2003/460

Rapport

Verzoeker heeft de burgemeester van gemeente Y op 28 maart 2002 een brief geschreven, naar aanleiding waarvan de burgemeester contact heeft opgenomen met een officier van justitie van het arrondissementsparket 's-Hertogenbosch. In dit verband klaagt verzoeker erover dat:

De officier van justitie zijn mening over verzoekers brief aan de burgemeester kenbaar heeft gemaakt, zonder dat er sprake was van een aangifte;

De officier van justitie verzoeker niet heeft gehoord, alvorens zijn mening aan de burgemeester kenbaar te maken;

De officier van justitie in zijn brief van 26 juni 2002 aan verzoeker heeft gesteld dat de communicatie tussen hem en de burgemeester vertrouwelijk is;

De officier van justitie heeft gesteld dat verzoekers brief van 28 maart 2002 aan de burgemeester als smaadschrift kan worden gekwalificeerd.

Beoordeling

I Algemeen

Verzoeker is het niet eens met de voordracht van zijn broer X als wethouder van de gemeente Y. De reden hiervan is dat X in het verleden zijn echtgenote zou hebben mishandeld en bovendien zelf via een tussenpersoon de aanvraag heeft verzorgd voor zijn eigen Koninklijke Onderscheiding. Verzoeker is van mening dat een benoeming tot wethouder reeds op die gronden niet kan plaatsvinden, maar dat deze feiten verder ook nog eens bekend zijn bij vele inwoners van de gemeente Y. Verzoeker vreest dat deze feiten in de openbaarheid komen, hetgeen een afgang voor de familie zou betekenen en waardoor X zou moeten aftreden.

Verzoeker heeft twee leden van de politieke partij van X verzocht de kandidatuur van zijn broer in te trekken, en toen die partij daaraan geen gevolg gaf, heeft verzoeker de burgemeester van de gemeente Y verzocht handelend op te treden.

De burgemeester heeft vervolgens verzoekers brief ter advisering voorgelegd aan de gebiedsofficier van justitie, die verzoekers brief als smaadschrift zou hebben gekwalificeerd.

II Het advies van de officier van justitie

1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie zijn mening over verzoekers brief aan de burgemeester kenbaar heeft gemaakt, zonder dat er sprake was van een aangifte.

2. De minister van Justitie heeft in zijn brief van 14 mei 2003 gesteld dat de burgemeester de officier van justitie heeft gevraagd naar zijn professionele mening over het juridisch karakter van de brief die verzoeker aan de burgemeester had gestuurd. De minister wees erop dat het 'optreden' van de officier van justitie de burgemeester betrof en adviserend van aard was. De officier van justitie heeft de burgemeester verteld wat er waarschijnlijk zou gebeuren als de kwestie in de openbaarheid zou worden gebracht en als er een aangifte zou worden ingediend.

Aangezien het de taak van de officier is om strafbare feiten te vervolgen, is het (juist) niet onzorgvuldig of onbehoorlijk dat deze zich heeft gebogen over een (vermoeden van een) strafbaar feit en daarover zijn mening heeft uitgesproken. Dat er geen aangifte was gedaan, maakt dit volgens de minister niet anders.

De minister acht de klacht ongegrond.

3. In reactie op het standpunt van de minister gaf verzoeker in zijn brief van 9 juni 2003 aan dat de officier van justitie pas een standpunt behoort in te nemen als er formeel een aanklacht is ingediend, er een onderzoek door hem is ingesteld en de aangeklaagde door de officier is gehoord.

4. Gelet op de professionele relatie tussen de officier van justitie en de burgemeester komt het de Nationale ombudsman niet onjuist of ongebruikelijk voor dat een officier van justitie juridisch advies geeft nadat een burgemeester hem daarom - vanwege zijn specifieke deskundigheid - heeft verzocht. Het staat de burgemeester vrij om de officier van justitie om advies te vragen en het staat de officier vrij om een dergelijk advies te geven.

Voorts is de Nationale ombudsman het met de minister eens dat het 'optreden' van de officier van justitie een aangelegenheid tussen de burgemeester en de officier betrof.

Gezien de verklaring van de betrokken officier van justitie en de brief van de hoofdofficier van justitie van 21 augustus 2002 gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat de officier van justitie tegen de burgemeester heeft gezegd dat een smaadschrift op voorhand niet kon worden uitgesloten en dat onderzoek zou moeten uitwijzen of verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan dit strafbaar feit, dan wel dat de officier van justitie woorden heeft gebezigd met een dergelijke strekking. De officier van justitie heeft verzoeker dus niet van smaadschrift beschuldigd.

Gelet op het feit dat de opmerking van de officier van justitie er slechts toe diende de burgemeester - op verzoek - te adviseren, hij deze opmerking niet ten overstaan van anderen heeft gemaakt, de nuance die hij ten aanzien van zijn mening heeft aangebracht en het feit dat de gemaakte opmerking geen verdere consequenties voor verzoeker heeft, is de Nationale ombudsman van oordeel dat de officier van justitie zijn mening in alle redelijkheid aan de burgemeester heeft kunnen geven. Het feit dat er geen aangifte jegens verzoeker was gedaan, doet hieraan niet af.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

III Het niet horen van verzoeker

1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie hem niet heeft gehoord, alvorens zijn mening aan de burgemeester kenbaar te maken.

2. De minister heeft gesteld dat er geen enkele aanleiding bestond om verzoeker te horen. De officier van justitie heeft zijn mening gegeven op de vraag naar zijn zienswijze op een bepaald - wellicht strafbaar - feit. Volgens de minister ligt het horen van anderen hierbij geheel niet in de rede, en bestaan daartoe evenmin wettelijke, of anderszins, verplichtingen. De mening van de officier heeft geen juridische implicaties (gehad), aldus de minister.

De minister acht de klacht ongegrond.

3. Volgens verzoeker behoort een officier van justitie pas een standpunt in te nemen indien formeel een aanklacht is ingediend, onderzoek door de officier is ingesteld en de aangeklaagde door de officier is gehoord.

Verzoeker vindt de stelling van de minister, dat een wettelijke verplichting om wederhoor toe te passen ontbreekt, verbijsterend. Er bestond voor de officier van justitie immers ook geen wettelijke verplichting om zijn mening aan de burgemeester te geven, aldus verzoeker.

4. De Nationale ombudsman oordeelt dat in beginsel niet van een officier van justitie kan worden verwacht dat hij een betrokkene hoort, alvorens hij advies uitbrengt aan een persoon tot wie hij in professionele relatie staat. Hierbij is van belang dat de officier op basis van zijn specifieke deskundigheid om advies is gevraagd.

De officier heeft bovendien niet gezegd dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan smaadschrift, maar dat hij smaadschrift niet uitsloot en dat er - indien er aangifte zou worden gedaan - onderzoek zou moeten worden verricht naar de vraag of verzoeker zich daadwerkelijk schuldig had gemaakt aan smaadschrift (zie Beoordeling, onder II.4.). Indien verzoeker van een dergelijke beschuldiging in staat zou worden gesteld, zou hij in dat kader worden verhoord, en de gelegenheid krijgen zijn zienswijze kenbaar te maken. Aangezien het advies van de officier van justitie geen verdere consequenties voor verzoeker heeft, acht de Nationale ombudsman het niet onjuist dat hij verzoeker niet heeft gehoord, alvorens zijn advies aan de burgemeester uit te brengen.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

IV De communicatie tussen de officier van justitie en de burgemeester

1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie in zijn brief van 26 juni 2002 aan verzoeker heeft gesteld dat de communicatie tussen hem en de burgemeester vertrouwelijk is.

2. De minister heeft gesteld dat de gesprekken tussen de officier van justitie en de burgemeester als vertrouwelijk moeten worden aangemerkt, en dat het feit dat het gesprek betrekking had op een brief van verzoeker, daaraan niet afdoet. De minister acht de klacht ongegrond.

3. Verzoeker is van mening dat indien de burgemeester de mening van de officier van justitie gebruikt om hem aan het kruis te nagelen, hij als aangeklaagde recht heeft op inzage, zodat hij zich kan verweren.

4. De Nationale ombudsman is het met de minister eens dat de gesprekken tussen de officier van justitie en de burgemeester in beginsel als vertrouwelijk moeten worden aangemerkt, ook wanneer het gesprek betrekking had op een brief van verzoeker.

De officier van justitie heeft echter tegenover een medewerkster van de Nationale ombudsman verklaard dat toen hij zijn mening aan de burgemeester gaf, hij zich realiseerde dat de burgemeester zijn mening aan verzoeker kenbaar zou kunnen maken en dat hij daar op zich geen problemen mee had. Ook de hoofdofficier van justitie heeft in zijn brief van 21 augustus 2002 aan verzoeker meegedeeld wat de betrokken officier van justitie tegen de burgemeester had gezegd. Van enige vertrouwelijkheid op dit onderdeel van het gesprek lijkt dus geen sprake te zijn.

De Nationale ombudsman ziet dan ook geen reden waarom de officier van justitie verzoeker niet heeft meegedeeld wat hij tegen de burgemeester heeft gezegd, en dat de woorden die de burgemeester had gebezigd nadere nuancering behoefden. Dat de officier tegenover verzoeker een beroep op vertrouwelijkheid heeft gedaan, acht de Nationale ombudsman dan ook niet juist.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

V Het kwalificeren van verzoekers brief als smaadschrift

1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie heeft gesteld dat verzoekers brief van 28 maart 2002 aan de burgemeester als smaadschrift kan worden gekwalificeerd.

2. De minister heeft de Nationale ombudsman verwezen naar de brieven van de hoofdofficier van justitie aan verzoeker van 3 juni, 26 juni en 21 augustus 2002, waarin voldoende gemotiveerd en zorgvuldig is aangegeven tot welk oordeel de officier van justitie is gekomen. De officier heeft zich niet uitgelaten over de strafwaardigheid van verzoeker, maar slechts aangegeven dat verzoekers brief het karakter heeft van een smaadschrift en dat - in geval van een aangifte - een strafrechtelijk onderzoek zou moeten uitwijzen of de brief daadwerkelijk als smaadschrift kan worden gekwalificeerd.

De minister heeft nog opgemerkt dat alhoewel verzoeker heeft gesteld dat hij de zaak vertrouwelijk onder de aandacht van de burgemeester heeft gebracht, dit niet blijkt uit de brief die verzoeker aan de burgemeester heeft gestuurd. Hierin wordt noch het woord 'vertrouwelijk' noch de woorden 'kort vertrouwelijk onderzoek' gebezigd.

De minister acht de klacht ongegrond.

3. Verzoeker is van mening dat de stelling van de officier van justitie dat er sprake is van een smaadschrift direct al onjuist is, omdat de officier verzoeker niet heeft gehoord. Volgens verzoeker zou hij aan de hand van getuigenverklaringen dan wel het horen van die getuigen het bewijs ten aanzien van zijn stellingen hebben geleverd.

4. Er is sprake van smaad of smaadschrift wanneer een persoon iemands eer of goede naam aanrandt door een bepaald feit ten laste te leggen, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven (zie Achtergrond, onder 1.1.).

In de onderhavige zaak heeft verzoeker zowel twee leden van de politieke partij van X als burgemeester Z verzocht de kandidatuur van X in te trekken wegens het feit dat X zijn echtgenote in het verleden heeft mishandeld en hij via een tussenpersoon de aanvraag heeft verzorgd voor zijn eigen Koninklijke Onderscheiding. Middels het schrijven en versturen van deze brieven heeft verzoeker zijn broer van feiten beschuldigd waardoor diens eer en goede naam zijn aangerand.

Er kan echter pas van smaad(schrift) worden gesproken indien het doel bestond om ruchtbaarheid aan die feiten te geven. Of verzoeker dit doel voor ogen had, zal - indien het zover mocht komen - door de rechter moeten worden bepaald nadat de zaak grondig is onderzocht. De Nationale ombudsman acht het echter niet onjuist dat de officier van justitie heeft gezegd dat een smaadschrift niet kan worden uitgesloten, maar dat onderzoek dit zal moeten uitwijzen. Immers, voor smaad(schrift) is niet vereist dat de aantijgingen in het publiek worden gedaan (zie Achtergrond, onder 1.2.). Door het versturen van brieven aan twee leden van de politieke partij van X en aan de burgemeester, zou aan het vereiste van ruchtbaarheid kunnen zijn voldaan.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het openbaar ministerie te 's­Hertogenbosch, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond, behalve ten aanzien van het feit dat de officier van justitie in zijn brief van 26 juni 2002 heeft gesteld dat de communicatie tussen hem en de burgemeester vertrouwelijk is; op dat punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 19 december 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. uit A, met een klacht over een gedraging van het openbaar ministerie te 's-Hertogenbosch. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken officier van justitie de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tenslotte werd de officier van justitie om nadere inlichtingen verzocht.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De betrokken officier van justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Noch verzoeker noch de minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekers broer X is door zijn politieke partij voorgedragen als wethouder van de gemeente Y. Verzoeker - evenals een andere broer van hem - zijn het met deze voordracht niet eens, om redenen dat X in het verleden zijn echtgenote heeft mishandeld en bovendien zelf via een tussenpersoon de aanvraag heeft verzorgd voor zijn eigen Koninklijke Onderscheiding.

Volgens verzoeker kan een benoeming tot wethouder reeds op die gronden niet plaatsvinden, maar zijn deze feiten verder ook nog eens bekend bij vele inwoners van de gemeente Y.

Verzoeker vreest ervoor dat zijn broer zal moeten aftreden nadat deze feiten in de openbaarheid zijn gekomen, hetgeen volgens verzoeker een afgang voor de familie betekent.

Nadat verzoeker twee leden van de politieke partij van X schriftelijk had verzocht de kandidatuur van zijn broer in te trekken (waaraan de partij geen gevolg gaf), verzocht hij de burgemeester van de gemeente Y bij brief van 28 maart 2002 handelend op te treden, onder verwijzing naar zijn brieven aan de twee leden van de politieke partij van X:

"… Reeds op die gronden kan worden gesteld, dat een wethoudersbenoeming niet kan plaatsvinden.

Verder zijn deze ernstige feiten bekend bij vele inwoners van de gemeente Y. (…)

Gelet op het bovenstaande kan dan terecht worden gesteld, dat goed en onpartijdig functioneren als wethouder (…) in het belang van de gemeente Y onmogelijk is, om niet te zeggen dat zo'n wethouder vatbaar is voor chantage.

Indien X moet aftreden nadat die feiten in de openbaarheid zijn gekomen - en in de politiek komt na verloop van tijd alles naar boven - is de afgang voor de familie dan wel kompleet. (…)

Wellicht dat u echter in uw aangehaalde hoedanigheid alsnog kunt ingrijpen en toekomstige schade en schande voor alle betrokkenen kunt voorkomen."

2. Bij brief van 4 april 2002 berichtte de burgemeester verzoeker onder meer het volgende:

" Aan uw oproep aan mij om handelend op te treden zal ik geen gehoor geven om twee redenen:

1. Mij is gebleken dat de heer (…) (lid van de politieke partij van X; No), naar aanleiding van een onderhoud met u, de kandidatuur van uw broer opnieuw in de fractie aan de orde heeft gesteld. Conclusie van dat beraad; wij zien ook na heroverweging geen reden de kandidatuur in te trekken. (…)

2. De inhoud van de aan mij overhandigde brieven en de in het onderhoud met mij gemaakte opmerking 'indien u als burgemeester niet handelend optreedt, stel ik u voor de gevolgen aansprakelijk wanneer e.e.a. naar buiten komt' waren voor mij reden om contact te zoeken met (…) de voor Noordoost Brabant verantwoordelijk gebiedsofficier.

Na lezing van de brieven was zijn oordeel helder: hier is sprake van een smaadschrift, waarvan de inhoud (en daarbij doet niet terzake of de door u aangegeven voorvallen nu wel of niet op waarheid berusten) bij een eventuele aangifte zal leiden tot een strafrechtelijk onderzoek (…).

U zult zich kunnen voorstellen dat ik er in dat licht geen behoefte aan heb handelend op te treden. Aan enig vervolg zal ik geen bijdrage leveren, er is al voldoende schade berokkend."

3. Verzoeker deelde de betrokken officier van justitie bij brief van 15 april 2002 onder meer het volgende mee:

"Onder punt 2 van de aangehaalde brief van 4 april j.l. stelt de heer Z (de burgemeester; N.o.) dat u (…) van oordeel bent, dat hier sprake is van een smaadschrift. Ik ben het hiermede echter absoluut niet eens en zal dat ook op alle mogelijke manieren aanvechten.

Mij is uiteraard niet bekend of de heer Z uw mening goed overbrengt, doch primair ben ik al direct van mening, aangenomen dat de heer Z uw mening goed overbrengt, dat u minimaal, indien u al een standpunt inneemt, het beginsel van hoor en wederhoor had moeten toepassen.

(…)

Als aangehaald, op grond van mijn fatsoensnormen en waarden ben ik van mening, dat een persoon, die zijn vrouw ernstig heeft mishandeld, niet kan functioneren als wethouder, afgezien van alle andere schadelijke en ongewenste gevolgen.

Naar mijn mening is dat een vorm van meningsuiting, waarvan de vrijheid mij toekomt volgens de Grondwet.

Smaad is een opzettelijke aanranding van iemands eer of goede naam door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel, daaraan ruchtbaarheid te geven.

Hiervan is absoluut geen sprake en wat dat betreft wil ik zonodig ook rectificatie via de Rechter afdwingen. Vrijheid van meningsuiting kan immers niet worden ingeperkt.

(…)

In verband met verder te nemen maatregelen verzoek ik u mij te berichten, of de stelling van de heer Z, dat u van mening bent dat 'hier sprake is van een smaadschrift' juist is althans of die stelling door u nog altijd wordt ingenomen."

4. Nadat verzoeker tweemaal had gerappelleerd, deelde de officier van justitie hem bij brief van 3 juni 2002 het volgende mee:

"Smaad en smaadschrift zijn strafbaar gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht. Met nadruk wijs ik erop, dat ik de juistheid van Uw beweringen ten opzichte van de heer X niet kan beoordelen. Maar zelfs als deze juist zijn, betekent dat niet dat geen sprake kan zijn van smaad of smaadschrift.

Ingevolge het derde lid van genoemd artikel bestaat smaad of smaadschrift niet, voor zover de dader te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te laste gelegde feit waar was en dat het algemeen belang de telastelegging eiste.

Over de vraag of er in de concrete situatie sprake is van smaad of smaadschrift laat ik mij niet uit. Daarvoor is in de eerste plaats vereist dat de heer X aangifte doet. Als dat gebeurt zal nader onderzoek volgen, waarin alle in het geding zijnde vragen nader zullen worden bekeken. Als er aangifte wordt gedaan, zult U eveneens in de gelegenheid worden gesteld om Uw zienswijze kenbaar te maken. Aan de hand van alle beschikbare informatie zal daarna bekeken worden of er een vervolging ingesteld wordt. Van een dergelijke situatie is echter thans geen sprake."

5. In reactie op de brief van de officier van justitie vroeg verzoeker de officier van justitie bij brief van 6 juni 2002 om een inhoudelijke reactie:

"Op blz. 6 van mijn schrijven aan u van 15 april jl. verzoek ik u:

'In verband met verder te nemen maatregelen verzoek ik u mij te berichten, of de stelling van de heer Z, dat u van mening bent dat 'hier sprake is van een smaadschrift' juist is althans of die stelling door u nog altijd wordt ingenomen'.

U gaat hierop niet in, u geeft geen antwoord op mijn vraag, u draait kort gezegd om de hete brij heen.

(…)

Hebt u het nu wel of niet gezegd tegen de heer Z en indien u het wel hebt gezegd, neemt u dat standpunt na lezing van mijn brieven aan u nog altijd in?

U bericht mij wel, dat u zich niet uitlaat of er in de concrete situatie sprake is van smaad, doch volgens de burgemeester hebt u dat nu juist wel gedaan richting hem.

Als burger mag ik dan minimaal aan u vragen, of die stelling van de burgemeester juist is en of u nu nog altijd achter dat destijds ingenomen standpunt staat, aangenomen, dat u inderdaad de burgemeester heeft bericht, als deze aan mij kenbaar heeft gemaakt."

6. De officier van justitie berichtte verzoeker in zijn brief van 26 juni 2002 als volgt:

"… Voor het overige meen ik in mijn voornoemd schrijven helder te zijn geweest voor wat betreft mijn opvatting rond artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht. Er is thans geen sprake van een strafrechtelijk onderzoek. Bij mij bestaat niet de behoefte in te gaan op fictieve situaties. De taak van het Openbaar Ministerie is in situaties als deze aan de hand van een concrete aangifte, alsmede de overige beschikbare informatie, te beoordelen of vervolging moet worden ingesteld. Van een aangifte is echter geen sprake.

Over de inhoud van vertrouwelijke communicatie tussen de burgemeester van de gemeente Y en mijzelf wil ik niet met U in discussie treden. Mijn opvattingen omtrent de toepassing van artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht zijn echter niet gewijzigd."

7. In zijn brief van 15 juli 2002 vraagt verzoeker de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch te bewerkstelligen dat de betrokken officier van justitie alsnog duidelijk verzoekers vragen zal beantwoorden.

8. De hoofdofficier van justitie geeft bij brief van 21 augustus 2002 zijn reactie op verzoekers brief van 15 juli 2002:

"De officier heeft - kort samengevat - als zijn mening gegeven dat uw brieven het karakter hebben van een smaadschrift en dat in geval van aangifte een strafrechtelijk onderzoek zou moeten uitwijzen of het daadwerkelijk een smaadschrift is dat voor strafvervolging in aanmerking komt. De burgemeester heeft de visie van de officier in één bondige zin aan u meegedeeld, waarbij de nuancering die de officier heeft aangegeven ontbreekt, maar die wel in principe juist is. (…)"

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt minister van Justitie

In reactie op verzoekers klacht liet de minister van Justitie bij brief van 14 mei 2003 onder meer het volgende weten:

" Casus

Verzoeker heeft de burgemeester (…) op 28 maart 2002 een brief gezonden met twee bijlagen.(…) De burgemeester verwoordt in het antwoord van 4 april 2002 de gevraagde mening van de officier van justitie. (…)

(a): Het klachtonderdeel dat de officier van justitie zijn mening over verzoekers brief aan de burgemeester kenbaar heeft gemaakt, zonder dat er sprake was van een aangifte, acht het College ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. In een gesprek tussen burgemeester en officier van justitie heeft de burgemeester gevraagd naar de (professionele) mening van de officier van justitie over het juridisch karakter van een hem, de burgemeester, toegezonden brief. Ik wijs er, wellicht ten overvloede, op dat het 'optreden' van de officier van justitie in deze kwestie - hetgeen de burgemeester ook schrijft - de burgemeester betrof en adviserend van aard was. De officier heeft aan de burgemeester verteld wat er waarschijnlijk zou gebeuren als de kwestie in de openbaarheid zou worden gebracht en als er een aangifte zou worden ingediend. Kennelijk bestond bij de burgemeester het vermoeden van een strafbaar feit. Aangezien het de taak van de officier is om strafbare feiten te vervolgen (artikel 4 Wet op de Rechterlijke Organisatie) is het (juist) niet onzorgvuldig of onbehoorlijk dat deze zich - in het onderhavige geval daartoe uitgenodigd - heeft gebogen over een (vermoeden van een) strafbaar feit en daarover zijn mening heeft uitgesproken. Dat er met betrekking tot het (vermoeden van het) strafbare feit geen aangifte was gedaan, maakt dit niet anders.

(b): Het klachtonderdeel dat de officier van justitie verzoeker niet heeft gehoord, alvorens zijn mening aan de burgemeester kenbaar te maken, acht het College ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Voor het horen van verzoeker bestond geen enkele aanleiding. Op de vraag naar zijn (professionele) mening met betrekking tot een bepaald - wellicht strafbaar - feit, heeft de officier van justitie deze mening gegeven. Het horen van anderen hieromtrent lag - en ligt - daarbij in het geheel niet in de rede, noch bestaan hiertoe wettelijke, of anderszins, verplichtingen. De mening van de officier van justitie over het karakter van de brief heeft geen juridische implicaties (gehad).

(c): Het klachtonderdeel dat de officier van justitie in zijn brief van 26 juni 2002 aan verzoeker heeft gesteld dat de communicatie tussen hem en de burgemeester vertrouwelijk is, acht het College ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Hetgeen tussen de officier van justitie en de burgemeester gewisseld is, moet als vertrouwelijk worden aangemerkt. Dat de conversatie betrekking had op een door verzoeker geschreven brief doet daaraan niet af.

(d): Het klachtonderdeel dat de officier van justitie heeft gesteld dat verzoekers brief van 28 maart 2002 aan de burgemeester als smaadschrift kan worden gekwalificeerd, acht het College ongegrond. Het College verwijst naar de inhoud van de brieven van 3 juni, 26 juni en 21 augustus 2002 van de (hoofd) officier van justitie te 's-Hertogenbosch aan verzoeker waarin, naar het oordeel van het College, voldoende gemotiveerd en zorgvuldig is aangegeven tot welk oordeel de officier van justitie is gekomen met betrekking tot de brief van verzoeker en om welke reden hij deze mening is toegedaan. De officier heeft zich - zo blijkt uit de brieven - niet uitgelaten over de strafwaardigheid van de schrijver van de brief, maar slechts aangegeven dat de hem getoonde brief het karakter heeft van een smaadschrift en dat - in het geval van een aangifte - een strafrechtelijk onderzoek zou moeten uitwijzen of de brief daadwerkelijk kan worden aangemerkt als smaadschrift dat voor strafvervolging in aanmerking komt. Hieraan heeft het College niets toe te voegen. Feitelijk gezien is hier sprake geweest van het vragen van de (professionele) mening van een officier van justitie met betrekking tot een bepaald - wellicht strafbaar - feit. Ik kan mij met dit standpunt verenigen.

Overigens merk ik - wellicht ten overvloede - nog op dat waar verzoeker vermeldt dat hij de zaak vertrouwelijk onder de aandacht van de burgemeester heeft gebracht en heeft gevraagd om een kort vertrouwelijk onderzoek bij welke uitslag hij zich zou neerleggen (zie laatste alinea, derde bladzijde van de brief van 15 december 2002 van verzoeker aan u) dit niet blijkt uit de brief van 28 maart 2002 van verzoeker aan de burgemeester. Hierin worden noch het woord 'vertrouwelijk' noch de woorden 'kort vertrouwelijk onderzoek' gebezigd."

d. standpunt betrokken officier van justitie

De betrokken officier van justitie liet de Nationale ombudsman bij brief van 11 april 2003 weten dat hij geen aanleiding zag tot het geven van een inhoudelijke reactie en dat hij de stellingname in zijn brieven en die van de hoofdofficier van justitie nog immer volledig onderschreef.

e. Reactie verzoeker

Verzoeker deelde de Nationale ombudsman in zijn brief van 9 juni 2003 onder meer het volgende mee:

"Een officier van justitie behoort in zaken als de onderhavige eerst een standpunt in te nemen/een mening te hebben, nadat formeel een aanklacht is ingediend en onderzoek door hem is ingesteld/de aangeklaagde door hem is gehoord.

(…)

Verbijsterend is toch wel de stelling van het ministerie, dat een wettelijke verplichting om wederhoor toe te passen, niet aanwezig was. Hoewel die stelling juist is, kan ik dan niet begrijpen, waarom de officier zijn mening geeft aan de Burgemeester, zonder dat aangifte is gedaan, daar een wettelijke verplichting daartoe OOK niet aanwezig was!!

(…)

Hoe het ook zij, indien een officier van justitie niet verplicht zijn mening kenbaar maakt aan een Burgemeester en deze laatste daarop die mening gebruikt om mij aan het kruis te nagelen, heb ik als burger en aangeklaagde recht op inzage, waarom en op welke wijze de beschuldiging van de officier en Burgemeester, van smaad richting mij, tot stand is gekomen. Op welke wijze kan ik mij anders verweren??

De stelling van de officier van justitie, dat sprake is van een smaadschrift, is daarom dan ook al direct onjuist, omdat hij heeft nagelaten, mij te horen. Bij een verzoek van hem zou ik binnen enkele uren aan de hand van getuigenverklaringen danwel het horen van die getuigen, bewijs van mijn stellingen hebben geleverd."

f. nadere inlichtingen officier van justitie

De betrokken officier van justitie verklaarde op 28 juli 2003 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"U vraagt mij in wat voor een soort overleg de door de heer G. aan burgemeester Z gezonden brief van 28 maart 2002 aan de orde is geweest. Deze brief is besproken in een ad hoc-overleg tussen de burgemeester en mij.

Ik kan mij niet meer herinneren wat de burgemeester mij heeft gevraagd toen hij mij die brief voorlegde. Het heeft zich reeds anderhalf jaar geleden voorgedaan. U vraagt mij wat het doel van de burgemeester was om de brief aan mij voor te leggen. Ik denk dat hij in de raadplegende sfeer iets wilde weten.

Ik weet niet meer wat ik precies tegen de burgemeester heb gezegd over de inhoud van de brief van de heer G. Ik kan er wel naar gaan gissen, maar dat doe ik niet.

U zegt mij dat de burgemeester de heer G. heeft geschreven dat ik tegen hem heb gezegd dat er sprake was van een smaadschrift. U vraagt mij of ik dat daadwerkelijk zo heb gezegd. Ik heb dat niet in die zin gezegd. Ik heb de burgemeester in algemene bewoordingen aangegeven dat - indien er aangifte zou worden gedaan - onderzoek zou worden verricht naar de vraag of de heer G. handelde in strijd met artikel 261 Wetboek van Strafrecht, maar dat ik dat op voorhand niet uitsloot.

Toen ik dit aan de burgemeester heb gezegd, heb ik me wel gerealiseerd dat de burgemeester mijn mening aan de heer G. kenbaar zou kunnen maken. Daar heb ik op zich ook geen problemen mee. De burgemeester heeft alleen niet de juiste woorden gebruikt."

Achtergrond

1.1 Artikel 261 Wetboek van Strafrecht:

"1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.

2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te laste gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste."

1.2 Tekst & Commentaar op het Wetboek van Strafrecht, onder redactie van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, derde druk, artikel 261 Wetboek van Strafrecht:

"h) Ruchtbaarheid geven. Onder de 'smaad' en het 'smaadschrift' valt ook de 'kruipende laster'. Er is daarom ook sprake van smaad wanneer de aantijgingen niet in het publiek, maar in het geheim worden gedaan, mits maar de bedoeling bestaat aan die mededelingen ruchtbaarheid te geven."

Instantie: Openbaar ministerie te 's-Hertogenbosch

Klacht:

Verzoeker heeft burgemeester brief geschreven naar aanleiding waarvan burgemeester contact heeft opgenomen met officier van justitie: ovj mening kenbaar gemaakt over brief aan burgemeester; ovj niet verzoeker gehoord alvorens mening te geven; ovj gesteld dat brief als smaadschrift kan worden gekwalificeerd.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Openbaar ministerie te 's-Hertogenbosch

Klacht:

Ovj onterecht beroep gedaan op vertrouwelijkheid communicatie tussen hem en burgemeester .

Oordeel:

Gegrond