2004/001

Rapport

Verzoekers klagen erover dat de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Utrecht en de Directie Noord-West te Amsterdam, de rechtbank te Utrecht en het gerechtshof te Amsterdam niet tijdig, niet volledig en niet uit eigen beweging hebben geïnformeerd over de door verzoekers (en hun zoon) in gang gezette klachtprocedure over de wijze waarop het Raadsrapport van 11 september 1998 tot stand is gekomen, alsmede over het verloop van deze procedure en de uitkomst daarvan.

Verzoekers klagen erover dat de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Utrecht, het Raadsrapport van 11 september 1998 pas bij brief van 22 november 1999 heeft ingetrokken.

Verder klagen verzoekers erover dat de adjunct-directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, Directie Noord-West, zijn mondelinge toezegging van 4 januari 1999 over (onder meer) het verdere verloop van de procedure niet is nagekomen.

Verzoekers klagen voorts over de wijze waarop Klachtencommissie III van de Raad voor de Kinderbescherming, Directie Noord-West, hun klachten van 20 maart 2000, 26 april 2000 en 27 april 2000 bij beslissing van 5 juni 2000 heeft afgedaan.

Zij klagen er in dit verband met name over dat de Klachtencommissie:

- tijdens de klachtbehandeling onvoldoende invulling heeft gegeven aan het beginsel van hoor en wederhoor;

- de klacht van 27 april 2000 heeft aangemerkt als een aanvulling op de klacht van 21 maart 2000 terwijl verzoekers deze klacht beschouwden als een nieuwe klacht;

- verzoekers in hun klachten van 21 maart 2000 en 27 april 2000 niet ontvankelijk heeft verklaard;

- hun klachten onvoldoende objectief heeft onderzocht en afgedaan;

- niet op al hun klachten een beslissing heeft genomen;

- bij de behandeling van hun klachten een aantal bepalingen uit het van toepassing zijnde Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming niet (juist) heeft toegepast.

Beoordeling

A. Inleiding

1. De zoon van verzoekers is in 1998 gescheiden van zijn toenmalige echtgenote, mevrouw G. Verzoekers zoon en mevrouw G. hebben drie minderjarige kinderen, genaamd X, Y en Z. In het kader van de echtscheidingsprocedure hebben de ouders een verschil van mening gehad over de vraag wie van hen beiden belast diende te worden met het ouderlijk gezag. De rechtbank te Utrecht heeft bij beschikking van 24 maart 1998 de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om hiernaar een onderzoek in te stellen en hierover advies uit brengen.

2. Medio augustus 1998 heeft de Raad zijn conceptrapportage uitgebracht. Verzoekers hebben middels hun zoon hiervan kennis genomen. Vervolgens lieten zij de Raad weten dat zij zich als betrokken grootouders niet konden verenigen met de inhoud van de conceptrapportage.

3. Op 11 september 1998 heeft de Raad het onderzoeksrapport uitgebracht en naar de rechtbank gezonden. Bij beschikking van 16 december 1998 heeft de rechtbank bepaald dat voortaan slechts de moeder belast werd met het ouderlijk gezag over de kinderen. Verzoekers zoon is tegen deze beschikking in beroep gegaan.

4. Verzoekers hebben bij brief van 14 september 1998 een klacht ingediend bij de Raad. Naar aanleiding van deze klacht, heeft op 20 oktober 1998 en 4 januari 1999 een gesprek plaatsgevonden tussen verzoekers en de adjunct-directeur van de Raad. De adjunct-directeur heeft bij brief van 5 februari 1999 geoordeeld over de klacht. Vervolgens hebben verzoekers zich nog een aantal malen schriftelijk tot de Raad gewend om hun ongenoegen te uiten over de gehele gang van zaken. Op 3 februari 2000 dienden verzoekers een tweede klacht in bij de Raad. Aangezien dit niet tot een bevredigend resultaat leidde, hebben verzoekers op 9 februari 2000 een klacht ingediend bij de Klachtencommissie III van de Raad. Bij brief van 21 maart 2000 hebben zij die klacht aangevuld. Op 26 april 2000 en 27 april 2000 zonden verzoekers nogmaals een brief met grieven aan de Klachtencommissie III. De Klachtencommissie heeft uiteindelijk op 5 juni 2000 geoordeeld over de klacht van verzoekers.

B. Ten aanzien van de Raad voor de Kinderbescherming

I. Ten aanzien van het niet tijdig, niet volledig noch uit eigen beweging informeren van de rechtbank en het gerechtshof

1. Verzoekers klagen erover dat de Raad de rechtbank en het gerechtshof niet tijdig, niet volledig en niet uit eigen beweging over de klachtprocedure en de uitkomst daarvan heeft ingelicht.

2. In zijn reactie op de klacht verwees de staatssecretaris van Justitie naar het Besluit klachtbehandeling waarin is bepaald dat de Raad de rechter onverwijld in kennis moet stellen van het indienen van een klacht. Dit heeft de Raad in dit geval per brief van 22 september 1998 gedaan. Verder liet de staatssecretaris weten dat hij het niet aan de Raad vindt om op eigen initiatief de inhoud van de klachten aan een gerechtelijke instantie kenbaar te maken. De staatssecretaris acht het aan de rechter om, indien hij dat wenst, nadere informatie te vragen. De Raad wil op die manier onder meer voorkomen dat de inhoudelijke informatie over een klacht leidt tot nog meer discussie tussen de partijen in een gerechtelijke procedure.

3. Het feit dat cliënten (of andere betrokkenen) van de Raad een klacht indienen, staat er op zich niet aan in de weg dat de Raadsrapporten door de Raad worden toegezonden aan de rechter. Op grond van het Besluit klachtbehandeling van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna ook: Besluit klachtbehandeling) wordt de rechter immers altijd op de hoogte gesteld van het feit dat er een klacht is ingediend zodat hij zich, indien hij dat wenst, daarover altijd nader kan laten informeren door de Raad. Dit laat echter onverlet dat de Raad ook een eigen verantwoordelijkheid heeft om de rechter uit eigen beweging te informeren over een klachtzaak en de uitkomst daarvan. Voor de beoordeling van het Raadsrapport en met name voor de waardering van de eindconclusie, kan informatie uit de klachtprocedure immers van belang zijn. Dit geldt met name voor die gevallen waarbij is geoordeeld dat de opzet en uitvoering van het onderzoek niet (in alle opzichten) juist is geweest.

4. Ook in dit geval is gebleken dat het onderzoek zorgvuldiger had kunnen geschieden. Tijdens het klachtgesprek op 4 januari 1999 concludeerde de adjunct-directeur van de Raad immers dat hij in grote lijnen verzoekers' kritiek, te weten de gekleurdheid van het Raadsonderzoek, deelde. Ook gaf hij aan, dat hij de wijze waarop naar het advies was toegeschreven, afkeurde. Naar aanleiding hiervan, zo liet de adjunct-directeur verzoekers destijds weten, waren vergaande maatregelen getroffen. De praktijkleider, de Raadsonderzoeker alsmede de unitmanager hadden hun bemoeienis met deze zaak moeten beëindigen. In zijn brief van 5 februari 1999 aan verzoekers merkte de adjunct-directeur hierover verder nog op dat hij tijdens zijn onderzoek naar de gang van zaken met betrekking tot het Raadsonderzoek en het tot stand komen van de rapportage, tot de conclusie was gekomen dat er fouten waren gemaakt. Volgens hem was er een aantal zaken tijdens het onderzoek niet gelopen zoals het hoorde. De adjunct-directeur benadrukte dat hij de gang van zaken met betrekking tot het Raadsrapport zeer betreurde waarvoor hij verzoekers zijn oprechte excuses aanbood.

5. Geconcludeerd moet dan ook worden dat de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd en waarop het rapport tot stand is gekomen, de toets der kritiek niet kan doorstaan. Dit betekent dat niet met zekerheid gesteld kan worden dat de manier van onderzoek niet op enigerlei wijze van belang is geweest voor de uitkomst van het Raadsonderzoek. Hiermee is de conclusie uit het Raadsrapport in ieder geval enigszins discutabel geworden. De Nationale ombudsman oordeelt ten aanzien van de informatieverstrekking van de Raad als volgt.

Ten aanzien van de rechtbank

6. Uit het onderzoek is gebleken dat de Raad de rechtbank bij brief van 22 september 1998 in kennis heeft gesteld van het feit dat verzoekers en hun zoon een klacht hadden ingediend tegen de Raadsonderzoeker die het onderzoek had uitgevoerd. In die brief heeft de Raad de klachten van verzoekers en hun zoon nader gespecificeerd door aan te geven dat de klachten betrekking hadden op het Raadsadvies alsmede op de werkwijze van een Raadsonderzoeker. Verder is uit het onderzoek naar voren gekomen dat verzoekers' zoon ter terechtzitting van de rechtbank zijn ongenoegen heeft kunnen uiten over de wijze waarop de Raadsonderzoeker had gehandeld. Voorts is gebleken dat de rechtbank hierop bij beschikking van 16 december 1998 heeft vastgesteld dat het onderzoek van de Raad niet op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Nu de Raad, op het moment dat de Rechtbank uitspraak deed, nog geen beslissing had genomen over de door verzoekers en hun zoon ingediende klachten, had van de Raad ten aanzien van zijn informatieverplichting jegens de rechtbank niet meer verwacht mogen worden dan dat hij in dit geval heeft gedaan. De Raad heeft met het op de hoogte stellen van de rechtbank dat verzoekers en hun zoon een klacht hadden ingediend, juist gehandeld.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Overweging ten overvloede

Overigens hecht de Nationale ombudsman er in dit verband belang aan het volgende op te merken. Ingevolge artikel 3 van het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming (zie Achtergrond) dient een klacht binnen acht weken nadat een ontvangstbevestiging is verstuurd, afgehandeld te zijn.

Verzoekers hebben op 14 september 1998 een klacht ingediend bij de Raad. De adjunct-directeur besliste vervolgens bij brief van 5 februari 1999 op deze klacht. De Raad heeft op dit punt dan ook onvoldoende voortvarend gehandeld, waardoor de termijn van acht weken uit de klachtenregeling ruimschoots is overschreden. Dit is niet juist en is zeker in die gevallen waarin de uitkomst van de klachtprocedure wellicht van invloed kan zijn op de waardering van het Raadsrapport door de rechter, zeker niet in het belang van klagers.

Ten aanzien van het gerechtshof

7. Ten tijde van de procedure bij het gerechtshof, was de uitkomst van de klachtprocedure wél bekend. De Raad heeft verzuimd het Hof vóór de behandeling van het appèl van de uitkomst van de klachtprocedure op de hoogte te stellen. In zoverre is de gedraging niet behoorlijk. Hieraan doet niet af dat de Raad lopende de behandeling van het appèl het Hof op 22 november 1999 heeft bericht het rapport in te trekken.

II. Ten aanzien van het eerst op 22 november 1999 intrekken van het Raadsrapport

1. Bij brief van 5 februari 1999 oordeelde de adjunct-directeur van de Raad dat de handelwijze van de Raadsonderzoeker niet op alle punten juist was geweest.

Voorts staat vast dat de heer B. na 5 februari 1999 tevens heeft geprobeerd een oplossing te zoeken door aan te bieden een externe instantie, het PAR, opnieuw onderzoek te laten doen en wel in het kader van het door verzoekers' zoon in te stellen hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank. Het PAR heeft die opdracht teruggegeven op 19 juli 1999, omdat geen overeenstemming bereikt kon worden met partijen over de vraagstelling.

Verzoekers klagen er nu over dat het desondanks tot 22 november 1999 heeft geduurd voordat het Raadsrapport werd ingetrokken.

2. In reactie op deze klacht liet de staatssecretaris van Justitie weten dat er eerder geen reden was om het Raadsrapport in te trekken omdat de adjunct-directeur, de heer B., slechts delen van het rapport had afgekeurd en verzoekers niet had medegedeeld dat het rapport vernietigd zou worden. Het rapport is ingetrokken omdat verzoekers' zoon bezwaren bleef houden tegen het Raadsrapport. Met het intrekking daarvan hoopte de Raad te bereiken dat de houding van verzoekers' zoon, Kx, ten opzichte van de Raad en/of andere onderzoeksinstanties zou veranderen, aldus de staatssecretaris.

3. Cliënten van de Raad hebben recht op een deskundige en objectieve behandeling van zaken waarbij zij zijn betrokken. Dit houdt onder meer in dat Raadsonderzoekers tijdens het onderzoek de schijn van partijdigheid dienen te vermijden. In dit geval heeft de Raadsonderzoeker dit nagelaten. De adjunct-directeur heeft geoordeeld dat het onderzoek niet in alle opzichten even objectief en zorgvuldig is uitgevoerd. Hiermee is vastgesteld dat de Raadsonderzoeker niet in voldoende mate heeft voorkomen dat de schijn werd opgewekt dat zij partijdig zou zijn. Dit is tevens voor de Raad aanleiding geweest om het rapport in te trekken. Weliswaar is dit gebeurd vóór de behandeling van de zaak van het Hof op 20 december 1999 doch het ware beter geweest het Hof daarvan in kennis te stellen vóór de start van de behandeling in appèl (te weten op 18 oktober 1999), althans aan het Hof aan te geven op welke onderdelen het rapport naar het oordeel van de Raad niet aan de vereiste objectiviteit en zorgvuldigheid voldeed.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het niet nakomen van de toezegging van 4 januari 1999

1. Verzoekers verwijten de adjunct-directeur van de Raad dat hij zijn toezegging van 4 januari 1999, inhoudende dat er een nieuw onderzoek zou plaatsvinden door het PAR waarbij verzoekers' zoon invloed kon uitoefenen op de vraagstelling aan het PAR, niet is nagekomen.

2. De staatssecretaris van Justitie liet weten deze klacht niet gegrond te achten omdat gedurende het verloop van de zaak regelmatig overleg tussen de heer B. en de nieuwe unitmanager, de heer S., had plaatsgevonden. Volgens de staatssecretaris heeft de heer B., voor zover dat mogelijk was, alles in het werk gesteld om de gedane toezeggingen uit te voeren.

3. In het kader van de rechtszekerheid is het van belang dat gedane toezeggingen en gewekte en/of gerechtvaardigde verwachtingen worden gehonoreerd. In dit geval moet allereerst worden geconstateerd dat de heer B. van de Raad op 4 januari 1999 tegen verzoekers heeft gezegd te garanderen dat hij zelf goed in de gaten zal houden of de procedure nu juist zal gaan verlopen, en dat in de aanbiedingsbrief aan het PAR duidelijk gemaakt zal worden dat de Raad niet tevreden is met het produkt, dat er nu ligt (dit alles in het geval dat Kx instemt met het PAR-onderzoek).

4. Met de zoon van verzoekers is meerdere malen overleg geweest over de vraagstelling aan het PAR. Ook tussen de heer B. en de heer S. heeft overleg plaatsgevonden over de door Kx voorgestelde vraagstelling aan het PAR en de visie van de Raad daarop. Uiteindelijk heeft verzoekers' zoon hierover geen overeenstemming kunnen bereiken met de Raad. Met het feit dat hierover geen overeenstemming kon worden bereikt is de procedure afgebroken en kon niet langer bemoeienis van B. worden verwacht. Nu de toezegging van B. niet behelsde dat hoe dan ook de door verzoekers' zoon gewenste vraagstelling zou worden overgenomen, kunnen verzoekers niet gevolgd worden in hun kritiek dat de heer B. zijn toezegging niet is nagekomen.

De onderzochte gedraging op dit punt is behoorlijk.

C. TEN AANZIEN VAN DE KLACHTENCOMMISSIE

I. Ten aanzien van het onvoldoende invulling geven aan het beginsel van hoor en wederhoor

1. Verzoekers hebben in dit verband aangevoerd dat de Klachtencommissie hen niet van alle stukken die de Raad in het kader van het klachtonderzoek heeft ingebracht, een afschrift heeft toegezonden.

2. De Klachtencommissie heeft in haar antwoord met betrekking tot dit klachtonderdeel erkend dat vergeten is verzoekers een afschrift toe te sturen van de stukken die de Raad als bijlage bij zijn reactie had gevoegd en achtte de klacht om die reden gegrond. Naar aanleiding hiervan is de organisatie van het secretariaat aangepast en wel als volgt:

Na binnenkomst, wordt op de stukken van klager de datum van ontvangst vermeld alsmede van wie ze afkomstig zijn. Vervolgens verzoekt de secretaris de Raad schriftelijk om een reactie en/of de stukken. Klager ontvangt een afschrift van deze brief. Op de stukken die de Raad de Klachtencommissie vervolgens toestuurt, is dezelfde procedure van toepassing. Vervolgens wordt bij aanvang van de klachtbehandeling eerst vastgesteld of beide partijen daadwerkelijk alle stukken hebben ontvangen.

3. De Nationale ombudsman overweegt op dit punt het volgende.

Klachtbehandeling strekt er onder meer toe geschonden vertrouwen te herstellen. Om die functie te vervullen dient ook de procedure van klachtbehandeling door de Klachtencommissie zich onder meer te kenmerken door openheid, juist naar klagers toe. In het kader van het onderzoek door de Klachtencommissie naar de klacht is het dan ook van belang dat partijen de gelegenheid wordt geboden tot hoor en wederhoor voordat tot een oordeel wordt gekomen. Op deze wijze wordt het vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie gewaarborgd. Het beginsel van hoor en wederhoor houdt in, dat elk van bij een klacht betrokken partij de gelegenheid krijgt zijn standpunt naar voren te brengen, en dat vervolgens elke partij de mogelijkheid wordt geboden om te reageren op hetgeen de andere partij over de klacht naar voren heeft gebracht. Wanneer een klachtbehandelende instantie de klacht voorlegt aan de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en het gegeven antwoord geheel aansluit bij de klacht, is het niet noodzakelijk de reactie aan de klager voor te leggen. In het geval de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft echter feitelijk verweer voert, dat wil zeggen de gedraging als zodanig ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een geheel ander licht plaatsen, is er sprake van (nieuwe) gegevens waarover klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste.

Verder is het in dit verband van belang dat alle stukken waarop één der partijen zich beroept en/of met zijn reactie meestuurt, ter informatie en/of ter commentaar ook aan de wederpartij worden gezonden. Slechts hierdoor kan de vereiste openheid worden gewaarborgd. Dit is niet anders indien deze bijlagen stukken betreffen die door de wederpartij zelf zijn opgesteld en/of reeds eerder in de voorafgaande procedure aan hem zijn toegezonden. Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid is het raadzaam deze stukken desondanks toch mee te sturen, onder meer omdat het hierdoor voor klagers mogelijk wordt alsnog die stukken te overleggen die in hun ogen nog ontbreken. Indien ervoor wordt gekozen niet alle stukken mee te sturen, is het van belang dat aan klagers duidelijk gemaakt wordt welke stukken ontbreken en wat hiervan de reden is. Op die wijze wordt een klager de mogelijkheid geboden zijn bezwaren tegen die beslissing kenbaar te maken.

4. Met de Klachtencommissie is de Nationale ombudsman dan ook van oordeel dat de Klachtencommissie niet zorgvuldig heeft gehandeld door verzoekers geen afschrift toe te sturen van de stukken die de Raad in de klachtprocedure had ingebracht. Verzoekers kunnen dan ook worden gevolgd in hun standpunt dat onvoldoende hoor en wederhoor is toegepast.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van het aanmerken van verzoekers brief van 27 april 2000 als een aanvulling op de klacht van 21 maart 2000

1. Verzoekers zijn van mening dat de Klachtencommissie hun brief van 27 april 2000 ten onrechte als een aanvulling op hun klachtbrief van 21 maart 2000 heeft aangemerkt. Verzoekers stellen dat hun brief van 27 april 2000 een geheel nieuwe klacht betrof omdat het hierbij ging om een verschillende gedraging in een andere periode.

2. Verzoekers brief van 21 maart 2000 bevatte een aantal klachten. In haar beslissing van 5 juni 2000 heeft de Klachtencommissie deze klachten als volgt geformuleerd (zie ook Bevindingen, onder A.33):

"I aanklacht tegen B. voor grove nalatigheid, het verzaken van zijn plicht en het niet handelen naar eer en geweten, waartoe zijn eed hem verplicht.

II B. heeft zijn toezegging, zo bleek ook definitief op 20 december 1999, niet gestand gedaan.

III in de loop van het proces is de afkeurende kwalificatie van het rapport steeds milder geworden.

III a B. maakt zich schuldig aan schending van ambtseed en toont zich een goed beheerder van de goed gevulde doofpot. Het belang van de Raad prevaleert boven het belang van de kinderen.

III b de successieve rechter is hierdoor een onjuist beeld voorgespiegeld en is bij herhaling misleid. Dit is obstructie van de rechtsgang, zelfs meineed, maar zeker strijdig met de eed en positie van B."

Verzoekers hebben zich in hun brief van 31 mei 2001 aan de Nationale ombudsman met deze formulering akkoord verklaard.

3. De brief van verzoekers van 27 april 2000 bevatte wederom een aantal grieven over de heer B. De kern van deze grieven was dat de heer B. nog steeds geen beslissing op hun klachten van 14 september 1998 en 20 oktober 1998 had genomen, in de zin van artikel 3, vierde lid, tweede alinea van het Besluit klachtbehandeling. In haar beslissing van 5 juni 2000 merkte de Klachtencommissie deze klacht aan als aanvulling op de klachtbrief van 21 maart 2000.

4. De Nationale ombudsman oordeelt op dit punt als volgt. Hoewel de beide klachtbrieven van verzoekers betrekking hebben op de handelwijze van de heer B., gaat het hierbij wel degelijk om verschillende grieven. De klachten in de brief van 21 maart 2000 hebben met name betrekking op het feit dat de heer B. niet eerder en niet meer gevolgen heeft verbonden aan de indiening van klachten door verzoekers en hun zoon alsmede aan de uiteindelijke gedeeltelijke gegrondverklaring daarvan, terwijl de klacht van 27 april 2000 slechts betrekking heeft op het feit of de brief van 5 februari 1999 van de heer B. aangemerkt kan worden als een schriftelijke beslissing in de zin van artikel 3, vierde lid, van het Besluit klachtbehandeling. Gezien de verschillende strekking van deze klachtbrieven is het niet juist dat de Klachtencommissie de brief van 27 april 2000 als aanvulling heeft beschouwd op de klacht van 21 maart 2000.

Gelet op de korte tijd tussen het indienen van beide brieven alsmede gelet op de inhoudelijke samenhang die zij vertonen, had de Klachtencommissie wel terecht kunnen besluiten de klachtbrieven van verzoekers gevoegd te behandelen en af te doen. Er bestond echter geen grond om verzoekers brief van 27 april 2000 uitsluitend te beschouwen als een aanvulling op de klacht van 21 maart 2000. De Klachtencommissie heeft op dit punt niet juist gehandeld.

Overigens had het juister geweest indien de Klachtencommissie, alvorens zij de brief van 27 april 2000 aanmerkte als aanvulling op de eerdere klacht, eerst bij verzoekers navraag had gedaan of de door hen op 27 april 2000 ingediende klacht daadwerkelijk als toelichting was bedoeld.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid

1. De Klachtencommissie heeft in haar beslissing van 5 juni 2000 geoordeeld dat verzoekers niet ontvankelijk waren in hun klachten van 21 maart 2000 en 27 april 2000 omdat zij zich niet binnen de daarvoor gestelde termijn tot de Klachtencommissie hadden gewend. De Klachtencommissie oordeelde hierbij dat de brief van de heer B. van 5 februari 1999 aangemerkt diende te worden als een beslissing krachtens artikel 3 van het Besluit klachtbehandeling zodat verzoekers hiertegen binnen zes weken beroep hadden moeten instellen. Verder verwezen zij naar een brief van de heer S. van 9 september 1999 waarin, aldus de Klachtencommissie, aan verzoekers duidelijk werd gemaakt dat de bemoeienis van de Raad ten einde was gekomen. Ook hierover is volgens de Klachtencommissie niet binnen de daartoe gestelde termijn geklaagd.

2. Verzoekers zijn van mening dat de Klachtencommissie hun klachten van 21 maart 2000 en 27 april 2000 ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard. Verzoekers voeren hiertoe onder meer aan dat de Klachtencommissie de brief van de heer B. van 5 februari 1999 ten onrechte heeft aangemerkt als een schriftelijke beslissing zoals bedoeld in het derde artikel van het Besluit klachtbehandeling. Naar hun mening haalt de Klachten-commissie hierbij de begrippen oplossing en beslissing, zoals verwoord in het derde artikel van het Besluit klachtbehandeling, door elkaar.

Voorts stellen verzoekers dat het niet juist is dat de Klachtencommissie hen in hun klacht over de heer B. niet ontvankelijk heeft verklaard, op basis van een brief van de heer S.

Ten aanzien van de klachtbrief van 21 maart 2000

3. Blijkens het Besluit klachtbehandeling (artikel 4, tweede lid, juncto artikel 2, tweede lid, zie Achtergrond) dient een klacht over de directeur binnen twee maanden na de dag waarop de klager kennis heeft gekregen van de gedraging ingediend te worden. In ditzelfde artikel is verder bepaald dat een na afloop van die termijn ingediende klacht toch ontvankelijk is, indien blijkt dat de klacht is ingediend zo spoedig als redelijkerwijs van klager kon worden verlangd.

4. Volgens de beschrijving van verzoekers had hun klachtbrief van 21 maart 2000 betrekking op de bemoeienis van de heer B. binnen de periode van anderhalf jaar voorafgaand aan de indiening van hun klacht, namelijk van september 1998 tot 7 februari 2000. Blijkens de beslissing van de Klachtencommissie van 5 juni 2000, heeft de Klachtencommissie de brief van 9 september 1999 van de heer S. van de Raad aangemerkt als antwoord op de brief van verzoekers van 3 september 1999 aan de heer B. Op basis daarvan concludeerde de Klachtencommissie dat het verzoekers op dat moment duidelijk had moeten zijn dat de Raad zijn bemoeienis met de zaak had beëindigd. Verzoekers hebben vervolgens niet binnen de daarvoor gestelde termijn hun klacht aan de Klachtencommissie voorgelegd.

5. De Nationale ombudsman acht dit standpunt van de Klachtencommissie om de volgende reden niet juist. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat verzoekers op 1 september 1999 een brief aan de heer B. hebben gestuurd en op 3 september 1999 een brief, met een geheel andere inhoud, aan de heer S. In zijn antwoordbrief van 9 september 1999, refereert de heer S. slechts aan de brief van verzoekers van 3 september 1999. Hij gaat daarbij in het geheel niet in op de inhoud van verzoekers' brief van 1 september 1999 aan de heer B. Die brief is dus onbeantwoord gebleven. Pas in zijn brief van 7 februari 2000 geeft de heer B. verzoekers uitdrukkelijk te kennen dat hij de discussie met verzoekers gesloten acht. Deze brief had derhalve als uitgangspunt dienen te gelden bij het bepalen van de datum waarop verzoekers zich met hun grieven over de heer B. tot de Klachtencommissie hadden moeten wenden. De Klachtencommissie heeft zich derhalve op een onjuist standpunt gesteld door bij de ontvankelijkheidstoets uit te gaan van de datum van 9 september 1999 als datum voor de aanvang van de beklagtermijn.

Ten aanzien van de klachtbrief van 27 april 2000

6. Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming (zie Achtergrond) kan een klager binnen zes weken na ontvangst van de beslissing van de directeur dan wel binnen zes weken nadat de directeur een beslissing had behoren te nemen zijn klacht schriftelijk voorleggen aan de Klachtencommissie. Alvorens te kunnen beoordelen of verzoekers tijdig beroep bij de Klachtencommissie hebben ingesteld, dient nagegaan te worden of de brief van de adjunct-directeur van 5 februari 1999 als beslissing aangemerkt kan worden.

7. Een zorgvuldige klachtbehandeling dient aan een aantal voorwaarden te voldoen. Artikel 3 van het Besluit klachtbehandeling bepaalt hiertoe onder meer dat de directeur de klacht onderzoekt en probeert tot een voor klager aanvaardbare oplossing te komen. Indien dit niet lukt, neemt de directeur, nadat hij klager en degene over wie wordt geklaagd heeft gehoord, een gemotiveerde schriftelijke beslissing. Bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring van de klacht dient in de beslissing tevens te worden aangeven welke consequenties daaraan zijn verbonden.

8. Kennelijk heeft de adjunct-directeur met zijn brief van 5 februari 1999 wel bedoeld een beslissing te nemen in het kader van het Besluit klachtbehandeling, doch omdat hij zich hierbij niet aan de juiste vormvereisten heeft gehouden is dit niet ondubbelzinning vast komen te staan. Zo is onder meer niet duidelijk geworden of de directeur voorafgaand aan zijn beslissing de beklaagden heeft gehoord, geeft hij in zijn brief van 5 februari 1999 niet expliciet aan dat hij de klachten van verzoekers gegrond acht en laat hij zich ook niet uit over de intern genomen maatregelen. Bovendien zaait hij onnodig verwarring door in zijn brief aan te geven dat hij hoopt dat verzoekers genoegen nemen met de gekozen oplossing, te weten een hernieuwd onderzoek door het PAR. Kortom, dat verzoekers de brief van 5 februari 1999 slechts hebben opgevat als de weergave van de afspraken die de adjunct-directeur in het kader van de klachtprocedure met de zoon van verzoekers heeft gemaakt, is niet onbegrijpelijk. Aldus heeft de adjunct-directeur in strijd gehandeld met de in het Besluit klachtbehandeling vervatte norm van een zorgvuldige klachtbehandeling en is zoverre geen sprake geweest van een beslissing krachtens het Besluit. Hieraan doet niet af dat in de brief van 5 februari 1999 wel een rechtsmiddelverwijzing staat vermeld. Het enkele vermelden van een rechtsmiddelverwijzing kan namelijk niet van doorslaggevende betekenis zijn voor het kunnen aanmerken van een brief als een beslissing in de zin van artikel 3 van het Besluit klachtbehandeling. Gelet hierop had de Klachtencommissie verzoekers niet met een beroep op de brief van 5 februari 1999 niet-ontvankelijk mogen verklaren in hun klacht.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het onvoldoende objectief onderzoeken en afdoen van de klachten

1. Verzoekers hebben terzake aangevoerd dat de Klachtencommissie voorafgaand aan de klachtzitting telefonisch overleg heeft gehad met de Raad alsmede een Raadsmedewerker (te weten de heer S.) voor de mondelinge behandeling heeft uitgenodigd terwijl zij over hem geen klacht hadden ingediend.

2. De Klachtencommissie gaf in reactie op deze klacht aan, dat zij bij de afdoening van de klacht zorgvuldig heeft gehandeld.

Met betrekking tot het telefonisch overleg

3. Verzoekers hebben in dit verband aangegeven dat een lid van de Klachtencommissie met een medewerker van de Raad telefonisch contact heeft gehad in verband met het opvragen van de stukken en het uitnodigen van de betrokken ambtenaren ter zitting. Volgens verzoekers heeft de Raad gedurende dit telefoongesprek aangegeven de klacht van verzoekers niet-ontvankelijk te achten. De Nationale ombudsman ziet, indien dit daadwerkelijk het geval is geweest, niet in op welke wijze verzoekers hierdoor in hun belangen zijn geschaad. De Klachtencommissie dient immers altijd in eerste instantie de ontvankelijkheid van de klachten te beoordelen. De Nationale ombudsman heeft geen reden te twijfelen aan het zelfstandige oordeel van de Klachtencommissie op dit punt. Hij acht het niet aannemelijk dat de informatie die wellicht tijdens een dergelijk telefoongesprek van de zijde van de Raad aan de Klachtencommissie is gegeven, van enige invloed is geweest op het uiteindelijke oordeel van de Klachtencommissie op dit punt.

Met betrekking tot het uitnodigen van een Raadsmedewerker

4. Teneinde te kunnen beoordelen of de Raad in een bepaalde zaak juist heeft gehandeld, verricht de Klachtencommissie onderzoek naar de wijze waarop de Raad zich in een bepaalde zaak jegens klagers heeft gedragen. Op grond van artikel 6, eerste lid, van het Besluit klachtbehandeling is de Klachtencommissie daartoe onder meer bevoegd inlichtingen te vragen aan klagers, degene over wie is geklaagd en aan derden.

Onafhankelijk van de standpunten van klagers of de Raad, kan de Klachtencommissie bepalen wiens verhoor zij nog meer nodig acht. De Klachtencommissie heeft hierbij een eigen vrijheid. Om die reden bestaat er voor de Nationale ombudsman geen aanleiding om de oproep van de Klachtencommissie aan de heer S. om ter zitting een nadere toelichting te verschaffen, af te keuren.

5. Verder geldt nog dat uit de tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman door betrokkenen overgelegde correspondentie, die samengevat in de Bevindingen is weergegeven onder A. Feiten, naar voren komt dat de Klachtencommissie beide partijen in de gelegenheid heeft gesteld hun standpunten naar voren te brengen, hen op de hoogte heeft gesteld van de standpunten van de ander, en vervolgens elke partij de mogelijkheid heeft geboden om te reageren op hetgeen de andere partij over de kwestie naar voren heeft gebracht. Verder heeft de Klachtencommissie partijen ook ter zitting in de gelegenheid gesteld hun standpunten te onderbouwen. De Klachtencommissie heeft alle partijen aldus voldoende gelegenheid geboden hun visie naar voren te brengen alvorens tot een oordeel te komen. Daarnaast heeft de Klachtencommissie haar beslissing gemotiveerd. Niet valt in te zien wat verzoekers in redelijkheid nog meer van de Klachtencommissie hadden mogen verwachten. Op deze wijze heeft de Klachtencommissie met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld om het vertrouwen in haar onbevooroordeeldheid te waarborgen. Dat verzoekers hierbij uiteindelijk niet in het gelijk zijn gesteld, doet hieraan niet af. Verzoekers kunnen dan ook niet gevolgd worden in hun standpunt dat de Klachtencommissie partijdig is geweest.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

V. Ten aanzien van het feit dat niet op alle klachten een beslissing is genomen

1. Voor zover verzoekers erover klagen dat de Klachtencommissie niet is ingegaan op hun klachten zoals verwoord in hun brieven van 21 maart 2000 en 27 april 2000, wordt het volgende opgemerkt. Nu reeds hiervoor onder B.III is geoordeeld dat de Klachtencommissie de klachtbrief van 27 april 2000 ten onrechte heeft aangemerkt als een toelichting op de klachtbrief van 21 maart 2000 en beide klachtbrieven op onjuiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard, geldt met betrekking tot deze twee brieven dat deze ten onrechte niet inhoudelijk behandeld zijn.

Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

2. Met betrekking tot de klachtbrief van 26 april 2000 geldt het volgende.

Met de Klachtencommissie is de Nationale ombudsman van oordeel dat de klachtbrief van verzoekers van 26 april 2000 een tweetal klachten bevatte. De eerste grief betrof het feit dat de Raad de oorspronkelijke klacht van verzoekers, te weten dat de Raad inbreuk had gemaakt op hun privacy, in het geheel niet had behandeld. De tweede grief betrof de wijze waarop de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam bij haar ingediende klachten afdoet. De Klachtencommissie heeft de eerste klacht gedeeltelijk gegrond verklaard. De tweede klacht heeft zij onvoldoende onderbouwd geacht en om die reden ongegrond verklaard. De Klachtencommissie heeft hiermee een oordeel gegeven over de beide door verzoekers ingediende klachten. Hieraan doet niet af dat verzoekers het niet eens zijn met dit oordeel.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

VI. Ten aanzien van het niet juist toepassen van enkele bepalingen uit het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming

1. Gelet op hetgeen hiervóór reeds is overwogen ten aanzien van de wijze waarop de Klachtencommissie de klachten van verzoekers heeft afgedaan, resteert thans nog het verwijt van verzoekers dat de Klachtencommissie de stukken telefonisch bij de Raad heeft opgevraagd. Volgens verzoekers is dit niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van het Besluit klachtbehandeling.

2. De Nationale ombudsman komt tot het volgende oordeel.

Eén van de vereisten van behoorlijke klachtbehandeling is dat een bestuursorgaan een beslissing neemt op grond van alle relevante bescheiden over de gedraging waarop de klacht betrekking heeft. Ingevolge het Besluit Klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming worden aan de Klachtencommissie op haar schriftelijk verzoek ten behoeve van de beoordeling van de klacht de bescheiden, gebezigd in de zaak waarop de klacht betrekking heeft, al dan niet in afschrift overgelegd (zie Achtergrond). De Nationale ombudsman kan deze bepaling niet anders verstaan dan dat de bescheiden, gebezigd in de zaak waarop de klacht betrekking heeft, te allen tijde schriftelijk moeten worden opgevraagd.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

3. In reactie op dit klachtonderdeel heeft de Klachtencommissie aangegeven dat zij de bescheiden voortaan schriftelijk bij de Raad opvraagt. Aan klagers wordt een afschrift van die brief gezonden. De Nationale ombudsman heeft hiervan met instemming kennis genomen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming te Utrecht en Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond, behalve ten aanzien van het niet tijdig, niet volledig, noch uit eigen beweging informeren van de rechtbank en het niet nakomen van de toezegging van 4 januari 1999; op die punten is de klacht niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de Klachtencommissie III, directie Noord-West, is gegrond, behalve ten aanzien van de klacht dat verzoekers' klachten onvoldoende objectief zijn onderzocht en afgedaan, en dat op hun klacht van 26 april 2000 geen beslissing is genomen; op die punten is de klacht niet gegrond.

Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van de nieuwe werkafspraken van de Klachtencommissie III van de Raad voor de Kinderbescherming, Directie Noord-West, zoals hiervóór omschreven onder C.I.2. wat betreft het door beide

partijen ontvangen van afschriften van alle stukken, en onder C.VI.3. wat betreft het schriftelijk opvragen van bescheiden.

Onderzoek

Op 1 juni 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw K. te Zeist, met een klacht over een gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Utrecht en de Directie Noord-West te Amsterdam, en over een gedraging van de Klachtencommissie III van de Raad voor de Kinderbescherming, Directie Noord-West. Nadat verzoekers op verzoek van de Nationale ombudsman nog enige aanvullende informatie hadden verstrekt, werd naar de gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming en van de Klachtencommissie een onderzoek ingesteld. De gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie.

In het kader van het onderzoek werden de minister en de Klachtencommissie III verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan drie van de bij het optreden betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Geen van hen maakte van die gelegenheid gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de minister van Justitie, de Klachtencommissie III en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de minister en de Klachtencommissie III een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op (een enkel punt) te wijzigen/aan te vullen.

Noch de minister van Justitie noch de Klachtencommissie III gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekers' zoon, hierna te noemen Kx, was gehuwd met mevrouw G. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren, X, Y en Z.

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank te Utrecht van 11 december 1997 zijn de kinderen voorlopig toevertrouwd aan de moeder. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank te Utrecht van 22 januari 1998 is vervolgens een omgangsregeling tussen verzoekers' zoon en de kinderen vastgesteld. In het kader van de echtscheidingsprocedure verzocht mevrouw G. de rechtbank te Utrecht om haar te belasten met het ouderlijk gezag over de kinderen. Bij beschikking van 24 maart 1998 hield de rechtbank te Utrecht de beslissing over de toewijzing van het ouderlijk gezag over de kinderen aan en verzocht zij de Raad voor de Kinderbescherming hierover advies uit te brengen.

2. De Raad startte vervolgens in april 1998 een onderzoek naar de vraag aan wie van beide ouders het ouderlijk gezag moest worden toegewezen. In dit kader vonden gesprekken met beide ouders plaats en werd informatie ingewonnen bij derden.

3. Medio augustus 1998 zond de Raad de conceptrapportage omtrent het ouderlijk gezag en de mogelijkheden van een omgangsregeling ter commentaar aan verzoekers' zoon. Verzoekers lieten Raadsmedewerker P. hierop per brief van 15 augustus 1998 weten dat zij zich niet konden verenigen met de inhoud van het conceptrapport. Verzoekers brachten hierbij onder meer het volgende naar voren:

"Nu (…) dan het concept rapport van uw Raad gelezen, waarvan het directe gevolg deze brief is.

Dit rapport, met name de door de Raad geproduceerde onderdelen, bevat - pagina na pagina - reeksen adembenemende onjuistheden, halve waarheden en hele omissies, meestal verifieerbaar (...) maar nimmer geverifieerd. Het is daardoor uiterst onvolledig, tendentieus en suggestief.

(…)

Mevrouw Ko. kiest vóór onoprechtheid, geborneerdheid, starheid en afstandelijkheid, in plaats van spontaniteit, originaliteit, geduld en bovenal liefde en warmte in de opvoeding van onze kleinkinderen. Kx slaat niet, liegt niet en manipuleert niet. Zo is hij niet opgevoed en zo zal hij óók niet opvoeden. Hier wordt met schaamteloze vooringenomenheid een loopje genomen met het levensgeluk van een aantal mensen.

Wij beklagen ons over dit schandalige rapport en de wijze waarop het tot stand is gekomen.

Het is een zoektocht geworden naar argumenten om de kinderen aan de moeder toe te wijzen en niet een afweging van die aspecten die voor de kinderen van belang zijn."

4. Op 11 september 1998 bracht de Raad zijn rapport uit en zond dit naar de rechtbank.

De Raad adviseerde de rechtbank om de moeder te belasten met het ouderlijk gezag over de kinderen en een omgangsregeling vast te stellen, inhoudende dat de minderjarigen één weekeinde per veertien dagen van zaterdagochtend tot zondagmiddag bij de vader verbleven alsmede alle woensdagen.

5. Bij brief van 14 september 1998 dienden verzoekers een klacht in over de gang van zaken bij de heer B., directeur van de Raad, directie Noord-West. In deze klachtbrief stond onder meer:

"Waarom wij deze klacht indienen is de schandelijke wijze waarop dit advies tot stand is gekomen.

(…)

Uw medewerker mevrouw Ko. heeft zich, oordelend naar de verslaglegging van de gesprekken en de inhoud daarvan, reeds bij het eerste gesprek op amateuristische wijze door moeder laten inpakken, waarna haar hele werkwijze wordt gekleurd door vooringenomenheid en een gebrek aan inzicht in de situatie.

Kennelijk is dan het einddoel reeds bepaald.

De "eigen indruk" van haar gesprekken (…) bevat vele tendentieuze opmerkingen en onwaarheden.

(…)

De Raad heeft zich ook hier de gelegenheid laten ontgaan om ook maar één bewering van de moeder op waarheidsgehalte te toetsen en is daarmee een escalerende factor geworden in deze beschamende vertoning.

De "interpretatie" is er dan ook naar: subjectief, onprofessioneel en getuigend van weinig mensenkennis, waarbij - het belangrijkste van al - het belang van de kinderen volslagen uit het gezicht is verdwenen.

Stapje voor stapje is nu de volmaakte eenzijdigheid bereikt."

6. De Raad berichtte de rechtbank op 22 september 1998 dat zowel verzoekers als hun zoon een klacht hadden ingediend over de wijze waarop het Raadsrapport tot stand was gekomen. De Raad deed dit op de volgende wijze:

"… Hierbij bericht ik u dat door de heer en mevrouw K. (grootouders) alsmede de heer Kx (vader) klachten zijn ingediend over het Raadsadvies en de werkwijze van een Raadsonderzoekster van de vestiging Utrecht.

Ik laat u te zijner tijd weten hoe de behandeling van de klacht - in het kader van de beklagregeling Raad voor de Kinderbescherming - is afgelopen…"

7. Omdat een reactie op hun klachtbrief van 14 september 1998 uitbleef, zonden verzoekers de Raad op 30 september 1998 een rappel.

8. Naar aanleiding van de klachtbrief van verzoekers vond op 20 oktober 1998 een eerste klachtgesprek plaats tussen verzoekers en de adjunct-directeur van de Raad.

9. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 13 november 1998 bevestigde de rechtbank te Utrecht haar eerdere beschikking van 11 december 1997 waarbij de kinderen voorlopig aan de moeder werden toevertrouwd. De rechtbank oordeelde hierbij dat ondanks de kritiek van verzoekers zoon, het niet aannemelijk was geworden dat uit het verslag van het Raadsonderzoek, de conclusie en het advies van enige vooringenomenheid van de Raadsonderzoekers bij het uitvoeren van het onderzoek bleek.

10. De rechtbank te Utrecht sprak bij beschikking van 16 december 1998 de echtscheiding tussen Kx en G. uit. Verder werd bepaald dat voortaan alleen de moeder belast werd met het ouderlijk gezag over de kinderen. Er werd geen omgangsregeling vastgelegd. In de beschikking staat, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende vermeld:

"De man heeft kritiek op de wijze waarop het Raadsrapport tot stand is gekomen, op bepaalde onderdelen van het rapport en de conclusies die worden getrokken. Hij stelt dat het Raadsrapport op een dusdanig vooringenomen wijze tot stand is gekomen dat dit rapport niet de basis mag zijn voor toewijzing van het gezag aan de vrouw.

De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat uit het verslag van het Raadsonderzoek de conclusie en het advies van enige vooringenomenheid van de Raadsonderzoekers bij het uitvoeren van het Raadsonderzoek blijkt.

De rechtbank gaat dan ook voorbij aan dit standpunt van de man."

11. Verzoekers zonden de Raad op 29 december 1998 een schriftelijke aanvulling op hun eerdere brief van 9 november 1998. In die beide brieven beschuldigen verzoekers de Raad onder meer van "fraude", "valsheid in geschrifte", "valse voorlichting van de rechter", "misleiding van de rechtbank" en "obstructie van de rechtsgang".

12. Op 4 januari 1999 vond een tweede klachtgesprek tussen verzoekers en de adjunct-directeur van de Raad plaats. In het verslag dat naar aanleiding van dit gesprek door de Raad is opgesteld staat onder meer het volgende vermeld:

"De heer K. wil het liever eerst hebben over de zaken die fout zijn gegaan in het Raadsonderzoek. Hij noemt daarbij het feit dat zijn zoon Kx, bij inzage van het dossier op 30 december jl., werkaantekeningen van mevrouw Ko. heeft gevonden die niet door de beugel kunnen. De heer B. zegt dat hij in grote lijnen de kritiek, te weten de gekleurdheid van het Raadsonderzoek, deelt. De heer K. zegt nu te willen praten over de aanvulling van de klacht met valsheid in geschrifte en fraude.

(…)

De heer K. vraagt wie er voor de heer B. belangrijker zijn, de medewerkers in Utrecht of de kinderen. De heer B. zegt dat de kinderen vanzelfsprekend het belangrijkst zijn. De heer K. vraagt daarop of hij mogelijkheden ziet dit soort rampen in de toekomst te voorkomen. De heer B. antwoordt dat er een periode is geweest dat het slecht ging in Utrecht; daarom is er een extern onderzoeksbureau ingeschakeld, naar aanleiding van een onderzoek door dit bureau zijn 2 unitmanagers elders gaan werken. De heer S. is toen verzocht in Utrecht orde op zaken te gaan stellen als nieuwe unitmanager. De heer B. zegt dat er recentelijk veel acties zijn ondernomen om verbeteringen te bereiken. (…)

De heer B. (…) voegt (…) toe dat er heel vergaande acties worden ondernomen naar aanleiding van deze klacht: Zowel de praktijkleider, Raadsonderzoeker, als de unitmanager worden opzij gezet in deze zaak. (…)

Hij voegt daaraan toe dat hij en mevrouw C. in hun onderzoek hebben ontdekt dat het product (het Raadsrapport) niet goed is; de heer S. heeft hieraan consequenties verbonden.

(…)

De heer B. zegt m.b.t. de verdere afhandeling van de klacht dat hij eerst wil afwachten welke beslissing Kx neemt m.b.t. het PAR-onderzoek, en dat de heer en mevrouw K. daarna een beschikking zullen ontvangen in antwoord op de door hen ingediende klacht.

(…)

Mevrouw K. vraagt aan de heer B. in hoeverre hij het Raadsrapport afkeurt.

De heer B. zegt dat hij de wijze, waarop naar het advies is toegeschreven, afkeurt.

(…)

De heer B. zegt te garanderen dat hij zelf goed in de gaten zal houden of de procedure nu juist zal gaan verlopen, en dat in de aanbiedingsbrief aan het PAR duidelijk gemaakt zal worden dat de Raad niet tevreden is met het product, dat er nu ligt (dit alles in het geval dat Kx instemt met het PAR-onderzoek)."

13. Adjunct-directeur B. deed de klacht van verzoekers vervolgens per brief van 5 februari 1999 als volgt af:

"Met uw zoon, de heer Kx, is op 24 december 1998 een gesprek gevoerd, naar aanleiding van een door hem in te dienen klacht. Tijdens dit gesprek hebben de heer S., unitmanager van de civiele unit bij de vestiging Utrecht, en ik met hem gesproken over de bevindingen die ik tot zover in de klacht had, en over een voorstel om een en ander in goede banen te kunnen leiden. Hem is verteld dat ik bij mijn onderzoek naar de gang van zaken met betrekking tot het Raadsonderzoek, en het tot stand komen van de rapportage, tot de conclusie ben gekomen dat er fouten gemaakt zijn. Een aantal zaken tijdens het onderzoek is niet gelopen, zoals het moest. Het aanbod hield in een nieuw onderzoek te laten doen door het PAR, een externe instantie. Dit in het kader van een door hem in te stellen hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank. Hiermee is uw zoon akkoord gegaan. (…)

Ik wil nogmaals benadrukken, zoals ik al eerder in ons gesprek d.d. 4 januari jl. heb gedaan, dat ik de gang van zaken met betrekking tot het Raadsonderzoek zeer betreur. Ik bied daarvoor mijn oprechte excuses aan."

14. De zoon van verzoekers stelde op 15 februari 1999 beroep in tegen de beschikking van de rechtbank van 16 december 1998 bij het gerechtshof te Amsterdam.

15. Op 6 mei 1999 lieten verzoekers de heer B. van de Raad onder meer het volgende weten:

"Toen vernamen wij dat de heer A. - volgens onze inlichtingen wegens zijn laakbaar gedrag niet meer aan Kx's zaak werkzaam - toch weer de Raad zou vertegenwoordigen op de zitting van 28 april ten behoeve van de omgangsregeling; op zich al een weinig kiese handelwijze van "Utrecht".

Na protest van Kx werd hij te elfder ure vervangen door mevrouw D. die, naar wij mochten aannemen, terdege op de tricky zaak zou worden voorbereid.

Niets echter is minder waar: mevrouw D. heeft al dan niet volledig door G. en haar amorele Raadsvrouw ingepakt - zonder voorbehoud - en op onjuiste gronden de beweringen van G. onderschreven met alle negatieve gevolgen van dien.

(...)

Het heeft er alle schijn van dat de correlatie tussen het weinig verheffende rapport en de beide topontslagen niet tot "Utrechts" lagere regionen is doorgedrongen."

16. Verzoekers zonden de heer B. van de Raad op 1 september 1999 een brief waarvan de inhoud als volgt luidde:

"Bijna een jaar geleden dienden wij bij u een klacht in tegen de werkwijze van de Raad te Utrecht inzake de kinderen K., onze kleinkinderen.

Een en ander resulteerde in een "oprecht gemeende" excuusbrief met een toezegging van een hernieuwd onderzoek door een veelgeprezen PAR.

Wij herinneren ons uit uw mond "spoedig tot een oplossing te willen komen in het belang van de kinderen" dat natuurlijk (!) prevaleert boven dat van de organisatie.

Ik verwijs naar het verslag van het 2de klachtgesprek:

op 4 januari: pagina 1 (...): inspraak bij vragen en begeleidingsbrief aan het PAR; pagina 2 (...): tijdwinst (kennelijk belangrijk).

Kx heeft bij herhaling bepaalde verduidelijkingen voorgesteld op de onderzoeksvragen en de begeleidingsbrief die echter geen van alle zijn gehonoreerd: "zij waren zo reeds in de vragen besloten", volgens de Utrechtse deskundigen. Bij navraag door Kx bij het PAR wordt duidelijk dat dit niet zo is, en juist op die cruciale onderdelen ontstaan onoplosbare interpretatieverschillen, waardoor de vertrouwensbasis ontbreekt en het PAR zijn opdracht retourneert.

Dat was half juli! En bijna een half jaar verloren. Wij beschouwen dit wederom als een fout van de Raad.

Echter, beter geen onderzoek dan een slecht onderzoek.

Van uw toezeggingen van 4 januari is tot heden niets terechtgekomen en wij wachten nog steeds op (de aankondiging van) een nieuw initiatief."

17. Op 3 september 1999 stuurden verzoekers een brief naar de heer S. van de Raad.

In die brief brachten zij onder meer het volgende naar voren:

"Acht maanden zijn verstreken sinds ons tweede gesprek met de heer B. en er gebeurt niets, althans niet door de Raad. Nadat het rapport werd afgekeurd (de heer B. zou dit "het liefst verscheurd hebben") is hij zeer voortvarend te werk gegaan: Er zijn drie medewerkers van de Raad in Utrecht ontslagen resp. opzij gezet.

Wat heeft Kx en zijn kinders daarvan gemerkt? NIETS.

(...)

Wanneer denkt de Raad - na 8 maanden van afwachten - iets positiefs te doen voor deze kinderen? Waar blijft de voorgespiegelde eerlijkheid en voortvarendheid?"

18. De heer S. beantwoordde deze brief op 9 september 1999 als volgt:

"…Onder verwijzing naar uw schrijven d.d. 3-9-99 laat ik u het volgende weten:

Uw brief bevat naast een voortgangsvraag de nodige kritiek op de opstelling van mevr G. en op de gevolgde procedure. Voor wat betreft de kritiek op mevr G. kan ik u geen reactie geven omdat de Raad thans geen gespreksbasis heeft met mevr G.

Voor wat betreft de procedure, zou het uw zoon helder moeten zijn, dat met het afbreken van het onderzoek bij het PAR, slechts de resultaten van de beroepsprocedure bij het gerechtshof kunnen worden afgewacht. Mijn beantwoording van de procedurevraag behelst tevens een antwoord op de door u gestelde voortgangsvraag…"

19. Naar aanleiding van het verzoek van verzoekers' zoon, stelde de rechtbank te Utrecht bij uitspraak van 22 september 1999 alsnog een omgangsregeling vast. Kx. vond deze omgangsregeling te beperkt en stelde tegen deze uitspraak hoger beroep in.

20. Op 18 oktober 1999 vond de mondelinge behandeling bij het gerechtshof plaats. Het hof hield de behandeling van de zaak aan tot 20 december 1999 waarbij zij de Raad verzocht zich schriftelijk uit te laten over de status van het Raadsrapport van 11 september 1998. Naar aanleiding van dit verzoek, berichtte de Raad (bij monde van de heer S.) het gerechtshof per brief van 22 november 1999 als volgt:

"… Ter zitting is mij verzocht mij uit te laten over de resultaten van de tegen de Raad gevoerde klachtprocedure en de effecten daarvan op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming.

Aan de zijde van de heer Kx bestaan er ernstige twijfels t.a.v. de objectiviteitswaarde en daarmee t.a.v. de inhoud van de door de Raad uitgebrachte rapportage.

De door zijn ouders gevoerde klachtprocedure en de afhandeling daarvan hebben die twijfels niet kunnen wegnemen. De directie van de Raad voor de Kinderbescherming heeft t.a.v. de klacht het standpunt ingenomen dat het onderzoek niet in alle opzichten even objectief en zorgvuldig is uitgevoerd.

Met name op een aantal houdingsaspecten is de kritiek terecht gebleken.

Deze houdingsaspecten en de gevolgen daarvan zijn niet in concrete zin uit de rapportage te lichten. Het gevolg van e.e.a. is dat er bij voortduring invoelbare twijfels zullen blijven bestaan aan de objectiviteitswaarde van het Raadsonderzoek. Omdat het niet juist lijkt om daarmee door te gaan, trekt de Raad bij deze de rapportage in…"

Ter zitting van het gerechtshof van 20 december 1999 werden beide beroepszaken gevoegd en vanaf dat moment gezamenlijk behandeld.

21. Verzoekers zonden de Raad op 29 december 1999 een brief met de volgende inhoud:

"…Naar aanleiding van de gebeurtenissen op de HB-zitting van 20 december verzoek ik u om opheldering over de volgende zaken.

- Per brief van 22 nov. aan het Hof heeft dhr. S. alsnog "het" rapport integraal ingetrokken. Waarom kon dit nú gebeuren terwijl wij reeds tijdens ons 2e klachtgesprek op 4 januari tevergeefs om intrekking hebben verzocht?

- Gebleken is dat de door u toegezegde inspraak in onderzoeksvragen nihil is geweest. Waarom wilde de Raad de vragen niet aanpassen en werd pas tijdens de HB-zitting van 20 dec. gemeld dat BDS (borderlinesyndroom; N.o.) niet in de vragen besloten zat terwijl Kx daar al sinds juni '98 over klaagt en juist dat aspect opgenomen wilde hebben?

- Waarom kwam er niets terecht van de toegezegde inspraak bij de formulering van de aanbiedingsbrief aan het PAR: concept en definitieve brief zijn exact gelijk…"

22. In antwoord hierop liet de Raad (de heer B.) verzoekers op 7 februari 2000 schriftelijk onder meer het volgende weten:

"U vraagt naar een toelichting op de intrekking van het rapport van de Raad.

(…)

Aanvankelijk is getracht de twijfels weg te nemen door, als voorloper op een door uw zoon in te stellen hoger beroep, een onderzoek door het PAR te laten verrichten. Toen bleek dat er geen overeenstemming kon worden bereikt over de vraagstelling aan het PAR, en het Hof tot intrekking van het rapport gelegenheid gaf, heeft de heer S. besloten daadwerkelijk tot intrekking van het rapport over te gaan.

(…)

Voor het overige wil ik u wijzen op het feit dat uw klacht formeel afgehandeld is met mijn beschikking aan u d.d. 5 februari 1999. Ik heb uw klacht daarmee afdoende afgehandeld. Er is mijns inziens dan ook geen basis voor verder contact."

23. Op 3 februari 2000 dienden verzoekers een nieuwe klacht in bij de Raad. Verzoekers klaagden erover dat een medewerker van de Raad een op hun klacht betrekking hebbend stuk, zonder hun medeweten of instemming, had overhandigd aan hun zoon.

De Raad berichtte verzoekers per brief van 17 februari 2000 dat zij deze klacht niet gegrond achtte. Hiertoe voerde de Raad onder meer het volgende aan:

"Uw klacht betreft het volgende:

1. U bent van mening dat de concept-beschikking d.d. 12 november 1998 inzake uw klacht niet in het zakendossier van de vestiging Utrecht terecht had mogen komen;

2. U beschouwt het overhandigen van genoemd stuk aan derden als schending van uw privacy.

Mijn reactie op uw klacht is als volgt:

1. De klacht die u eind 1998 indiende, was onlosmakelijk verbonden met het Raadsonderzoek waarbij uw zoon betrokken was. Uw klacht had betrekking op deze zaak. Om tot een beslissing te kunnen komen in uw klacht, heb ik vanzelfsprekend onder andere onderzoek in het dossier betreffende de zaak van uw zoon gedaan. Ik ben niet van mening dat het een vreemde zaak is dat uw concept-beschikking in het dossier terecht is gekomen.

Deze concept-beschikking is, om de reden die ik u al in mijn brief d.d. 7 februari jl. berichtte, uit het dossier verwijderd. Een concept van een stuk behoort niet bewaard te worden; zodra een stuk definitief klaar is, wordt het concept vernietigd. Op het moment dat uw zoon inzage in het hem betreffende dossier en afschriften ontving, bevond het genoemde concept-stuk zich nog in het dossier omdat de definitieve beschikking nog niet gereed was. Dit onderdeel van uw klacht acht ik ongegrond.

2. U klaagt over schending van privacy, omdat de concept-beschikking in handen van derden is beland. Ik neem aan dat u met "derden" uw zoon bedoelt. De Raad heeft het stuk aan niemand anders overhandigd. Wel heeft uw zoon het via zijn advocaat ter beschikking gesteld aan het Gerechtshof ter zitting van 18 oktober 1999. Wederom wil ik opmerken dat uw beschikking zodanig verknocht is aan de zaak van uw zoon, dat ik mij niet kan voorstellen dat u bezwaren heeft tegen het feit dat uw zoon een afschrift van deze concept-beschikking in zijn bezit heeft. Overigens wijs ik u erop dat u schriftelijke toestemming aan uw zoon heeft gegeven de stukken die uw klacht betreffen in te zien. Een afschrift daarvan voeg ik hierbij.

Dit onderdeel van uw klacht acht ik ongegrond."

24. Op 9 februari 2000 dienden verzoekers een klacht in bij de Klachtencommissie III van de Raad, directie Noord-West. Zij gaven daarbij aan dat zij hun klacht op een later moment nader zouden onderbouwen.

25. Bij brief van 24 februari 2000 aan de Raad gaven verzoekers aan dat zij het niet eens waren met het oordeel van de Raad van 17 februari 2000. Ter toelichting brachten verzoekers het volgende naar voren:

"Ik ontving uw brief van 17 februari 2000 en het lukt mij maar niet deze serieus te nemen. (...)

Pagina 1 (...). Vreemd is, dat het 'concept' (dd 12-11-98) op 30 december 1998 door Kx niet in zijn Utrechts dossier is aangetroffen (zoiets zie je niet over het hoofd!) maar op 12 mei 1999 wèl. Het moet dus nà het opstellen van uw excuusbrief (05-02-'99) weer (aan het verkeerde dossier) zijn toegevoegd en als schrikreactie pas na 12 mei door S. (waarom schrok hij toch zo, wat was er mis mee?) er uit verwijderd.

(...)

Met deze argumentatie moet u zich vergist hebben.

Pagina 2. Daar mag u zeer beslist niet van uitgaan en niet alleen omdat u zich (…) evenmin kunt voorstellen hoe al deze schermutselingen ten koste van onze 3 kleindochters kunnen leiden tot ongekende familiale spanningen.

Er zijn voor het begrip "derden" (...) bij mijn weten geen uitzonderingen. Waarom anders vroeg u op 11 oktober 1999 wel telefonisch de machtiging, bedoeld in regel 10-11?

Bovendien gaf u er indertijd (eind 1998) - volkomen terecht - al de voorkeur aan beide dossiers gescheiden te houden.

(...) Ik wijs u op de incongruentie zowel wat datum als wat locatie betreft.

De machtiging, nogmaals, betreft ons dossier te Amsterdam en is gedagtekend 26 november 1999 (toegegeven, wat laat verstuurd), ruim een half jaar na het incident (12 mei 1999).

Beide beoordelingen (...) verdienen mijns inziens een herziening die ik gaarne tegemoet zie, voorafgegaan door een ontvangstbericht dezes."

26. In een daaropvolgende brief van 5 maart 2000 lieten verzoekers de Raad nog het volgende weten:

"…In Staatsblad 930 van 24 juni 1996 luidt art.3-lid 1: "De directeur onderzoekt de klacht en tracht tot een voor de klager aanvaardbare oplossing te komen".

Welnu, in uw excuusbrief d.d. 05 02 99 heeft u daartoe weliswaar een voorstel gedaan maar tot die "aanvaardbare oplossing" heeft dat helaas niet geleid:

Ondanks uw uitdrukkelijke garantie (verslag van 2e klachtgesprek 4 januari 1999 - laatste alinea) m.b.t. Kx's inspraak in de onderzoeksvragen en "een vinger in de pap" in de formulering van de begeleidingsbrief aan het PAR is daarin - ondanks eindeloos gesteggel - nog geen komma gewijzigd.

(…)

Op 29-12-'99 vroegen wij u o.m. om opheldering aangaande uw niet gehonoreerde toezeggingen. En daarmee werd de "aanvaardbare oplossing" van (art. 3-1) niet bereikt.

Dan dient - volgens art. 3-2 - "de directeur schriftelijk een beslissing" te nemen. Hiermee wordt de "definitieve beschikking" bedoeld.

Tevens vigeren dan art.3 - lid 3 en 4.

Ten overvloede: in uw excuusbrief ontbraken ook de in lid 4 geformuleerde eisen, te stellen aan een definitieve beschikking….”

27. De Raad antwoordde verzoekers op 17 maart 2000 onder meer het volgende:

"Met uw brief d.d. 24 februari jl. reageerde u op mijn beschikking d.d. 17 februari jl.

U vroeg om een herziening van deze beschikking, omdat de feiten in deze beschikking niet klopten.

Ik heb redenen gevonden om tot een heroverweging van mijn beslissing over te gaan.

Naar aanleiding van uw brief ben ik tot het volgende gekomen:

1. Met betrekking tot de eerste klacht

Ik was aanvankelijk niet op de hoogte van het feit dat uw zoon na 30 december 1998 nogmaals inzage in het zakendossier heeft gehad. Ik ga ervan uit dat, wanneer u mij zegt dat hij het stuk in mei heeft aangetroffen in het dossier, u gelijk hebt. Dat kan ik niet meer nagaan. Ik schreef u dat een concept-stuk niet bewaard behoort te blijven wanneer het definitieve stuk gereed is. Mijn conclusie hierin is dan ook dat het stuk eerder verwijderd had moeten worden. Deze klacht acht ik alsnog gegrond.

2. Met betrekking tot de tweede klacht

De machtiging is inderdaad later gemaakt dan de inzage van het dossier door uw zoon, waarbij hij het betreffende stuk ontdekte. Dit punt hangt samen met de eerste klacht: Het stuk had eerder uit het zakendossier verwijderd moeten worden. Bij mijn onderzoek naar aanleiding van uw klacht heb ik echter niet gelet op de datum van de machtiging. Dit argument, dat ik heb aangevoerd om deze klacht ongegrond te verklaren, gaat dus niet meer op. Daarin geef ik u gelijk. Ik blijf echter wel de mening toegedaan dat het feit dat het stuk zich in het zakendossier betreffende de zaak van uw zoon heeft bevonden, zeker niet onlogisch is. Uw klacht is zodanig verknocht met de zaak betreffende uw zoon, dat ik genoodzaakt was gebruik te maken van het zakendossier om te kunnen reageren op uw klacht. U zelf verwijst immers ook herhaaldelijk naar correspondentie die met uw zoon is gevoerd. Bij mijn onderzoek is mijn concept-beschikking daardoor in het zakendossier terechtgekomen. Ik acht dit onderdeel alsnog gegrond voor zover het het eerste argument betreft (de datum van de door u ondertekende verklaring); het tweede argument blijft echter staan om bovengenoemde reden.

U heeft mij terecht om herziening van mijn beschikking gevraagd; ik bied u mijn excuses aan voor de genoemde gang van zaken. Wellicht ten overvloede: Er is hierin geen sprake van opzet, of van kwade trouw.

Het is echter niet zo dat, mocht het stuk zich niet in het dossier hebben bevonden, de zaak een andere wending had gekregen. Het feit dat de concept-beschikking nog in het dossier zat heeft geen invloed gehad op de procedure op zich. Ik meen dan ook dat er geen direct belang is gediend bij deze klacht.

Voor mij geldt dat ik niets meer kan veranderen aan het feit dat het stuk (te) lang in het zakendossier bewaard is gebleven. Voor u geldt dat de procedure niet wordt beïnvloed door het feit dat het stuk zich al dan niet in het dossier bevond, en ook niet door mijn antwoord hierop.

Met uw brief d.d. 5 maart jl. vraagt u om een definitieve beschikking in uw klacht. U bent van mening dat mijn brief d.d. 5 februari niet als beschikking aangemerkt kan worden. U verwijst hierbij naar het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming, waarin staat dat de directeur tot een aanvaardbare oplossing moet komen. U zegt dat, omdat er geen aanvaardbare oplossing is gekomen, er een schriftelijke beslissing moet zijn conform lid 2 van artikel 3 van het genoemde besluit. U bent van mening dat deze schriftelijke beslissing niet is gekomen.

De brief die ik u op 5 februari 1999 zond is echter wel degelijk aan te merken als een beschikking. Bovendien heb ik in ons gesprek d.d. 20 oktober 1998 en door middel van de brief d.d. 5 februari 1999 getracht tot een aanvaardbare oplossing te komen.

Aanvankelijk leek de oplossing, die wij aanboden, te werken. U en uw zoon gingen akkoord met mijn voorstel. Uiteindelijk is de voorgestelde oplossing, een onderzoek door het PAR, mislukt omdat de vestiging Utrecht en uw zoon het niet eens konden worden over de formulering van de onderzoeksvragen. Om deze reden is er, naderhand bekeken, geen aanvaardbare oplossing ontstaan.

Daarnaast heb ik u mijn beschikking gezonden d.d. 5 februari 1999. De voorgestelde oplossing stond daarin genoemd. Ook heb ik u gewezen op de mogelijkheid die u had u binnen zes weken na ontvangst van de brief tot de Klachtencommissie te wenden.

(...)

Vanuit mijn positie heb ik alles gedaan om tot een aanvaardbare oplossing te komen. Indien u het niet eens was geweest met mijn beschikking d.d. 5 februari 1999 had voor u de weg open gestaan naar de Klachtencommissie. Van deze mogelijkheid hebt u geen gebruik gemaakt.

(...)

Met betrekking tot mijn herziene beschikking kunt u zich binnen 6 weken na ontvangst van deze brief wenden tot Klachtencommissie III (...).

Nogmaals wil ik u erop wijzen dat uw klacht formeel afgehandeld is met mijn beschikking d.d. 5 februari 1999 en mijn herziene beschikking d.d. heden. Ik heb uw klacht daarmee afdoende afgehandeld. Er is dan ook geen basis voor verder contact."

28. Verzoekers zonden de Klachtencommissie III op 21 maart 2000 een nadere toelichting op hun pro forma klacht van 9 februari 2000. In die brief brachten zij onder meer het volgende naar voren:

"Op 3 februari 2000 heb ik u een pro-forma klacht gezonden tegen drs. B., adjunct-directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West. Bij deze wil ik de klacht concretiseren.

(...)

I Het 'Mission Impossible'- verslag is gereed op 12 november 1998. Het bevat (...) de volgende, duidelijk voor intern gebruik bedoelde vetgedrukte zinsnede doelend op het rapport: 'Maarja, dan straalt nog steeds de vooringenomenheid eraf'.

B. wéét derhalve sedert 12 november 1998, mogelijk al eerder, dat het rapport daarom niet kan deugen;

B. weet dat - gezien het allermarginaalste plusje dat door de malversaties nu aan de moeder van onze kleinkinderen is toegekend - het advies naar alle waarschijnlijkheid contrair had moeten luiden;

B. weet dat wij klagen over borderline-achtig gedrag van de moeder - en tot op de huidige dag blijkt dat terecht;

B. zegt zelf dat 'BDS-achtige verschijnselen haaks staan op een eventuele gezagstoewijzing' (letterlijke uitlating van B. op 30 juni 1999 tegenover Kx);

B. heeft zelf de uittocht van een drietal medewerkers (n.l. onderzoekster Ko. en beide unitmanagers) georganiseerd mede naar aanleiding van onderhavig geval;

Niettemin heeft B. op geen enkele wijze getracht het voortgaande proces van richting te doen veranderen en daardoor mogelijke schadelijke invloeden daarvan te neutraliseren. Utrecht mocht doorblunderen alsof er niets aan de hand was. (23 april 1999).

Ook na het aantonen (...) van fraude en valsheid in geschrifte door beëdigde Raadsmedewerkers, is B. in gebreke gebleven door op geen enkele wijze bijtijds en effectief in te grijpen, d.w.z. het rapport in te trekken noch door in de eerste HB-zitting te melden dat het rapport nooit gemaakt had mogen worden, noch door in het zakendossier deze kwalificatie op te nemen.

Op 1 november 1998 treedt S. aan, aangestuurd door B., ter vervanging van het duo. -R. Niettemin mocht P. ter zitting van 6 november 1998 nog zijn gram halen (...). Wat een kapitale blunder. 15 November 1998 was P. exit. Op de Hoger Beroep-zittingen blijkt dat dat kapitaal blunderen structureel is: Op 18 oktober 1999 probeert de Raad, onder garantie van B. (zie bij 4 januari 1999, bijlage 14 (...)), het handelen nog te billijken. Pas 20 december 1999 geeft S. toe dat de door Kx voorgestane wijzigingen inderdaad niet in de vragen besloten zijn. Niettemin waren deze wijzigingen én redelijk én relevant; het Hof heeft op 20 december 1999 de vragen op voorspraak van Kx integraal overgenomen. Wij klagen B. aan voor grove nalatigheid, het verzaken van zijn plicht en het niet handelen naar eer en geweten, waartoe zijn eed hem verplicht.

II B. heeft zijn toezeggingen, zo bleek ook definitief op 20 december 1999, niet gestand gedaan:

Ondanks maandenlang gesteggel is noch in de onderzoeksvragen aan het PAR, noch in de begeleidingsbrief, ondanks Kx's verzoeken ook maar één letter gewijzigd of toegevoegd. Het PAR-onderzoek is dientengevolge nimmer gestart en B. heeft ook nimmer een verdere poging gedaan om tot uitvoering van zijn voorgestelde aanvaardbare oplossing te komen.

Terecht meende B. in januari 1999 (...) dat tijdwinst geboekt zou kunnen worden. Het niet nakomen van de toezeggingen heeft juist vertraging tot gevolg gehad.

Deze fout heeft tot op heden een tijdverlies van ca. een jaar opgeleverd met alle kwalijke gevolgen voor onze kleindochters.

III In de loop van het proces is de afkeurende kwalificatie van het rapport steeds milder geworden:

• B. (off the record - 4 januari 1999) tijdens het tweede klachtgesprek: 'ik zou het rapport het liefst willen verscheuren'.

• Het gespreksverslag (...) is beduidend voorzichtiger:

• ' heel vergaande acties worden ondernomen naar aanleiding van deze klacht';

• 'drie medewerkers opzij gezet in deze zaak';

• 'de Raad is zelf ontevreden over het product';

• 'de wijze waarop naar het advies is toegeschreven wordt afgekeurd'.

• B. in zijn excuusbrief van 5 februari 1999 (...):

• 'Er zijn fouten gemaakt';

• de gang van zaken wordt zeer betreurd en er worden 'oprechte excuses' aangeboden.

En dit alles nog vóórdat er fraude en valsheid in geschrifte in de oordeelsvorming is betrokken.

Als in de gesprekken deze termen vaker vallen wordt het - merkwaardigerwijze - snel milder.

• S. (18 oktober 1999, HB-zittingsverslag van zijn hand (...)): 'ik leg desgevraagd uit dat het rapport van de Raad niet is teruggetrokken, doch dat er is geconstateerd dat dat op onderdelen nauwkeuriger had kunnen zijn'. Het Hof ruikt kennelijk iets want als laatste lezen we in hetzelfde zittingsverslag: 'Hof vraagt schriftelijk van de Raad een brief m.b.t. de status van het rapport'. Nu krijgt S. koude voeten:

• S. aan het Hof d.d. 22 november 1999 (...): '... het onderzoek niet in alle opzichten even objectief en zorgvuldig is uitgevoerd' etc. etc. En: 'omdat het niet juist lijkt om daarmee door te gaan trekt de Raad bij deze de rapportage in'. Nu al!

Dit uitvoerige relaas biedt uitzicht op twee vervolgklachten:

III-a De steeds verhullende kwalificaties zijn strijdig met het begrip "naar eer en geweten", volgens welke (deze) publieke dienaren dienen te werken. B. maakt zich daarmee schuldig aan schending van de ambtseed en toont zich een trouw beheerder van de goed gevulde doofpot. Het belang van de Raad prevaleert boven de Kinderbescherming. B. is door ons op 4 januari 1999 nog expliciet gevraagd welk belang hij hoger achtte. 'Dat van de kinderen' was het antwoord.

Het is gewoon niet waar.

III-b Het is duidelijk dat hierdoor de successieve rechters een onjuist beeld is voorgespiegeld en bij herhaling misleid zijn. De uitlatingen zijn zelfs zó zwak dat het Hof de toch wel uitzonderlijke stap van intrekking na 15 maanden niet eens in het Proces Verbaal (d.d. 28 januari 2000) opnam. Wij menen dat dit obstructie van de rechtsgang, zelfs meineed is, maar zeer zeker strijdig met de eed én positie van B."

29. Op 26 april 2000 wendden verzoekers zich wederom tot de Klachtencommissie III van de Raad. In die brief staat onder meer vermeld:

"Hierbij stel ik u op de hoogte van gedragingen van drs. B., adjunct directeur van de Raad voor de Kinderbescherming - directie Noordwest te Amsterdam, verder te noemen 'Amsterdam'.

Het betreft de wijze waarop 'Amsterdam' bij hen binnengekomen klachten behandelt, een wijze die, mijns inziens, volstrekt ontoelaatbaar is.

Over de zaak van onze zoon is een drietal klachten bij 'Amsterdam' ingediend die alle drie zeer onzorgvuldig zijn afgedaan.

De eerste klacht betrof een privacy-zaak:

• De klacht dateert van 3 februari 2000, ik stuur deze als bijlage mee. (...)

• Er volgt een slordig antwoord op 17 februari (...).

• Waarna dat slordige antwoord door mij moeiteloos en volledig werd weerlegd op 24 februari (...)

• In zijn antwoord van 17 maart (bijlage d) erkent de heer B. partieel mijn gelijk, echter op verkeerde gronden, met gebruikmaking van oneigenlijke argumenten en enig onzindelijk redeneren, zodat de essentie van mijn klacht onder de Raadsmat wordt geveegd en daarmee onbesproken blijft.

(De - doorgehaalde - delen van de brief van 17 maart komen in een separaat schrijven aan de orde.)

De essentie van mijn rapportage van heden is dat de oorspronkelijke klacht, een inbreuk op mijn privacy, de facto helemaal niet wordt behandeld.

Omdat de heer B. heeft laten weten geen verdere contacten met mij te willen onderhouden en mij doorverwijst naar Commissie III, deponeer ik mijn oorspronkelijke klacht, ter correcte afhandeling, bij u.

Bovengesignaleerde werkwijze van klachtafhandeling is overigens - voor zover de navolgende ervaringen strekken - symptomatisch voor 'Amsterdam':

Een tweede klacht, door 'Amsterdam' op klungelige manier behandeld, is die van mevrouw M. Ook hier trekt men ongeremd van leer tegen de klacht, maar moet daarna op een essentieel punt bakzeil halen als blijkt dat de onderbouwing van 'Amsterdam' - ook hier - onjuist is.

De derde klacht die wij - uitvoerig gedocumenteerd - bij 'Amsterdam' indienden stuurden wij U reeds toe op 20 maart 2000 (...).

Op het 'Mission Impossible'-verslag, de neerslag van een als gevolg van deze klacht ingesteld onderzoek - bijlage f. - en ons pas na lang aandringen op 7 februari 2000 toegestuurd, heb ik nog veel ernstiger aanmerkingen: Dit werkstuk is werkelijk beneden alle peil.

Al met al constateer ik een werkwijze van 'Amsterdam' die, mijns inziens, gekarakteriseerd wordt door onder meer:

• suggestieve opmerkingen;

• bewust verkeerde citaten;

• halve en kwart waarheden, gecompenseerd door

• hele leugens en

• andere ronduit smerige trucs... (bijv. bijlage f, (...))

Kortom 'Amsterdam' schrijft ongegeneerd naar het door hen gewenste einddoel toe. Ondanks alle kunstgrepen slaagt men maar matig, in het geval van 'Mission Impossible' in het geheel niet, hetgeen mag blijken uit een - verre van volledige - analyse van deze poging een klacht af te doen met voornoemde trucages (...)

Waar de eerste twee klachtafhandelingen nog enigermate waren te corrigeren, is dat met de derde helemaal niet het geval. Deze laatste is, ongecorrigeerd, nog immer aanwezig in de Raadsdossiers te Utrecht (werkdossier) en Amsterdam (klachtdossier).

Een klachtafhandeling als hierboven genoemd, is mijns inziens ontoelaatbaar voor ambtenaren onder ambtseed. Ik aarzel zelfs niet de woorden 'plichtsverzuim' en 'machtsmisbruik' hiervoor te gebruiken; gaarne verneem ik van U of U mijn mening hieromtrent deelt. Mocht U het niet met mij eens zijn, wilt U mij dan met kracht van inhoudelijke argumenten van mijn ongelijk trachten te overtuigen?"

30. Verzoekers zonden op 27 april 2000 opnieuw een brief aan de Klachtencommissie III met de volgende inhoud:

"Bij deze dien ik een klacht in tegen drs. B. (...).

Enige achtergrondinformatie: (Wij verwijzen ook naar onze klachtbrief van 21 maart 2000.)

Op 5 februari 1999 zendt de heer B. ons een 'excuusbrief', (...) als antwoord op onze tweetraps-klacht van 14 september 1998 (...) + 20 oktober 1998 (...), aangevuld op 9 november 1998 (...) + 4 Januari 1999 (...), betreffende een door 'Utrecht' uitgebracht rapport.

Met deze excuusbrief voldoet de heer B. aan Artikel 3 lid 1 van Staatsblad 330 (1996); hij 'tracht tot een (...) aanvaardbare oplossing te komen'.

Pas ter Hof-zitting van 20 december 1999 blijkt echter dat (lid 2) 'de directeur er niet in is geslaagd een voor de klager aanvaardbare oplossing te bereiken'.

Het rapport wordt integraal teruggetrokken en het Hof doet wat de directeur op 4 januari 1999 belooft: Een nieuw onderzoek met goede vragen.

Op 29 december 1999 vragen wij de heer B. om opheldering (...) over deze gang van zaken; op 2 van de 3 vragen krijgen wij geen reactie (7 februari 1999) (...).

Op 5 maart 2000 verzoeken wij de heer B. om de 'schriftelijke beslissing', zoals bedoeld in Artikel 3 lid 2. (...)

Op 16 maart 2000 herhalen wij onze ophelderingsvragen. (...)

Op 17 maart 2000 wijst de heer B. ons verzoek, (...) in een zeer wollige brief van de hand. Hij gaat daarin voorbij aan de volgende feiten:

a. In zijn excuusbrief van 5 februari 1999 (...) bericht hij ons dat men nog 'bezig is met de formulering' etc. Met andere woorden men 'tracht' tot een 'aanvaardbare oplossing te komen', derhalve verkeert men nog in de fase van Artikel 3 lid 1.

b. Onder het 'bereiken' van een 'aanvaardbare oplossing' kan in dit geval niet anders verstaan worden dan het tot stand brengen van een nieuw onderzoek - immers, dat is wat was afgesproken op 4 januari 1999 - en niet louter het doen van een fraaie toezegging. Het was ons pas op 20 december 1999 definitief duidelijk dat men hierin niet was geslaagd, terwijl het wel degelijk mogelijk bleek; het Hof deed het immers wél.

c. In de 'excuusbrief' ontbreken alle elementen die hem tot een 'schriftelijke beslissing' kunnen bestempelen, zoals omschreven in Artikel 3 lid 4, 2de alinea:

Hebben een staalkaart van malversaties, waaronder fraude en valsheid in geschrifte, gepleegd door niet minder dan vijf medewerkers geen vermeldenswaardige gevolgen voor de organisatie?

Het bovenstaande geeft ons aanleiding U te verzoeken ons alsnog via de gangbare kanalen een adequate, allesomvattende, definitieve schriftelijke beslissing te doen toekomen waarin recht gedaan wordt aan het omschrevene in Artikel 3 lid 4."

31. Op 17 mei 2000 vond de mondelinge behandeling van verzoekers klachten bij de Klachtencommissie III plaats.

32. Bij brief van 24 mei 2000 bracht de Raad in de procedure bij de Klachtencommissie III het volgende verweer naar voren:

"Het totaal van de klachten is te onderscheiden in twee delen nl.:

1 De klachten over de gevolgde procedure.

2 De inhoudelijkheid van de klachten.

Ad 1

De klachtprocedure zoals door de familie K. is gestart heeft voor wat de Raad betreft zijn afronding gekregen via het schrijven van 5 februari 1999. (...)

De termijn welke ligt tussen de afhandeling van die klachtprocedure en de datum van indiening van de klacht bij uw commissie, is o.g.v. art. 4 lid 1 van het Besluit Klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming niet een termijn waarbinnen nog in redelijkheid geklaagd kan worden. Naar mijn opvatting zou derhalve door uw commissie "het niet ontvankelijk zijn" moeten worden uitgesproken.

Voor wat betreft de inhoudelijke afhandeling verwijs ik u naar de bijlagen bij dit schrijven. Uit die bijlagen kunt u opmaken welke inspanningen de Raad zich in formele zin heeft getroost om tot een acceptabele oplossing van de klacht te komen. Daarnaast hebben er in informele zin werkelijk talloze telefoongesprekken met de vader van de kinderen plaatsgevonden welke vanuit de Raad voor de Kinderbescherming tot doel hebben gehad een werkbare situatie tussen partijen te creëren waardoor situatie rond de kinderen minder emotioneel belast zou worden.

Dat de Raad daarin onvoldoende is geslaagd ligt naar mijn mening meer aan de opstelling van de partijen en met name de vader, dan aan de inzet vanuit de Raad voor de Kinderbescherming."

33. Verzoekers reageerden hierop per brief van 31 mei 2000:

"Er is sprake van drie klachten (21 maart, 26 april & 27 april), elk betrekking hebbende op een verschillende (doch soms overlappende) periode (respectievelijk 4 januari - 20 december 1999, november 1999 - februari 2000, 20 december 1999 - 7 februari 2000) en elk met een andere inhoud (niet nakomen toezeggingen, klachtafhandeling, weigering beslissing).

(...) Op 4 januari 1999 zijn ons door de heer B. toezeggingen gedaan, die, in overigens uitermate afgezwakte vorm, zijn weergegeven in zijn schrijven van 5 februari 1999. Als de Raad toezeggingen doet, rekenen wij ook op nakoming en precies daaraan heeft het stelselmatig ontbroken. Derhalve is er geen sprake van een 'oplossing' als bedoeld in Staatsblad 330, artikel 3.1. De 'afronding' (B., d.d. 24 mei 2000 (...)) is dan ook niet de toezegging maar tevens en vooral het nakomen daarvan.

De op 21 maart 2000 nader toegelichte klacht handelt over het falen van de Raad met betrekking tot de gemaakte afspraken en dus het weigeren de overeengekomen voorstellen tot oplossing te concretiseren. Het betreft derhalve de periode van 4 januari 1999 tot en met 20 december 1999.

De klacht van 26 april 2000 gaat over de wijze waarop de Raad meent klachten te kunnen behandelen. Het betreft afdoeningen van oktober - november 1998 (ter illustratie) alsmede die van december 1999 - februari 2000.

Het beroep dat de Raad doet op eventuele niet ontvankelijkheid van de klachten van 21 maart en 26 april 2000, met als argument het Raadsschrijven van 5 februari 1999 is absurd aangezien deze twee klachten gaan over de periode na 5 februari 1999.

Dan ten aanzien van de klacht van 27 april 2000. Aangezien op 20 december 1999 definitief bleek dat er van de toezeggingen niets terecht is gekomen, stellen we per die datum vast dat de 'oplossing' conform Staatsblad 330, artikel 3.1 niet bereikt is en dat de Raad alsnog een beslissing dient te nemen. Dat is de inhoud van de klacht van 27 april 2000.

(...)

In feite zit de Raad tot 20 december 1999 nog in de fase geschetst in Staatsblad 330, artikel 3.1: 'de directeur tracht tot een voor de klager aanvaardbare oplossing te komen'. De klacht van 27 april is derhalve bedoeld om de Raad er toe te brengen zich te conformeren aan Staatsblad 330, artikel 3, lid 2 tot en met 4. Het beroep op niet ontvankelijkheid van de Raad op basis van loze toezeggingen in haar schrijven van 5 februari 1999 raakt kant nog wal, gezien de wijze waarop de Raad daarna de realiseringen van de toezeggingen frustreerde."

34. De Klachtencommissie III deed de klacht van verzoekers vervolgens op 5 juni 2000 als volgt af:

"Verloop van de procedure. Inzake klachtencomplex I (verder I):

1. Bij brief van 3 februari 2000 hebben klagers zich gewend tot de commissie met een pro forma klacht over B., met betrekking tot diverse aspecten van zijn handelen in de zaak (...) van de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Utrecht.

2. Bij brief aan de commissie van 21 maart 2000 met 21 bijlagen hebben klagers deze klacht geconcretiseerd. Klagers hebben deze klacht als volgt onderverdeeld:

I Aanklacht tegen B. voor grove nalatigheid, het verzaken van zijn plicht en het niet handelen naar eer en geweten, waartoe zijn eed hem verplicht.

II B. heeft zijn toezegging, zo bleek ook definitief op 20 december 1999, niet gestand gedaan.

III In de loop van het proces is de afkeurende kwalificatie van het rapport steeds milder geworden.

III a B. maakt zich schuldig aan schending van de ambtseed en toont zich een goed beheerder van de goed gevulde doofpot. Het belang van de Raad prevaleert boven het belang van de kinderen.

III b De successieve rechters is hierdoor een onjuist beeld voorgespiegeld en zijn bij herhaling misleid. Dit is obstructie van de rechtsgang, zelfs meineed, maar zeker strijdig met de eed en positie van B.

3. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 31 maart 2000 de commissie stukken uit het Raadsdossier toegezonden.

4. Bij brief aan de commissie van 27 april 2000 wordt door klagers opnieuw een klacht ingediend tegen B. De commissie begrijpt deze klacht aldus dat deze dient ter aanvulling van voormelde klacht van 21 maart 2000 in dier voege dat klagers hierin aangeven dat na te melden brief van 5 februari 1999 niet als schriftelijke beslissing in de zin van artikel 3 lid 4 twee alinea van het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming (Staatsblad 1996 330) kan worden beschouwd.

Inzake klacht II (verder II):

5. Bij klacht van 26 april 2000 heeft eerstgenoemde klager zich beklaagd over de beschikking van B. van 17 maart 2000. Zijn klacht komt erop neer dat de oorspronkelijke klacht, een inbreuk op de privacy van klager, de facto helemaal niet wordt behandeld. Klager acht deze klachtafhandeling ontoelaatbaar.

Inzake I en II:

6. Op 17 mei 2000 heeft een zitting van de Klachtencommissie plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig klagers, hun zoon Kx, en namens de Raad voor de Kinderbescherming B. en S. De behandeling wordt aangehouden omdat de onder 4. genoemde klacht niet bij het secretariaat van de Klachtencommissie is binnengekomen.

7. De Raad voor de Kinderbescherming heeft bij brief van 24 mei 2000 een commentaar op de klachten ingediend.

8. Vervolgens heeft op 5 juni 2000 een inhoudelijke behandeling van de klachten door de Klachtencommissie plaatsgevonden, waarbij de onder 5. genoemde personen aanwezig waren.

Zakelijk weergegeven en voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht is ter zitting naar voren gebracht:

De voorzitter

Gronden van de beslissing

Inzake I:

l. Vaststaat dat klagers op 14 september 1998 een klacht hebben ingediend bij de Directie Noord West tegen medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Utrecht.

Op 20 oktober 1998 en 4 januari 1999 hebben klagers hun klacht bij de Raad voor de Kinderbescherming toegelicht.

In het gespreksverslag van 4 januari 1999 staat -voorzover hier van belang- vermeld: "B. zegt te garanderen dat hij zelf goed in de gaten zal houden dat de procedure nu juist zal gaan lopen (in het geval dat Kx instemt met het PAR-onderzoek)".

Bij brief van 5 februari 1999 bericht B. daaromtrent als volgt:

"Met Uw zoon, de heer Kx, is op 24 december 1998 een gesprek gevoerd, naar aanleiding van een door hem in te dienen klacht. Tijdens dit gesprek hebben de heer S., unitmanager (...) vestiging Utrecht, en ik met hem gesproken over de bevindingen, die ik tot zover in de klacht had, en over een voorstel om een en ander in goede banen te kunnen leiden. Hem is verteld dat ik bij mijn onderzoek naar de gang van zaken met betrekking tot het Raadsonderzoek, en het tot stand komen van de rapportage, tot de conclusie ben gekomen dat er fouten gemaakt zijn. Een aantal zaken tijdens het onderzoek is niet gelopen, zoals het moest. Het aanbod hield in een nieuw onderzoek te laten doen door het PAR, een externe instantie. Dit in het kader van een door hem in te stellen hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank. Hiermee is uw zoon akkoord geaan. Ik heb begrepen dat hij en de heer S. bezig zijn met de formulering van de onderzoeksvragen ten behoeve van het PAR, en met de aanbiedingsbrief.

Ik wil nogmaals benadrukken, zoals ik al eerder in ons gesprek d.d. 4 januari jl. heb gedaan, dat ik de gang van zaken met betrekking tot het Raadsonderzoek zeer betreur. Ik bied daarvoor mijn oprechte excuses aan.

Ik kan de gebeurtenissen niet terugdraaien, maar ik hoop dat ik met het hernieuwde onderzoek door het PAR u een bevredigende oplossing heb kunnen bieden.

Mocht u het niet met het bovenstaande eens zijn, dan staat u de weg open naar Klachtencommissie III (...). U dient zich dan 6 weken na ontvangst van deze brief tot de Klachtencommissie te wenden."

2. B. ziet deze brief als een zogenaamde voor beroep vatbare beslissing, waartegen binnen zes weken beroep diende te worden ingesteld bij deze commissie. Nu klagers dat niet hebben gedaan, kunnen zij volgens hem in hun huidige klacht over de gevolgde procedure niet meer worden ontvangen.

3. Klagers betwisten dat voormelde brief een voor beroep vatbare beslissing is en menen ontvankelijk te zijn in hun klacht.

Klagers menen dat B. met zijn voormelde brief van 5 februari 1999 aangeeft dat hij tracht tot een aanvaardbare oplossing te komen. Pas ter zitting van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 december 1999 is echter gebleken dat de directeur er niet in is geslaagd een voor de klagers aanvaardbare oplossing te bereiken. Daaromtrent had B. na 20 december 1999 een voor beroep vatbare beslissing moeten geven hetgeen hij hoewel daarom door klagers verzocht, niet heeft gedaan.

4. De commissie beschouwt vorenbedoelde brief van 5 februari 1999 als een voor beroep vatbare beslissing als bedoeld in artikel 3, lid 4 tweede alinea van vorenbedoeld Besluit, waartegen klagers binnen zes weken nadien bij deze commissie een klacht hadden moeten indienen. Enerzijds verwoordt B. in zijn brief welke oplossing hij ter compensatie van de fouten die door de Raad voor de Kinderbescherming bij het onderzoek zijn gemaakt, heeft aangeboden, namelijk een nieuw onderzoek door een externe instantie, het PAR.

Anderzijds staat ook duidelijk in de brief vermeld dat klagers mochten zij het daarmee niet eens zijn zich binnen zes weken na ontvangst van de brief bij deze commissie moeten wenden. Klagers hebben dat niet gedaan. Ter zitting van de commissie op 5 juni 2000 heeft B. desgevraagd meegedeeld dat hij na verzending van de brief van 5 februari 1999 aan klagers, inhoudelijk nog bemoeienis met de zaak heeft gehad totdat de vraagstelling aan het PAR gereed was. Zijn bemoeienis hield in dat hij met S. van de Raad voor de Kinderbescherming te Utrecht contact heeft gehad over de strekking van de vraagstelling aan het PAR. Volgens B. wilde de zoon van klagers de vraagstelling meer toespitsen, hetgeen door de Raad voor de Kinderbescherming niet is overgenomen, omdat volgens hem en S. de door de Raad voor de Kinderbescherming geformuleerde vraagstelling voldoende ruimte bood voor het door de zoon van klagers gewenste onderzoek.

Vaststaat dat het PAR bij brief van 19 juli 1999 de opdracht heeft teruggeven omdat men door de opstelling van de zoon van klagers geen kans zag het onderzoek te verrichten. Bij brief van 1 september 1999 ingekomen bij de Raad voor de Kinderbescherming op 3 september 1999, schrijven klagers aan B. - voorzover hier van belang - "Van uw toezeggingen van 4 januari is tot heden niets terechtgekomen en wij wachten nog steeds op (de aankondiging van) een nieuw initiatief."

Bij brief van 9 september 1999 antwoordt S. hierop als volgt - voorzover hier van belang - "Voor wat betreft de procedure zou het uw zoon helder moeten zijn, dat met het afbreken van het onderzoek bij het PAR, slechts de resultaten van de beroepsprocedure bij het Gerechtshof kunnen worden afgewacht. Mijn beantwoording van de procedurevraag behelst tevens een antwoord op de door u gestelde voortgangsvraag."

De commissie is van oordeel dat uit deze laatste brief blijkt dat de Raad van de Kinderbescherming zelfstandig geen actie meer zal ondernemen. Hierover is niet binnen de daartoe gestelde termijn geklaagd bij de Raad voor de Kinderbescherming.

Op grond van het voorgaande en tegen de achtergrond van de door B. op 4 januari 1999 gedane toezegging, is de commissie van oordeel dat klagers hun klachten te laat hebben ingediend waardoor ze in hun klachten niet ontvankelijk moeten worden verklaard.

Inzake II:

1. De commissie gaat uit van de volgende feiten:

a. Op 3 februari 2000 hebben klagers bij B. een klacht ingediend over S.

De klacht hield voor zover hier van belang in dat S. de privacy van klagers heeft geschonden door een dossierstuk gericht aan klagers, buiten medeweten en zonder instemming van klagers aan derden te weten hun zoon Kx te overhandigen dan wel te laten overhandigen.

b. B. heeft bij voor beroep vatbare beschikking van 17 februari 2000 deze klacht ongegrond verklaard. B. erkent dat namens de Raad voor de Kinderbescherming bedoeld stuk, een concept-beschikking d.d. 12 november 1998 inzake de klacht van klagers, aan de zoon van klagers is overhandigd. B. motiveert de ongegrondverklaring van de klacht door te wijzen op de verknochtheid van de zaak van klagers en die van hun zoon en op de inhoud van de door eerstgenoemde klager ondertekende brief van 26 november 1999 gericht aan B. waarin het volgende staat vermeld "Hiermede verklaren wij dat onze zoon Kx onze toestemming heeft om te allen tijde ons dossier - bij u ter directiebureau Noordwest aanwezig - te raadplegen en alle zich daarin bevindende stukken naar eigen goeddunken te gebruiken".

c. Bij brief van 24 februari 2000 vraagt eerstgenoemde klager om een herziening van deze beslissing aangezien ten onrechte van verknochtheid wordt uitgegaan, voor het begrip derden geen uitzonderingen bestaan en de bedoelde machtiging eerst is afgegeven ruim een half jaar na de afgifte en slechts geldt voor het dossier van klagers te Amsterdam en dus niet voor het zaaksdossier te Utrecht.

d. Bij voor beroep vatbare beschikking van 17 maart 2000 heeft B. zijn beschikking als hiervoor onder 2. bedoeld herzien in dier voege dat hij de verkregen machtiging als grond voor de ongegrondverklaring heeft laten vallen.

e. Bij klacht van 26 april 2000 heeft eerstgenoemde klager zich beklaagd over de onder 4. genoemde beschikking. Zijn klacht komt erop neer dat de oorspronkelijke klacht, een inbreuk op de privacy van klager, de facto helemaal niet wordt behandeld. Klager acht deze klachtafhandeling ontoelaatbaar.

2. De commissie begrijpt de herziene beschikking van B. aldus dat B. geen schending van de privacy van klagers aanwezig heeft geacht door de verknochtheid van de zaak van klagers en die van hun zoon, waardoor aan klagers ten opzichte van hun zoon in redelijkheid geen beroep op schending van hun privacy toekomt.

3. Ter zitting van de Klachtencommissie van 4 juni 2000 heeft B. toegegeven dat toch wel van schending van de privacy moet worden gesproken en dat de klacht hierover gegrond zou moeten worden verklaard.

4. De commissie is van oordeel dat het recht op privacy van klagers ook geldt ten opzichte van hun zoon, ook al zijn de zaken verknocht. Het had op de weg van de Raad voor de Kinderbescherming gelegen eerst toestemming voor afgifte aan klagers te vragen. Dat is niet gebeurd. De naderhand gegeven toestemming werkt niet met terugwerkende kracht. De klacht is gegrond voor zover die erop was gericht dat ten onrechte door de Raad voor de Kinderbescherming geen schending van de privacy aanwezig was geoordeeld.

5. De klacht van klager voor zover die betreft de wijze van klachtafhandeling, acht de commissie niet gegrond. De commissie acht de herziene beschikking van B. van 17 maart 2000 duidelijk, nu die gezien moet worden in samenhang met de eerdere beslissing van 17 februari 2000, waarnaar ook wordt verwezen.

Hetgeen klager overigens heeft gesteld over de wijze van klachtafhandeling door de Raad voor de Kinderbescherming acht de Klachtencommissie onvoldoende onderbouwd en mitsdien ongegrond.

Beslissing:

1. Klagers niet ontvankelijk verklaren in hun klachten als onder I. verwoord;

2. klacht II gegrond verklaren voor zover de schending van de privacy betreffende;

3. klacht II voor het overige ongegrond verklaren."

35. In antwoord op een brief van verzoekers van 21 juli 2000, berichtte de Klachtencommissie verzoekers op 6 september 2000 onder meer als volgt:

"Na de beslissing van Klachtencommissie III van de Raad voor de Kinderbescherming Directie Noord-West van 5 juni 2000 hebt u om inzage van al die stukken gevraagd die de Raad voor de Kinderbescherming tijdens de klachtprocedure aan de Klachtencommissie heeft gestuurd.

Aan u is die inzage verleend waardoor u weet om welke stukken het gaat.

Onder die omstandigheden is het niet nodig het door u genoemde overzicht voor akkoord te ondertekenen.

Inmiddels is het duidelijk geworden dat u tijdens de procedure die set stukken door een misverstand niet hebt ontvangen. Bij de behandeling van uw klachten door de Klachtencommissie is door de voorzitter wel gememoreerd dat de Raad voor de Kinderbescherming naar aanleiding van uw klachten stukken had gezonden. Dit is - zoals te doen gebruikelijk - gebeurd op mijn telefonisch verzoek van 30 maart 2000 aan mevrouw J. van de directie Noord-West van de Raad voor de Kinderbescherming. Ik heb gevraagd om toezending van van belang zijnde stukken. Tijdens behandeling van uw klachten door de Klachtencommissie zijn die stukken besproken waarop de Klachtencommissie haar oordeel heeft gebaseerd.

De stukken die de Raad voor de Kinderbescherming aan de commissie heeft toegezonden waren voor zover mij bekend geen nieuwe stukken: U was ofwel de ontvanger dan wel de afzender daarvan of had daarvan al kennis doordat u alle stukken van uw zoon had gelezen.

Dezerzijds wordt de gemaakte fout betreurd. Van daadwerkelijke schending van belangen lijkt mij gelet op het vorenstaande geen sprake.

Met haar beslissing van 5 juni 2000 heeft de Klachtencommissie haar standpunt over de door u ingediende klachten gegeven. De Klachtencommissie kan verder niet met u in discussie gaan over deze beslissing dan wel de procedure die daaraan vooraf ging en beschouwt daarom deze discussie als gesloten."

36. Bij beschikking van 23 augustus 2001 overwoog het gerechtshof te Amsterdam, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"2.9. De Raad heeft 11 september 1998 een rapport met advies uitgebracht, opgemaakt ingevolge het daartoe strekkend verzoek van de rechtbank te Utrecht. De vader heeft naar aanleiding van dit rapport een klacht tegen de Raad ingediend.

2.10. De Raad heeft - na het uitbrengen van voormeld rapport van 11 september 1998 - aan partijen een onderzoek door het PAR voorgesteld, op voor hen vrijwillige basis; dit onderzoek kon niet gereed zijn voor de mondelinge behandeling op 16 oktober 1999 omdat betrokkenen het niet over de vraagstelling eens konden worden. Het PAR noteert in een brief aan de Raad van 19 juli 1999: "Gezien de reactie van meneer (...) en de brief van meneer, waarin hij aangaf absoluut niet akkoord te kunnen gaan met de onderzoeksprocedure die het PAR hanteert, zien wij geen kans het bedoelde onderzoek te verrichten".

2.11. Tijdens de behandeling ter zitting van dit hof van 18 oktober 1999 is de behandeling van de zaak aangehouden - onder meer - in afwachting van een schriftelijke toelichting van de Raad op de resultaten van de door de vader bij de Raad gevoerde klachtprocedure.

2.12. De Raad schrijft in een brief van 22 november 1999 aan dit hof: "De directie (...) heeft t.a.v. de klacht het standpunt ingenomen dat het onderzoek niet in alle opzichten even objectief en zorgvuldig is uitgevoerd. (...) Het gevolg van e.e.a. is dat er bij voortduring invoelbare twijfels zullen blijven bestaan aan de objectiviteitswaarde van het Raadsonderzoek. Omdat het niet juist lijkt om daarmee door te gaan, trekt de Raad bij deze de rapportage in" .

(...)

4.6. Het hof heeft geen acht geslagen op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 11 september 1998 nu de Raad dit rapport heeft ingetrokken."

B. Standpunt verzoekers

1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Bij het indienen van hun klacht zonden verzoekers onder meer nog de volgende stukken mee:

2.1. Een afschrift van een handgeschreven notitie van mevrouw Ko. van de Raad aan mevrouw R. van de Raad die door verzoekers' zoon in zijn dossier werd aangetroffen (zie hiervóór onder A.12)

"R.

De contacten van Ke. in deze zaak (die al véél te ver zijn gegaan!) moeten NU stoppen!

Ze gaat vader nog een keer horen, want vader "vindt dat hij niet genoeg gehoord is en je moet hem toch ècht alle kansen geven"!!!

Ik heb zojuist moeder telefonisch ingelicht over het conceptrapport.

Moeder zei dat Ke. haar aangeboden heeft nog verdere gesprekken met haar (Ke.) over de opvoeding van de kinderen te voeren!!

Ik heb moeder gezegd dat de taak van Ke. (Raad) in deze zaak is beëindigd en dat moeder zich het beste tot de Riagg kan wenden.

Kortom: Ke. komt nóóit meer in een van mijn zaken!

Ze zuigt zich er aan vast, laat ze nóóit meer los en vindt zichzelf uitermate geschikt voor het Raadswerk!

Ko.

3/9/98"

2.2. Een afschrift van een handgeschreven notitie van mevrouw Ko. van de Raad die eveneens door verzoekers' zoon in zijn dossier werd aangetroffen:

"Ke. is er vandaag niet, (…) heeft haar gebeld. Niet duidelijk is welke stukken er van (..) gedragsdesk. mee moeten.

Ke. adviseerde (…) en (…) om (…) of (…) of (…) te laten kijken.

Dit gaat m.i. over te veel schijven dan. Gezien deze zaak ìs dit zèker niet goed. Hoe minder namen vader weet, hoe beter!

Vader zei aan mij dat er een brief van P. door hem afgegeven zal worden (klacht). Hij weet dat die op vacantie is. Dus vindt hij dat de brief naar R. moet. Ik geloof dat er ook nog een brief voor jou afgegeven wordt.

Ik denk echt dat vader niet nòg meer namen moet horen èn dat vader niet nog meer over de Raad intern moet weten.

Hij weet nu méér dan genoeg.

Hij zal m.i. iedereen overal bij gaan slepen.

Afgezien daarvan zijn een aantal mensen op de Raad zó bang voor klachten dat zij op allerlei manieren blunderen tegen cliënten, Rechtbank etc., zo is in het verleden meerdere malen gebleken. Dus: hou het in één hand! Jij, P., gedragsdesk. en ik.

(w.g.) Ko.

Deze man heeft nodig:

Duidelijk gedrag: Dit is de werkwijze van de Raad, dit is de rapportage. Deze mensen van deze unit zijn met de zaak bezig geweest. Geen discussies meer! De zaak gaat nu naar de Rechtbank! (na commentaar ouders!) Daarna kan hij naar de Klachtencommissie. Geen vriendelijkheden of concessies! maar zakelijk."

2.3. Een afschrift van de concept-brief van de Raad d.d. 12 november 1998 aan verzoekers. In die brief stond onder meer het volgende vermeld:

"U heeft van uw zoon gehoord dat mevrouw Ko. half mei heeft gezegd dat het onderzoek, wat haar betreft, wel afgerond zou kunnen worden. Dit heeft zij gezegd, voorafgaande aan het gedragsdeskundig onderzoek. Dit is de zwakke schakel in het rapport!!! Bij navraag bij Ke. bleek dat zij dacht dat Ko. had gezegd dat, wat haar eigen onderdeel in het onderzoek betreft, klaar was, en dat op dat moment Ke. zou beginnen. Maar ja, dan straalt nog steeds de vooringenomenheid eraf. Wat had het gedragsdeskundig onderzoek dan nog voor zin?"

C. Standpunt staatssecretaris van Justitie

1. De staatssecretaris nam bij brief van 11 april 2002 onder meer het volgende standpunt in:

"Beoordeling van klachtonderdelen punt 1

Deze klacht van betrokkenen heeft betrekking op het naar de mening van betrokkenen niet tijdig, niet volledig en niet uit eigen beweging informeren, door de vestiging Utrecht en de Directie Noord-West van de Raad, van de rechtbank te Utrecht en het gerechtshof te Amsterdam over de door betrokkenen (en hun zoon) in gang gezette klachtprocedure en over het verloop en de uitkomst daarvan.

Over deze klacht merk ik het volgende op.

Conform het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming (Stb. 1996, 330), deels gewijzigd in 1997 (Stb. 1997, 764) heeft de Raad de rechtbank ten spoedigste - op 22 september 1998 - geïnformeerd over het indienen van de klachten - op 14 september 1998 - door de vader en betrokkenen, zodat de rechtbank bij het nemen van beslissingen daarmee rekening zou kunnen houden. Inhoudelijk werden de klachten van de vader door de rechtbank beoordeeld in de beslissing van 13 november 1998.

Het is niet aan de Raad om op eigen initiatief de inhoud van de klachten aan een gerechtelijke instantie kenbaar te maken.

Indien een gerechtelijke instantie daaraan behoefte heeft, verzoekt zij nadere informatie aan de klager of aan de Raad. Op het moment dat een klacht inhoudelijk door de Raad bekend wordt gemaakt aan de rechter, is dit een processtuk waarop andere partijen in de procedure moeten kunnen reageren. Mede gelet op het feit dat in procedures over gezag en omgang de tegenstellingen tussen ouders vaak al extreem groot zijn en klachten zich in feite buiten die procedures afspelen, is het aan de rechter om in een bepaalde zaak inhoudelijke informatie over een klacht aan de Raad te vragen. Aan het eind van een klachtenprocedure wordt aan de gerechtelijke instantie schriftelijk, dan wel mondeling ter zitting, medegedeeld dat de klachtenprocedure ten einde is. Ook dan wordt niet inhoudelijk op de klachtzaak ingegaan, tenzij de beslissing op klachten daar aanleiding toe geeft.

In de onderhavige zaak zijn bij elke zitting de klachten en bezwaren van de vader met betrekking tot het Raadsonderzoek, het rapport en de gang van zaken bij de Raad steeds aan de orde geweest en is het behandelend rechterlijk college - zowel de rechtbank als het gerechtshof - volledig op de hoogte geweest van de laatste stand van zaken rond de klachten en de bezwaren. Het naast elkaar lopen van meerdere klachtprocedures van zowel de vader als betrokkenen, waarbij betrokkenen soms mede namens de vader zijn opgetreden, soms strikt voor zichzelf heeft wel tot gevolg gehad dat de Raad de positie van de verschillende partijen niet steeds goed heeft onderscheiden. Dit heeft echter met name effect gehad op de informatieverstrekking aan de vader en betrokkenen zelf en niet op die aan gerechtelijke instanties.

Beoordeling van klachtonderdelen punt 2

Ten aanzien van de klacht van betrokkenen die is gericht tegen de late intrekking van het rapport van de Raad van 11 september 1999 merk ik het volgende op.

Zoals door de heer B. tijdens het gesprek op 4 januari 1999 aan betrokkenen is medegedeeld, keurde hij delen van het rapport af. Hij heeft niet medegedeeld dat het rapport vernietigd zou worden.

Aangezien de vader zijn bezwaren tegen de Raadsrapportage bleef houden en uitdragen, werd door de directie Noord-West geoordeeld dat het beter zou zijn om de gewraakte rapportage in te trekken, in de verwachting dat daarvan een apaiserend effect zou uitgaan. Het intrekken van het rapport vormde niet het sluitstuk van de klachtprocedures maar was een zelfstandige beslissing. Achteraf kan gezegd worden dat het intrekken van het rapport niet het beoogde effect heeft gehad.

Beoordeling van klachtonderdelen punt 3

Over de klacht ten aanzien van het niet nakomen door de heer B. van zijn op 4 januari 1999 gedane toezeggingen merk ik het volgende op.

Blijkens het verslag van het gesprek tussen betrokkenen en de heer B., met name de laatste alinea, heeft deze laatste toegezegd dat hij in de gaten zal houden of de procedure nu juist zal verlopen en dat in de aanbiedingsbrief aan het PAR duidelijk gemaakt zal worden dat de Raad niet tevreden is met het product dat er nu ligt (dit alles in het geval dat de vader instemt met een PAR-onderzoek).

De wijze waarop deze laatste toezegging is uitgevoerd, komt tot uiting in de onderzoeksaanvraag aan het PAR (...). Gedurende het verloop van deze zaak heeft zeer regelmatig overleg hierover plaatsgevonden tussen de heer S., vestigingsmanager van de vestiging Utrecht en de heer B. Dat de procedure anders verlopen is dan blijkens de verslaglegging in het gesprek op 4 januari 1999 is aangenomen, is te wijten aan de hiervoor geschetste omstandigheden, waarop de Raad geen invloed kon uitoefenen. Voor zover dat mogelijk was is alles in het werk gesteld om de gedane toezeggingen uit te voeren.

Beoordeling van klachtonderdelen punt 4

Over de klacht ten aanzien van de wijze waarop de Klachtencommissie de klachten van betrokkenen van 20 maart 2000, 26 april 2000 en 27 april 2000 heeft afgedaan merk ik het volgende op.

De Klachtencommissie heeft de klachten van betrokkenen achtereenvolgens behandeld op 17 mei 2000 en 5 juni 2000. De Klachtencommissie komt in haar uitspraak van 5 juni 2000 tot het oordeel dat de door betrokkenen op 3 februari 2000 ingediende klacht, aangevuld bij brief van 21 maart 2000 en, naar de Klachtencommissie heeft aangenomen, aangevuld met de door betrokkenen op 27 april 2000 ingediende klacht niet ontvankelijk is aangezien deze te laat is ingediend. Zij oordeelt voorts dat de door betrokkenen op 26 april 2000 ingediende klacht deels gegrond is, voor zover deze klacht de schending van de privacy van betrokkenen betreft. Zij legt aan dit oordeel ten grondslag dat de Raad ten onrechte heeft aangenomen dat door de verknochtheid van de klachten van betrokkenen en hun zoon, het zonder hun toestemming aan de zoon overhandigen van een dossierstuk gericht aan betrokkenen niet als een schending van hun privacy kon worden beschouwd. De Klachtencommissie oordeelde de klacht voor het overige ongegrond.

Gezien de onafhankelijke positie van de Klachtencommissie onthoud ik mij van commentaar op de beslissing van de Klachtencommissie en verwijs ik u naar de bijgevoegde uitspraak (...).

Gelet op het vorenstaande meen ik dat de klachten van betrokkenen jegens de Raad, vestiging Utrecht en directie Noord-West, ongegrond zijn."

2. Bij zijn reactie zond de staatssecretaris van justitie nog een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken mee. Hieronder bevond zich onder meer:

2.1. Een afschrift van de brief van 5 maart 1999 van de heer S. van de Raad aan het PAR waarvan de inhoud als volgt was:

"…Hierbij verzoek ik u aan de hand van bijgevoegde vraagstelling een onderzoek te doen, welk t.z.t. dienstbaar zal worden gemaakt aan de behandeling bij het Hof in hoger beroep.

Voor de goede orde laat ik u hierbij weten dat in een klachtprocedure door de directie van de Raad is uitgesproken dat het eerdere onderzoek van de Raad op onderdelen zorgvuldiger had kunnen zijn…"

d. Standpunt Klachtencommissie

In reactie op de klacht deelde Klachtencommissie III de Nationale ombudsman op 3 februari 2002 onder meer het volgende mee:

"De commissie heeft op een zorgvuldige wijze de zaak behandeld. De commissie moest eerst de vraag naar de al dan niet-ontvankelijkheid beoordelen. Zij begrijpt dat het voor klagers niet bevredigend moet zijn geweest dat door de niet-ontvankelijkverklaring voor een belangrijk deel niet aan een inhoudelijke behandeling kon worden toegekomen.

In de klacht wordt in telkens andere bewoordingen gesteld dat de commissie met voorbijgaan aan de belangen van klagers met de Raad voor de Kinderbescherming zou hebben samengespannen om koste wat kost tot een niet-ontvankelijkverklaring te komen.

Dat verwijt werpt de commissie verre van zich.

Bij de behandeling van de klachten was de heer B. vergezeld van de heer S. Dit was op initiatief van de Raad voor de Kinderbescherming zelf.

De commissie heeft hier niet de hand in gehad.

Eén onderdeel van de klacht is wel gegrond.

Het is te doen gebruikelijk bij de commissie om na binnenkomst van een klacht telefonisch stukken op te vragen bij de Raad voor de Kinderbescherming. Dit is in dit geval gebeurd op 30 maart 2000. Het verzoek was gericht aan mevrouw J. van de directie Noord-West van de Raad voor de Kinderbescherming.

Gebleken is dat de stukken die de Raad voor de Kinderbescherming vervolgens zond aan de commissie, na binnenkomst bij de commissie door een misverstand niet in kopie aan klagers zijn toegezonden.

De stukken waarop de commissie haar beslissing heeft gebaseerd, zijn wel besproken tijdens de behandeling en klagers hebben daarop kunnen reageren.

De stukken die de Raad voor de Kinderbescherming had ingezonden waren voor de klagers geen nieuwe stukken. Klagers waren ofwel de ontvanger dan wel de afzender daarvan of hadden daarvan al kennis doordat zij alle stukken van hun zoon hadden gelezen.

Via haar secretaris heeft de commissie bij brief van 6 september 2000, waarvan een kopie door de secretaris nog aan u zal worden toegezonden, laten weten de gemaakte fout te betreuren. De commissie is van oordeel dat van daadwerkelijke schending van belangen geen sprake is nu klagers de inhoud van die stukken al kenden en nu tijdens de behandeling de stukken waarop de commissie later haar oordeel baseerde, zijn besproken.

Wel heeft deze gang van zaken de commissie nog eens duidelijk gemaakt dat de uiterste zorgvuldigheid moet worden betracht bij het opvragen en over en weer aan partijen toezenden van stukken. De organisatie van het secretariaat is op dit punt aangepast."

e. Reactie verzoekers

Op het standpunt van de staatssecretaris van Justitie van 11 april 2002, reageerden verzoekers bij brief van 25 juli 2002 onder meer als volgt:

"Het is een aperte leugen dat de diverse rechtbanken op de hoogte zijn gehouden van 'de laatste stand van zaken'. Nimmer heeft de Raad de rechtbank meegedeeld dat 'het product niet deugde' (B., 4 januari 1999). Nimmer heeft de interne notitie over 'de er van afstralende vooringenomenheid' deel uitgemaakt van de informatievoorziening van de Raad aan de rechterlijke macht.

Gezien de vele fasen van de klachten van ons en Kx, zijn er even zovele informatiemomenten geweest om de rechterlijke macht op de hoogte te houden. Ze ontbreken stelselmatig. Kortom: Het Ministerie liegt. Alwéér.

Bovendien is er sprake van tegenstrijdigheid. De Raad beweert de diverse rechters op de hoogte te hebben gehouden van 'de laatste stand van zaken', maar tevens geen inhoudelijke informatie te hebben gegeven. Dat kan nooit samen gaan.

Er is om precies te zijn:

- Welgeteld één schrijven van de Raad aan de Rechtbank (n.l. de Arrondissementsrechtbank te Utrecht, d.d. 22 september 1998), waarin wordt gesteld dat er klachten zijn ingediend;

- Ter zitting op 6 november 1998 door de heer P. geen woord gezegd over de klacht, noch dat naar aanleiding van (onder andere) deze klacht zijn positie als unitmanager al was ingenomen door de heer S. (1 november 1998). Zie alweer de oude bijlage 14, het gespreksverslag van 4 januari 1999, (…) B: 'Zowel de praktijkleider, Raadsonderzoeker, als de unitmanager worden opzij gezet in deze zaak'. Overbodig om te vermelden dat déze informatie de rechterlijke macht nooit heeft bereikt!!...;

- Ter zitting op 18 oktober 1999 wel iets over gezegd. Volgens het proces-verbaal zegt de advocate van de tegenpartij: 'Ik ben echter verrast door de door de vader overgelegde producties die betrekking hebben op de uitkomst van de door de vader (lees: ouders van de vader) gevoerde klachtprocedure bij de Raad...'. Waarna S. pas dan reageert: 'De directie was van oordeel dat het onderzoek op onderdelen gerichter had kunnen zijn, dat er op onderdelen sprake was van vooringenomenheid, maar dat dit niet af doet aan de conclusies'.

Nogmaals, dat is 18 oktober 1999 (negenennegentig). Het (per toeval) door Kx opgeviste 'Mission Impossible' (…), de incomplete poging van mevrouw C. om een beslissing op onze originele klacht te nemen, dateert van 12 november 1998, dat wil zeggen, bijna een heel jaar terug!! Als de Raad c.q. het Ministerie van mening is dat dat betekent dat 'zowel de rechtbank als het gerechtshof volledig op de hoogte geweest (zijn) van de laatste stand van zaken rond de klachten en de bezwaren' staat zij keihard te liegen. Waarbij het begrip 'laatste stand van zaken' moeiteloos wordt opgerekt tot de toestand van een jaar geleden! (Of moeten we dat zien als zolang als de rechtszaak over de kinderen loopt... ?)

Verder is er nimmer iets aan de Rechterlijke macht meegedeeld hieromtrent. Ten slotte moet het Gerechtshof de status van het rapport uit de Raad trekken (…) op de zitting van 18 oktober 1999, hetgeen dan pas tot intrekking leidt. Daarbij is de motivering ook nog volstrekt onwaarachtig. Kortom, de Raad liegt, niet alleen hier, maar stelselmatig, óók tegen de ombudsman, óók tegen de rechters.

(…)

Dit is nu precies waartegen wij zo'n groot bezwaar hebben. Al op vóór 1 november 1998 was bekend dat het rapport niet deugde en is de heer S. als vervanger van unitmanager P. naar Utrecht gekomen (Alweer het stuk van 4 januari 1999 (…) stelde dat 'in deze zaak' ondermeer de unitmanager opzij was gezet). Schriftelijk bewijs is er tevens dat op 12 november 1998 (…) wordt geoordeeld 'dan straalt de vooringenomenheid eraf' maar tevens dat dat standpunt wordt ondersteund door de Directie Noordwest (wederom B. op 4 januari 1999: 'dat hij en mevrouw C. in hun onderzoek hebben ontdekt dat het product (het Raadsrapport) niet deugt'). Dat is dezelfde C. van de stralende vooringenomenheid (…).

Kortom, er was alle aanleiding het rapport wél terug te trekken. Louter de opmerking dat B. dat niet gedaan heeft is niet genoeg om dat dan ook correct te vinden…

Overigens, dat er delen van het rapport niet zouden deugen is een vondst van S. en deze zinsnede is pas op 18 oktober 1999 voor het eerst terug te vinden. Voor die tijd 'deugde het product niet', blijkend wederom uit het gespreksverslag van 4 januari 1999 (…)

Het is duidelijk dat de Raad, door het rapport in te trekken probeert te vermijden over het inhoudelijk falen te moeten oordelen dan wel te laten oordelen. Zoals uit onze klachtbeschrijving over de Raad vestiging Utrecht blijkt, vragen wij nog immer om een inhoudelijke beoordeling van het Raadsoptreden bij het onderzoek (april-augustus 1998).

Het mag ons inziens zeker niet zo zijn dat elke inhoudelijke beoordeling van het rapport niet meer aan de orde komt omdat de Raad het rapport heeft ingetrokken!

De Raad, haar Directie Noordwest, beschermingscomité KC III en nu het Ministerie doen er al bijna vier jaar alles aan om te voorkomen dat er inhoudelijk over het rapport wordt gesproken!

Maar erger is dat juist deze houding schadelijk is voor kinderen die de Raad wordt geacht te beschermen. Fouten maakt iedereen, wij ook. Maar als de Raad maar blijft ontkennen en draaien, is het heel moeilijk bij de Rechtbank een eventuele foute beslissing te corrigeren.

Laten we niet vergeten dat een rapport een, zo niet dé pijler is waarop rechters hun oordeel baseren. Zijn er alleen al twijfels, al was het maar op onderdelen, dan mag een rapport niet als pijler fungeren. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de Raad (en dus het Ministerie) dat zij bij twijfels het rapport schielijk intrekken en er zorg voor dragen dat er wél een fatsoenlijke argumentatie voor rechterlijke beslissingen wordt aangedragen.

Pikant is in dit kader een brief van een toenmalig juridisch medewerker, mevrouw mr. V. van het Landelijke Bureau van de Raad voor de Kinderbescherming, waarin S. op 11 november 1999, dus vóórdat hij uiteindelijk toch koos voor integrale intrekking, te horen krijgt dat intrekking niet zou kunnen 'omdat het rapport al door de Rechtbank was gebruikt'. Dit soort argumentatie is werkelijk walgelijk en alleen maar bedoeld als gezichtsverlies beperkend machtsmisbruik. Met kinderbescherming heeft het werkelijk niets meer te maken.

Maar het feit dat S. het rapport toch intrekt zegt dan ook wel iets over de kwaliteit van het rapport.

Verder is het natuurlijk een gotspe dat een rapport ingetrokken wordt omdat een betrokkene er maar tegen blijft protesteren. Dat kan natuurlijk alleen maar als de kritiek onderbouwd en terecht is. Zoals de Raad het nu stelt hoeven ze nooit meer een rapport uit te brengen, want wij zullen morgen alle andere vaders vertellen dat kritiek blijven uitdragen blijkbaar elk rapport rijp maakt voor intrekking!

Kortom, het is gewoon flauwekul. De kritiek was terecht en steeds beter onderbouwd. De Raad is als de dood dat ooit iemand hun rapportages inhoudelijk toetst. Dat de intrekking een 'zelfstandige' beslissing is, is een woordenspelletje. Feit is dat het Hof vroeg naar de status naar aanleiding van de klacht en feit is dat de Raad het daarna introk.

Nog fraaier is dat de Raad feitelijk stelt dat men het rapport eigenlijk liever helemaal niet ingetrokken had. En wat nu met de interne notitie van C. (12 november 1998 (…)) dat 'de vooringenomenheid er vanaf straalt' en B. die op 4 januari 1999 (…) stelt dat hij samen met deze dame heeft geconstateerd 'dat het product niet deugt'? Gewoon doorgaan?

De Raad (en haar Ministerie) zijn nog veel erger dan wij dachten!!

Er staan in het gespreksverslag van 4 januari 1999 (…) véél meer toezeggingen dan alleen iets 'in de gaten houden'. Er zou een nieuw onderzoek komen met invloed op de vragen van Kx. Dat proces zou hij in de gaten houden en daar kwam niets van terecht.

(…)

Verder is het je reinste flauwekul dat 'alles in het werk is gesteld de gedane toezeggingen uit te voeren'. Men had het rapport veel eerder kunnen intrekken bijvoorbeeld. Het was toch een 'zelfstandige beslissing?' (…)

(…)

Het is precies deze mentaliteit die het opereren van de Raad en haar Ministerie kenmerkt:

Men maakt een slecht rapport, geeft dat intern (12 november 1998) en tegenover ons toe (4 januari 1999), maar doet voor de Rechtbank alsof er niets (6 november 1998), dan wel weinig (18 oktober 1999), aan de hand is. Als de veenbrand ten slotte Raadsvoeten schroeit trekt men het rapport schielijk in (22 november 1999), maar gebruikt de uitspraken van de op 6 november 1998 misleide Rechtbank telkenmale als 'bewijs' dat dat intrekken toch eigenlijk alleen maar was omdat de vader zo lastig was.

Een - excusez - volslagen idiote redenering.

(…)

Repliek op Klachten Commissie III, d.d. 3 februari 2002

Wat ons opvalt in het verweer van KC III is de desinteresse; men vindt zichzelf (ongemotiveerd) zorgvuldig en als er toch iets fout is gegaan wordt het kinderargument 'maar zo doe ik het altijd' gehanteerd. Het is de kenmerkende desinteresse dat mevrouw mr. W. op geen enkele wijze op de inhoud van onze klachten ingaat, behalve de constatering dat men inderdaad de stukken had moeten doorsturen. Dat een en ander consequenties heeft wordt bij voorbaat afgewezen. Kortom, de teneur is dat 'wij maken geen fouten en mochten er toch fouten worden gemaakt dan gaan we de gevolgen maar uit de weg'. Lafheid ten top.

Niettemin een puntsgewijs commentaar, voor een ieders gemak zenden wij een van regelnummers voorzien kopie mee:

r. 15-16

KC III heeft niet beoordeeld of de klacht ontvankelijk was, zij zijn actief op zoek gegaan naar argumenten om tot niet-ontvankelijkheid te komen. Dat is één van de hoofd-klachten tegen KC III. Van zorgvuldigheid was geen sprake; dat geven ze in de rest van de brief ook wel toe. Men communiceert telefonisch met de Raad waar het schriftelijk moet (Richtlijnen), stuurt stukken niet door en denkt met een enkel excuusje te volstaan. Onze belangen zijn volstrekt ondergeschoffeld en als wij daar dan wat van zeggen is men nog verontwaardigd ook!

r. 17-19

Het is prettig om te weten dat KC III een en ander vervelend vindt, maar Staatsblad 330, 1996 biedt tal van manieren om onder de niet-ontvankelijkheid uit te komen. Men spreekt immers van 'kennelijk' niet ontvankelijk, dat is wat anders dan stukken niet doorsturen, een niet aangeklaagde uitnodigen, etc. (…). Men kan een niet-ontvankelijkheid uitspreken ('kennelijk'), maar men hoeft het niet. En zeker als blijkt dat er iets onduidelijk is (ter zitting gaven wij duidelijk aan verrast te zijn doordat er stukken ontbraken) is het net iets te makkelijk de zijdeur van niet-ontvankelijkheid te kiezen. Als daarna bovendien blijkt dat dat cruciale punt van niet doorsturen aan KC III zelf te wijten is, geeft het geen pas dat standpunt te handhaven. Dan is de niet ontvankelijkheidsbeslissing gewoon fout, punt uit, en dient men een herbehandeling aan te bieden.

r. 25-27

Reeds in onze klachtbeschrijving van 31 mei 2001 (…) legden wij bijlage 501 over, de uitnodiging voor de zitting van KC III: 'van de zijde van de Raad voor de Kinderbescherming zal ik de heer B. en de heer S. uitnodigen', w.g. mevrouw mr. As. Wat nu beweerd wordt, is domweg gelogen. Voorafgaand (ongeoorloofd!) overleg heeft geleid tot de uitnodiging, kortom er is een een-tweetje tussen Raad en KC III. De prangende vraag blijft immers: Als wij geen klacht indienen tegen S., waarom nodigt KC III op (nogmaals!!) eigen initiatief S. uit?

Maar een paar regels verder (KC III d.d. 3 februari 2002 (…)) herhaalt KC III het antwoord: 'Het is te doen gebruikelijk bij de commissie na binnenkomst van een klacht telefonisch stukken op te vragen bij de Raad voor de Kinderbescherming. Het verzoek was gericht aan mevrouw J.'. Kortom: ongeoorloofd telefonisch contact en gezien de uitnodiging én de opmerking van B. ter zitting: '... zoals ik u door de telefoon heb uitgelegd moet volgens mij eerst de ontvankelijkheid worden bepaald...', (gehoord door ons én Kx), heeft men telefonisch overleg gepleegd.

r. 29-32

Volgens Staatsblad 330, 1996 mag dat helemaal niet telefonisch. Een en ander moet schriftelijk gebeuren en ook daar dienen wij - in het kader van hoor en wederhoor - een afschrift van te krijgen. De consequentie is immers dat wij niet eens wisten dat de Raad stukken had toegestuurd. De toezending noemen ter zitting (KC III, 3 februari 2002 (…)) is geen gelijkwaardige informatieverstrekking, derhalve geen hoor en wederhoor, maar een poging eigen falen af te wentelen op de klager. Niet voor niets stelt SB 330, 1996 als eis dat een en ander schriftelijke gebeurt - dan zijn immers verrassingen zoals deze uitgesloten. Dat KC III zich geen rekenschap geeft van dit soort consequenties van een en ander zegt wel iets over de commissie.

r. 36-37

Dat is niet waar. Er is niet precies besproken wat er nu wel en wat er nu niet op tafel lag aan stukken die betrekking hebben op onze klacht. Dat is nu juist het cruciale conflict met KC III. Wij wisten niet wat zij niet wisten en konden dat niet weten door toedoen van KC III zelf.

r. 38-41

Het twistpunt is niet, herhaal niet, dat het ons onbekende stukken zijn. Het draait erom dat er meer stukken tussen Raad en ons zijn uitgewisseld en dat KC III dat niet wist. En nu, zo blijkt, nog steeds niet wil weten. Van doorslaggevend belang in deze is dat het ons onbekend was - tot na de zitting zelfs - dat onze brief aan S. (bijlage 508) door mevrouw J. niet werd meegestuurd, omdat wij überhaupt niet wisten welke stukken er door de Raad naar KC III waren gezonden. En dat komt omdat KC III stukken niet aan ons doorzond. Kortom, er heeft geen fatsoenlijk hoor en wederhoor plaatsgevonden.

Dit had tot gevolg dat ten onrechte een hier niet relevante brief van S. (…) werd gezien als antwoord op ons schrijven aan B. (…), terwijl het feitelijk een antwoord op voornoemde bijlage 508 was.

Met als gevolg een onterechte niet-ontvankelijkheids beslissing zich bovendien nog uitstrekkend over een veel groter klachtencomplex dan door deze brieven bestreken.

Wat wij ook nu absoluut niet begrijpen is waarom KC III niet ingaat op het feit dat zij bepaalde informatie niet had. Waarom wil KC III niet inzien dat de Raad haar informatie heeft onthouden?? En dat wij dat niet wisten door nalatigheid van KC III??

r. 42-47

Als KC III aangeeft een fout te hebben gemaakt dient ons inziens alle ruimte te worden gegeven aan een analyse van de gevolgen. Een gratuite vaststelling 'dat onze belangen niet geschaad zouden zijn', is een gotspe. Dan had Staatsblad 330, 1996 helemaal niet gepubliceerd hoeven te worden. Men heeft gehandeld tegen deze richtlijnen, geeft dat toe maar wil dan de consequenties niet dragen. Dit kan dus ons inziens niet. En alweer: KC III negeert dat zij zelf bepaalde stukken niet hadden. En dat wij dat niet wisten omdat KC III de stukken die zij wél had, niet heeft doorgezonden.

r. 48-51

Ten slotte zijn wij toch wel benieuwd hoe 'de organisatie is aangepast', immers KC III is meester in vrijblijvendheid. Dat laatste blijkt wel als men het hele stuk overziet: Er is een fout gemaakt en men past blijkbaar de organisatie aan omdat men toch bijleerde dat uiterste zorgvuldigheid geboden is. Mooie woorden. Maar dat de vele gebleken onzorgvuldigheden, die men dus wel erkent, ook consequenties kunnen hebben, neen dat is teveel moeite. Waarom past KC III overigens haar interne organisatie aan als haar 'fouten' blijkbaar nergens consequenties kunnen hebben?

Wij merken verder op dat mevrouw mr. W. in haar verweer stelselmatig onze uitvoerig gedocumenteerde reeks klachten negeert. Wat moet je met zo'n toko?"

F. nadere Reactie minister van Justitie

1. De Nationale ombudsman zond de reactie van verzoekers van 25 juli 2002 op 21 november 2002 ter commentaar door aan de minister en verzocht hem voorts de volgende vragen te beantwoorden:

1. In uw reactie merkt u onder meer op: "Aan het eind van een klachtenprocedure wordt aan de gerechtelijke instantie schriftelijk, dan wel mondeling ter zitting, medegedeeld dat de klachtenprocedure ten einde is".

Wordt hierbij aangegeven of de klachten wel of niet gegrond zijn bevonden?

In het geval een klachtenprocedure eindigt nadat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, doch voordat de beschikking is afgegeven, wordt de rechter dan ook medegedeeld dat de klachtenprocedure ten einde is?

2. Even verderop geeft u aan: "Ook dan wordt niet inhoudelijk op de klachtzaak ingegaan, tenzij de beslissing op klachten daar aanleiding toegeeft".

Kunt u aangeven op welke beslissingen u hierbij doelt?

Waarom wordt in dergelijke gevallen wel nader ingegaan op de klachtzaak?

Wie beslist of hiertoe wordt overgegaan?

3. Verder schrijft u in uw reactie: "In onderhavige zaak zijn bij elke zitting de klachten en bezwaren van de vader met betrekking tot het Raadsonderzoek, het rapport en de gang van zaken bij de Raad steeds aan de orde geweest en is het behandelend rechterlijk college - zowel bij de rechtbank als het gerechtshof - volledig op de hoogte geweest van de laatste stand van zaken rond de klachten en de bezwaren".

Door wie, op welke momenten en op welke wijze zijn de rechtbank en het gerechtshof geïnformeerd?

Wat wordt bedoeld met de 'gang van zaken bij de Raad'?

Wat bedoelt u met 'volledig'?

Hoe verhoudt zich dit volledig op de hoogte stellen met hetgeen u even daarvoor heeft opgemerkt, namelijk het feit dat de Raad niet inhoudelijk op de klachtzaak ingaat?

4. Voorts merkt u op: "Het naast elkaar lopen van meerdere klachtprocedures van zowel de vader als betrokkenen, waarbij betrokkenen soms mede namens de vader zijn opgetreden, soms strikt voor zichzelf heeft wel tot gevolg gehad dat de Raad de positie van de verschillende partijen niet steeds goed heeft onderscheiden. Dit heeft echter met name effect gehad op de informatieverstrekking aan de vader en betrokkenen zelf en niet op die aan de gerechtelijke instanties."

Ik verzoek u deze alinea nader toe te lichten.

5. U geeft verder aan dat de heer B. delen van het Raadsrapport heeft afgekeurd.

Op welke delen doelt u hier?

6. Uit het verslag van het gesprek dat op 4 januari 1999 plaatsvond tussen de Raad en verzoekers, blijkt dat de heer B. in grote lijnen de kritiek, te weten de gekleurdheid van het Raadsonderzoek, deelt en dat hij de wijze waarop naar het advies is toegeschreven, afkeurt.

Kunt u het oordeel van de Raad, inhoudende dat desondanks de eindconclusie van het Raadsrapport van 11 september 1998 in stand kon blijven, nader te motiveren?

7. Ook heeft de heer Buiskool tijdens het gesprek op 4 januari 1999 aangegeven dat er vergaande maatregelen zijn genomen naar aanleiding van de klachten van verzoekers: "Zowel de praktijkleider, Raadsonderzoeker, als de unitmanager worden opzij gezet in deze zaak".

Kunt u aangeven wanneer deze mensen 'opzij zijn gezet' en wat hiervoor precies de reden was?

8. Ter terechtzitting van het gerechtshof te Amsterdam van 29 mei 2000, merkt de heer S. op dat hij het Raadsrapport van 11 september 1998 heeft ingetrokken om te trachten de voortgang in de zaak te krijgen en te houden.

Ik verzoek u dit nader toe te lichten.

Waarom heeft de heer S. het gerechtshof op dat moment niet geïnformeerd over de eerder door de heer B. getrokken conclusies en de door hem getroffen maatregelen?

9. Waarom is, op het moment dat verzoekers reeds een klacht tegen hem hadden ingediend, besloten om de Raad ter zitting van het gerechtshof van 29 mei 2000 te laten vertegenwoordigen door de heer S.?

10. Om welke reden is in de brief naar het gerechtshof van 22 november 1999 geen melding gemaakt van de door de heer B. getrokken conclusies zoals die staan vermeld in het gespreksverslag van 4 januari 1999, noch van de maatregelen die naar aanleiding van de klacht van verzoekers zijn genomen?

11. Tot slot geeft u in uw reactie aan dat het niet de verantwoordelijkheid van de Raad is om op eigen initiatief de rechter te informeren over de inhoud van een klacht. In dit geval zijn enkele klachten van verzoekers gegrond bevonden, is het Raadsrapport ingetrokken en zijn, in de bewoordingen van de heer B., vergaande maatregelen getroffen. Vindt u niet, gelet op het belang dat meestal aan een Raadsrapport wordt gehecht, dat in onderhavig geval de Raad een eigen verantwoordelijkheid had om de rechter uit eigen initiatief volledig te informeren?

Zo nee, waarom niet?

2. De minister van Justitie antwoordde de Nationale ombudsman per brief van 3 februari 2003 het volgende:

"Ook het standpunt dat de Raad formuleert in antwoord op uw laatste vraag onderschrijf ik en baseer dit op het volgende. In een zaak als de onderhavige gaat het om een procedure die door de ouders als partijen voor de rechter wordt gevoerd en waarin de Raad een adviserende rol heeft. Op de Raad rust daarbij een verplichting op grond van artikel 2, vierde lid van het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming (Stb. 1996, 330) om de rechter onverwijld te informeren omtrent het indienen van een klacht indien deze verband houdt met een aangelegenheid waarover de rechter nog geen beslissing heeft genomen.

Gelet op het autonome karakter van de klachtprocedure is het in beginsel aan de klager zelf om de rechter over inhoud en verloop van de klachtprocedure nader te informeren. Indien de Raad op eigen initiatief informatie die is verzameld in het kader en ten behoeve van de klachtprocedure zou verstrekken voor andere doeleinden, kan dit gekenschetst worden als met het doel van verzameling onverenigbare verwerking, als bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid van de Wet bescherming persoonsgegevens. Dit is anders indien de informatie wordt verstrekt op verzoek van de klager of van de rechter, of indien de informatie betrekking heeft op een beslissing op de klacht die het verloop van de procedure voor de rechter direct beïnvloedt, zoals het intrekken van een rapport. Het bericht aan het gerechtshof van 22 september 1998 (moet zijn: 22 november 1999; N.o.), waarbij het rapport van de Raad werd ingetrokken, is in lijn met dit uitgangspunt."

3. In zijn reactie verwees de minister naar een ambtsbericht van de Raad van 17 januari 2003. In dit ambtsbericht staat onder meer vermeld:

"Vraag 1:

Met de zin "aan het eind van een klachtenprocedure aan de gerechtelijke instantie wordt schriftelijk, dan wel mondeling ter zitting, medegedeeld dat de klachtenprocedure ten einde is", heb ik willen aangeven dat de gerechtelijke instantie door de Raad alleen wordt geïnformeerd over de beëindiging ervan als de rechter naar aanleiding van de informatie dat er een klachtenprocedure loopt, besloten heeft tot aanhouding van de zaak, in afwachting van die klachtprocedure. Dan is het immers noodzakelijk dat de gerechtelijke instantie op de hoogte wordt gesteld van het einde van de klachtprocedure, zodat er opnieuw een zitting ter behandeling van de zaak bepaald kan worden. Voorts kan de rechter ook over de afloop geïnformeerd worden, indien hij daarom gevraagd heeft, maar dat is een uitzonderingssituatie. Niet bedoeld is dat in zijn algemeenheid altijd de rechter op de hoogte gesteld wordt van de afloop van de klachtenprocedure.

Of hierbij aangegeven wordt of de klachten wel of niet gegrond zijn bevonden, hangt ervan af: als de klacht door de directie ongegrond wordt verklaard dan wel gegrond zonder dat de directie daarin aanleiding ziet om in te grijpen, dan wordt de rechter daarvan niet op de hoogte gesteld. In deze situatie staat het overigens de klagende partijen zelf vrij om de rechter ter zitting in te lichten over de inhoudelijke afloop van de klachtenprocedure. Alleen in het geval dat de klacht gegrond wordt verklaard en de directie daarin aanleiding ziet om in te grijpen, door bv. een nieuw Raadsonderzoek te gelasten, wordt de rechter hiervan door de Raad op de hoogte gebracht. Dit omdat het nieuwe Raadsonderzoek mogelijk tot een andere onderbouwing c.q. advies leidt.

Als de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, maar de beschikking nog niet is afgegeven, wordt de rechter niet meer medegedeeld dat de klachtenprocedure ten einde is.

Vraag 2:

Met de zin "Ook dan wordt niet inhoudelijk op de klachtzaak ingegaan, tenzij de beslissing op de klachten daartoe aanleiding geeft", wordt bedoeld zoals ook al ter beantwoording van vraag 1 aangegeven is, dat als de directie de klacht gegrond heeft verklaard en van mening is dat een nieuw onderzoek moet plaatsvinden, dan kan het eerder gegeven advies aan de rechter niet blijven bestaan omdat het nieuwe onderzoek mogelijk tot een ander advies leidt.

Vraag 3:

Op 22-9-1998 is de Rechtbank te Utrecht schriftelijk door de Raad (i.c. de directie NW) bericht dat door de heer en mevrouw K. en door hun zoon, de heer Kx, klachten zijn ingediend over het Raadsadvies en de werkwijze van een Raadsonderzoekster van de vestiging Utrecht ((…) bij mijn brief van 11 april 2002 aan u gestuurd).

Tijdens de behandeling van het rapport op de zitting van 6 november 1998 is de klacht ook aan de orde geweest. Immers, uit de beschikking van de Rechtbank te Utrecht d.d. 13-11-1998 blijkt dat de heer Kx ter zitting kritiek heeft geuit op de wijze waarop het Raadsrapport tot stand is gekomen ((…) bij mijn brief van 11 april aan u gestuurd).

Uit het proces-verbaal van de zitting d.d. 29 mei 2000 bij het Gerechtshof te Amsterdam blijkt dat de heer S., namens de Raad voor de Kinderbescherming vestiging Utrecht, ter zitting het Hof heeft ingelicht over het feit dat de heer Kx klachten had ingediend ((…) bij mijn brief van 11 april 2002 aan u gestuurd).

Met de 'gang van zaken bij de Raad' wordt bedoeld de wijze waarop de Raad in het algemeen omgaat met klachten, en hoe de Raad in dit geval hiermee omging.

Met 'volledig' wordt bedoeld dat zowel de Rechtbank als het Hof op de hoogte waren van het feit dat er klachten tegen de Raad voor de Kinderbescherming waren ingediend, dus volledig wat betreft de procedure; niet bedoeld is volledig wat betreft de inhoud. In die zin is er ook geen tegenspraak met hetgeen gesteld is dat de Raad niet inhoudelijk op de klachtzaak ingaat.

Vraag 4:

Met de betreffende alinea is beoogd aan te geven dat de Raad niet altijd juist omgegaan is met de positie van de grootouders, die soms voor zichzelf, soms namens hun zoon in de klachtprocedure optraden, waardoor de Raad aan hen informatie gaf die de privacy van hun zoon raakte, en andersom de zoon soms informatie gaf die hun privacy raakte. In de informatieverstrekking aan de gerechtelijke instanties heeft dit geen rol gespeeld.

Vraag 5:

In het verslag van 4 januari 1999 van het gesprek tussen de heer B. en de heer en mevrouw K., dat u bij mijn brief van 11-4-2002 (…) is toegestuurd, staat op blz 3, laatste alinea, dat "de heer B. zegt dat hij de wijze, waarop naar het advies is toegeschreven, afkeurt".

Daarnaast staat in datzelfde verslag op blz 1, tweede alinea, dat "de heer B. zegt dat hij in grote lijnen de kritiek, te weten de gekleurdheid van het Raadsonderzoek, deelt". De heer B. heeft hiermee willen zeggen dat hij zich kon voorstellen dat de heer en mevrouw K. van mening waren dat het onderzoek niet op geheel objectieve wijze was uitgevoerd.

De heer B. heeft noch tijdens gesprekken met de heer en mevrouw K., noch middels zijn beslissing expliciet delen van het Raadsrapport afgekeurd.

Vraag 6:

Dat desondanks de eindconclusie van het Raadsrapport van 11 september 1998 in stand kon blijven, heeft twee redenen. Enerzijds omdat slechts de wijze waarop naar het eindadvies is toegeschreven, is afgekeurd, maar niet de inhoud van het eindadvies zelf; ook als op een andere wijze het rapport geformuleerd was, was tot hetzelfde eindadvies gekomen. Anderzijds omdat het PAR, een extern deskundigen bureau, een nieuw onderzoek zou doen en dit deskundigenonderzoek de mogelijkheid bood de uitkomsten van het Raadsonderzoek aan de orde te laten komen en zo nodig te 'overrulen'.

Vraag 7:

Uit het gespreksverslag van 4 januari 1999 blijkt dat de heer B. tijdens het tweede gesprek met de heer en mevrouw K. heeft gezegd dat de praktijkleider, de Raadsonderzoeker en de unitmanager opzij gezet zouden zijn in deze zaak.

Bij de toenmalige vestiging Utrecht speelden er in deze periode managementproblemen; dit leidde er onder andere toe dat enkele Raadsonderzoekers in sommige zaken niet goed werden begeleid.

Mede naar aanleiding van de klachtzaak van de heer en mevrouw K. is de directie ertoe overgegaan in het najaar van 1998 de betrokkenen over te plaatsen, cq. is door hen de conclusie getrokken een andere werkkring te zoeken.

Vraag 8:

Op 22 november 1999 heeft de heer S., unitmanager van de vestiging Utrecht, in overleg met de heer B., het Hof te Amsterdam schriftelijk bericht dat de Raadsrapportage zou worden ingetrokken, omdat er twijfels bleven bestaan over de mate van objectiviteit waarmee het Raadsrapport tot stand gekomen was en dit rapport de voortgang van de zaak mogelijk belemmerde.

De directie was tijdens de klachtprocedure tot de conclusie gekomen dat het onderzoek niet in alle opzichten even objectief en zorgvuldig was uitgevoerd. Met name op een aantal houdingsaspecten was deze kritiek terecht gebleken. Deze houdingsaspecten waren niet in concrete zin uit de rapportage te lichten. Het gevolg daarvan was dat er voortdurend twijfels bleven bestaan over de mate van objectiviteit van het Raadsonderzoek. Bovendien was het tijdsverloop ten tijde van de behandeling bij het Hof al zodanig dat de actualiteitswaarde van het Raadsonderzoek niet groot meer was en de emoties bij de vader daarover inmiddels hoog waren opgelopen. Daarnaast voegde het rapport ook niet veel meer toe aan de vraagstelling aan het ABJ, zoals die op dat moment door het Hof geformuleerd was. Overigens, voor het laatste onderdeel van uw vraag verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 10 en vraag 11.

Vraag 9:

De klacht tegen de heer S. werd ingediend op 3 februari 2000 en deze klacht ging erover dat de heer en mevrouw K. vonden dat de heer S. hun privacy geschonden zou hebben door een dossierstuk, gericht aan hen, buiten medeweten en zonder instemming van hen, aan hun zoon te overhandigen. Deze klacht ging derhalve over een aspect, dat niet het wezen van het onderzoek raakte. De ingediende klacht, door de Klachtencommissie op 5 juni 2000 gegrond verklaard, vormde daarom voor de directie geen aanleiding om de heer S. niet als zittingsvertegenwoordiger bij het Hof op 29 mei 2000 te laten optreden. De heer S. was namelijk inhoudelijk goed op de hoogte van de zaak.

Vraag 10:

De heer S. is naar mijn mening in zijn brief van 22 november 1999 aan het Hof ingegaan op de conclusies uit het gespreksverslag van 4 januari 1999 (zie ook mijn antwoord op vraag 8).

Echter, de heer S. heeft in zijn brief van 22 november 1999 aan het Hof en tijdens de zitting bij het Hof op 29 mei 2000 geen melding gemaakt van de maatregelen die waren getroffen jegens bepaalde medewerkers van de Raad. Er bestaat immers geen verplichting voor de Raad om de Rechtbank of het Hof te informeren over maatregelen die door de Raad intern worden getroffen met betrekking tot individuele medewerkers, al dan niet gerelateerd aan een klachtprocedure. Vast beleid is dat indien een klacht gegrond wordt verklaard en de directie naar aanleiding daarvan maatregelen neemt, als leermoment voor de organisatie de betrokken uitspraak intern wordt uitgedragen, zij het zonder vermelding van individuele personele gegevens.

Vraag 11:

Ik blijf van mening dat het niet de verantwoordelijkheid van de Raad is om op eigen initiatief de rechter te informeren over de inhoud van de klacht, omdat zoals al in mijn vorige brief gesteld, op het moment dat een klacht inhoudelijk door de Raad bekend wordt gemaakt aan de rechter, dit een processtuk is waarop andere partijen in de procedure moeten kunnen reageren (zie mijn brief van 11 april 2002 (…))."

g. Nadere reactie Klachtencommissie

1. De reactie van verzoekers werd op 21 november 2002 ook aan Klachtencommissie III ter commentaar voorgelegd. Daarbij werd de Klachtencommissie de volgende vragen gesteld:

1. In uw reactie merkt u op dat de heer S. op eigen initiatief naar de mondelinge behandeling van de Klachtencommissie van 17 mei 2000 is gekomen. In de brief van 18 april 2000 van de Klachtencommissie aan verzoekers, staat echter vermeld dat de heer S. door de Klachtencommissie is uitgenodigd om ter zitting te verschijnen.

Hoe verhoudt zich dit met elkaar?

2. Verder meldt u in uw reactie dat de organisatie van het secretariaat naar aanleiding van de klacht van verzoekers is aangepast.

Wat houdt deze aanpassing precies in?

2. In antwoord op de vragen van de Nationale ombudsman, liet de Klachtencommissie de Nationale ombudsman op 24 januari 2003 het volgende weten:

"Ten aanzien van de eerste vraag die u mij stelt, antwoord ik als volgt.

Ik heb bij het geven van mijn antwoord van 3 februari 2002, geput uit de kopiestukken die ik nog ter beschikking had en die kennelijk door het tijdsverloop niet meer volledig waren. Ik heb inmiddels van de secretaris van onze commissie begrepen dat zij de heer S. voor de zitting van de Klachtencommissie heeft uitgenodigd bij brief van 18 april 2000. Hiervan ware verder uit te gaan.

Ten aanzien van Uw tweede vraag is mijn antwoord als volgt.

In de vergadering van de Klachtencommissie van 4 april 2001, waarbij de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitters, de leden en de secretaris aanwezig waren, heb ik dit punt ingebracht en is de volgende werkafspraak gemaakt.

Bij binnenkomst van stukken van een klager bij de secretaris wordt daarop door de secretaris de datum van binnenkomst vermeld en van wie ze afkomstig zijn.

Vervolgens treedt de secretaris schriftelijk in contact met de afdeling van de Raad voor de Kinderbescherming die het betreft en vraagt om een reactie en/of stukken. Van deze brief gaat een kopie naar de klager.

Als de Raad voor de Kinderbescherming stukken stuurt, wordt daarop weer datum van binnenkomst vermeld en de afzender.

Over en weer gaan de setjes naar respectievelijk de klager en de Raad voor de Kinderbescherming.

Bij de klachtbehandeling wordt eerst vastgesteld of ieder alle stukken heeft.

Te zijner tijd zal worden bekeken of dit systeem voor partijen goed functioneert en of het voor de secretaris werkbaar is.

Ik heb gekeken hoe een en ander in de notulen is neergelegd. In de concept-notulen van die vergadering staat daarover het volgende onder punt 4:

"Voorts wordt het over en weer toezenden van stukken van klager en de Raad aan de orde gesteld zulks in verband met de zaak K. De secretaris zegt toe zulks in de toekomst beter te organiseren: alle stukken die binnenkomen van klager en van de Raad van een datum te voorzien en uit te zoeken welke stukken dubbel zijn en waar nodig een kopie toezenden aan klager of de Raad."

Dit is dus niet goed verwoord.

De concept-notulen van de vergadering van 26 april 2002 heb ik nog niet in mijn bezit.

Ik weet echt niet meer of een en ander tijdens die vergadering is gerectificeerd.

Ik heb vandaag telefonisch contact gehad met de huidige voorzitter van de Klachtencommissie mr. L.

Hij bevestigde mij dat de hierboven door mij weergegeven werkafspraak op 4 april 2001 is gemaakt."

h. Nadere reactie verzoekers

In reactie op de antwoorden van de minister van justitie en van Klachtencommissie III brachten verzoekers op 15 april 2003 onder meer het volgende naar voren:

"Wat ons opviel was dat, naast al eerdere pogingen van de Raad voor de Kinderbescherming om een aantal antwoorden niet te hoeven geven, nu het Ministerie zélf er nog uitgebreide dekking geeft aan de Raad door in te gaan op het al dan niet bestaan van een formele regel of de rechter door de Raad inhoudelijk moet worden ingelicht en in welke mate.

In deze context van Raads-verdediging willen wij u met nadruk wijzen op een brief van drs. B. aan de Rechtbank (…).

(…)

Een vergelijkbaar verhaal gaat op voor Klachtencommissie III. De voorzitster meldt uw eerste schrijven (d.d. 5 december 2001) op basis van onjuiste informatie te hebben beantwoord. Wij zijn van mening dat dat haar natuurlijk niet ontslaat van de verplichting alsnog de antwoorden te geven nu zij in tweede aanleg wél de correcte informatie zegt te hebben.

Tweede replieken

r. 5-25 De Raad schetst hier een aantal gevallen waarin de rechter al dan niet geïnformeerd wordt. Los van het geval waarin de Raad ons wil indelen zijn wij van mening dat elk falen binnen een Raadsonderzoek moet leiden tot een heroverweging van de zaak, derhalve moet elke klacht van enige importantie leiden tot uitstel zodat de rechters een beslissing kunnen nemen in de zekerheid dat het Raadsrapport niet alsnog wordt ingetrokken.

(…)

In het voorliggende geval was de oplossing wél voorgesteld (nader onderzoek door het PAR, inspraak in de vraagstelling en in de aanbiedingsbrief aan het PAR), maar door de Raad zijn de afspraken niet nagekomen. Kortom, de status van de klachten is onduidelijk. Maar de status van het rapport was dat sinds oktober/november 1998 allerminst! Nogmaals brengen wij naar voren dat het rapport intern is afgebrand (Mission Impossible, (…) op 25 juli 2002 aan de ombudsman verzonden) Het hele circus van toezeggingen en niet nakomen daarvan lijkt ons inziens bedoeld om te voorkomen dat de Raad ooit bij de rechters met de billen bloot moest. Immers, er zijn vóór 1 november 1998 al 'vergaande maatregelen' genomen (gespreksverslag van 4 januari 1999), maar omdat de formele gegrondverklaring ontbrak, voelt men zich blijkbaar ontslagen van de verplichting de rechters adequaat in te lichten.

Het is ons overigens onduidelijk waar de Raad de vermelde beleidslijn vandaan haalt. Is het meer dan een mondelinge overlevering, dan we willen deze graag in kopie ontvangen.

r 26-30

En in het onderhavige geval is er Raadsopdracht tot een nieuw onderzoek, zijn er maatregelen getroffen, zelfs excuses gemaakt. Dus waren de klachten gegrond. Toch zijn de rechterlijke instanties niet geïnformeerd. Nogmaals: De Raad ziet kans om het rapport nog een jaar overeind te houden en zelfs ruim na intrekking van het rapport (d.d. 22 november 1999) vol te houden dat de conclusies van het (ingetrokken!) rapport nog steeds zouden deugen (PV 29 mei 2000, p. 3: 'Ik wil benadrukken dat ik het Raadsrapport d.d. 11 september 1998 niet heb ingetrokken omdat het qua inhoud essentieel onjuist zou zijn, ik heb hiermee slechts getracht om voortgang in de zaak te krijgen en houden.).

Er was (en is helaas nog steeds) alle aanleiding om tot een ander advies te komen, maar de Raad vindt haar gezichtsverlies zó belangrijk dat alles uit de kast wordt gehaald om andere belangen - inclusief die van onze kleinkinderen - daaraan ondergeschikt te maken.

(…)

vraag 2

De Raad geeft geen antwoord op de vraag van de ombudsman. Wie beslist nu of de inhoud op het rechterlijk bureau terecht komt? De rechter, zoals de Raad stelde op 11 april 2002 (…) of toch de Raad zelf zoals nu wordt gesuggereerd. Immers, de overweging 'tenzij de beslissing op de klachten daartoe aanleiding geeft', kan niet worden genomen zonder inhoudelijke kennis en de enige die de inhoudelijke kennis op dat moment heeft is de Raad (en de klager natuurlijk, maar die heeft in deze weinig te beslissen).

Kortom: de Raad gaat hier op de stoel van de rechter zitten. Men vindt dat de rechter iets moet weten omdat de Raad zelf een klacht honoreert. En als de Raad de klacht niet honoreert behoort vooral de rechter van niets te weten.

En als we daarbij in beschouwing nemen dat de Raad alle mogelijke moeite heeft gedaan om de informatie bij de rechterlijke instanties weg te houden wordt het nog erger: de Raad manipuleert de informatievoorziening aan de rechter en beslist zelf wel.

(…)

Vraag 5

Het zittingsverslag van de heer S., gedateerd 18 oktober 1999, meldt dat 'er is geconstateerd dat (het rapport) op onderdelen nauwkeuriger had kunnen zijn' en óók de brief van 11 april 2002 (…) meldt iets van vergelijkbare strekking. Feit is dat het Gerechtshof bij monde van Raadsheer mevrouw mr. Re. heeft gevraagd, of de Raad nu per alinea kon aangeven welke passages nu wel en welke niet door de beugel konden. De Raad weigerde, net als nu, maar trok het rapport daarop integraal in. En dat om een paar minder nauwkeurige onderdelen? Vier mensen van de zaak af om een paar minder nauwkeurige onderdelen? Wat een werkgever!

r. 80-85 Wat een gotspe. Letterlijk, alhoewel dat niet in het, gespreksverslag terechtkwam, heeft de heer B. op 4 januari 1999 gezegd: 'Ik zou het rapport het liefst verscheuren'.

Laten we het er maar op houden dat het rapport is ingetrokken omdat een paar grootouders een verkeerd idee hadden over de werkelijk sublieme onderzoeken van de Raad. De mening van deze grootouders is werkelijk niet te verdragen, laten we het rapport maar intrekken!

r. 86-88 Dat klopt: Hij keurde het helemaal af en wilde het integraal verscheuren. Dat is dus eigenlijk veel erger.

(…)

Vraag 8

(…)

r. 123-125 Dat de actualiteitswaarde van het Raadsrapport niet meer zo groot was is prachtig - en overigens een nog niet eerder gebruikt argument. Wat dat laatste betreft is er ook sprake van tegenspraak. Wat kan een (volgens de Raad blijkbaar) achterhaald rapport toevoegen aan een vraagstelling voor een ABJ-onderzoek? Hier is het opportunisme van de Raad goed te zien. In de procedure van de ombudsman komt het, blijkbaar goed uit om het Raadsrapport 'achterhaald' te noemen.

Het Hof was op 20 december 1999 nog van mening dat het volgens de Raad achterhaalde rapport mee moest. Waarom zei S. daar niets van? Het ABJ citeerde daarna, officieel onder verantwoordelijkheid van de Raad, lustig uit het, niet alleen ingetrokken, maar nu dus opeens tot 'achterhaald' 'gepromoveerde' rapport. De Raad zweeg alweer, want dat meldde S. niet op 29 mei 2000 en ook niet op 26 januari 2001. Een zitting later (18 juni 2001) wilde de Raad al niet meer verschijnen omdat 'alles al is gezegd' (We., per fax aan de Griffie, d.d. 12 juni 2001).

Misselijk worden wij ervan dat de Raad telkenmale alle argumenten van stal haalt zoals het haar uitkomt, zodat bij elk nieuw argument een nieuwe vlaag beerputlucht verschijnt waarvan wij dan de chemische analyse mogen verstrekken. Als S. op 29 mei 2000 van mening was dat het rapport achterhaald was, waarom wil hij op die datum de conclusies dan nog handhaven? Dit blijft voor ons onbegrijpelijk.

Maar datzelfde gebrek aan actualiteitswaarde heeft ervoor gezorgd dat er drie kinderen van nu 10, 8 en 6 jaar, al ruim 5 jaar bij een moeder leven die én elk contact tussen de kinderen en de vader boycot én een door diverse (maar niet in het Raadsstraatje passende en dus terzijde geschoven) deskundigen als borderline/paranoïde wordt omschreven. En die situatie is wél actueel en is voor de kinderen zelfs elke dag actueel. Dan is het overigens ook niet zo raar dat een vader daar boos van wordt - waarom denkt de Raad eigenlijk dat wij grootouders in plaats van lekker van ons pensioen te genieten dit soort klachtprocedures uitvechten?

(…)

Vraag 10

(…)

r. 146-151 Maar het gaat om meer. De Raad heeft een rapport ingetrokken; dat is geen alledaagse gebeurtenis. Er zijn vier personen overgeplaatst, dan wel opgestapt, mede naar aanleiding van ons 'geval'. Ook al niet alledaags. Er zijn excuses aangeboden. En dan: De Raad heeft 'immers geen verplichting het Hof te informeren over maatregelen…'.

Moreel is die verplichting er natuurlijk wel. De Raad wordt ingehuurd om de belangen van de kinderen in het oog te houden, niet om krampachtig haar eigen beerput gesloten te houden. Overigens wagen wij het te betwijfelen of de door de dames en heren Raadsmedewerkers afgelegde ambtsgelofte al dat gelieg en gedraai toelaat.

(…)

Het Ministerie

(…)

r. 11-19 Natuurlijk moet de Raad de rechter informeren als de klacht is ingediend, dat staat inderdaad in Staatsblad 330. Maar er staat nergens dat zij niet meer mag doen! De argumentatie van De. getuigt van een volstrekte beroepsdeformatie, wederom ten koste van alle gangbare normen die een burger van een overheid mag verwachten: betrouwbaarheid, openheid, eerlijkheid.

Waar haalt het Ministerie van Justitie de arrogantie vandaan dat zij zich anders kan gedragen dan elke andere partij in dit land?

r. 20-22 Een klachtprocedure is in die zin autonoom dat deze los van een rechterlijke procedure wordt 'uitgevochten'. Dat vinden wij fout, maar het is wél waar - tot op zekere hoogte. Als tijdens de klachtprocedure blijkt dat er zeer zware maatregelen zijn genomen omdat het onderzoek c.q. het daaruit afgeleide rapport niet deugde, kan het niet zo zijn dat dat geen invloed heeft op de gerechtelijke procedure (De. zegt dat overigens zelf op r.28-30). Normalerwijze baseert de Rechterlijke macht zich op de rapporten van de Raad, juist omdat de Raad meer kan doen, meer tijd kan besteden, meer disciplines in huis heeft dan de rechter.

Waarom wordt de Raad eigenlijk gevraagd om een rapportage? Om wat er in staat natuurlijk! En als nu blijkt halverwege de rit dat wat er in staat op losse schroeven staat. Dan moet de Raad dat toch melden??

Los daarvan, de argumentatie om het niet te melden is misleiding van de rechter. Wetende dat het rapport niet deugt, laten ze niet alleen de rechters in de waan, maar verdedigen het nog actief, zelfs tot een halfjaar na intrekking aan toe!

En de Minister verenigt zich met deze gang van zaken??

(…)

Tweede repliek op Klachtencommissie III d.d. 3 februari 2002

(…)

r. 4-8 Verheugd zijn wij dat nu eindelijk wordt toegegeven dat het de KC III was die S. uitnodigde, maar (wederom) geschokt over de wijze waarop de voorzitter de inhoudelijke vragen over haar optreden nu heeft omzeild. Immers, het feit dat KC III de heer S. uitnodigde is van cruciaal belang. Er is, zoals wij al meermalen hebben onderstreept, door ons op het moment dat de heer S. werd uitgenodigd géén, herhaal, géén klacht over hem ingediend. Het is, nu toegegeven door KC III, een initiatief van KC III zélf geweest.

Al eerder heeft KC III toegegeven (bij brief d.d. 3 februari 2002 (…)) dat er telefonisch contact tussen de Raad en de secretaris mevrouw As. is geweest, volgens de immer goed geïnformeerde voorzitter was het 'te doen gebruikelijk telefonisch stukken op te vragen bij de Raad'. Waarna de heer S. blijkbaar 'spontaan' wordt uitgenodigd.

Nogmaals roepen wij in herinnering dat dankzij de aanwezigheid van de heer S., tezamen met het manco in de toegestuurde correspondentie en de aan B. door de Commissie voorgestelde 'machtiging' die hem door mevrouw W. in de mond werd gelegd, tot niet ontvankelijkheid kon worden besloten.

Er is dus wel degelijk samengespannen tussen KC I II en de Raad, ook al roept de voorzitter (3 februari 2002 (…)) over het door ons gesignaleerde een-tweetje: 'Dat verwijt werpt de commissie verre van zich'. Misschien moet mevrouw W. zich nog beter laten informeren.

r. 9 Mevrouw W. geeft nu toe dat haar aanname foutief was en dat met die bril op de brief van 3 februari 2002 is gemaakt. Dat betekent dat de klachten zoals de ombudsman die formuleerde op 5 december 2001 feitelijk niet, dan wel onjuist, zijn beantwoord. Wij willen er op aandringen dat KC III alsnog op deze klachten reageert.

10-23 Alhoewel verheugd dat KC III niet meer van plan is dezelfde fout te maken door haar werkwijze - voor ons geval postuum - aan te passen, hebben wij er niets meer aan zolang onze zaak niet wordt heropend. Waar blijft de erkenning van samenwerking tussen Raad en KC III en dat de niet-ontvankelijkheidsverklaring onterecht was?

(Nog steeds kan niet worden vastgesteld of een ieder alle stukken heeft, men moet ze dan ook op een lijst zetten en dan het aantal pagina's tellen. Zo'n lijst hebben wij meermalen aan de secretaris mevrouw As. (21 juli 2000 en l oktober 2000) maar nimmer mogen ontvangen.)

r. 26-32 Wat wij missen in de vergadering van KC III is hoe zij, achteraf dus, eventuele fouten denken te herstellen. De klagers die de dupe zijn geworden van fouten van KC III hebben niets aan wijzigingen in de toekomst - op hun zaak wordt niet teruggekomen. Waarom niet?

Opgemerkt dient te worden dat de voorzitter van KC III dus niet alleen in onze zaak de stukken niet op een rij had voordat ze conclusies trok, maar in haar brief van 3 februari 2002 aan de ombudsman kennelijk evenmin. Men is niet geïnformeerd en vindt dat kennelijk heel normaal. Wij zijn van mening dat een Klachtencommissie niet op deze wijze klachten kan afhandelen, noch antwoorden op vragen van de ombudsman. Juist een Klachtencommissie niet!

Feitelijk zijn wij weer terug bij af. De originele klachten zoals wij deze bij de ombudsman deponeerden zijn inhoudelijk niet becommentarieerd, maar stukje bij stukje worden wel kleine stukjes van de legpuzzel toegegeven. Wel lijkt ons toe dat het nu duidelijk is geworden dat men zeer slordig werkt, inderdaad telefonisch contact heeft gehad, niet alleen over de stukken, maar óók over wie er op de zitting wordt uitgenodigd. En dat is inhoudelijk en niet toegestaan, daarmee heeft KC III haar onafhankelijkheid en geloofwaardigheid volstrekt verloren.

Maar er is nog meer. Wij roepen in herinnering dat luid en duidelijk door de heer B. is gezegd bij aanvang van de zitting van KC III (…) '... zoals ik u door de telefoon heb uitgelegd moet volgens mij eerst de ontvankelijkheid worden bepaald…'.

Kortom, wij verlangen van KC III, haar toenmalige voorzitter én haar secretaris, dat zij precies gaan vertellen welk vooroverleg er is geweest tussen haar secretaris en de Raad. Het is onmogelijk dat louter het opvragen van stukken leidde tot de uitnodiging van S.

De beschuldiging aan het adres van KC III en de Raad dat men samenwerkt om onze klachten (en wie weet welke andere klachten nog meer) via de zijdeur van niet-ontvankelijkheid af te voeren onderstrepen wij hier - los van het werpbereik van een slecht geïnformeerde voorzitter."

Achtergrond

Besluit van 24 juni 1996, houdende regels ter zake van de behandeling van klachten bij de Raad voor de Kinderbescherming (Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming):

Artikel 2, eerste en vierde lid:

1. Een ieder, die als belanghebbende of als informant betrokken is bij een bij de Raad voor de Kinderbescherming in behandeling zijnde of geweest zijnde aangelegenheid kan zich bij de directeur beklagen over gedragingen jegens hem in die aangelegenheid van een medewerker in het betreffende ressort. Over een gedraging van een medewerker van het landelijk bureau van de Raad kan beklag worden gedaan bij de algemeen directeur van de Raad. De bepalingen omtrent de behandeling van de klacht door de directeur zijn alsdan van toepassing op de algemeen directeur.

(…)

4. Indien de klacht verband houdt met een aangelegenheid waarover de Raad een verzoek of een advies tot de rechter heeft gericht en de rechter over die aangelegenheid nog geen beslissing heeft genomen, stelt de directeur de rechter onverwijld in kennis van het indienen van de klacht.

Artikel 3:

1. De directeur onderzoekt de klacht en tracht tot een voor klager aanvaardbare oplossing te komen.

2. Indien de directeur er niet in slaagt een voor de klager aanvaardbare oplossing te bereiken, neemt de directeur schriftelijk een beslissing.

3. De directeur neemt een dergelijke beslissing niet dan na klager en degene over wiens gedraging is geklaagd te hebben gehoord.

4. De beslissing wordt binnen acht weken genomen na de bevestiging van de ontvangst van de klacht, bedoeld in artikel 2, derde lid.

Zij is met redenen omkleed en wordt in afschrift toegezonden aan de klager en degene over wiens gedraging is geklaagd. Indien de klacht geheel of gedeeltelijk gegrond is bevonden, wordt tevens medegedeeld of en zo ja, welke gevolgen binnen de organisatie daaraan worden verbonden.

Artikel 4, eerste lid:

1. De klager kan binnen zes weken na ontvangst van de beslissing van de directeur dan wel binnen zes weken nadat de directeur de beslissing had behoren te nemen zijn klacht schriftelijk voorleggen aan de Klachtencommissie, bedoeld in artikel 7.

Artikel 6, tweede lid:

2. Aan de Klachtencommissie worden op haar schriftelijk verzoek ten behoeve van de beoordeling van de klacht de bescheiden, gebezigd in de zaak waarop de klacht betrekking heeft, al dan niet in afschrift overgelegd. Inzage of afgifte van een stuk als bedoeld in de eerste volzin kan de klager door de voorzitter van de Klachtencommissie worden geweigerd op een van de onder artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wet openbaarheid van bestuur genoemde gronden.

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming Utrecht en Amsterdam

Klacht:

Niet tijdig, niet volledig, noch uit eigen beweging rechtbank geïnformeerd over klachtprocedure over totstandkomen Raadsrapport, alsmede over verloop en uitkomst klachtprocedure; niet nakomen mondelinge toezegging over verloop procedure door adjunct-directeur;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming Utrecht en Amsterdam

Klacht:

Late tijdstip intrekken van Raadsrapport.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Klachtencommissie III Raad voor de Kinderbescherming

Klacht:

Toepassen van hoor en wederhoor; voeging van twee klachten; niet ontvankelijk verklaren van klachten; onjuiste toepassing Besluit klachtbehandeling;.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Klachtencommissie III Raad voor de Kinderbescherming

Klacht:

Klachten onvoldoende objectief onderzocht en afgedaan; niet op alle klachten beslissing genomen.

Oordeel:

Niet gegrond