heeft kunnen verlenen voor de inzet van een AT bij de aanhouding van verzoeker. Het handelen van de hoofdofficier van justitie was in overeenstemming met de op dit punt geldende regelgeving (zie Achtergrond, onder 3., 4. en 5. en zie ook hierna onder C.I.3. en 4.). Zoals de minister terecht heeft opgemerkt, doet het feit dat op 16 oktober 2001 niets verdachts is aangetroffen in verzoekers woning niet af aan de juistheid van de beslissing om het AT in te zetten.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

C. Ten aanzien van het regionale politiekorps Utrecht

I. Met betrekking tot het binnentreden, het aanhouden en de doorzoeking

1. Verzoeker klaagt er tevens over dat het regionale politiekorps Utrecht op 16 oktober 2001 zijn woning is binnengetreden, hem heeft aangehouden op verdenking van het voorhanden hebben van wapens en/of munitie, en zijn woning heeft doorzocht op de aanwezigheid van wapens en/of munitie.

2. Uit het onderzoek is onder meer het volgende gebleken.

Op 15 oktober 2001 heeft hulpofficier van justitie H. namens officier van justitie S. een schriftelijke machtiging tot binnentreden gegeven aan de chef van het AT (P1). In de machtiging staat onder meer vermeld dat P1 ter aanhouding van verzoeker en in verband met een doorzoeking op grond van de Wet Wapens en Munitie de woning van verzoeker mocht binnentreden en zich hierbij - voor zover het doel van het binnentreden dit vereiste - door anderen kon doen vergezellen. De machtiging was geldig tot 16 oktober 2001.

Verder blijkt uit een door leden P3 en P4 van het AT opgemaakt proces-verbaal van 16 oktober 2001 onder meer dat zij verzoeker die ochtend om 6.00 uur in zijn woning buiten heterdaad hebben aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie. De aanhouding vond plaats op last van officier van justitie S.

Na verzoekers aanhouding is de woning doorzocht op de aanwezigheid van wapens en munitie.

3. Ingevolge artikel 26, eerste lid van de Wet Wapens en Munitie (WWM) is het - kort gezegd - verboden een vuurwapen voorhanden te hebben. Overtreding van dit verbod kan op grond van artikel 55, derde lid van de WWM worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar. Een persoon die wordt verdacht van het voorhanden hebben van een vuurwapen kan op last van de officier van justitie buiten heterdaad worden aangehouden.

Politieambtenaren mogen ter aanhouding van een verdachte iedere plaats betreden. Voor het binnentreden in een woning is een schriftelijke machtiging vereist, die kan worden afgegeven door de hulpofficier van justitie.

Volgens artikel 49 van de WWM kunnen politieambtenaren te allen tijde ter inbeslagneming doorzoeking doen op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn (zie Achtergrond, onder 1., 2. en 7.).

4. Gelet op de desbetreffende CIE-informatie, in combinatie met de antecedenten van verzoeker, is de Nationale ombudsman van oordeel dat er ten aanzien van verzoeker sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van artikel 26 van de WWM. De politie mocht dan ook verzoekers woning binnentreden om hem buiten heterdaad aan te houden. Ook mocht de politie verzoekers woning doorzoeken op de aanwezigheid van wapens of munitie.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

II. Met betrekking tot het onnodig veel schade aanrichten bij het binnentreden

1. Verder klaagt verzoeker erover dat het AT bij het binnentreden in zijn woning onnodig veel schade heeft aangericht. Verzoeker stelt hierbij onder meer dat het AT had kunnen volstaan met het via de voordeur binnentreden in zijn woning, in plaats van ook via een ruit van de woonkamer binnen te treden.

2. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht naar voren gebracht dat bij een eerdere inval in verzoekers woning in januari 2000 de voordeur/kozijn behoorlijk robuust bleek te zijn, waardoor de voordeur moeilijk te openen was. Op het moment van binnentreden bleek verzoeker op weg van zijn slaapkamer naar de woonkamer. Verzoeker kon destijds net vóór de woonkamer worden aangehouden. Later bleken de gezochte vuurwapens in de woonkamer te liggen. De nieuwe actie werd daarom als risicovol bezien, aldus de korpsbeheerder. De chef van het AT - P1 - had daarom besloten een zwaardere bonk/ram mee te nemen dan de vorige keer. Ook werd in het noodplan opgenomen dat wanneer de deur moeilijk te openen zou zijn, een ruit zou worden geforceerd om toch snel toegang tot de woning te krijgen. De korpsbeheerder merkte hierbij op dat het optreden van een AT erop is gericht om snel, doeltreffend en overrompelend op te treden om een zo groot mogelijke veiligheid voor de medewerkers van het AT te bereiken. Op 16 oktober 2001 was het na ongeveer zes harde klappen met de bonk/ram nog niet

gelukt de voordeur van verzoekers woning te forceren, waarop P1 besloot het noodplan in werking te stellen en de ruit van de woonkamer te vernielen om toch snel te kunnen binnentreden. Na ongeveer twaalf slagen lukte het evenwel wel om de voordeur alsnog te openen, waarna het AT de woning binnenging.

3. In aanvulling op hetgeen de korpsbeheerder naar voren heeft gebracht, heeft P1 tijdens het onderzoek onder meer verklaard dat verzoekers woning is gebouwd met beton. Het kozijn van de voordeur is in dit beton gekit, waardoor het geheel veert op het moment dat er tegenaan geslagen wordt. Om die reden is ook de ruit naast de voordeur gesneuveld, aldus P1. Naar zijn mening was er niet meer schade aangericht dan strikt noodzakelijk.

Voorts heeft AT-lid P3 tijdens het onderzoek verklaard dat hij door de ruit van de woonkamer naar binnen is gegaan, omdat het te lang duurde voordat de voordeur openging. Op het moment dat hij de trap opliep, ging de voordeur alsnog open, aldus P3. Verder acht hij het mogelijk dat hij en zijn collega's bij het binnentreden van de woning dingen hebben omgegooid of ergens op hebben gestaan aangezien zij door hun kleding - onder andere een helm en een vest - niet zo wendbaar zijn.

4. In een door AT-lid P5 opgemaakt "rapport inzake het binnentreden van een woning waarbij schade werd aangericht" staat onder meer vermeld dat de schade bij het binnentreden van verzoekers woning op 16 oktober 2001 redelijkerwijze tot een minimum is beperkt.

5. In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en de verklaringen van P1 en P3 liet verzoekers echtgenote weten dat al na één klap op de voordeur de ruit van de woonkamer was ingeslagen. Als dit pas na zes klappen was gebeurd, hadden verzoeker en zij namelijk meer lawaai moeten horen, aldus mevrouw K. Volgens haar was aan de voordeur te zien dat er in totaal maar twee klappen op zijn gegeven.

6.1 Allereerst dient het volgende te worden opgemerkt. Door hetgeen verzoeker, zijn echtgenote en AT-leden P1, P3 en P4 op dit punt hebben verklaard (zie Bevindingen, onder F., G., H., J., K. en N.), gezien de door verzoeker en het AT overgelegde foto's (zie Bevindingen, onder A.6.2. en F.2.) en gelet op de inhoud van het terzake opgemaakte rapport (zie Bevindingen, onder D.2.5.), neemt de Nationale ombudsman als vaststaand aan dat de schade is veroorzaakt bij het binnentreden van verzoekers woning door het AT, en niet (mede) bij de doorzoeking die aansluitend heeft plaatsgevonden. Het betreft hierbij schade aan de voordeur (inclusief het deurkozijn en de in dit kozijn bevestigde ruit naast de voordeur) en aan de ruit van de woonkamer waardoor de AT-ers zijn binnengetreden, alsmede aan de gordijnen en vitrage die voor deze ruit hingen. Verder zijn het kastje dat onder de ruit van de woonkamer stond en enkele voorwerpen die op dit kastje stonden beschadigd. Ook zijn enkele vloertegels beschadigd.

6.2 Gezien de door verzoeker en het AT overgelegde foto's waarop aanzienlijke schade aan de voordeur is te zien, en gelet op hetgeen de korpsbeheerder en de AT-leden op dit punt naar voren hebben gebracht, acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat het AT pas na meerdere klappen op de voordeur - waarbij deze niet direct openging - het noodplan in werking heeft gesteld. De stelling van verzoekers echtgenote dat het AT al na één klap op de voordeur de ruit van de woonkamer moet hebben ingeslagen, omdat ze anders meer lawaai had moeten horen, maakt dit niet anders, nu verzoeker en zijn echtgenote op het desbetreffende moment - het was 6.00 uur 's ochtends - in bed lagen in hun slaapkamer op de eerste verdieping van de woning, en zij daardoor mogelijkerwijs niet hebben kunnen horen hoeveel klappen op de voordeur er in totaal zijn gegeven.

Nu het optreden van een AT erop is gericht aan te houden vuurwapengevaarlijke personen geen gelegenheid te bieden gebruik te maken van een vuurwapen en de werkwijze van AT's om die reden is gebaseerd op het verrassingseffect, is de Nationale ombudsman van oordeel dat het AT juist heeft gehandeld door het noodplan op het desbetreffende moment in werking te stellen. Hieruit volgt dat niet onnodig veel schade is aangericht door verzoekers woning zowel via de voordeur als via de woonkamer binnen te treden. Ook acht de Nationale ombudsman het - mede gezien de gebruikte kozijnconstructie - aannemelijk dat de ruit naast de voordeur slechts is beschadigd als gevolg van het met een bonk/ram inslaan van de voordeur, en dat dit derhalve niet onnodig is geschied. Ook met betrekking tot de schade aan gordijnen, vitrage, kastje, vloertegels en de overige voorwerpen is de Nationale ombudsman van oordeel dat deze niet onnodig is aangericht, maar voortvloeit uit de keuze snel en via het raam de woning binnen te gaan.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

III. Met betrekking tot het duwen met schilden en het gebruik van handboeien en blinddoek

1. Ook klaagt verzoeker erover dat leden van het AT hem met schilden op zijn bed hebben geduwd om hem te boeien.

2. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht meegedeeld dat verzoeker al half uit bed was op het moment dat de eerste AT-ers zijn slaapkamer binnenkwamen. Om verzet te voorkomen werd verzoeker terug op bed geduwd. Volgens de korpsbeheerder acht P1 het zeer onwaarschijnlijk dat hiervoor schilden zijn gebruikt en neemt hij aan dat dit terugduwen gewoon met de handen is gedaan. Aangezien bij verzoekers aanhouding geen geweld is gebruikt, is er dan ook geen geweldsrapportage opgemaakt, aldus de korpsbeheerder.

3. Tijdens het onderzoek heeft de chef van het AT, P1, verklaard dat het koppel AT-ers dat als eerste de ouderslaapkamer binnenging een klein kogelwerend schild bij zich had. Doordat hij deze slaapkamer zelf pas later binnenging, heeft P1 niet gezien hoe verzoeker is geboeid en of hij met een schild op het bed is geduwd. Verder heeft P1 verklaard dat hij het wel mogelijk acht dat verzoeker met een schild op het bed is geduwd, maar dat het voor hem eigenlijk niet veel uitmaakt of dit wel of niet is geschied. Als het door de situatie waarin verzoeker zich op dat moment bevond nodig was om een schild te gebruiken om hem op bed te duwen teneinde hem te boeien, vindt P1 dat niet verschillen van de situatie waarin hij hem met de hand zou duwen om de handboeien om te doen. Het opmaken van een aparte geweldsrapportage in het geval een schild is gebruikt om iemand terug te duwen achtte P1 dan ook niet nodig. Verder verklaarde P1 dat verzoeker na zijn aanhouding geboeid en geblinddoekt is overgebracht naar een politiebureau.

4. AT-lid P3 heeft verklaard dat hij samen met zijn collega P4 de ouderslaapkamer is binnengegaan. Ze riepen hierbij dat ze van de politie waren. P4 had op dat moment een klein kogelwerend schild bij zich. In de slaapkamer stonden P3, P4 en verzoekers echtgenote in de kleine ruimte voor het bed, terwijl verzoeker net overeind kwam uit bed. Volgens P3 was het om die reden het makkelijkst om verzoeker op het bed te boeien. Aangezien verzoeker al overeind kwam, heeft P4 hem teruggeduwd. Voor zover P3 het zich kan herinneren is dit met het schild gebeurd, maar het zou ook alleen met de hand of met allebei kunnen zijn geweest. P3 vindt het niet bijzonder om iemand met het schild terug te duwen. Hij neemt aan dat het terugduwen met enige kracht is gebeurd omdat verzoeker een enorm postuur heeft. Verzoeker is volgens hem niet met het schild in zijn gezicht geslagen want in dat geval zou hij letsel moeten hebben opgelopen. Gezien de omstandigheden was het gebruik van proportioneel geweld geoorloofd, aldus P3.

5. AT-lid P4 heeft verklaard dat hij de eerste man was van het eerste koppel dat verzoekers woning binnenging. Terwijl hij in zijn linkerhand een schild had, ging hij met zijn collega P3 naar verzoekers slaapkamer. Verzoeker was al uit bed en stond in de deuropening, op twee of drie passen afstand van het bed. P4 wilde verzoeker niet in de deuropening aanhouden of boeien, omdat hij in dat geval de overloop zou blokkeren voor zijn collega's en omdat hij genoeg ruimte wilde hebben om samen met P3 verzoeker te boeien. Om die reden besloot hij verzoeker terug op bed te duwen. Bij dit terugduwen gebruikte hij zijn schild omdat dit anders in de weg zou staan en omdat hij de actie niet wilde vertragen. P3 denkt dat hij het schild ter hoogte van verzoekers borst of buik heeft gehouden. Doordat hij werd teruggeduwd, viel verzoeker achterover op zijn rug op het bed, waarna P3 en P4 hem samen hebben geboeid. P4 merkte verder nog op dat hij het terugduwen met een schild niet vindt verschillen van het terugduwen met de hand. Het hoort weliswaar niet bij de standaardhandelingen, maar hij vindt het normaal om te doen, aldus P4.

6. Tijdens het onderzoek heeft verzoeker verklaard dat hij al uit bed was op het moment dat het AT zijn slaapkamer binnenkwam, omdat hij wakker was geworden van het lawaai dat het AT maakte terwijl ze probeerden zijn woning binnen te komen. Hij stond naast zijn bed en was net bezig een shirt aan te trekken toen het AT binnenkwam en hij met meerdere schilden en door meerdere personen terug op bed werd geduwd. Volgens verzoeker werden de schilden hard en op een wilde manier tegen zijn lichaam geduwd. Verzoeker stelt zich niet tegen zijn aanhouding te hebben verzet. Terwijl hij op bed lag werd hij geboeid en kreeg hij een soort kap over zijn hoofd. Vervolgens is hij geboeid en met de kap over zijn hoofd overgebracht naar een politiebureau.

7. Voorzover verzoeker erover klaagt dat hij is geboeid, merkt de Nationale ombudsman op dat het boeien van een persoon een inbreuk betekent op het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, welk recht in artikel 11 van de Grondwet is neergelegd. Het zelfde geldt voor het omdoen van een blinddoek. Bij of krachtens de wet kunnen beperkingen op dit grondrecht worden gemaakt (zie Achtergrond, onder 9.). Ten aanzien van personen aan wie, zoals hier het geval, rechtens de vrijheid is ontnomen, is in artikel 15, vierde lid, van de Grondwet meer in het algemeen bepaald dat zij kunnen worden beperkt in de uitoefening van hun grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt (zie Achtergrond, onder 9.). Ook in artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) is bepaald dat een inbreuk op ieders recht op respect voor zijn privé-leven - waaronder mede wordt verstaan zijn lichamelijke integriteit - moet zijn voorzien bij wet (zie Achtergrond, onder 10.).

8. Ten aanzien van het boeien van verzoeker overweegt de Nationale ombudsman het volgende. In artikel 22 van de Ambtsinstructie is bepaald dat personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd ten behoeve van het vervoer door een politieambtenaar kunnen worden geboeid, indien de feiten en omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden (zie Achtergrond, onder 3.). Hierbij dient de persoon die is aangehouden of de aard van het delict waarvoor hij of zij is aangehouden bepalend te zijn.

Verzoeker is aangehouden op verdenking van verboden vuurwapenbezit; hij was derhalve rechtens van zijn vrijheid beroofd. Gezien zijn antecedenten en gelet op de aard van het feit waarvan hij werd verdacht, kon verzoeker worden aangemerkt als vuurwapengevaarlijk. Om die reden had de politie gevraagd om inzet van een AT bij de aanhouding van verzoeker. De politie moest rekening houden met het feit dat verzoeker over een vuurwapen beschikte en een gevaar kon vormen voor zijn eigen veiligheid of die van de leden van het AT. Op grond van deze feiten en omstandigheden kon verzoeker worden geboeid op basis van artikel 22 van de Ambtsinstructie.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

9. Wat betreft het duwen met een schild wordt voorts het volgende overwogen. Gelet op hetgeen hieromtrent is verklaard, neemt de Nationale ombudsman aan dat AT-lid P4, die als eerste verzoekers slaapkamer binnenging, verzoeker met een kogelwerend schild heeft teruggeduwd op zijn bed om hem te boeien. Nu het de aanhouding van een vuurwapengevaarlijke verdachte betrof waardoor snelheid van handelen van het AT geboden was, is de Nationale ombudsman van oordeel dat P4 in de gegeven omstandigheden mocht besluiten verzoeker door middel van zijn schild op bed onder controle te brengen, teneinde hem te boeien. In alle redelijkheid kon niet van P4 worden gevergd dat hij het schild terzijde zou leggen vooraleer hij verzoeker terugduwde op zijn bed. Dat bij het terugduwen enige kracht zal zijn gebruikt doet aan het voorgaande niet af, nu niet is gebleken dat meer kracht is gebruikt dan voor het beoogde doel noodzakelijk was.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

10. Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman voorts nog het volgende.

Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeker na zijn aanhouding is geblinddoekt. Artikel 15, vierde lid van de Grondwet opent de mogelijkheid, bijvoorbeeld door het omdoen van een blinddoek, een inbreuk te maken op de lichamelijke integriteit van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, zonder dat dat bij of krachtens formele wet is voorzien. Het artikellid clausuleert deze mogelijkheid aldus: voor zover de uitoefening van het grondrecht zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt.

Artikel 8 EVRM vereist (ook) ten aanzien van rechtens van hun vrijheid beroofde personen wel uitdrukkelijk dat beperking van een grondrecht is voorzien in het nationale recht ("in accordance with the law"). Dit recht hoeft niet in een formele wet te zijn vastgelegd, maar moet wel toegankelijk en voorzienbaar zijn, aldus vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens.

Een toegankelijke en voorzienbare regeling waarin is uitgewerkt dat en onder welke omstandigheden politieambtenaren een persoon mogen blinddoeken ontbreekt. Ook ten aanzien van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, is een en ander niet in de Ambtsinstructie voor de politie geregeld. Dit tekort aan normering werkt willekeurige toepassing in de hand en is niet verenigbaar met de vereisten die in de jurisprudentie inzake artikel 8 EVRM worden gesteld aan de wettelijke basis van inbreuken op het recht op privé-leven.

Door verzoeker niettemin te blinddoeken heeft het AT gehandeld in strijd met artikel 8 EVRM. Dit is niet juist.

IV. Met betrekking tot het met een zaklantaarn in het gezicht van verzoekers dochter schijnen

1. Tevens klaagt verzoeker erover dat leden van het AT onvoldoende rekening hebben gehouden met de aanwezigheid van zijn destijds vijfjarige dochtertje, door - terwijl zij een bivakmuts op hadden - enige tijd met een zaklantaarn in haar gezicht te schijnen.

2. P1 heeft tijdens het onderzoek verklaard dat hij, voor zover hij het zich kan herinneren, als eerste de slaapkamer van verzoekers dochter is binnengegaan. Met zijn zaklantaarn heeft hij één of twee seconden in de slaapkamer geschenen. Toen hij zag dat verzoekers dochter zich in de slaapkamer bevond heeft hij het licht in de slaapkamer aangedaan. P1 heeft voorts verklaard dat hij van tevoren al vermoedde dat de desbetreffende slaapkamer van de dochter was, maar dat hij er altijd rekening mee moet houden dat de aan te houden verdachte in elke ruimte in de woning aangetroffen kan worden. Nadat hij het licht in de slaapkamer van het dochtertje had aangedaan, heeft hij een blik in de ouderslaapkamer geworpen om te zien of daar alles onder controle was. Vervolgens heeft hij de dochter naar haar moeder gebracht, die al beneden was, aldus P1. Voor zover hij het zich kon herinneren was het dochtertje wel geschrokken maar heeft ze niet gehuild. Ook verklaarde P1 dat verzoekers echtgenote destijds iets tegen hem heeft gezegd over haar dochter, waarop hij had uitgelegd dat de actie natuurlijk heel vervelend was, maar dat deze plaatsvond omdat verzoeker daartoe aanleiding had gegeven. Volgens P1 heeft elk AT-lid een zaklantaarn bij zich, maar wordt zoveel mogelijk het gewone licht aangedaan.

3. Verzoekers echtgenote, mevrouw K., heeft verklaard dat zij heeft gezien dat iemand met een zaklantaarn in het gezicht van haar dochtertje scheen. Ze weet niet precies hoe lang dit duurde, maar ze vond het te lang. Het gewone licht in de betreffende slaapkamer was op dat moment uit, waardoor het verder donker was. Volgens mevrouw K. zakte haar dochtertje helemaal in elkaar toen ze haar oppakte, zo overstuur was het kind.

4. Allereerst dient te worden opgemerkt dat AT-ers om herkenning te voorkomen tijdens de aanhouding van vuurwapengevaarlijke verdachten vaak een bivakmuts dragen. De Nationale ombudsman heeft hier begrip voor en ziet geen aanleiding het gebruik van bivakmutsen in dit geval af te keuren. Verder merkt de Nationale ombudsman op dat het gebruik van zaklantaarns bij het binnentreden van een woning in geval van het ontbreken van voldoende daglicht een gebruikelijke handelwijze is bij het optreden van een AT. Deze handelwijze staat ten dienste van de vereiste snelheid van handelen van een AT, en biedt aldus waarborgen voor de eigen veiligheid van de politieambtenaren. Aangezien P1 van tevoren niet kon weten wie of wat hij zou aantreffen bij het betreden van de betreffende slaapkamer, kan er begrip voor worden opgebracht dat hij met behulp van zijn zaklantaarn heeft vastgesteld wie en wat zich in deze slaapkamer bevonden vooraleer hij het gewone licht aandeed. Dat P1 hierbij langer dan strikt noodzakelijk met zijn zaklantaarn in het gezicht van verzoekers dochter heeft geschenen, is niet gebleken.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

V. Met betrekking tot de wijze van overbrenging van verzoeker naar een politiebureau

1. Verzoeker klaagt er daarnaast over dat leden van het AT hem tijdens zijn overbrenging naar een politiebureau op zijn knieën in een politiebusje hebben laten zitten.

2. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht meegedeeld dat verzoeker vanwege zijn postuur en gewicht niet in een politieauto maar in een politiebusje is vervoerd naar een politiebureau. Verzoeker is op de vloer van het politiebusje geplaatst. De korpsbeheerder voerde verder aan dat de chef van het AT het zeer onwaarschijnlijk achtte dat verzoeker op zijn knieën had moeten zitten, aangezien een geboeide verdachte in dat geval niet in staat zou zijn om zijn evenwicht te bewaren. Gewoonlijk worden verdachten met hun zitvlak op de vloer van de bus geplaatst, aldus de korpsbeheerder.

3. Volgens een door AT-leden P3 en P4 opgemaakt proces-verbaal van 16 oktober 2001 werd verzoeker na zijn aanhouding overgebracht naar een politiebureau, waar zij om 06.15 uur met hem aankwamen.

4. Tijdens het onderzoek heeft AT-lid P3 onder meer het volgende verklaard. Hij denkt dat hij samen met P4 verzoeker heeft overgebracht naar het politiebureau. Hij kan zich echter niet meer herinneren hoe verzoeker in het busje zat. Hij acht het mogelijk dat verzoeker op zijn achterwerk in de bus was gezet. Verder verklaarde P3 het niet mogelijk te achten dat verzoeker in het busje op zijn knieën zat. Het zou wel kunnen dat verzoeker half opzij heeft gelegen, aldus P3. Volgens hem is het waarschijnlijk dat iemand verzoekers handboeien heeft vastgehouden tijdens de rit naar het politiebureau, aangezien dat de gebruikelijke gang van zaken is. Verder merkte P3 op dat hij denkt dat het waarnemingsvermogen van geblinddoekte personen anders is dan dat van niet-geblinddoekte personen.

5. AT-lid P4 verklaarde tijdens het onderzoek zich niet meer te kunnen herinneren of hij verzoeker heeft overgebracht naar het politiebureau.

6. Verzoeker heeft tijdens het onderzoek verklaard dat hij na zijn aanhouding geboeid en geblinddoekt in een politiebus werd overgebracht naar een politiebureau. In het politiebusje moest hij op zijn achterwerk op de grond zitten. Doordat er enkele mensen bovenop hem zaten, kreeg hij bijna geen lucht, aldus verzoeker.

7. Nu verzoeker tijdens het onderzoek zelf heeft verklaard dat hij tijdens zijn overbrenging naar het politiebureau niet op zijn knieën maar op zijn achterwerk moest zitten in het politiebusje, mist zijn klacht - mede gezien hetgeen P3 heeft verklaard - op dit punt feitelijke grondslag.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

VI. Met betrekking tot de politiecel

1. Verzoeker klaagt er verder over dat leden van het AT hem in een politiecel op zijn knieën hebben laten zitten en hem hebben geschopt.

2. In haar reactie op de klacht schreef de korpsbeheerder dat de chef van het AT - P1 - benadrukte dat iedere door het AT aangehouden verdachte op een correcte wijze wordt behandeld. Het op de knieën laten zitten en het schoppen van willekeurig welke verdachte was niet aan de orde en de chef van het AT benadrukte dat deze beschuldiging pertinent onjuist is, aldus de korpsbeheerder.

3. AT-lid P3 heeft verklaard dat het standaard werkwijze is dat een verdachte bij het politiebureau de sluis wordt ingereden en uit de bus wordt gehaald, waarna de verdachte meestal door twee man naar boven wordt gebracht, naar het cellencomplex. P3 verklaarde voorts dat indien hij en P4 in de politiebus zaten, zij verzoeker ook op die wijze naar het cellencomplex hebben gebracht. In het cellencomplex wordt de verdachte verteld dat hij zich moet gedragen. Ook wordt hem verteld wat er gaat gebeuren. De verdachte wordt dan in de cel een kwartslag gedraaid, de blinddoek wordt afgedaan en vervolgens wordt de deur gesloten. Als iemand is geboeid dan is de gouden regel dat er geen geweld meer wordt toegepast, en verzoeker is dus absoluut niet geschopt, aldus P3.

4. Zoals hiervoor onder C.V.4. staat vermeld, heeft P4 tijdens het onderzoek verklaard zich niet meer te kunnen herinneren of hij verzoeker heeft overgebracht naar het politiebureau. Om die reden wist hij niet of verzoeker in de cel op zijn knieën heeft gezeten. Indien dat voor de veiligheid van de aanwezige politieambtenaren nodig was, leek het hem echter geen probleem als verzoeker inderdaad op zijn knieën had moeten zitten in de cel. Als een verdachte lager op de grond zit dan de politieambtenaren, zal hij eerst moeten opstaan voordat hij hen kan aanvallen, aldus P4. Hij vond het dan ook niet vreemd maar juist begrijpelijk indien verzoeker in de cel op zijn knieën heeft moeten zitten.

5. Verzoeker heeft tijdens het onderzoek verklaard dat hij bij binnenkomst in de politiecel te horen kreeg dat hij zijn mond moest houden. Toen hij zich hier niet helemaal aan hield, werd hij geschopt en met een knuppel geslagen. Hij stelt dat hij op zijn hoofd, buik en rug geschopt en geslagen is, en hij denkt dat het in ieder geval leden van het AT waren die dit hebben gedaan. Hij voelde namelijk dat de betreffende personen handschoenen aan hadden, en AT-ers hebben volgens verzoeker altijd handschoenen aan. Verder stelt verzoeker dat hij ook tijdens het vervoer in de politiebus is geschopt en geslagen en dat de agenten op het politiebureau hem ook hebben geraakt. Desgevraagd heeft verzoeker verklaard dat hij bij het politieoptreden op 16 oktober 2001 letsel heeft opgelopen. Hij stelt dat hij zowel op zijn hoofd als op de rest van zijn lichaam wat bulten en blauwe plekken had. Met betrekking tot dit letsel kon hij echter geen foto's of een medische verklaring overleggen.

Voorts heeft verzoeker verklaard dat hij in de politiecel op zijn knieën moest gaan zitten terwijl hij nog steeds geboeid en geblinddoekt was. Pas toen hij op zijn knieën zat, werden eerst de blinddoek en vervolgens de handboeien afgedaan. Hij stelt dat hij dit niet eerder zo heeft meegemaakt, en dat hij het een vreemde gang van zaken vindt. Verzoeker heeft verder verklaard dat hij kon zien dat het een lid van het AT was dat de handboeien en blinddoek verwijderde, en dat deze man hierna zo snel mogelijk de cel uitliep waarna de celdeur dichtging. Kennelijk waren ze bang dat ik hen zou aanvliegen, aldus verzoeker. Volgens verzoeker stonden er enkele gewone agenten en arrestantenbewaarders in de deuropening van de cel toen zijn blinddoek werd afgedaan.

6. Gezien hetgeen verzoeker en P4 op dit punt naar voren hebben gebracht, acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat verzoeker in de politiecel op zijn knieën moest gaan zitten vooraleer zijn blinddoek en handboeien werden verwijderd door een lid van het AT. Nu verzoeker zelf heeft verklaard dat hij niet zijn mond hield toen hem dit werd gevraagd, hij een fors postuur heeft en hij antecedenten heeft op het gebied van gewelddelicten - onder meer wegens verzet tegen een ambtenaar - kan de Nationale ombudsman deze handelwijze van het AT billijken. Hierbij is van belang dat de Nationale ombudsman deze handelwijze in de gegeven omstandigheden weinig bezwaarlijk acht voor verzoeker.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

7. Wat betreft het schoppen en slaan van verzoeker staan de lezing van verzoeker en die van de politie tegenover elkaar. Nu verzoeker heeft gesteld dat hij op 16 oktober 2001 bulten en blauwe plekken heeft opgelopen maar hiervan geen medische verklaring of foto's kon overleggen - terwijl hij wel foto's heeft overgelegd van de schade aan zijn woning - acht de Nationale ombudsman verzoekers klacht op dit punt echter onvoldoende feitelijk onderbouwd.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

VII. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding

1. Daarnaast klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Utrecht zijn verzoek om vergoeding van de schade die hij ten gevolge van het politieoptreden op 16 oktober 2001 heeft geleden, heeft afgewezen. Verzoeker stelt hierbij tevens dat de politie zich bij haar afwijzende beslissing ten onrechte "verschuilt" achter de toestemming van de hoofdofficier van justitie voor inzet van het AT en niet inhoudelijk ingaat op hetgeen verzoeker op dit punt - bijvoorbeeld wat betreft het feit dat buitenproportioneel veel schade zou zijn veroorzaakt - naar voren heeft gebracht. Ook stelt verzoeker dat door de inhoud van een brief van de afdeling Bijzondere wetten van de politie (zie hierna, onder punt 2.) bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de ontstane schade op de politie verhaald zou kunnen worden. Voorts stelt verzoeker dat de politie - nu er in zijn woning geen wapens zijn aangetroffen - kennelijk ongefundeerd en daarom onrechtmatig bij hem is binnengetreden. Verzoeker heeft hierbij gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 26 januari 1990.

2. Uit het onderzoek is het volgende gebleken.

In een door een medewerker van de afdeling Bijzondere wetten van het regionale politiekorps Utrecht ondertekende brief die op 16 oktober 2001 aan verzoeker of diens echtgenote is overhandigd, staat vermeld dat de schade die is veroorzaakt bij verzoekers aanhouding en de daaropvolgende doorzoeking van diens woning, kan worden verhaald bij de afdeling bijzondere wetten van de regiopolitie Utrecht. Ook staat in de brief vermeld dat de uiteindelijke beslissing tot vergoeding van de schade niet door de ondertekenaar van de brief wordt genomen.

Verzoeker heeft de politie na zijn aanhouding nog dezelfde dag per brief aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade aan zijn woning en inboedel. In zijn brief vroeg verzoeker zich onder meer af waarom het AT bij het binnentreden zoveel schade had veroorzaakt en waarom het AT niet alleen de voordeur maar ook een raam had vernield om binnen te treden. De chef van het district Utrecht Noord heeft het verzoek om schadevergoeding op 17 december 2001 schriftelijk afgewezen op grond van het feit dat het binnentreden rechtmatig was nu verzoeker op grond van binnengekomen informatie werd verdacht van overtreding van de Wet Wapens en Munitie en de hoofdofficier van justitie toestemming had gegeven voor inzet van het AT.

Bij brief van 23 januari 2002 verzocht verzoekers gemachtigde de politie de beslissing op het verzoek om schadevergoeding te herzien. Ook specificeerde hij de schade. Het ging hierbij om een totaalbedrag van € 3711,89. Namens verzoeker stelde zijn gemachtigde dat bij het binnentreden door het AT disproportioneel geweld was gebruikt, waardoor buitengewoon veel schade was ontstaan. Verder verzocht de gemachtigde de politie om hem bij een hernieuwde afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gemotiveerd mee te delen op grond waarvan het binnentreden en het gebruikmaken van geweld rechtmatig waren, alsmede om aan te geven waarom aan de hiervoor genoemde brief van de afdeling Bijzondere wetten van 16 oktober 2001 geen uitvoering (meer) werd gegeven. De verzekeraar van het regionale politiekorps Utrecht deelde verzoekers gemachtigde op 21 februari 2002 schriftelijk mee dat - zoals de districtschef de gemachtigde al eerder had laten weten - het binnentreden in de woning van verzoeker rechtmatig was. Dat bij het binnentreden buitenproportioneel geweld was gebruikt, bleek volgens de verzekeraar nergens uit. Volgens de verzekeraar gaat het arresteren van een vuurwapengevaarlijke verdachte door een AT altijd gepaard met enig geweld. Met betrekking tot de brief van de afdeling Bijzondere wetten merkte de verzekeraar op dat deze ongelukkig was geformuleerd waardoor de suggestie werd gewekt dat de schade daadwerkelijk zou worden vergoed. De zinsnede dat de uiteindelijke beslissing over vergoeding van de schade niet door de ondertekenaar van de betreffende brief zou worden genomen, neemt volgens de verzekeraar echter alle twijfel weg. Van een toezegging om de schade te vergoeden was dan ook geen sprake, aldus de verzekeraar. Nu de ontstane schade niet aan de politie was toe te rekenen, wees de verzekeraar namens de politie het verzoek om schadevergoeding af.

Op 2 maart 2002 schreef verzoekers gemachtigde aan de politie dat volgens verzoeker sprake was geweest van onrechtmatig binnentreden in zijn woning. Het enkele feit dat door de hoofdofficier van justitie toestemming was gegeven voor het binnentreden vormde voor verzoeker niet voldoende aanleiding om ervan uit te gaan dat het binnentreden en de daaruit voortvloeiende schade rechtmatig en/of proportioneel waren geweest. Verzoekers gemachtigde verzocht de politie dan ook hem in de gelegenheid te stellen het dossier van verzoeker in te zien teneinde te achterhalen wat de directe aanleiding was voor het binnentreden. Op 26 maart 2002 schreef verzoekers gemachtigde voorts nog aan de politie dat nog niet was ingegaan op verzoekers stelling dat het AT buitenproportioneel veel schade had veroorzaakt. Verzoekers gemachtigde heeft op 27 mei 2002 bij de politie inzage gehad in gegevens over het politieoptreden op 16 oktober 2001. De politie heeft hem hierbij geen informatie verstrekt over de informant wiens tip tot de inval van het AT had geleid.

De korpsbeheerder heeft in haar reactie op de klacht verwezen naar de hierboven genoemde brief van de chef van het district Utrecht Noord van 17 december 2001, waarin het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

3.1 Allereerst moet worden beoordeeld of de brief van 16 oktober 2001 een toezegging inhoudt op grond waarvan het regionale politiekorps Utrecht gehouden was tot vergoeding van schade over te gaan. De Nationale ombudsman is van oordeel dat dit niet het geval is. Immers met de slotzin luidende “De uiteindelijke beslissing tot vergoeding van de schade wordt niet door mij genomen.” heeft de afzender - een brigadier van politie - een slag om de arm gehouden. De Nationale ombudsman merkt hierbij echter ook op dat de tekst van de brief als geheel niet helder is en allicht verwachtingen kan wekken bij de ontvanger. Van een gerechtvaardigde verwachting die de politie zou verplichten tot vergoeding van schade is evenwel in deze zaak geen sprake.

3.2 Vervolgens is aan de orde de vraag naar eventuele schadeplichtigheid van de politie uit onrechtmatige daad. De Nationale ombudsman benadert deze vraag terughoudend (zie Achtergrond, onder 8.) en komt tot de conclusie dat verzoekers aanspraak op schadevergoeding niet zo evident juist is dat de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om vergoeding van de gestelde schade af te wijzen.

Voor wat betreft de rechtmatigheid van het binnentreden ten tijde van dat handelen verwijst de Nationale ombudsman naar hetgeen hiervoor onder B.6., C.I.4. en C.II.6. is overwogen.

3.3 Verzoekers gemachtigde heeft onder verwijzing naar HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 als grondslag voor schadevergoeding ook aangevoerd dat het binnentreden kennelijk ongefundeerd was omdat er geen wapens zijn gevonden. Dit standpunt is in zoverre juist, dat uit een reeks arresten van de Hoge Raad volgt dat strafvorderlijk politieoptreden dat aanvankelijk rechtmatig was naderhand als onrechtmatig moet worden aangemerkt wanneer de verdenking ongefundeerd blijkt te zijn. Het standpunt gaat echter voorbij aan de precisering van de Hoge Raad dat de eerder bestaande verdenking - naar achteraf blijkt - ten onrechte moet hebben bestaan en dat de onschuld van de verdachte moet blijken uit het strafdossier of anderszins uit het strafvorderlijk onderzoek. Het is in dit geval niet evident dat aan deze zware, in vaste jurisprudentie geformuleerde eis is voldaan.

De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook behoorlijk.

4. Wat betreft de wijze waarop de politie de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding heeft gemotiveerd, merkt de Nationale ombudsman het volgende op. Verzoeker heeft aangevoerd dat onnodig veel schade is aangericht doordat het AT niet alleen via de voordeur maar ook door een verbroken ruit is binnengekomen. De politie noch haar verzekeraar heeft aan verzoeker uiteengezet waarom diens opvatting niet juist was of geen aanleiding voor toekenning van schadevergoeding vormde. In zoverre schiet de motivering van de afwijzende beslissing te kort.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

VIII. Met betrekking tot de informatieverstrekking

1. Ook klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Utrecht hem en zijn advocaat op en na 16 oktober 2001 niet afdoende heeft geïnformeerd over de reden voor zijn aanhouding en de doorzoeking van zijn woning. Het gaat hierbij met name om het gebrek aan informatie van de zijde van de politie over de tip van een informant die tot het politieoptreden heeft geleid.

2. De Nationale ombudsman stelt voorop dat de politie verzoeker niet méér informatie over de tip en/of de informant hoefde te verstrekken, dan zij heeft gedaan. Van de politie kon in redelijkheid niet worden verwacht dat zij verzoeker meer informatie zou verstrekken over de informatie die tot het politieoptreden heeft geleid, nu het hier vertrouwelijke CIE-informatie betrof. Het belang van vertrouwelijkheid van CIE-informatie weegt in zoverre zwaarder dan verzoekers recht om (uitgebreid) te worden geïnformeerd over de reden voor zijn aanhouding. Met de mededeling dat verzoeker was aangehouden op verdenking van overtreding van de Wet wapens en munitie omdat uit binnengekomen informatie bleek dat hij in het bezit zou zijn van een vuurwapen (zie bijvoorbeeld Bevindingen, onder A.4. en A.5.), heeft de politie verzoeker in de gegeven omstandigheden afdoende geïnformeerd over de reden voor zijn aanhouding en de doorzoeking van zijn woning.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

IX. Met betrekking tot de klachtafdoening

1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Utrecht zijn klacht over het politieoptreden van 16 oktober 2001 onvoldoende gemotiveerd heeft afgedaan, door slechts te verwijzen naar de toestemming van de hoofdofficier van justitie te Utrecht om verzoekers woning met een arrestatieteam binnen te treden.

2. Voor wat betreft de motivering van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding en het informeren van verzoeker over de reden voor zijn aanhouding en de doorzoeking van zijn woning wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder C.VII.4. en C.VIII.2. staat vermeld.

3. Eén van de vereisten van een goede klachtbehandeling is dat op alle aspecten van een klacht dient te worden ingegaan. Verder staat in de Klachtenregeling politieregio Utrecht 1998 vermeld dat de beslissing ten aanzien van een klacht te allen tijde wordt gemotiveerd (zie Achtergrond, onder 6.).

4. De korpsbeheerder heeft in haar reactie op de klacht erkend dat bij de interne klachtafdoening niet was ingegaan op enkele klachtaspecten, waaronder de bejegening van vrouw en dochter. Volgens de korpsbeheerder was dit echter gerechtvaardigd doordat het optreden van het AT alles te maken had met de antecedenten van verzoeker. In de ogen van de interne klachtbehandelaar was verzoeker dan ook zelf de aangewezen persoon om aan zijn thuisfront uit te leggen waarom juist in zijn geval een optreden van het AT in de rede lag, aldus de korpsbeheerder. Verder merkte zij op dat het altijd spijtig is als niet-verdachte personen betrokken raken bij een optreden van een AT. Ook merkte de korpsbeheerder op dat de AT-ers zich ervan bewust zijn dat niet-verdachte personen de dupe zijn van een optreden van het AT en dat zij daar in hun bejegening van deze personen rekening mee houden.

5. Zoals de korpsbeheerder heeft erkend, is bij de interne klachtafdoening niet op alle aspecten van verzoekers klacht ingegaan. Hetgeen de korpsbeheerder heeft aangevoerd kan hiervoor niet als rechtvaardiging dienen; van degene die op de klacht beslist, mag worden verwacht dat zakelijk op alle onderdelen van een klacht wordt ingegaan. Dit brengt met zich mee dat de beslissing van de politie dat verzoekers klacht niet gegrond was, onvoldoende was gemotiveerd.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond, behalve wat betreft de motivering van de afwijzende beslissing op het verzoek om schadevergoeding en van de beslissing op verzoekers klacht; op die punten is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 10 juni 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Utrecht, ingediend door mr. P.M. Kits te Utrecht, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht en een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Utrecht. De gedraging van het regionale politiekorps Utrecht wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Utrecht) en de gedraging van het arrondissementsparket te Utrecht wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie. Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder en de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met haar verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Ook werd van drie betrokken politieambtenaren een verklaring opgenomen. Verder werd het register van de Criminele Inlichtingen Eenheid ingezien. In verband hiermee deed de politie een beroep op vertrouwelijkheid; de Nationale ombudsman heeft dit beroep gehonoreerd.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Betrokken ambtenaar P2 deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reacties van betrokken ambtenaren P1 - die mede namens zijn collega's P3 en P4 reageerde - en van de minister gaven aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Verzoeker en de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

BEVOEGDHEID Nationale ombudsman

In zijn reactie op verzoekers klacht wierp de minister van Justitie een vraag op over de bevoegdheid van de Nationale ombudsman in dezen. De Nationale ombudsman deelde de minister hierop bij brief van 19 februari 2003 onder meer het volgende mee:

"In uw brief stelt u dat het naar uw oordeel in de rede had gelegen dat de Nationale ombudsman de klacht van de heer (verzoeker; N.o.) over het door de hoofdofficier van justitie te Utrecht verlenen van toestemming voor inzet van een arrestatieteam ter (eerste) behandeling had doorgeleid aan het College van procureurs-generaal. U wijst hierbij op hetgeen in artikel 12 lid 2 van de Wet Nationale ombudsman staat vermeld. In verband hiermee merkt u op dat de heer (verzoeker; N.o.) inzake de toestemming tot inzet van een arrestatieteam niet eerst bij het openbaar ministerie om opheldering heeft gevraagd of een klacht heeft ingediend, terwijl de politie al in een vroegtijdig stadium had aangegeven dat de desbetreffende beslissing onder verantwoordelijkheid viel van de hoofdofficier van justitie.

Ten slotte vraagt u de Nationale ombudsman uw hiervoor weergegeven opmerkingen bij de beoordeling van de zaak te betrekken.

In artikel 12 lid 2 van de Wet Nationale ombudsman is het zogenaamde kenbaarheidsvereiste vastgelegd. Volgens deze bepaling dient een ieder die de ombudsman verzoekt een onderzoek in te stellen naar een gedraging van een bestuursorgaan, zijn klacht eerst voor te leggen aan het betrokken bestuursorgaan, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.

In zijn verzoekschrift klaagde de heer (verzoeker; N.o.) niet met zoveel woorden over het door de hoofdofficier van justitie te Utrecht verlenen van toestemming voor inzet van een arrestatieteam. Nadere bestudering van het verzoekschrift en de daarbij gevoegde bijlagen leerde echter dat slechts recht kon worden gedaan aan verzoekers klacht indien ook de beslissing tot inzet van het arrestatieteam bij het onderzoek zou worden betrokken. Om die reden achtte de Nationale ombudsman het aangewezen om de minister van Justitie - gelet op zijn verantwoordelijkheid voor de desbetreffende beslissing van de hoofdofficier van justitie - aan te merken als bestuursorgaan waartegen de klacht zich mede richt, en hem niet slechts te verzoeken om informatie te verschaffen.

De Nationale ombudsman is van oordeel dat in dit geval - met name uit een oogpunt van efficiency - niet redelijkerwijs van verzoeker kon worden gevergd dat hij zijn klacht over het verlenen van toestemming voor inzet van een arrestatieteam alsnog ter eerste beoordeling aan het openbaar ministerie zou voorleggen. Hierbij is van belang dat het zwaartepunt van verzoekers klacht zich richt tegen het onder verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder vallende politieoptreden, ten aanzien waarvan wél aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan. Ook is hierbij van belang dat de verschillende klachtonderdelen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden waardoor deze door de Nationale ombudsman slechts in hun onderlinge samenhang bezien kunnen worden beoordeeld. Ten slotte is hierbij van belang dat sinds de bestreden gedraging reeds geruime tijd was verstreken.

Dat de politie verzoekers advocaat in een vroeg stadium heeft duidelijk gemaakt dat de beslissing tot inzet van een arrestatieteam onder verantwoordelijkheid viel van de hoofdofficier van justitie, en verzoekers advocaat de klacht desondanks niet eerder aan het openbaar ministerie heeft voorgelegd, doet naar mijn mening aan het voorgaande niet af."

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Feiten

1. Het arrestatieteam van het regionale politiekorps Utrecht heeft verzoeker - de heer K. - op 16 oktober 2001 rond 06.00 uur buiten heterdaad aangehouden in zijn woning op verdenking van overtreding van de Wet wapens en munitie. Na zijn aanhouding is verzoeker overgebracht naar een politiebureau. Ook werd zijn woning doorzocht; hierbij werden geen wapens aangetroffen. Later die ochtend is verzoeker in vrijheid gesteld.

2. Verzoeker of zijn echtgenote ontving op 16 oktober 2001 uit handen van de politie een brief waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Hierbij deel ik u mee dat de schade veroorzaakt aan de woning Y-straat y te Utrecht, naar aanleiding van de aanhouding van K. en de daaropvolgende doorzoeking op grond van de Wet Wapens en Munitie, door u verhaald kan worden bij de:

Regio Politie Utrecht

afd. Bijzondere Wetten

Postbus (…)

(…) Utrecht.

De uiteindelijke beslissing tot vergoeding van de schade wordt niet door mij genomen.

De brigadier van politie

xxxx (dienstnummer; N.o.)"

3. Nog dezelfde dag schreef verzoeker onder meer het volgende aan het regionale politiekorps Utrecht:

"Naar aanleiding van het binnentreden in mijn woning deze morgen om 06.00 uur waarbij schade aan woning en inboedel is ontstaan, wil ik u het navolgende mededelen:

Ten eerste verzoek ik u met dit schrijven mij de veroorzaakte schade op zeer korte termijn te vergoeden. Ik schat een geleden schade van een kleine tienduizend gulden, nadere specificatie volgt.

Ten tweede vraag ik u wat voor rechtmatige grondigheid u had om met zoveel geweld bij mij binnen te treden, want hier was en is ook gebleken geen enkele rechtmatige aanleiding voor.

Om op deze manier, met arrestatieteam, zonder aan te bellen de hele voordeur met kozijn en ruit volledig te vernielen en ook de ruit aan de zijkant van de woning eruit te slaan om binnen te treden. Hierbij is niet alleen schade ontstaan aan de kozijnen en ramen maar ook aan de gordijnen, kastje dat voor het raam stond, door vallend glas beschadiging aan de vloertegels en een bloempot die op het kastje stond is hierbij kapot gegaan.

Na het binnentreden heeft het arrestatieteam mij door middel van geweld met schilden op het bed geduwd om mij op deze manier te boeien en een zwarte kap op mijn hoofd te doen om mij zo aan te houden. Daarna moest ik op mijn knieën plaatsnemen op de vloer van vermoedelijk een busje, waarmee ik vervoerd werd naar het hoofdbureau om mij daar in een cel in te sluiten, om mij vervolgens na twee uur zonder fatsoenlijke uitleg weer naar huis te laten gaan.

Ook de beledigingen en vernederingen die mijn vrouw moest ondergaan tijdens de arrestatie en daarna de huiszoeking waar mijn dochter van vijf jaar getuige van moest zijn, is te absurd voor woorden. Dit kind kunt u deze vertoning en psychische schade toch niet aandoen.

Ten derde wil ik graag een kopie van het bevel tot binnentreden.

Bij het binnentreden en de daaropvolgende huiszoeking was geen officier of rechter-commissaris aanwezig, mag dit allemaal wel op deze manier. Kunt u mij ook uitleggen wat de reden is, waarom men het bevel van binnentreden c.q. huiszoeking weigerde achter te laten, ook later op het bureau kreeg ik hiervan geen kopie op mijn verzoek.

Als men gewoon bij mij aanbelt, doe ik de deur gewoon open en is dit absurde machtsvertoon totaal niet nodig.

Op deze manier bezorgt u mijn dochter en vrouw nachtmerries en psychische schade, waarvoor ik u bij deze ook verantwoordelijk stel, net zoals de geleden schade aan mijn woning en inboedel."

4. Op 17 oktober 2001 ontving verzoeker van de politie een afschrift van het zogenaamde "verslag binnentreden woning" dat inspecteur P1 (de chef van het arrestatieteam) de dag ervoor had opgemaakt. In dit verslag staat onder meer het volgende vermeld:

"VERSLAG BINNENTREDEN WONING

Op dinsdag 16 oktober 2001 te 06.00 uur ben ik, ondergetekende, vergezeld van 9 (negen) opsporingsambtenaren,

X krachtens een machtiging van H., inspecteur van politieregio Utrecht, welke machtiging op maandag 15 oktober 2001 is gegeven op grond van artikel 55 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering in verband met artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie, binnengetreden in de woning gelegen aan:

Y-straat y te Utrecht.

zulks ter

X aanhouding van: K., geboren te (…) op (…), wonende Y-straat y te Utrecht.

X Voorafgaande aan het binnentreden van de woning heb ik:

X mij niet door het tonen van mijn legitimatiebewijs gelegitimeerd

X de hierboven vermelde machtiging niet getoond

X het doel van binnentreden niet medegedeeld omdat

de voornoemde persoon in het bezit zou zijn van een voor onmiddellijk gebruik

gereed zijnd vuurwapen en dit mogelijk tegen personen zou gebruiken.

Direct na de aanhouding werd wel voldaan aan voornoemde formaliteiten.

Wijze van binnentreden:

Verrichtingen, eventuele voorvallen en bijzonderheden

De voordeur van de woning werd geforceerd. Hierbij ontstond schade aan de deur, het hang- en sluitwerk, de kozijnen en de ruiten, rechts naast de voordeur. Tevens werd de ruit van de woning aan de kopse kant van het blok woningen vernield. Ook werd een vitrage en enkele prullaria vernield bij het naar binnenstappen via het raam.

In de woning is de vrijheid ontnomen aan: K., geboren te (…) op (…), wonende Y­straat y te Utrecht.

In de woning zijn in beslag genomen: n.v.t.

De woning is verlaten op dinsdag 16 oktober 2001 te 06.15 uur. De situatie is toen overgedragen aan personeel van de zoekploeg.

De personalia van de onder codenummer vermelde verbalisanten zijn bekend bij de chef van het Team Arrestaties & Bijzondere Opdrachten van de politieregio Utrecht en aldaar als zodanig in de administratie opgenomen."

5. In antwoord op diens klachtbrief van 16 oktober 2001 deelde de chef van het district Utrecht Noord verzoeker bij brief van 17 december 2001 onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 16 oktober 2001 deel ik u mede dat ik aan het daarin gestelde verzoek niet zal voldoen.

Op genoemde datum werd in uw woning binnengetreden. Dit optreden vond plaats naar aanleiding van binnengekomen informatie. Deze informatie leidde er toe dat u kon worden aangemerkt als verdacht van overtreding van de Wet Wapens en Munitie. Met toestemming van de hoofdofficier van justitie werd voor het binnentreden van uw woning gebruik gemaakt van het Arrestatieteam.

Het feit dat u kort na uw aanhouding weer in vrijheid bent gesteld, doet niets af aan het feit dat u eerder als verdachte kon worden aangemerkt. Derhalve was het binnentreden in uw woning rechtmatig en zijn wij derhalve niet gehouden de door u ondervonden schade te vergoeden."

6.1 In zijn herzieningsverzoek van 23 januari 2002 schreef verzoekers gemachtigde onder meer het volgende aan de korpsbeheerder:

"1. Op 16 oktober 2001 heeft cliënt uw hoofdcommissaris een klachtbrief gezonden naar aanleiding van het binnentreden van zijn woning door een arrestatieteam die ochtend om 6.00 uur. Volgens cliënt is hierbij disproportioneel gebruik gemaakt van geweld, waardoor buitengewoon veel schade is ontstaan. Tevens is cliënt, ondanks het feit, dat hij alle medewerking verrichtte bij de aanhouding zeer hard aangepakt. Zo moest hij in de arrestantenbus en in de cel op zijn knieën plaatsnemen en schoppen incasseren. Cliënt maakt er tevens uitdrukkelijk bezwaar tegen dat bij de binnentreding zijn minderjarige dochter niet is ontzien. Zij werd door leden van het arrestatieteam met bivakmutsen op met een zaklamp enige tijd in het gezicht geschenen. (…)

2. Na het binnentreden is de schade opgenomen. In verband hiermee worden de volgende stukken (…) hier aan gehecht:

- (…) Foto's braakschade d.d. 16 oktober 2001

- (…) Brief Q (woningbouwvereniging; N.o.) d.d. 7 november 2001; specificatie braakschade ƒ 5.608 (excl. BTW)

- (…) Kopieën bonnen vitrage en gordijnen (…) ad ƒ 986,11

- (…) Overzicht K. van nadere schade

De totale schade bedraagt om en nabij: ƒ 8.179,93 (€ 3.711,89).

3. Uit de voorgaande producties kan eveneens worden afgeleid, dat het binnentreden gepaard moet zijn gegaan met aanzienlijk/buitengewoon veel geweld.

4. Ondanks herhaalde verzoeken van cliënt en zijn echtgenote aan de politie is tijdens het binnentreden niet duidelijk gemaakt op basis waarvan de binnentreding geschiedde. Eerst op 17 oktober 2001 werd cliënt een kort verslag binnentreden verstrekt. (…)

5. Dezelfde dag als de dag van binnentreden is cliënt in vrijheid gesteld. In de woning werd niets in beslag genomen. Cliënt is niet verder vervolgd.

6. Bij brief d.d. 16 oktober 2001 (…) heeft de brigadier van politie, de heer S., afdeling bijzondere wetten, cliënt meegedeeld, dat de schade veroorzaakt aan zijn woning op de politie kan worden verhaald.

7. Op 18 december 2001 heeft cliënt een reactie ontvangen op zijn brief d.d. 16 oktober 2001 van de districtchef Utrecht Noord (…). In de brief wordt slechts - zeer summierlijk gemotiveerd - aangegeven, dat het binnentreden rechtmatig is geweest en de politie niet gehouden is de ondervonden schade te vergoeden. Met geen woord wordt gerept over de brief van de heer S., voornoemd. (…)

8. Cliënt kan zich in de afdoening van zijn klacht door de districtchef in het geheel niet vinden. Naar aanleiding van hetgeen werd aangevoerd verzoekt hij u dan ook zijn klacht te herzien en alsnog kenbaar te maken of en zo ja tot welk bedrag de schade zal worden vergoed. Indien geen schade wordt vergoed verzoek ik u gemotiveerd mee te delen op grond waarvan de binnentreding en het gebruikmaken van het geweld rechtmatig is geweest, alsmede aan te geven waarom aan de brief van de heer S. geen uitvoering (meer) wordt gegeven.

9. Cliënt behoudt zich uitdrukkelijk al zijn rechten voor, waaronder het zijn klachten voor te leggen aan de Nationale ombudsman en/of de gemeente c.q. de politie civielrechtelijk aansprakelijk te stellen voor de geleden schade."

6.2 Bij het herzieningsverzoek waren enkele bijlagen gevoegd. Het betrof hierbij onder meer de volgende stukken:

- elf foto's waarop schade aan de volgende objecten is te zien: een kozijn inclusief de hierin bevestigde voordeur en ruit, een bloempot, overgordijnen, vloertegels, een kastje en een ruit van de woonkamer, en

- een lijstje waarop staat vermeld dat de volgende objecten zijn beschadigd: kristallen adelaar, kristallen bonbonschaal, 2 kristallen kandelaars, bovenblad antiek kastje, overgordijnen, vitrage, bloempot en vloertegels.

7. Op 18 februari 2002 schreef verzoekers gemachtigde onder meer het volgende aan verzoeker:

"In bovengenoemde aangelegenheid had ik heden telefonisch overleg met de heer St. van politie Utrecht Noord.

De heer St. deelde mij mee dat doordat het binnentredings/aanhoudingsbevel was ondertekend door de hoofdofficier van justitie bij de politie geen aanleiding bestond om nader te onderzoeken of de binnentreding rechtmatig was. De heer St. deelde mij tevens mee, dat omdat u een 'Wet Wapens en Munitie achtergrond' heeft een eventuele aanhouding 'de rest van uw leven' door een arrestatieteam zal geschieden.

Op mijn verzoek heeft de heer St. toegezegd, dat hij uit zal zoeken wat de achtergrond was van de binnentreding. Zo mogelijk is hij bereid om dit in een persoonlijk gesprek aan u uiteen te zetten.

Wat betreft de vordering schadevergoeding kan ik u meedelen, dat de vordering vandaag is doorgestuurd naar (…) de afdeling Juridische Zaken."

8. Bij brief van 21 februari 2002 deelde de verzekeraar van het regionale politiekorps Utrecht verzoekers gemachtigde onder meer het volgende mee:

"Als aansprakelijkheidsverzekeraar van de politieregio Utrecht werden wij in het bezit gesteld van uw brief van 23 januari met bijlagen, met het verzoek de behandeling over te nemen.

Zoals blijkt uit de brief van de districtchef van 18 (bedoeld zal zijn 17; N.o.) december 2001 was het binnentreden in de woning van uw cliënt rechtmatig. Dat er daarbij sprake is geweest van buitenproportioneel geweld is nergens uit gebleken. Het enkele feit dat uw cliënt het geweld als buitenproportioneel heeft ervaren en dat er schade is veroorzaakt aan en in de woning kan uw stelling niet afdoende onderbouwen. Als het arrestatieteam een verdachte dient te arresteren die vuurwapengevaarlijk wordt geacht zal dat in alle gevallen gepaard gaan met enig geweld. Het kan geen rechtvaardiging vormen voor buitenproportioneel geweld maar daar is - nogmaals - niets van gebleken.

U verwijst naar de brief van de heer S. van de afdeling Bijzondere Wetten, waarin staat vermeld dat de schade aan de woning op de politie kan worden verhaald. De brief is ongelukkig geformuleerd, omdat met de tekst 'door u verhaald kan worden' de suggestie wordt gewekt dat de schade ook daadwerkelijk vergoed zal worden. De laatste zin echter, die luidt 'de uiteindelijke beslissing tot vergoeding van de schade wordt niet door mij genomen' neemt alle twijfel over de bedoeling van de heer S. weg. Van een toezegging om de schade te vergoeden (is; N.o.) dan ook geen sprake. Op grond van het voorgaande zijn wij van mening dat de ontstane schade niet aan onze verzekerde is toe te rekenen en wijzen wij namens verzekerde de aansprakelijkheid af."

9. Op 28 februari 2002 deelde de chef van het district Utrecht Noord verzoeker onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 16 oktober 2001 en de daarop gevolgde correspondentie tussen de politieregio Utrecht en het advocatenkantoor O. is door St., hoofdinspecteur van politie, op maandag 18 februari 2002 contact opgenomen met mr. Ki. van genoemd advocatenkantoor.

Concreet is door uw raadsman aangegeven dat er, gezien vanuit de oorsprong van uw oorspronkelijke klacht, thans twee zaken aan de orde zijn. Als eerste is genoemd de tegemoetkoming c.q. schadeloosstelling m.b.t. de geleden schade.

Het tweede punt betreft de wijze waarop het arrestatieteam uw woning heeft betreden alsmede de redenen die tot de inzet van het Arrestatieteam hebben geleid.

Ten aanzien van het eerste punt is inmiddels door de afdeling Juridische Zaken van de politieregio Utrecht contact gezocht met de schadeverzekeraar. Deze schadeverzekeraar heeft inmiddels een schriftelijke reactie gegeven aan uw advocaat. Overigens wordt in die brief enige aansprakelijkheid van de zijde van de politieregio Utrecht afgewezen.

Ten aanzien van het tweede punt kan ik u niet uitgebreid informeren. Duidelijk moet zijn dat bij de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) van de politieregio Utrecht informatie was binnengekomen die er op duidde dat u in het bezit zou zijn van een vuurwapen. Deze informatie is beoordeeld op concreetheid en betrouwbaarheid. Hierna is door middel van een door de CIE opgemaakt proces-verbaal de afdeling Bijzondere Wetten van de politieregio Utrecht in kennis gesteld van deze informatie. Gelet op die informatie alsmede gezien het feit dat u antecedenten heeft op het gebied van vuurwapens, is besloten tot een doorzoeking in uw woning op grond van artikel 49 van de Wet Wapens en Munitie. Het tweede doel was om u aan te houden als verdachte van overtreding van genoemde wet.

Gezien uw antecedenten is aan de hoofdofficier van justitie gevraagd toestemming te geven tot inzet van het arrestatieteam. Na beoordeling van de beschikbare informatie is die toestemming door de hoofdofficier van justitie verleend en heeft dit optreden plaatsgevonden.

Blijkens jurisprudentie is het doorzoeken van een woning met (in dit geval, gelet op uw antecedenten) inzet van het arrestatieteam geoorloofd.

Hierbij wijs ik op de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden (25 september 2001, nr. 03130/00) waarbij wordt aangegeven dat een redelijk vermoeden van aanwezigheid van vuurwapens of munitie, als bedoeld in artikel 49 Wet wapens en munitie, ook uitsluitend kan berusten op concrete CIE-informatie.

Uw klacht beschouw ik derhalve als ongegrond."

10. Verzoekers gemachtigde schreef op 2 maart 2002 onder meer het volgende aan de verzekeraar van het regionale politiekorps Utrecht:

"In reactie op uw brief d.d. 21 februari 2002 bericht ik u als volgt.

Cliënt kan zich in het geheel niet vinden in uw stellingen. Voor cliënt bestaat er nog steeds voldoende aanleiding om de schade op de politieregio Utrecht dan wel op de korpsbeheerder te verhalen. Cliënt wordt hierin gesterkt door de op dit terrein bestaande jurisprudentie. Thans ben ik namens cliënt bezig het verslag van binnentreding bij de politie op te vragen. Eveneens is in onderzoek, wat de aanleiding was voor de binnentreding daar er volgens cliënt geen sprake kan zijn van een redelijk vermoeden van schuld betreffende een overtreding en/of een misdrijf. Zodra ik deze informatie ontvangen heb zult u nader van mij vernemen. Cliënt behoudt nadrukkelijk al zijn rechten en weren voor."

11. Verzoekers gemachtigde schreef op 2 maart 2002 tevens een brief aan de heer St. van het regionale politiekorps Utrecht. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van ons telefoongesprek in bovengenoemde aangelegenheid bericht ik u als volgt. Uit jurisprudentie komt naar voren dat de mogelijkheid bestaat dat de ontstane schade na (onrechtmatig) politie binnentreden verhaald kan worden. Cliënt is van mening dat in zijn geval er sprake is van een soort gelijke onrechtmatige binnentreding als in de jurisprudentie naar voren komt. In dit verband verzoek ik u mij de onderliggende stukken van de binnentreding bij cliënt op 16 september 2001 te doen toekomen. Eveneens verzoek ik u mij in de gelegenheid te stellen om het betreffende dossier van cliënt te kunnen inzien teneinde zo te achterhalen wat de directe aanleiding was voor de binnentreding. Het enkele feit dat door de hoofdofficier van justitie toestemming is gegeven voor de binnentreding vormt voor cliënt niet zondermeer voldoende aanleiding om er vanuit te gaan dat de binnentreding en de daaruit voortvloeiende schade rechtmatig en/of proportioneel is geweest."

12. In reactie op de brief van de chef van het district Utrecht Noord van 28 februari 2002 schreef verzoekers gemachtigde op 26 maart 2002 onder meer het volgende aan het regionale politiekorps Utrecht:

"Naar aanleiding van hetgeen zich heeft afgespeeld in deze zaak en de schriftelijke reacties van uw zijde, alsmede ons telefoongesprek, wenst cliënt graag in te gaan op het persoonlijk onderhoud dat u cliënt en mij heeft aangeboden. Graag verneem ik van u wanneer dit onderhoud zou kunnen plaatsvinden.

Cliënt kan zich overigens niet vinden in hetgeen staat vermeld in bedoelde brief. Cliënt wenst nog steeds inzage te hebben in de stukken, waaruit de vermeende verdenking jegens hem zou kunnen blijken. Volgens cliënt is het welhaast onmogelijk dat die verdenking er is. Het was immers nog geen vier maanden geleden nadat cliënt was ontslagen uit detentie. Cliënt heeft zijn leven gebeterd, maar door het vroegtijdig en voor cliënt nog steeds ongefundeerde politieoptreden, heeft hij geen kans gekregen om ook daadwerkelijk aan te tonen dat hij zijn leven heeft gebeterd.

Ondanks mijn verzoek daartoe, is ook de (schriftelijke) toestemming tot het inzetten van een arrestatieteam door de hoofdofficier van justitie niet aan mij toegezonden. Graag ontvang ik alsnog de noodzakelijke informatie, waarbij ik mij er op beroep, dat een raadsman van cliënt in het bezit moet worden gesteld van het strafdossier van zijn cliënt. Indien ik hiervoor bij justitie moet zijn, dan verzoek ik u mij te informeren bij welke persoon ik dan mijn verzoek moet indienen.

U doet de klacht van cliënt af met een beroep op de jurisprudentie waaruit zou blijken dat het doorzoeken van een woning met inzet van een arrestatieteam geoorloofd is. Echter door u wordt helaas niet ingegaan op de buitenproportionele grote schade die door het arrestatieteam is veroorzaakt. Daarnaast wordt niet ingegaan op het feit, dat cliënt zijn volledige medewerking verleende bij de arrestatie, alsmede dat zijn vrouw dat deed. Ook wordt niet ingegaan op de klacht, dat de minderjarige dochter van cliënt bedreigend benaderd is door een of meer leden van het arrestatieteam. Op de normale vraag tijdens de arrestatie van de vrouw van cliënt waar men naar op zoek was, antwoordde een lid van het arrestatieteam: 'Naar flippo's, nou goed'. Dit vindt natuurlijk geen pas.

Gelet op het vorenstaande beschouwt cliënt deze zaak allerminst nog als afgedaan. Graag verzoek ik u uw reactie hierop te geven, alsmede een voorstel te doen voor een datum en tijdstip waarop het overleg zou kunnen plaatsvinden."

13. Bij brief van 26 maart 2002 deelde regionaal privacyadviseur M. van het regionale politiekorps Utrecht verzoekers gemachtigde onder meer het volgende mee:

"Vandaag ontving ik uw verzoek om de onderliggende stukken van binnentreding alsmede het dossier betreffende uw cliënt, bij brief d.d. 2 maart 2002 ter verdere afhandeling. Ik heb uw verzoek opgevat als een verzoek op grond van de Wet Politieregisters.

Op grond van deze wetgeving kan alleen tot het verlenen van inzage worden overgegaan na betaling van een legesvergoeding van € 4,50. Ik verzoek u dit bedrag over te maken op rekeningnummer (…).

Ik verzoek u na uw betaling met mij telefonisch contact op te nemen opdat een afspraak kan worden gemaakt voor de inzage.

Ik wijs u erop dat geen recht bestaat op een afschrift van de door u gevraagde informatie. In artikel 20 van de Wet politieregisters is immers bepaald dat geen mededelingen in schriftelijke vorm mogen worden gedaan. Wel bestaat, indien daaraan geen gewichtige belangen van derden of de goede uitvoering van de politietaak in de weg staan, het recht om de geregistreerde gegevens in te zien en desgewenst aantekeningen te maken.

Ik wijs u er tevens op dat in de privacyreglementen van de politieregio Utrecht is bepaald dat een verzoek tot kennisneming namens de betrokkene eerst na overlegging van een bijzondere daartoe strekkende schriftelijke machtiging, door diens advocaat of procureur in behandeling kan worden genomen.

Indien 8 weken na dagtekening van deze brief geen betaling en machtiging is ontvangen dan wel u geen contact met mij heeft opgenomen ga ik er van uit dat u geen prijs meer stelt op inzage van uw (eventueel aanwezige) gegevens in het politieregister. Uw verzoek zal dan als afgehandeld worden beschouwd."

14. Op 28 mei 2002 schreef verzoekers gemachtigde onder meer het volgende aan verzoeker:

"Zoals u weet ben ik gisteren naar de inzage in de politieregisters geweest. De politie wenste mij geen informatie te geven met betrekking tot de informant, die de tip had gegeven voor de politie inval. Met andere woorden ik ben eigenlijk helemaal niets opgeschoten met de inzage van gisteren. De jurist van de politie heb ik met klem verzocht om mij desnoods geanonimiseerd een schriftelijk verslag te geven van het gesprek dat met de informant zou zijn gehouden. De jurist zal mij hier deze week over terugbellen. Indien dat gesprek onbevredigend is zal ik zonder uw tegenbericht doorgaan met de stappen die wij afgesproken hebben in deze zaak."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. In het verzoekschrift staat verder nog onder meer het volgende vermeld:

"Nadere toelichting

In chronologische volgorde richt de klacht van cliënt zich tegen:

a. het optreden van politie bij de binnentreding in zijn woning;

b. de onvoldoende en onbevredigende afhandeling van de klacht van cliënt d.d. 16 oktober 2001;

c. de weigering van de politie om aan cliënt die gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn om de rechtmatigheid van de binnentreding te kunnen beoordelen.

Ad a)

Zoals uit de bijgevoegde stukken blijkt is het binnentreden bij cliënt met zeer veel geweld gepaard gegaan. Naast het volledig forceren van de voordeur is ook - volgens cliënt volstrekt onnodig - het raam in de zijgevel geforceerd en is schade toegebracht aan de achterzijde van de woning. Uit productie 3 blijkt dat de braakschade meer dan ƒ 5.000 bedraagt. Cliënt wordt voor dit bedrag aansprakelijk gesteld door de woningbouwvereniging M. Daarnaast is het meubilair in de woning van cliënt beschadigd. Uit niets blijkt de noodzaak hiertoe. Evenmin is duidelijk geworden waarom naast de voordeur de zijgevel en de achterzijde van de woning beschadigd diende te worden.

Tevens is door de politie bij de binnentreding het gezin van cliënt zeer agressief benaderd. Ik verwijs in dit verband naar hetgeen hierover staat vermeld in de bijgevoegde correspondentie. Cliënt heeft de politieregio Utrecht aansprakelijk gesteld voor de schade. Bij brief d.d. 21 februari 2002 (…) wijst de aansprakelijkheidsverzekering van de politieregio Utrecht de aansprakelijkheid van haar cliënte af met een beroep op de brief van de districtschef d.d. 18 december 2001. Dit komt erop neer, dat de politieregio Utrecht zich 'verschuilt' achter de toestemming van de hoofdofficier van justitie en ten onrechte niet inhoudelijk ingaat op de door cliënt aangevoerde klachten. Tot op heden - vele pogingen daartoe ten spijt - heeft cliënt nog steeds geen bevredigend antwoord ontvangen van de politieregio Utrecht, op de vraag waarom in deze toch zoveel geweld is gebruikt

Ad b)

De verzoeken die door of namens cliënt zijn gedaan om zijn klacht behoorlijk af te handelen zijn tot op heden volgens cliënt niet correct verlopen. Steeds maar weer werd verwezen naar de toestemming van de hoofdofficier voor het binnentreden. Dat bij cliënt niets is aangetroffen, dat hij spoedig na aanhouding weer is vrijgelaten wegens gebreke aan enig bewijs en dat aan hem een brief is overhandigd d.d. 16 oktober 2001, waarin wordt meegedeeld, dat de schade bij de politie verhaald kan worden (…), wordt verder onbesproken gelaten. Cliënt is overigens van mening, dat met laatstgenoemde verklaring wel degelijk een (gerechtvaardigd) vertrouwen is gewekt, dat de ontstane schade op de politieregio Utrecht verhaald zou kunnen worden. De verklaring is nota bene opgesteld door een ambtenaar van de afdeling Bijzondere Wetten. Ook heeft cliënt ten onrechte nog steeds geen antwoord gekregen op de vraag waarom bij hem is binnengetreden. Het verslag van binnentreding (…) is zeer summier en geeft nauwelijks (achtergrond) informatie over de directe aanleiding van het binnentreden. In de brief van de districtleiding, de heer St., d.d. 28 februari 2002 wordt cliënt meegedeeld, dat er informatie was binnengekomen, dat er bij cliënt 'een vuurwapen aanwezig zou zijn' en dat deze 'informatie op betrouwbaarheid en concreetheid is beoordeeld'. Voor cliënt zijn deze omschrijvingen te vaag. Een en ander zou neerkomen, dat bij iedere tip die de politie krijgt over het aanwezig zijn van vuurwapens in het huis van cliënt, hij bezoek kan verwachten van een arrestatieteam. Volgens cliënt is dat namelijk wat er gebeurd is. Naar zijn idee is hij en zijn gezin de dupe geworden van een 'afleidingsmanoeuvre'. In die zin, dat een derde de aandacht van zichzelf wilde afleiden door cliënt in een kwaad daglicht te stellen.

In de brief van St. d.d. 28 februari 2002 wordt melding gemaakt, van een arrest van de Hoge Raad, dat een redelijk vermoeden van schuld van de aanwezigheid van wapens en munitie ook uitsluitend kan berusten op 'concrete' ClE-informatie. Daar gaat het cliënt nu juist om. Volgens hem kan er geen sprake zijn geweest van concrete informatie.

Daarnaast is door en namens cliënt meerdere malen vergeefs verzocht om mee te delen waaruit deze concrete informatie bestond.

Ad c)

Op 27 mei 2002 heeft de raadsman van de heer K. inzage gehad in het Politieregister, teneinde te kunnen achterhalen op welke - concrete - informatie de binnentreding was gestoeld. De inzage werd een deceptie. Aan de raadsman werd slechts een - reeds in zijn bezit zijnd - verslag van binnentreding ter inzage voorgelegd, alsmede een kopie van een brief aan cliënt. De raadsman heeft de jurist van de politieregio Utrecht verzocht om (de) nadere - concrete - informatie over de verdenkingen jegens cliënt. De jurist deelde de raadsman mee, dat er geen bronnen prijsgegeven konden worden. Dit respecterende heeft de raadsman vervolgens verzocht om desnoods zeer summier en geanonimiseerd kennis te kunnen nemen van deze voor handen zijnde informatie. Hierop zei de jurist toe, dat zij diezelfde week nog contact zou opnemen met de raadsman. Dit is niet gebeurd.

Ten slotte

Cliënt is van mening dat de politieregio Utrecht (kennelijk) ongefundeerd en (daarom) onrechtmatig bij hem is binnengetreden. De daardoor ontstane schade dient voor rekening te komen van de politieregio Utrecht. Daarnaast is - als zou blijken, dat de binnentreding wel rechtmatig zou zijn geweest - bij de binnentreding buitenproportioneel veel (onnodige) schade aangericht. Deze schade komt voor rekening van politieregio Utrecht. Hierbij wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 26 januari 1990, 794. De Hoge Raad overweegt:

`De ten tijde van het politieoptreden in beginsel aanwezige rechtvaardigingsgrond, bestaande in het redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, als bedoeld in art. 27 Sv, alsmede de mogelijkheid, dat Q een of meer `nietsontziende en gevaarlijke' lieden herbergde (in dit geval vuurwapens), is achteraf bezien ongenoegzaam, want ongefundeerd gebleken. Waar de Staat met deze mogelijkheid rekening had te houden, is het politieoptreden, voorzover bet schade toebracht, onrechtmatig met het gevolg, dat de Staat verplicht is de schade te vergoeden.'

Cliënt is onder meer gelet op het hiervoor aangevoerde en de bijgevoegde stukken van mening, dat er in zijn geval ook sprake is van een in dit arrest geschetste situatie, als gevolg waarvan de politieregio Utrecht jegens hem aansprakelijk is voor de schade. Uit de door de politieregio Utrecht verschafte stukken blijkt volgens cliënt niet dat onderhavig optreden door de politie gerechtvaardigd was.

Daarnaast wenst cliënt van uw ombudsman een uitspraak over de behandeling van cliënt (en zijn gezin) door de politieregio Utrecht, zowel bij de binnentreding als bij de afwikkeling van de klacht van cliënt. Meer in het speciaal wenst cliënt te vernemen of hij er na de afgegeven verklaring door de ambtenaar Bijzondere Wetten van uit mocht gaan, dat de ontstane schade aan hem zou worden vergoed."

C. Standpunt minister

1. Bij brief van 8 januari 2003 nam de minister van Justitie onder meer het volgende standpunt in ten aanzien van verzoekers klacht:

"Verzoeker klaagt erover - voorzover het mijn verantwoordelijkheid betreft - dat het arrondissementsparket te Utrecht toestemming heeft gegeven voor de inzet van een arrestatieteam bij het politieoptreden op 16 oktober 2001.

Naar aanleiding van uw verzoek heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. Daaruit is het volgende gebleken.

De hulpofficier van justitie H. heeft op 15 oktober 2001 om 18.50 uur gebeld met officier van justitie S., met het verzoek om toestemming voor inzet van het AT. Aan mr. S. is meegedeeld dat de heer K. 'heeft lopen zwaaien met een vuurwapen' en dat er ClE-informatie was dat hij over een vuurwapen zou beschikken. Daarnaast was bekend dat de heer K. vele antecedenten had op het gebied van vuurwapens, geweld en verzet. Op grond van deze informatie heeft de hoofdofficier van justitie de heer S. laten weten toestemming te verlenen voor inzet van het AT.

Dat er op 16 oktober 2001 niets verdachts bij de heer K. is aangetroffen en hij derhalve ook niet is vervolgd, doet aan de juistheid van de beslissing om het AT in te zetten naar het oordeel van het College niet af. Waar het om gaat is het zo veel mogelijk garanderen van de veiligheid van burgers en politiepersoneel op het moment dat er een woning moet worden betreden van iemand die als vuurwapengevaarlijk te boek staat en die er in het verleden ook niet voor heeft teruggedeinsd om geweld tegen personen te gebruiken. De heer K. heeft in totaal 15 pagina's documentatie waarin diverse veroordelingen zijn opgenomen, onder meer terzake van delicten op het gebied van vuurwapens en geweld. Zo is hij in mei 2000 nog veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden op grond van de Wet Wapens en Munitie.

Naar het oordeel van het College was de informatie dat de heer K. zou hebben lopen zwaaien met een vuurwapen, in combinatie met eerdere CIE-informatie op dit terrein en met de justitiële documentatie, meer dan voldoende om te kunnen beslissen tot de inzet van een AT. Dat aan de inlichtingen over de heer K. ClE-informatie ten grondslag ligt doet aan het vorenstaande niet af. Daaraan kan worden toegevoegd dat de aard en de ernst van de verdenking van vuurwapenbezit met zich meebrengt dat nu eenmaal snel moet worden aangehouden en dat die aanhouding met behulp van een AT zal moeten geschieden. Het College acht de klacht dan ook ongegrond.

Het College gaat er van uit dat de overige klachtonderdelen door de regiopolitie Utrecht zullen worden behandeld.

In antwoord op uw vraag wat de stand van zaken is betreffende een eventuele strafvervolging van verzoeker naar aanleiding van de gebeurtenissen op 16 oktober 2001, bericht het College dat uit inlichtingen van het arrondissementsparket te Utrecht is gebleken dat de zaak niet is ingezonden naar het parket. Dit betekent dat er geen sepotcode aan de zaak is toegekend.

(…)

Ik deel het standpunt van het College."

2. In zijn brief verwees de minister van Justitie naar een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Utrecht van 10 oktober 2002, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Bij brief van 19 september jl. verzocht u mij om inlichtingen en advies over een door de Nationale ombudsman in behandeling gekomen klacht van de heer K. uit Utrecht. De heer K. klaagt er over, voor zover het mijn verantwoordelijkheid betreft, dat mijn parket toestemming heeft gegeven voor de inzet van een arrestatieteam (AT) bij het politieoptreden op 16 oktober 2001. Ter voldoening aan Uw verzoek om inlichtingen en advies bericht ik u het volgende.

Uit de registratie van aanvragen voor inzet van het AT (meldingsformulier in kopie bijgevoegd) (zie hierna, onder C.3.; N.o.) is gebleken dat hulpofficier van justitie H. op 15 oktober 2001 om 18.50 uur heeft gebeld met officier van justitie S., met het verzoek om toestemming voor inzet van het AT. Blijkens het meldingsformulier is aan mr. S. meegedeeld dat de heer K. 'heeft lopen zwaaien met een vuurwapen' en dat er CIE-informatie was dat hij over een vuurwapen zou beschikken. Bekend was dat de heer K. antecedenten had op het gebied van vuurwapens, geweld en verzet. Op grond van deze informatie heb ik de heer S. laten weten toestemming te verlenen voor inzet van het AT. Dat er op 16 oktober 2001 niets verdachts bij de heer K. is aangetroffen en hij derhalve ook niet is vervolgd, doet aan de juistheid van de beslissing om het AT in te zetten naar mijn oordeel niet af. Waar het om gaat is het zo veel mogelijk garanderen van de veiligheid van burgers en politiepersoneel op het moment dat er een woning moet worden betreden van iemand die als vuurwapengevaarlijk te boek staat en er in het verleden ook niet voor heeft geschuwd om geweld tegen personen te gebruiken."

3. Op het "meldingsformulier inzet AT" waarnaar de hoofdofficier van justitie in zijn ambtsbericht verwees, staat onder meer het volgende vermeld:

"1. Naam behandelend officier van justitie: S.

2. Naam melder/aanvrager: H.

Functie/rang: Hulp OvJ

Politiekorps: Utr Noord

3. Datum, tijdstip aanvraag: 15 X 2001, 18.50 uur

4. Noodzaak inzet:

lopen zwaaien met een vuwa + CIE info dat hij een wapen heeft

Aandachtspunten zijn:

- vuurwapen- of anderszins gevaarlijk? ja

- waaruit is dit gebleken:

- is een minder zwaar middel overwogen? nee

- is gevraagd om gebruik automatische wapens of standaard bewapening (schot voor schot)?

5. Naam, voornaam te arresteren persoon:

Indien het geen arrestatie betrof, wat was dan het oogmerk?

K., geb (…) te (…)

6. Toestemming gevraagd aan hoofdofficier van justitie? ja

Wanneer? vooraf

Indien geen dan wel pas achteraf toestemming is gevraagd, wat was daarvan de reden?

7. Toestemming verleend tot inzet AT: ja

8. Overige bijzonderheden: eerder veroordeeld wegens (…) (onleesbaar; N.o.) WWM + geweld + verzet".

D. Standpunt korpsbeheerder

1. Bij brief van 27 januari 2003 nam de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht onder meer het volgende standpunt in ten aanzien van verzoekers klacht:

"Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Utrecht op 16 oktober 2001:

zijn woning is binnengetreden

hem heeft aangehouden op verdenking van het voorhanden hebben van wapens en/of munitie

zijn woning heeft doorzocht op aanwezigheid van wapens en/of munitie

Deze vraag is beantwoord in de brief van de districtschef Utrecht Noord d.d. 28 februari 2002, gericht aan de heer K.

Hierin staat aangegeven dat bij de Criminele Inlichten Eenheid (CIE) van de politieregio Utrecht informatie was binnengekomen die erop duidde dat de heer K. in het bezit zou zijn van een vuurwapen. Die informatie is beoordeeld op concreetheid en betrouwbaarheid.

Hierna is door de CIE middels een opgemaakt proces-verbaal de afdeling Bijzondere Wetten van de politieregio Utrecht in kennis gesteld van deze informatie. Deze informatie, gevoegd bij het feit dat de heer K. antecedenten heeft op het gebied van (handel in) vuurwapens, was aanleiding om de woning van de heer K. te doorzoeken op grond van artikel 49 van de Wet Wapens en Munitie. Gelet op de antecedenten van de heer K. werd besloten een aanvraag in te dienen voor inzet van het arrestatieteam van de politieregio Utrecht. Al eerder, op 27 januari 2000, was het arrestatieteam in de woning van klager K. binnengetreden op grond van soortgelijke informatie, waarbij toen ook daadwerkelijk vuurwapens in de woning werden aangetroffen.

Door de afdeling Bijzondere Wetten werd vervolgens contact opgenomen met de dienstdoende hulpofficier van justitie van het district Utrecht Noord, de inspecteur van politie H., teneinde een last tot binnentreden af te geven.

Door de afdeling Bijzondere Wetten van de stad Utrecht werd vervolgens contact opgenomen met een lid van de korpsleiding, de commissaris van politie drs. B. teneinde toestemming te verkrijgen voor inzet van het AT. Deze toestemming werd door haar gegeven.

Vervolgens is contact opgenomen met de officier van justitie mr. S. door wiens bemiddeling de hoofdofficier van justitie toestemming gaf tot inzet van het AT.

Na overleg tussen Bijzondere Wetten en de chef van het Arrestatieteam werd besloten op 16 oktober omstreeks 06.00 uur binnen te treden in de woning van verdachte/klager K. Van dit binnentreden werd een 'verslag binnentreden woning' opgemaakt door de chef van het AT, de inspecteur van politie P1.

Verder klaagt verzoeker over de wijze waarop het arrestatieteam dat bij het hiervoor genoemde politieoptreden werd ingezet, is opgetreden. Verzoeker klaagt hierbij met name over dat leden van het arrestatieteam:

bij het binnentreden in zijn woning onnodig veel schade hebben aangericht

hem met schilden op zijn bed hebben geduwd om hem te boeien

Met betrekking tot de voorbereiding op het binnentreden kan ik u het volgende berichten. Het optreden van het Arrestatieteam stond onder leiding van de inspecteur van politie P1. Deze kreeg van de chef van Bijzondere Wetten de informatie dat verdachte K. in het bezit zou zijn van een vuurwapen en derhalve diende te worden aangehouden. Genoemde inspecteur was bij de eerdere inzet van het AT in de woning van verdachte K. op 27 januari 2000 ook betrokken geweest.

Bij het bepalen van het tactische plan tot binnentreden speelde de eerder opgedane ervaring een rol. Bij die eerste inzet bleek dat de voordeur/kozijn behoorlijk robuust te zijn, waardoor de deur moeilijk te openen was. Op het moment van binnentreden bleek verdachte K. op weg van zijn slaapkamer naar de woonkamer. Net voor de woonkamer kon K. toen worden aangehouden. Later bleek dat in de woonkamer de gezochte vuurwapens lagen. Gelet op deze ervaring, opgedaan op 27 januari 2000, werd de nieuwe actie om binnen te treden in de woning van verdachte K. bezien als risicovol. Tevens besloot de inspecteur P1 een zwaardere 'bonk/ram' mee te nemen dan de eerste keer was gebruikt om de deur te forceren. Ook werd in het noodplan opgenomen dat wanneer de deur moeilijk te openen zou zijn, een ruit zou worden geforceerd teneinde toch snel toegang tot de woning te verkrijgen. Het optreden van het AT is en was er op gericht om snel, doeltreffend en middels overrompeling op te treden, waardoor een zo groot mogelijke veiligheid voor de medewerkers van het AT kan worden bereikt.

Met betrekking tot het binnentreden kan ik u het volgende berichten. Op 16 oktober 2001 omstreeks 06.00 uur werd door het AT opgetreden. Middels de eerder genoemde 'bonk/ram' werd geprobeerd de voordeur van de woning van verdachte K. te forceren. Toen dit na ongeveer 6 harde klappen nog niet gelukt was, besloot de inspecteur P1 het noodplan in werking te stellen. Hiertoe werd de ruit van de woonkamer vernield teneinde een mogelijkheid te creëren toch snel binnen te kunnen treden. Na ongeveer 12 slagen op de voordeur bleek deze toch te openen, waarna het AT de woning in ging. Gelet op de eerdere actie, die ook gevolgd was door een onderzoek in de woning, was bekend bij de leden van het AT waar de slaapkamer van verdachte K. was. Op het moment van binnentreden in die slaapkamer, was de heer K. al half uit bed. Onder het aanroepen 'Politie' werd de heer K. teruggeduwd op bed, teneinde verzet te voorkomen. De inspecteur P1 neemt aan dat dit terugduwen gewoon met de handen is gedaan en acht het zeer onwaarschijnlijk dat daar schilden voor zijn gebruikt. Bij het aanhouden van de verdachte is geen enkel geweld gebruikt en er is derhalve dan ook geen geweldsrapportage opgemaakt.

Onmiddellijk na het binnentreden in de slaapkamer van verdachte heeft P1 zijn helm en bivakmuts afgedaan en zich als politieman gelegitimeerd. Hierna heeft hij nadrukkelijk aan de verdachte aangegeven dat hij was aangehouden als verdachte terzake vermoedelijke overtreding van de Wet Wapens en Munitie. De heer K. reageerde verbaal zeer agressief en sprak daarbij beledigende taal.

Ondertussen werden door enkele andere leden van het AT de overige ruimten van de woning bekeken op aanwezigen, in een slaapkamer werd ook het dochtertje van verdachte aangetroffen. Dat zij mogelijk geschrokken is, valt volstrekt niet uit te sluiten. Inderdaad wordt gebruik gemaakt van zaklantaarn en is niet uit te sluiten dat het meisje in haar gezicht geschenen is teneinde vast te stellen welke personen in huis zijn en of er gevaarzetting van te verwachten was.

onvoldoende rekening hebben gehouden met de aanwezigheid van zijn dochtertje, door ­ terwijl zij een bivakmuts op hadden - enige tijd met een zaklantaarn in haar gezicht te schijnen

De chef van het AT benadrukt dat in alle gevallen van optreden waar kinderen bij betrokken zijn, de leden van het team daar uiterst zorgvuldig en zorgzaam mee omgaan. Kinderen worden gerustgesteld en eventueel getroost.

Ten aanzien van het dochtertje van de heer K. wordt opgemerkt dat deze uiteraard geschrokken, maar beslist niet overstuur was. De chef van het AT heeft het meisje naar haar moeder in de woonkamer gebracht. Daar heeft de moeder de chef wel verweten dat er op bovenomschreven wijze in de woning was binnengetreden. Nadat de chef van het AT haar er op had gewezen dat dergelijk optreden uitsluitend gebeurt indien de antecedenten van betrokkenen daartoe aanleiding geven, berustte de moeder daarin en reageerde verder niet meer opgewonden.

hem tijdens zijn overbrenging naar een politiebureau op zijn knieën in een politiebusje hebben laten zitten

Na de aanhouding werd verdachte K. in een politiebusje vervoerd naar het bureau Paardenveld. Normaal geschiedt het vervoer in een personenauto, maar gelet op het postuur en gewicht van betrokkene was gekozen voor een politiebus. Daarin is de verdachte op de vloer geplaatst. De chef van het AT acht het zeer onwaarschijnlijk dat klager op de door hem omschreven wijze is vervoerd. Gewoonlijk wordt een verdachte met zijn zitvlak op de vloer van de bus geplaatst. Het vervoer op de knieën van verdachte is onlogisch en onwaarschijnlijk, omdat een geboeide verdachte dan niet in staat is zijn evenwicht te bewaren.

hem in een politiecel op zijn knieën hebben laten zitten en hem hebben geschopt

De chef van het AT benadrukt dat iedere door het team aangehouden verdachte op een correcte wijze wordt behandeld. Het plaatsen op knieën in een cel en het schoppen van willekeurig welke verdachte is niet aan de orde. De chef van het AT benadrukt dat deze beschuldiging pertinent onjuist is.

Daarnaast klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Utrecht zijn verzoek om vergoeding van de schade die hij ten gevolge van het hiervoor genoemde politieoptreden heeft gelden, heeft afgewezen.

De afwijzing van het verzoek om vergoeding van de schade is aangegeven in de brief van de districtschef Utrecht Noord van 17 december 2001. Daarin staat aangegeven dat naar de mening van de districtschef het binnentreden in de woning van klager K. rechtmatig was en dat schadevergoeding niet aan de orde was.

Zoals aangegeven in de brief van de districtschef Utrecht Noord d.d. 28 februari 2002, gericht aan de heer K., is er op 18 februari 2002 door de hivp St. van het district Utrecht Noord telefonisch contact opgenomen met eerdergenoemde mr. Ki. In de brief wordt aangegeven dat ten aanzien van de geleden schade er inmiddels contact is geweest, door tussenkomst van de afdeling Juridische Zaken van de politieregio Utrecht, tussen de verzekeraar van de regiopolitie Utrecht en de advocaat (mr. Ki.). In de brief van de verzekeringsmaatschappij wordt aangegeven dat iedere aansprakelijkheid wordt afgewezen. In o.a. een brief van O. Advocaten d.d. 2 maart 2002 wordt op de schadevergoeding ingegaan. De advocaat van klager K., de heer mr. Ki. geeft hierin aan 'dat de mogelijkheid bestaat dat de ontstane schade na (onrechtmatig) politie binnentreden verhaald kan worden'.

Ik wijs echter op het eerder verzonden antwoord d.d. 28 februari 2002. De brief van de advocaat d.d. 2 maart 2002 heeft deze brief gekruist. Hierop is door St. telefonisch contact opgenomen met de heer Ki. en werd hem medegedeeld dat ten aanzien van de schadevergoeding de zaken verder geregeld moesten worden met de eerder genoemde afdeling Juridische Zaken van de politieregio Utrecht, dan wel eerdergenoemde verzekeringsmaatschappij.

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Utrecht hem en zijn advocaat op en na 16 oktober 2001 niet afdoende heeft geïnformeerd over de reden voor zijn aanhouding en de doorzoeking van zijn woning.

Zowel in de brief van de districtschef Utrecht Noord d.d. 17 december 2001 en de brief van 28 februari 2002 wordt hier op ingegaan.

Uiteraard wordt gewezen op de gronden van binnentreden. Vooral in de brief van 28 februari 2002 wordt de doorzoeking behoorlijk toegelicht.

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Utrecht zijn klacht over het politieoptreden van 16 oktober 2001 onvoldoende gemotiveerd heeft afgedaan, door slechts te verwijzen naar de toestemming van de hoofdofficier van justitie Utrecht om verzoekers woning met een arrestatieteam binnen te treden.

Het is juist dat bij de eerste afhandeling van de klacht, bij brief van 17 december 2001, kort en zakelijk is medegedeeld wat de reden van binnentreden was, dat hiervoor toestemming was gegeven door de hoofdofficier van justitie en dat voor het binnentreden gebruik was gemaakt van het Arrestatieteam.

De brief geeft verder aan dat, naar het oordeel van de districtschef Utrecht Noord, dit optreden rechtmatig was en dat geen schade zou worden vergoed. In de tweede brief van 28 februari 2002 wordt wel nader op het optreden ingegaan, maar wordt tevens aangegeven dat ClE-informatie aan dit binnentreden ten grondslag lag. Die concrete informatie is, uiteraard, niet in die antwoordbrief verwoord. Er wordt wel uitleg gegeven over de gevolgde procedure en welke informatie aanleiding is geweest om op te treden. Ook wordt gewezen op de antecedenten van klager K., waaronder antecedenten op het gebied van vuurwapens, waardoor optreden van een Arrestatieteam in de rede lag. In de brief wordt ook aangegeven dat ten aanzien van de geleden schade door de afdeling Juridische Zaken van de Politieregio Utrecht contact is gezocht met de schadeverzekeraar.

Juist is de veronderstelling dat niet, of in de ogen van klager onvoldoende, is ingegaan op wat andere klachtaspecten, waaronder bejegening van vrouw en dochter en de mate waarin de schade is veroorzaakt.

De reden van het niet ingaan op dergelijke klachtaspecten is gelegen in het feit dat bij het optreden van een Arrestatieteam bij het binnentreden van een woning altijd gebruik zal worden gemaakt van geweld teneinde de woning te kunnen betreden. Het optreden van het AT is er op gericht om zeer snel en professioneel te handelen waarbij overwegingen om schade te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken wel altijd een rol spelen. In dit geval bleek de voordeur van de woning van klager van een behoorlijke kwaliteit, waardoor ogenblikkelijk het noodscenario in beeld kwam. Hierdoor is de schade uiteraard groter geworden.

Bij de afweging of concreet had moeten worden ingegaan op bovenbedoelde klachtonderdelen speelt natuurlijk ook een rol dat klager K. in het bezit is van een ruime hoeveelheid antecedenten, o.a. voor geweld- en vuurwapendelicten, waardoor een 'normale' aanhouding door bijvoorbeeld de wijkagent of noodhulpmedewerker al niet meer in aanmerking komt. Gelet ook op een eerder optreden van het AT bij klager K., waarbij wel een vuurwapen werd aangetroffen, geeft aan dat het optreden van een AT nooit zonder voorgeschiedenis gezien kan worden. Die reden zal de heer K. vooral bij zichzelf moeten zoeken. Zijn verleden verklaart het optreden van een AT en dan komt het wrang over dat vervolgens de 'schuld c.q. de financiële- of emotionele schade' bij de politie wordt gelegd. Uiteraard bestaat ook bij de medewerkers van het AT de gedachte dat ook anderen, in dit geval de echtgenote en dochter van klager, de dupe zijn van het optreden van het AT. Die gedachte is ook leidend bij de bejegening van dergelijke slachtoffers. Ongeacht het feit of de echtgenote op de hoogte is van de criminele activiteiten van haar echtgenoot, is zij noch de dochter een verdachte waartegen het optreden van het AT gericht is. Gezien vorenstaande is het altijd spijtig wanneer niet-betrokkenen toch betrokken raken in een optreden van het AT. De klachtbehandelaar komt in zo'n situatie voor een moeilijke afweging te staan. Moet in de brief aan de klager (i.c. de verdachte) dan expliciet worden ingegaan op de positie van vrouw en kind? Want hoe je het ook wendt of keert, het optreden van het AT heeft en had alles te maken met de voorgeschiedenis van klager. In de ogen van de klachtbehandelaar is juist de klager de aangewezen persoon om aan zijn thuisfront uit te leggen waarom juist in zijn geval een optreden van een AT in de rede ligt. De keuze om een AT in te zetten komt voort uit het verleden van klager. Immers, zonder antecedenten op het gebied van o.a. vuurwapens is een optreden van een AT niet te verwachten.

Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te Utrecht toestemming heeft gegeven voor de inzet van een arrestatieteam bij het politieoptreden op 16 oktober 2001.

Dat is ter beantwoording aan het Arrondissementsparket.

Wat was de (hoofd)reden voor het binnentreden.

Deze vraag lijkt mij inmiddels voldoende beantwoord.

Waarom is de woning van verzoeker niet slechts door de voordeur betreden

Tengevolge van de kwaliteit van het hang- en sluitwerk alsmede het feit dat de voordeur van de woning van de heer K. van kunststof was gemaakt, bleek het niet mogelijk om snel via deze voordeur de woning te betreden. Teneinde toch snel binnen te kunnen treden moest een ruit worden vernield.

Welke antecedenten heeft verzoeker?

Ook deze vraag lijkt mij inmiddels voldoende beantwoord.

Gezien het bovenstaande sluit ik mij aan bij het eerder ingenomen standpunt van de districtschef en ben ik van mening dat het binnentreden in de woning van de heer K. rechtmatig is geweest en zijn klacht hierover ongegrond is."

2.1 Bij haar standpunt had de korpsbeheerder verschillende bijlagen gevoegd, die hierna staan vermeld voorzover zij van belang zijn voor het onderzoek.

2.2 In een door hem opgemaakt proces-verbaal van 15 oktober 2001 verklaarde P2, teamleider van de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid van het regionale politiekorps Utrecht onder meer het volgende:

"Bij de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid van de Politie Regio Utrecht is op 14 oktober 2001 via een bron de navolgende informatie binnengekomen:

'Vannacht was K. betrokken bij een ruzie in een café aan de X-weg te Utrecht. K. was daarbij in het bezit van een vuurwapen. K. is een grote man van ongeveer 2 meter lang en woont in Utrecht.'

Voorts verklaar ik, alvorens bovenstaande informatie ter beschikking te hebben gesteld, mij een oordeel te hebben gevormd over de betrouwbaarheid van de bron en over de juistheid van de informatie.

Dat oordeel luidt dat de mij bekende achtergrond van de bron, bezien in samenhang met de door die bron aangedragen gegevens, tot de conclusie leidt dat de verstrekte informatie als betrouwbaar kan worden aangemerkt.

Eerdergenoemde informatie is door mij op 14 oktober 2001 ter beschikking gesteld van de hulpofficier van dienst, stadsdistricten Utrecht, Be., ter operationele afhandeling.

Dit proces-verbaal is niet bedoeld om te dienen als bewijsmiddel in een strafzaak."

2.3 In een zogenoemde "machtiging tot binnentreden in een woning" van 15 oktober 2001 staat onder meer het volgende vermeld:

"Ondergetekende, H., inspecteur van politie regio Utrecht, district Utrecht Noord, als zodanig hulpofficier van justitie;

geeft, gelet op artikel 55, lid 2 Wetboek van Strafvordering i.v.m. artikel 26 en 49, beiden van de Wet Wapens en Munitie, (het voorhanden hebben van vuurwapen(s) en doorzoeking) (namens de OvJ: mr. S.) machtiging aan P1 om:

voor de aanhouding van K. (…) zonder toestemming van de bewoner binnen te treden:

in een woning gelegen aan Utrecht, Y-straat y

in iedere woning waarin de bedoelde persoon of goed zich bevindt of verondersteld wordt zich te bevinden,

ter inbeslagneming de woning zonder toestemming van de bewoner te doorzoeken (art. 49 WWM),

bepaalt voorts dat bij dringende noodzakelijkheid ingeval van afwezigheid van de bewoner(s) in de genoemde woning of woningen kan worden binnengetreden,

bepaalt voorts dat voor zover het doel van het binnentreden dit vereist, degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, zich door anderen kan doen vergezellen.

Deze machtiging is van kracht op de dag waarop zij is afgegeven tot 16 oktober 2001 (ten hoogste de drie daarop volgende dagen)."

2.4 In een door arrestatieteamleden P3 en P4 opgemaakt proces-verbaal van 16 oktober 2001 staat onder meer het volgende vermeld:

"Op dinsdag 16 oktober 2001 te 06.00 uur, hebben wij, P4 en P3, ingedeeld bij het Team Arrestaties & Bijzondere Opdrachten van de politieregio Utrecht, in uniform gekleed en in samenwerking met diverse andere leden van dit team, in perceel Y-straat y te Utrecht, als verdacht van overtreding van artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie, aangehouden:

VERDACHTE:

K., (…) wonende Y-straat y te Utrecht.

Deze aanhouding buiten heterdaad vond plaats op last van de officier van justitie te (…) Utrecht, mr. S.

Bij het binnentreden in de woning van de verdachte waren wij in het bezit van een schriftelijke machtiging tot het betreden in een woning, afgegeven door de hulpofficier van justitie de inspecteur van politieregio Utrecht H.

Deze machtiging is bij dit proces-verbaal gevoegd.

Bijzondere Omstandigheid:

Daar van de verdachte redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich zou hebben en dit tegen personen zou gebruiken, hebben wij verbalisanten, ons voorafgaande aan het binnentreden niet gelegitimeerd. Mede om deze reden werd het doel van het binnentreden vooraf ook niet meegedeeld.

Reden aanhouding:

Tevens werd aan de verdachte onverwijld de reden van zijn aanhouding meegedeeld.

Tijdens het binnentreden en de aanhouding werd luidkeels 'POLITIE' geroepen, hierbij werd de verdachte niet met het dienstwapen onder schot gehouden.

Gebruik handboeien:

Aangezien van de verdachte redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich zou hebben en dit tegen personen zou gebruiken, werden bij de verdachte de handboeien aangelegd.

Veiligheidsfouillering:

Om dezelfde genoemde reden werd de verdachte aan zijn kleding onderzocht, hierbij werd niets aangetroffen.

Overbrenging:

Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, werd de verdachte ten spoedigste overgebracht naar het bureau van politie, Kroonstraat 25 te Utrecht, alwaar wij op dinsdag 16 oktober 2001 te 06.15 uur, met hem aankwamen.

Voorgeleiding:

Op dinsdag 16 oktober 2001 te 07.45 uur, werd de verdachte geleid voor de hulpofficier van justitie, de inspecteur van politieregio Utrecht, C.

Op zijn last werd de verdachte voor nader verhoor ingesloten in het bureau voornoemd.

Terbeschikkingstelling:

De verdachte is met dit proces-verbaal ter beschikking gesteld van het hoofd van de afdeling Bijzondere Wetten van politieregio Utrecht, Se.

De personalia van de onder codenummer vermelde verbalisanten zijn bekend bij de chef van het Team Arrestaties & Bijzondere Opdrachten van de politieregio Utrecht en aldaar als zodanig in de administratie opgenomen."

2.5 In een door AT-lid P5 opgemaakt "rapport inzake het binnentreden van een woning waarbij schade werd aangericht" staat onder meer het volgende vermeld:

"Dag: dinsdag

Datum: 16 oktober 2001

Tijdstip: 06.00 uur

1. Adres en plaats van binnentreden:

Y-straat y Utrecht

2. Welke afdeling deed het onderzoek tot binnentreden?:

Bijzondere Wetten (UN)

3. Betrof het een binnentreding zonder voorafgaande bekendmaking van het doel en zonder voorafgaande legitimatie?

Ja (…)

4. Doel van het binnentreden:

Ter aanhouding en zoeking door zoekploeg

5. Was het binnentreden, achteraf gezien rechtmatig?

Ja (…)

6. Toegebrachte schade bestaat uit:

Gehele voordeur vernield. Tevens draadglas ruit rechts naast de voordeur

vernield. Dubbelglas ruit aan de linkerzijde van de woning (woonkamer)

ingeslagen. Enige prullaria beschadigd.

7. Is de schade redelijkerwijze tot een minimum beperkt?

Ja (…)

Het had naar schatting …% minder gekund.

8. Is er een aanhouding verricht?

Ja (…)

Zo ja wie?

K. (…) Y-straat y Utrecht

9. Welke relatie bestaat er tussen aangehoudene en de woning?

Hoofdbewoner.

10. Is er zodanig gesproken dat een belanghebbende de indruk heeft gekregen dat de politie de schade vergoedt?

(…) Nee

Bijzonderheden:

(Eventuele bijzonderheden)"

2.6 Uit HKS-gegevens blijkt dat verzoeker met betrekking tot de periode 1976-2000 in het HKS voorkomt vanwege onder meer: het voorhanden hebben van vuurwapens, diefstal, diefstal met geweld, diefstal door middel van braak, (gewoonte maken van) opzetheling, verkeersdelicten, openlijke geweldpleging, mishandeling, vernieling, verzet tegen een ambtenaar, valsheid in geschrifte, bedreiging en huisvredebreuk.

E. Reactie verzoeker

Verzoekers gemachtigde reageerde bij brief van 28 maart 2003 onder meer als volgt op het standpunt van de minister van Justitie en het standpunt van de korpsbeheerder:

"Reactie n.a.v. brief minister van Justitie d.d. 8 januari 2003

(…)

Verleende toestemming AT

Cliënt zijn eerste klacht is dat tot op heden, ook niet naar aanleiding van onderhavige brief, duidelijk is geworden a) dat er sprake was van concrete en betrouwbare informatie, dat hij 'had lopen zwaaien met een vuurwapen' en b) de binnengekomen informatie daadwerkelijk op concreetheid en betrouwbaarheid is onderzocht. Dit wordt ook nu (weer) niet duidelijk. Gewezen wordt op 15 pagina's documentatie. Buiten het feit dat dit aantal niet klopt (het zijn er 5) doet dit ten aanzien van de beoordeling van de 'betrouwbaarheid' en 'concreetheid' van de binnengekomen informatie niet terzake. Cliënt constateert dan ook dat hij nog steeds niet de door hem verzochte nadere informatie over de betrouwbaarheid en concreetheid van de informatie heeft ontvangen, alsook geen antwoord gekregen of en hoe de informatie is getoetst. Sterker nog, cliënt kan niet anders dan concluderen dat het AT is ingezet op basis van een tip die (achteraf) niet bleek te kloppen en de aanwezige justitiële documentatie. Dit is niet rechtmatig geweest.

Reactie n.a.v. brief politieregio Utrecht d.d. 27 januari 2003

Informatie: concreet en betrouwbaar?

Ook in de brief van de korpsbeheerder wordt aangegeven dat de binnengekomen informatie is beoordeeld op 'concreetheid' en 'betrouwbaarheid', maar ook in dit geval wordt ondanks herhaalde verzoeken van cliënt niet aangegeven wat die concreetheid en betrouwbaarheid was. Cliënt heeft recht en belang om te weten waar de informatie uit bestond en hoe deze is getoetst. Uit bijlage 2 (proces-verbaal) blijkt dit niet. Indien het hiergenoemde onderzoek het enige onderzoek is geweest dan is dat naar de mening van cliënt niet voldoende geweest. Volgens cliënt gaat het hier om een standaardformulering. Nogmaals, cliënt kan niet anders dan concluderen dat hij door een ander ('de bron') 'erin geluisd is' en het AT uitsluitend op basis van zijn antecedenten is ingezet en niet op basis van concrete en betrouwbare informatie. Met inachtneming van het feit dat bij cliënt niets (geen wapens of andere verboden middelen) is aangetroffen en 'de zaak' niet is ingestuurd aan het OM (er was immers geen zaak) geldt het volgende: Nu de rechtvaardigheidsgrond voor het politieoptreden ongenoegzaam, want (nog steeds) ongefundeerd, is gebleken komt aan cliënt vergoeding van de schade toe (HR 26 januari 2003 (bedoeld zal zijn 1990; N.o.)(…))

(Te veel) schade

Cliënt begrijpt dat bij het inzetten van een AT meer schade zal worden aangericht dan bij een 'normale' huiszoeking/arrestatie. Echter, in casu is er sprake geweest van buitensporig veel schade. Uit de brief blijkt dat het AT een zwaardere 'bonkram' had meegenomen dan bij een eerdere binnentreding, maar dat de deur na 6 slagen nog niet open was. Cliënt en zijn echtgenote hebben slechts een enkele klap gehoord. Zeker geen 12. Eenmaal binnen heeft het AT (zo blijkt o.m. uit de foto's) meer schade toegebracht dan strikt noodzakelijk was. Cliënt twijfelt op goede gronden of het AT van het noodplan gebruik had hoeven te maken. De voordeur was, zeker met een zwaardere bonkram dan de vorige keer, 'neembaar'. De zijruit had niet geforceerd hoeven te worden, met alle extra schade van dien. Dat er extra schade is ontstaan wordt door de korpsbeheerder toegegeven.

Voor het overige blijft cliënt bij zijn eerder in deze kwestie naar voren gebrachte klachten, waaronder de klacht met betrekking tot de afwikkeling van de klachten door de korpsleiding. De reactie van de korpsbeheerder geeft geen nieuw licht op de zaak en is teleurstellend te noemen. Uiteraard zal de leider van het AT aan de korpsbeheerder meedelen, dat alles 'perfect' volgens de regels is gegaan. Cliënt betwist dit en zijn echtgenote en dochter zouden kunnen getuigen. Écht nader onderzoek is door de korpsbeheerder niet gedaan. Het is bijvoorbeeld volstrekt ongeloofwaardig dat een lid van het AT (P1) onmiddellijk na het binnentreden zijn helm en bivakmust heeft afgedaan om zich als politieman te legitimeren. Dit is volgens cliënt en zijn echtgenote dan ook niet gebeurd. Tot aan het moment van de stap naar de Nationale ombudsman is cliënt steeds met het bekende 'kluitje in het riet' gestuurd. De behandeling bij de inzage in het politieregister is daar een treffend voorbeeld van."

F. Verklaring chef arrestatieteam P1

1. In het kader van het onderzoek naar de klacht verklaarde P1 op 16 juli 2003 onder meer het volgende tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman:

"Ik was bij de inzet als sectiecommandant. Er was tien man van het AT aanwezig. We waren eerder op dat adres geweest om de heer K. aan te houden op verdenking van de handel in vuurwapens. We hebben altijd een noodplan voor het geval we niet snel genoeg binnen kunnen komen; we hadden de ervaring dat het materiaal dat we toen bij ons hadden niet voldoende was om de deur te forceren. We hebben om die reden besloten een zwaardere bonk te gebruiken. Omdat de heer K. de vorige keer al naar de woonkamer liep - waar later de vuurwapens bleken te liggen -, hadden we ook nu weer gekozen voor het noodplan om de ruit van zijkant van de woning te forceren. Ook nu bleek de bonk ook niet zwaar genoeg. Na zes bonken was de deur nog niet geforceerd. Toen heb ik besloten het noodplan in werking te laten treden. Dit huis is gebouwd met beton, waarin het kozijn van de voordeur is gekit. Het is één geheel en veert op het moment dat er tegenaan geslagen wordt. Dat is een zware constructie. Daardoor is de zijruit naast de deur ook gesneuveld. We zijn zowel door de deur als het zijraam naar binnen gegaan.

U toont mij foto's van verzoeker. Ik weet niet of alles kapot is gegaan wat door verzoekers is opgegeven. Dat kastje stond volgens mij tegen de muur aan waar de zijruit kapot is gemaakt. Van de bonbonschaal, adelaar en kandelaars weet ik niet of deze beschadigd zijn. Naar mijn mening is er niet meer schade aangericht, dan strikt noodzakelijk.

Wij maken zelf ook foto's, direct na het binnentreden. Om te voorkomen dat mensen naderhand meer schade claimen. Ik zal ze u tonen.

Bij elke woning-instap nemen wij schilden mee. Dat verschilt per team. Omdat in deze woning een trap zit, namen wij een schild mee. Niet iedereen heeft een schild. Het koppel dat het eerst naar de ouderslaapkamer gaat, heeft het kleine kogelvrije schild bij zich. Ik ben volgens mij niet in de slaapkamer van de heer K. geweest. Ik herinner mij dat ik de slaapkamer van de dochter ben binnengegaan. Ik heb niet gezien hoe hij is geboeid en of hij met een schild op het bed is geduwd. Toen ik bij de dochter was geweest, heb ik een blik geworpen in de ouderslaapkamer om te kijken of alles onder controle was. Ik zag dat de heer K. toen geboeid was op het bed. Het zou kunnen dat de heer K. met een schild op het bed is geduwd, maar voor mij maakt het eigenlijk niet uit. Als het door de situatie, waarin de heer K. zich bevond, nodig was om een schild te gebruiken om hem op bed te duwen voor het boeien, vind ik dat niet verschillen van de situatie waarin ik hem met de hand zou duwen om de handboeien om te doen. In dat geval vind ik het niet nodig dat daar een aparte geweldsrapportage voor wordt opgemaakt.

Die vrouw begon ook over haar dochter; ik heb haar uitgelegd dat de actie natuurlijk heel vervelend is, maar dat deze plaatsvindt omdat haar man daar aanleiding voor heeft gegeven. Voor zover ik weet ben ik als eerste de slaapkamer van de dochter binnengegaan. Ik had een zaklamp bij me en ben ermee binnengaan. Ik heb geschenen met de zaklamp; dat zal één of twee seconden zijn geweest. Ik zag dat het de dochter was en heb het licht aangedaan. Nadat ik in de ouderslaapkamer had gekeken heb ik de dochter vervolgens naar de moeder gebracht, die inmiddels ook naar beneden was. Ik had al het vermoeden dat het de slaapkamer van de dochter was, maar je weet het nooit zeker. Je houdt er rekening mee dat de aan te houden verdachte in elke ruimte aangetroffen kan worden. De dochter was wel geschrokken, maar ik kan me niet herinneren dat ze heeft gehuild. Iedereen heeft een zaklamp, die gebruikt wordt als het nodig is. We doen zoveel mogelijk het licht aan.

De heer K. is zo groot van postuur dat hij niet in een gewone politieauto op de achterbank past. Ik schat dat hij ongeveer 130 kilo is en twee meter lang. Vooraf was derhalve al besloten om hem in een politiebusje te zetten. Ik heb het busje niet gezien, maar meestal zit achterin het busje een bank en in het midden ervan een opklapbaar tafeltje. Ik maak een tekening ervan, maar ik denk dat mijn collega's wel weten hoe het busje eruit zag. Ik heb niet gezien wie de heer K. in het busje heeft gezet. Hij was geboeid en een brilletje of blinddoek met klittenband. Ik toon u er ééntje.

Als de aangehouden verdachte wordt ingesloten, dan gaan wij mee de cel in, om de insluitingsfouillering uit te voeren.

De heer K. zal niet gemakkelijk hebben gezeten, maar ik geloof niet dat hij is geschopt. Ik was er niet bij, maar ik vertrouw op de integriteit van mijn collega's. Wij hebben weinig klachten en dat willen we zo houden. De evaluatie wordt niet op papier gezet; dat gebeurt mondeling. Er wordt besproken wat we nog op papier gaan zetten, zoals het verslag van binnentreden, schadeverslag enzovoort.

Ik kan me herinneren dat we in de evaluatie besproken hebben dat de deur nog moeilijk te forceren was, maar dat we hem nu wel in de slaapkamer hebben kunnen aanhouden. Er waren verder geen bijzonderheden. Hij is gewoon geboeid. Hij heeft zich verbaal wel verzet, maar verder niet."

2. Verder overlegde de chef van het AT aan de medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman zes foto's die het AT op 16 oktober 2001 had gemaakt na het binnentreden van verzoekers woning. Op de foto's zijn de ingeslagen ruit van de woonkamer, de beschadigde voordeur en de beschadigde ruit naast de voordeur van verzoekers woning te zien.

G. Verklaring lid arrestatieteam P3

In het kader van het onderzoek naar de klacht verklaarde politieambtenaar P3 op 16 juli 2003 onder meer het volgende tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman:

"Naar aanleiding van de eerdere instap is gebleken dat het moeilijk was om bij de heer K. binnen te komen. Om die reden is er een zwaardere bonk gebruikt. In overleg is ter plaatse toen het noodplan in werking getreden, omdat het te lang duurde voordat de deur openging. Ik ben door het zijraam naar binnengegaan. Ik kan me herinneren dat op het moment dat ik op de trap liep, de voordeur openging. Het kan zijn dat we bij het naar binnengaan dingen hebben omgegooid of ergens op hebben gestaan. We zijn niet zo wendbaar met de kleding, die we aan hebben (onder andere een helm en vest). Ik ben met mijn collega P4 naar de ouderslaapkamer gegaan. Mijn collega had een klein kogelwerend schild bij zich. We hebben, toen we binnen waren, meteen geroepen dat we van de politie waren. Ik was niet bij de vorige actie, maar ik was op de hoogte gesteld van de plek waar de ouderslaapkamer zich bevond. Wij zijn vervolgens de slaapkamer binnengegaan. Binnen stonden we met ons allen (de vrouw, ik en mijn collega met het schild) in de kleine ruimte voor het bed. Het was het makkelijkst om de heer K. op het bed te boeien. Hij kwam al overeind en toen heeft mijn collega hem teruggeduwd. Het staat mij bij dat hij met het schild op het bed is geduwd. Het kan ook met de hand of met allebei zijn geweest. Ik stond er achter en had een zaklamp in mijn handen. Het is voor mij niet bijzonder om iemand met het schild terug te duwen. Het duwen zal wel met enige kracht zijn gebeurd, omdat hij een enorm postuur heeft. In zo'n geval is het gebruik van proportioneel geweld geoorloofd. Hij is er niet mee geslagen, want dan heb je letsel aan je gezicht. Ik weet dat de heer K. heel vervelend is. Hij is al heel vaak met de politie in aanraking geweest. Volgens mij heeft hij na het boeien een trainingsbroek aangedaan en kreeg hij een trui omgeslagen. Ik weet niet meer wie hem heeft geboeid. Ik weet geen bijzonderheden meer van het boeien. Volgens mij waren die er niet. Hij heeft nog een kap voor zijn ogen gekregen. Eén oog laten we meestal vrij, zodat hij kan zien waar hij loopt op de trap. Volgens mij heb ik met mijn collega de heer K. naar het bureau gebracht. Ik weet niet meer of er op dat moment banken in de bus zaten. Ik denk dat hij op zijn achterwerk in de bus is gezet, maar ik weet dat niet meer. We blijven altijd met twee man bij de aangehouden verdachte en een ander teamlid rijdt de bus. In de auto houden we de boeien vast, zodat iemand niet iets tussen de bank kan stoppen en voor de stabiliteit. Voor mijn gevoel hebben we dat ook in de bus gedaan, mede gelet op zijn postuur. Het lijkt mij niet mogelijk dat hij op zijn knieën heeft gezeten; mogelijk heeft hij half opzij gelegen, maar ik weet dat niet meer. Ik denk dat je waarnemingsvermogen anders is als je bent geblinddoekt.

Bij het bureau wordt een verdachte de sluis ingereden en uit de bus gehaald en meestal door twee man naar boven (cellencomplex) gebracht. Als wij in de auto zaten, dan hebben wij dat ook gedaan. Boven wordt hem verteld dat hij zich moet gedragen, en vertellen we wat we gaan doen. Hij wordt dan in de cel een kwartslag gedraaid, zijn kapje wordt afgedaan en dan wordt de deur gesloten. Als iemand is geboeid dan is de gouden regel dat er geen geweld meer wordt toegepast. Hij is dus absoluut niet geschopt. Ik weet niet of er een arrestantenbewaarder bij was.

De heer K. is net zo behandeld als ieder ander die we aanhouden. In de evaluatie is aan de orde geweest dat de deur moeilijk openging; verder weet ik me niets meer te herinneren. Het enige bijzondere was dat de heer K. met een bus is vervoerd. Ik heb nog met mijn collega doorgenomen hoe het was gegaan (omdat hij mijn pupil was). Ik vond dat hij goed gehandeld heeft. Het was niet zo dat ik extra gespannen was voor de actie, omdat de heer K. zo vervelend is. Hij is in mijn ogen niet extra gevaarlijk."

H. Verklaring lid arrestatieteam P4

In het kader van het onderzoek naar de klacht verklaarde politieambtenaar P4 op 16 juli 2003 onder meer het volgende tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman:

"Ik kan me de actie nog herinneren. Het was een van mijn eerste inzetten en het was op een spectaculaire manier, omdat het via de zijruit ging. Dat laatste gebeurt bijna nooit. Volgens mij is het team via het raam en de voordeur naar binnengegaan. Ik weet niet zeker meer of ik door het raam of de deur naar binnen ben gegaan. Omdat ik in het eerste koppel zat, zal ik wel door het raam naar binnen gegaan zijn, maar dat weet ik niet zeker meer. Vanwege de constructie met de deur zal er wel meer schade zijn geweest, maar dat is dan niet anders. Verder kan ik me niets bijzonders herinneren. Ik weet niet of er kristallen kandelaars of een glaasje zijn omgevallen.

Ik was de eerste man van het eerste koppel. Iedereen binnen het team heeft zijn taak. Ik zou naar de slaapkamer gaan met mijn collega P3. Ik had een schild in één hand (links) en de andere hand op mijn wapen. Het duurde even voor we binnen waren. De heer K. was al uit bed. Hij stond in de deuropening. Dat was twee of drie passen van het bed. Ik vond dat ik hem daar niet moest aanhouden of boeien. Ik wilde hem terug op bed hebben, omdat ik ruimte wilde hebben om hem samen te kunnen boeien. Ook wilde ik de overloop niet blokkeren voor mijn collega's. Ik heb het schild vastgehouden, omdat het anders in de weg zou staan en omdat ik de actie niet wilde vertragen. Ik heb hem teruggeduwd met het schild. Ik had het schild onder mijn gezicht, anders zie ik niets. De heer K. was groter dan ik ben. Het schild zal, denk ik, ter hoogte van zijn buik of borst zijn gehouden. Hij viel achterover op zijn rug op bed. Hij had iets van kleding aan, maar ik weet niet meer wat. Ik weet niet meer of de vrouw van de heer K. erbij was. Ik was gefocust op de heer K. Collega P3 stond vlak achter mij. Ik weet niet meer hoe we hem hebben geboeid. Of het met één of twee boeien was weet ik niet meer. Het boeien doe je samen. Ik vind het terugduwen met een schild niet verschillen van het terugduwen met de hand. Het hoort niet bij de standaardhandelingen, maar ik vind het normaal om te doen. Ik heb niet gezien hoe het binnengaan in de kamer van het dochtertje is gegaan. Ik was in de andere slaapkamer. Ik weet niet meer hoe het dochtertje op onze komst heeft gereageerd. Ik heb haar niet gesproken. Ze zal wel geschrokken zijn.

De heer K. is ook geblinddoekt. Het staat mij niet meer bij hoe dat ging en wie dat deed. Ik weet ook niet of ik met de heer K. ben mee geweest naar het bureau. Ik weet ook niet hoe de bus eruit zag en of de heer K. in de cel op zijn knieën heeft gezeten. Dat laatste lijkt mij geen probleem als dat voor onze veiligheid nodig is. Als een verdachte lager op de grond zit dan wij, zal hij eerst moeten opstaan, voordat hij ons kan aanvallen. Als de heer K. in de cel op zijn knieën heeft moeten zitten, vind ik dat niet vreemd, maar begrijpelijk. Als in het proces-verbaal staat dat ik en collega P3 de heer K. naar het bureau hebben gebracht, dan zal dat zo zijn gegaan.

Bij de evaluatie is volgens mij besproken hoe het is gegaan. Er zal wel besproken zijn hoe het ging met het noodplan en over het alternatieve vervoer, maar dat kan ik mij niet herinneren.

Mijn collega P3 was toen mijn mentor. Ik vroeg toen altijd hoe het ging, dus dat zal ik nu ook gedaan hebben. Ik weet niet meer wat we hebben besproken."

I. Inzage CIE-register

Op 17 juli 2003 hadden de substituut-ombudsman en een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman inzage in het CIE-register in het bureau van de Divisie recherche van het regionale politiekorps Utrecht. Hierbij werd kennisgenomen van de identiteit van de informant die de betreffende tip had gegeven en maakte de substituut-ombudsman gebruik van de haar geboden gelegenheid om de door het regionale politiekorps Utrecht verstrekte inlichtingen - en dan met name hetgeen in het hiervóór onder D.2.2. vermelde proces-verbaal van 15 oktober 2001 staat vermeld - te verifiëren.

J. Verklaring verzoeker

In het kader van het onderzoek naar aanleiding van zijn klacht verklaarde verzoeker op 12 augustus 2003 telefonisch onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:

"U vraagt mij of ik in de nacht van 14 oktober 2001 een café aan de X-weg te Utrecht heb bezocht. Dit klopt inderdaad. Ik was met wat vrienden in dat café en raakte betrokken bij een woordenwisseling. Een echte ruzie zou ik het niet willen noemen. Ik had geen vuurwapen bij me en ook niet iets dat op een vuurwapen lijkt. De tip dat ik een vuurwapen bij me zou hebben, klopt dus niet. Omdat ik net op vrije voeten was, zou ik het niet riskeren om meteen weer te worden vastgezet. Tegenwoordig ben ik wat rustiger dan vroeger, ik word ook een dagje ouder.

De schade die op 16 oktober 2001 in mijn woning is ontstaan, is volgens mij aangericht door het arrestatieteam, en niet door de politieambtenaren die de woning daarna hebben doorzocht. Behalve de voordeur, het raam naast de voordeur, het zijraam en wat plavuizen, zijn ook enkele kristallen voorwerpen beschadigd. Deze voorwerpen stonden op tafeltjes achter het zijraam en achter het raam naast de voordeur. Het arrestatieteam heeft deze spullen beschadigd toen ze de woning binnenkwamen.

Bij het politieoptreden op 16 oktober 2001 heb ik letsel opgelopen. Ik had wat bulten en blauwe plekken, zowel op mijn hoofd als op de rest van mijn lichaam. Van dit letsel heb ik geen foto's gemaakt. Ook kan ik geen medische verklaring tonen.

Toen het arrestatieteam de slaapkamer van mij en mijn echtgenote binnenkwam, was ik al uit bed. Ik was wakker geworden van het lawaai dat ze maakten toen ze probeerden binnen te komen. Aangezien ik alleen een onderbroek aanhad, was ik net bezig een shirt aan te trekken. Ik was bang dat ze me anders in mijn onderbroek zouden afvoeren. Toen het arrestatieteam de slaapkamer binnenkwam, stond ik dus naast mijn bed en werd ik met meerdere schilden en door meerdere personen terug op bed geduwd. Het waren grote schilden, volgens mij wel anderhalve meter hoog, en die schilden werden hard, op een wilde manier, tegen mijn lichaam geduwd. Ik verzette me niet tegen mijn aanhouding. Ik dacht 'als ik op bed ga liggen, kunnen ze me ook niks maken'. Wat dat betreft had ik mijn lesje wel geleerd van de vorige keer dat ik werd aangehouden door een arrestatieteam. Die eerste keer was ik nogal hardhandig aangepakt, vandaar. Terwijl ik op bed lag, werd ik geboeid. Ook kreeg ik een soort kap over mijn hoofd waardoor ik niets kon zien. Dit laatste leek me overbodig omdat de leden van het arrestatieteam zelf een soort bivakmuts ophebben. Ik zou ze dus toch niet kunnen herkennen.

In een politiebus werd ik vervolgens overgebracht naar een politiebureau. Ik moest op mijn achterwerk op de grond zitten. Omdat er wat mensen bovenop me zaten, kreeg ik bijna geen lucht.

Ik vond het vreemd dat ze bovenop me zaten, want ik was op dat moment rustig. Ik had het idee dat ze me uit mijn tent probeerden te lokken, maar daar ging ik niet op in omdat ik bang was dat ik dan nog harder zou worden aangepakt.

In de cel aangekomen moest ik op mijn knieën gaan zitten, terwijl ik nog steeds geboeid was en een kap over mijn hoofd had. Dit had ik nooit eerder zo meegemaakt. Vervolgens werd eerst de kap afgedaan, en daarna gingen de handboeien af. Ik kon zien dat dit door een lid van het arrestatieteam gebeurde. Deze man liep, nadat hij me had losgemaakt, zo snel mogelijk de cel uit waarna de deur dichtging. Kennelijk waren ze bang dat ik ze zou aanvliegen of zo. Ik vond het een rare gang van zaken. Toen de kap van mijn hoofd werd gehaald, kon ik zien dat in de deuropening nog wat mensen stonden. Behalve enkele leden van het arrestatieteam ging het volgens mij om gewone agenten en arrestantenbewaarders.

Toen ik de cel werd binnengebracht moest ik mijn mond houden. Kennelijk omdat ik mij hier niet helemaal aan hield, werd ik geslagen met een knuppel en geschopt. Ik denk dat dit in ieder geval door leden van het arrestatieteam gebeurde. Ik voelde namelijk dat die personen handschoenen aanhadden. Leden van arrestatieteams hebben altijd handschoenen aan die ruw aanvoelen, het lijkt net schuurpapier. Ik ben op mijn hoofd, buik en rug geschopt en geslagen. Ook de agenten op het politiebureau hebben me geraakt. Verder ben ik ook tijdens het vervoer in de politiebus geschopt en geslagen.

Waar ik erg boos over ben, is dat de politie in een brief heeft geschreven dat ik vanwege mijn verleden altijd door een arrestatieteam zal worden aangehouden. Het voelt alsof ik levenslang heb. Elk moment kan er weer zomaar een arrestatieteam binnenvallen.

De tip dat ik een vuurwapen zou hebben, klopte niet. Er is ook niets gevonden bij het doorzoeken van mijn woning. Ze hebben me daarom al na een uurtje laten gaan. Ik vind het vooral erg dat mijn vrouw en dochtertje bij de inval en aanhouding aanwezig waren. Mijn dochtertje wordt al hysterisch als ze alleen maar een agent ziet, en mijn vrouw slikt pillen en loopt bij de Riagg. Ook vind ik dat de politie de schade moet vergoeden."

K. Verklaring verzoekers echtgenote

In aanvulling op de verklaring van verzoeker verklaarde zijn echtgenote op 12 augustus 2003 telefonisch onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:

"Toen het arrestatieteam onze slaapkamer binnenkwam, wilde ik meteen naar mijn dochtertje toe. Eerst werd ik even tegengehouden, maar toen ik bleef gillen dat ik naar mijn kind wilde, lieten ze me gaan. In de slaapkamer van mijn dochter zag ik dat iemand in haar gezicht scheen met een zaklantaarn. Ik weet niet precies hoe lang dit duurde, maar ik vond het te lang. Het gewone licht in de slaapkamer was op dat moment nog uit, en omdat het vroeg in de ochtend was, was het dus verder nog donker. Toen ik mijn dochtertje oppakte, zakte ze helemaal in elkaar, zo overstuur was ze. Ik vroeg waarom ze zo kwamen binnenvallen. Iemand antwoordde toen zoiets als 'vanwege de Wet Wapens en Munitie, wat dacht jij dan, flippo's of zo?' Ik vond het niet kunnen dat hij dat zo zei.

Tijdens de doorzoeking van onze woning, dus nadat mijn man al was weggebracht, vroeg ik de politieambtenaren om het bevel tot binnentreden. Dit hadden ze echter niet bij zich. Verder vroeg ik wie de hulpofficier van justitie was, want die hoort er volgens mij bij te zijn. Ook die was echter niet aanwezig.

Toen duidelijk werd dat er geen wapens in huis waren, ben ik met iemand van de afdeling Bijzondere Wetten de discussie aangegaan wie de schade moet vergoeden. Ik vind namelijk dat de politie in dit geval voor de kosten moet opdraaien. Later kwam die man terug met een brief waarin staat dat we de schade kunnen verhalen. Ik vind het niet netjes dat de politie desondanks later heeft geweigerd om de schade te vergoeden. Er is trouwens deze keer meer schade aangericht dan bij de eerste inval. Ik snap niet waarom dit nodig was. De voordeur was van hetzelfde materiaal gemaakt als bij de eerste keer, en in de stukken staat dat het arrestatieteam een zwaardere bonk/ram bij zich had dan die eerste keer. Waarom zijn ze dan niet alleen door de voordeur maar ook door het zijraam binnengekomen? En waarom was de ruit naast de voordeur nu wel kapot terwijl dat de vorige keer niet zo was?

Door dit voorval slik ik nu antidepressiva. Ik vind het niet eerlijk dat de politie schrijft dat ze altijd met een arrestatieteam bij ons zullen binnenvallen als ze mijn man willen aanhouden. Op deze manier kan dus zomaar iedereen ons een hak zetten. Gewoon een telefoontje naar de politie en ze komen meteen weer binnenstormen."

L. Nadere reactie verzoeker

Namens verzoeker deelde zijn echtgenote, in reactie op de verklaringen van politieambtenaren P1, P3 en P4, op 22 september 2003 telefonisch mee dat het opvallend is dat de drie verklaringen onderling sterk afwijken op het punt van het boeien, de kap over het hoofd en het gebruik van schilden. Hieruit blijkt volgens verzoekers echtgenote dat hetgeen deze politieambtenaren hebben verklaard, niet kan kloppen. Verder is volgens verzoekers echtgenote al na één klap met de bonk/ram het noodplan (via de zijruit binnentreden) in werking gesteld, en niet pas na zes klappen zoals de politie stelt, want in dat geval zouden verzoeker en zij meer lawaai hebben moeten horen dan nu het geval was. Ook was volgens verzoekers echtgenote aan de voordeur te zien dat er in totaal maar twee klappen op zijn gegeven. Ten slotte deelde zij mee dat verzoeker bij de vorige inval van het AT niet op weg was naar de wapens in de woonkamer, zoals de politie stelt, maar naar de voordeur om deze open te doen.

m. reactie minister van justitie op het verslag van bevindingen

In reactie op het aan het College van procureurs-generaal toegestuurde verslag van bevindingen liet een medewerkster van het Parket-Generaal, namens de minister van Justitie, op 16 januari 2004 telefonisch weten dat verzoeker, anders dan diens gemachtigde in zijn brief van 28 maart 2003 had gesteld (zie hiervóór, onder E.) wel degelijk vijftien pagina's justitiële documentatie had. Het was echter wel mogelijk dat verzoeker vijf pagina's strafregister had, aldus deze medewerkster van het Parket-Generaal. In aanvulling op haar telefonische mededeling faxte zij op 23 januari 2004 een vijftien pagina's omvattend, op verzoeker betrekking hebbend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister.

n. reactie chef arrestatieteam p1 op het verslag van bevindingen

Op 28 januari 2004 reageerde de chef van het arrestatieteam (AT) van het regionale politiekorps Utrecht, de heer P1, mede namens arrestatieteamleden P3 en P4 telefonisch op het hem toegestuurde verslag van bevindingen. De heer P1 deelde mee dat hem in het verslag twee door verzoeker naar voren gebrachte punten waren opgevallen, die aantoonbaar onjuist waren. Volgens P1 tastte een en ander de geloofwaardigheid van verzoekers stellingen aan. Het ging om de volgende punten. Ten eerste had verzoeker naar voren gebracht met knuppels te zijn geslagen door leden van het AT (zie hiervóór, onder J.), terwijl knuppels niet tot de uitrusting van AT-leden behoren, aldus P1. Hij was dan ook van mening dat verzoeker kennelijk maar wat riep. Ten tweede stond in een brief van verzoekers gemachtigde (zie hiervóór, onder B.2.) vermeld dat het AT ook aan de achterzijde van verzoekers woning schade zou hebben veroorzaakt, terwijl het AT destijds helemaal niet aan de achterzijde van verzoekers woning is geweest, aldus P1. Ook deze opmerking was dus feitelijk onjuist, merkte P1 op.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27, eerste lid:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

Artikel 54, eerste lid:

"1. Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4°. van het Wetboek van Strafrecht, dan wel van het strafbare feit omschreven in artikel 34, eerste lid, onder b, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen."

Artikel 55, tweede lid:

"2. Zoowel in geval van ontdekking op heeter daad als buiten dat geval kan iedere opsporingsambtenaar, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden."

Artikel 67, eerste lid, onder a:

"1. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van:

a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld."

2. Algemene wet op het binnentreden

Artikel 2, eerste lid:

"Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond."

Artikel 3, eerste en derde lid:

"Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:

a. de advocaat-generaal bij het gerechtshof;

b. de officier van justitie;

c. de hulpofficier van justitie.

(…)

3. Degene die bevoegd is een machtiging te geven, gaat daartoe slechts over, indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist."

Artikel 6:

"1. De machtiging is ondertekend en vermeldt:

a. de naam en de hoedanigheid van degene die de machtiging heeft gegeven;

b. de naam of het nummer en de hoedanigheid van degene aan wie de machtiging is gegeven;

c. de wettelijke bepalingen waarop het binnentreden berust en het doel waartoe wordt binnengetreden;

d. de dagtekening.

2. De machtiging blijft ten hoogste van kracht tot en met de derde dag na die waarop zij is gegeven. De Algemene termijnwet is niet van toepassing."

Artikel 8, tweede lid:

"Degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, kan zich door anderen doen vergezellen, voor zover dit voor het doel van het binnentreden redelijkerwijs is vereist en, indien krachtens een machtiging wordt binnengetreden, de machtiging dit uitdrukkelijk bepaalt."

Artikel 9:

"Degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, kan zich de toegang tot of de doorgang in de woning verschaffen, voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Hij kan daartoe zo nodig de hulp van de sterke arm inroepen."

3. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar

Artikel 6:

"De korpschef of de daartoe door hem aangewezen ambtenaar van politie zet de eenheid, bedoeld in artikel 6 of 8 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen, slechts in na toestemming van het bevoegd gezag."

Artikel 22:

"1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.

2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

4. Besluit beheer regionale politiekorpsen (per 17 mei 2002 gewijzigd)

Artikel 8, eerste lid, sub a:

"Het regionale politiekorps beschikt, zelfstandig of samen met een of meer andere regionale politiekorpsen, over een eenheid die uitsluitend tot taak heeft, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt, de volgende werkzaamheden uit te voeren:

a. het verrichten van planmatige aanhoudingen."

5. Circulaire aanhoudings- en ondersteuningseenheden

"2. Juridisch kader

In artikel 8, eerste lid, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen is aangegeven dat de aanhoudings- en ondersteuningseenheid uitsluitend tot taak heeft op te treden indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt. Naast deze taak bepaalt hetzelfde artikel welke werkzaamheden de eenheid ter uitvoering van zijn taak mag verrichten, zoals het aanhouden van een vuurwapengevaarlijke verdachte en het assisteren bij het bewaken en beveiligen van het transport van getuigen, verdachten en gedetineerden. Voor de uitoefening van deze werkzaamheden is een aanhoudings- en ondersteuningseenheid geoefend in het gebruik van bijzondere technieken en tactiek en kan deze worden uitgerust met bijzondere bewapening.

Bij inzet van deze eenheid zal, gelet op de situaties waarin wordt opgetreden en de wijze waarop, veelal sprake zijn van een ernstige inbreuk op grondrechten. De inzet mag dan ook worden beschouwd als het toepassen van een zwaar geweldmiddel, waarvoor toestemming van het bevoegd gezag nodig is (artikel 6, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar). De officier van justitie zal toestemming moeten geven als het gaat om werkzaamheden die overwegend op het vlak van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde liggen. Hierbij kan worden gedacht aan de volgende in artikel 8, eerste lid, onder a, b en c, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen genoemde werkzaamheden: het verrichten van planmatige aanhoudingen, (...).

3. Registratie toestemming inzet aanhoudings- en ondersteuningseenheid

Zoals hierboven al is aangegeven, dient de inzet van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid te worden beschouwd als een zwaar geweldmiddel, dat veelal een ernstige inbreuk kan maken op grondrechten. De toestemming van de officier van justitie tot inzet van deze eenheid is derhalve een beslissing met een vergaand karakter. Teneinde controle op de correctheid van deze ambtshandeling te vergemakkelijken, is een adequate registratie noodzakelijk. Alhoewel ik het niet noodzakelijk acht een standaard registratieformulier voor te schrijven, komt het mij voor dat in een dergelijke registratie tenminste de volgende gegevens worden vastgelegd:

a. Aanvragende politiekorps;

b. Gegevens aanhoudings- en ondersteuningseenheid;

c. Naam verdachte;

d. Motivering verzoek (basis dreiging vuurwapengeweld);

e. Omschrijving gebeurtenis (artikel 8, eerste lid, onder a, b, of c, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen);

f. Naam politiefunctionaris aan wie de toestemming wordt medegedeeld;

g. Naam officier van justitie die toestemming heeft verleend en, indien aanhouding buiten het eigen arrondissement wordt verricht, naam van ambtgenoot waarmee terzake overleg is gevoerd;

h. Naam behandelend officier van justitie;

i. Vermelding bijstandsverzoek ex artikel 56 Politiewet;

j. Toestemming en machtiging meevoeren automatisch vuur;

k. Afloop inzet aanhoudings- en ondersteuningseenheid;

(...)

4. Verlenen van toestemming tot inzet van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid

Nu de toestemming tot inzet van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid een zwaarwegende beslissing is, die verstrekkende gevolgen kan hebben, dient in beginsel de hoofdofficier van justitie, onder wiens gezag het opsporingsonderzoek plaatsvindt, en bij diens afwezigheid de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie deze toestemming te verlenen.

Het kan uiteraard voorkomen dat zowel de hoofdofficier van justitie als diens vervanger niet aanwezig of beschikbaar zijn. Daarom zal iedere hoofdofficier van justitie op zijn parket maximaal twee officieren van justitie eerste klasse moeten aanwijzen, die eveneens toestemming kunnen verlenen. Maximaal twee, omdat de kring zo beperkt mogelijk dient te worden gehouden. Bij het aanwijzen van deze officieren van justitie zal rekening gehouden dienen te worden met hun taak en deskundigheid op het terrein waarop de aanhoudings- en ondersteuningseenheden opereren. Wie de toestemming heeft verleend, zal tot uitdrukking dienen te komen in de registratie die door het parket wordt gevoerd."

6. Klachtenregeling Politie Regio Utrecht 1998

Artikel 15, eerste en tweede lid

"1. De klager krijgt desgewenst mondeling, maar in ieder geval schriftelijk bericht over de beslissing ten aanzien van de klacht.

2. De beslissing bevat bij voorkeur een uitspraak over de gegrondheid van de klacht en wordt te allen tijde gemotiveerd."

7. Wet wapens en munitie

Artikel 2

"(…) Categorie II

1°. vuurwapens die niet onder een van de andere categorieën vallen;

2°. vuurwapens, geschikt om automatisch te vuren;

3°. vuurwapens die zodanig zijn vervaardigd of gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd;

4°. vuurwapens die uiterlijk gelijken op een ander voorwerp dan een wapen;

(…)

Categorie III

1°. vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers en pistolen voor zover zij niet vallen onder categorie II sub 2°, 3° of 6°;

(…)

4°. alarm- en startpistolen en -revolvers, met uitzondering van alarm- en startpistolen die:

a. geen loop of een kennelijk verkorte, geheel gevulde loop hebben;

b. zodanig zijn ingericht dat zij uitsluitend knalpatronen van een kaliber niet groter dan 6 mm kunnen bevatten; en

c. waarvan de ligplaats van de patronen en de gasuitlaat loodrecht staan op de loop of op de lengterichting van het wapen. (…)"

Artikel 26, eerste lid

"Het is verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben."

Artikel 49

"De bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren kunnen te allen tijde op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn, ter inbeslagneming doorzoeking doen."

Artikel 55, derde lid onder a

"Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft:

a. hij die handelt in strijd met de artikelen 9, eerste lid, 14, eerste lid, 26, eerste lid, of 31, eerste lid, en het feit begaat met betrekking tot een wapen van categorie II, of een vuurwapen van categorie III; (…)"

8. Toetsing door de Nationale ombudsman van de klacht over een beslissing van een bestuursorgaan tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag om schadevergoeding.

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman terzake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. De burgerlijke rechter is in zo'n geval immers de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende beslissing heeft kunnen komen, wordt de beslissing tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrij staat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

9. Grondwet

Artikel 11:

"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op

onaantastbaarheid van zijn lichaam."

Artikel 15, vierde lid:

"Hij aan wie rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen, kan worden beperkt in de uitoefening van grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt."

10. Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)

Artikel 8:

"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."

11. Wet Nationale ombudsman

Artikel 19, eerste en vierde lid:

"1. Het bestuursorgaan, degene op wiens gedraging het onderzoek betrekking heeft, getuigen en de verzoeker verstrekken de ombudsman de inlichtingen die deze ten behoeve van een onderzoek behoeft en zijn op een daartoe strekkend verzoek verplicht daartoe voor hem te verschijnen.

(...)

4. De ingevolge het eerste lid opgeroepen personen kunnen zich van het verstrekken van inlichtingen verschonen wegens ambts- of beroepsgeheim, doch alleen voor zover betreft hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd. Ambtenaren kunnen zich slechts met verwijzing naar de hun ingevolge de Ambtenarenwet onderscheidenlijk de Militaire Ambtenarenwet 1931 en de Politiewet 1993 opgelegde geheimhoudingsplicht verschonen voor zover het verstrekken van de verlangde inlichtingen in strijd is met enige andere wettelijke bepaling tot geheimhouding of met het belang van de Staat."

Artikel 27, vijfde lid:

"Voor het overige is de ombudsman verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem bij de uitoefening van zijn taak is bekend geworden, voor zover dat uit de aard der zaak volgt."

Achtergrond

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Verzoekers woning binnengetreden; verzoekers aangehouden op verdenking van het voorhanden hebben van wapens en/of munitie; woning doorzocht; wijze van optreden van arrestatieteam; schadevergoeding afgewezen; niet afdoende geïnformeerd over reden voor verzoekers aanhouding en doorzoeking van zijn woning;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Klacht onvoldoende gemotiveerd afgedaan door slechts te verwijzen naar toestemming van hoofdofficier van justitie om verzoekers woning binnen te treden en afwijzende beslissing op verzoek om schadevergoeding onvoldoende gemotiveerd .

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Arrondissementsparket Utrecht

Klacht:

Toestemming gegeven voor inzet arrestatieteam bij politieoptreden.

Oordeel:

Niet gegrond