2003/352

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid op 14 november 2000 zijn woning zonder toestemming en zonder noodzaak zijn binnengetreden ter aanhouding van de vriend van zijn dochter; zij hadden volgens verzoeker deze vriend eerder of later buiten zijn woning, bijvoorbeeld op straat, kunnen aanhouden.

Voorts klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaren bij dit optreden een of meer vuurwapens op hem hebben gericht.

Vervolgens klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaren hem bij dit optreden hebben geboeid.

Verzoeker klaagt er ook over dat de politie na het genoemde optreden onvoldoende hulp heeft verleend of aangeboden om deze ervaring goed te kunnen verwerken.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het arrondissementsparket te Dordrecht toestemming heeft gegeven tot de inzet van een arrestatieteam bij het genoemde optreden.

Beoordeling

A ALGEMEEN

Op 14 november 2000 heeft een arrestatieteam (AT), dat optrad namens het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid, in verzoekers woning een inval gedaan. In de woning heeft het AT de heer X, de vriend van verzoekers dochter, aangehouden, die een paar dagen bij verzoeker verbleef.

Tijdens de aanhouding van de heer X heeft de politie een vuurwapen op verzoeker gericht en verzoeker geboeid.

B TEN AANZIEN VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS ZUID-HOLLAND-ZUID

I De aanhouding in verzoekers woning

1. Verzoeker klaagt erover dat de politie zijn woning zonder zijn toestemming en zonder noodzaak is binnengetreden om de heer X aan te houden. Volgens verzoeker had de politie X op een eerder of later tijdstip buiten zijn woning kunnen aanhouden, omdat X de woning die dag meerdere malen had verlaten en zich niet schuil hield in de woning.

2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman bij brief van 6 juni 2001 laten weten dat X hoofddader was van een ernstig strafbaar feit. Door een uitzending van 'Opsporing verzocht' was de politie bekend geworden met de identiteit van de daders van dit strafbare feit. Uit observatie van X was gebleken dat hij korte tijd voor zijn aanhouding verzoekers woning was binnengegaan, aldus de korpsbeheerder.

De korpsbeheerder liet voorts weten dat de verdachte in verzoekers woning was aangehouden uit veiligheidsoverwegingen. Er was informatie bekend dat X tot een groep personen behoorde die in verschillende samenstellingen ernstige strafbare feiten pleegden. Bovendien was bekend dat X de volgende dag weer een ernstig strafbaar feit zou plegen, waardoor de aanhouding niet langer kon worden uitgesteld.

3. Betrokken officier van justitie G. heeft verklaard dat zij de politie op 14 november 2000 's avonds toestemming heeft gegeven om X in verzoekers woning aan te houden. In eerste instantie heeft zij verklaard dat zij geen machtiging tot binnentreden heeft gegeven, omdat de RC erbij aanwezig was in verband met de huiszoeking, en zij dan geen machtiging tot binnentreden behoeft af te geven. Later heeft de officier van justitie verklaard dat deze verklaring niet juist is, en dat zij ervan uitgaat dat zij ingevolge artikel 55a Wetboek van Strafvordering (Sv) een mondelinge machtiging heeft gegeven tot het doorzoeken van verzoekers woning ter aanhouding van X.

Voorts heeft de officier van justitie verklaard dat het de bedoeling was om X op 14 november 2000 's middags op straat aan te houden, maar dat dat niet was gelukt. Volgens haar is de beslissing om verzoekers woning binnen te gaan, weloverwogen genomen.

4. Betrokken ambtenaar Z heeft verklaard dat het de bedoeling was om de verdachte 's middags na zijn werk aan te houden, maar dat het observatieteam X uit het oog had verloren.

Toen 's avonds bekend werd dat X zich in de woning van verzoeker bevond, is het AT ter plaatse gegaan, aldus Z. Voorts heeft Z verklaard dat X op dat moment met ongeveer zeven andere personen buiten in de portieken van de flats stond, en dat het AT nog heeft geprobeerd X buiten aan te houden. Z heeft gesteld dat het buiten donker was, waardoor de kans bestond dat de verkeerde persoon zou worden aangehouden en X bovendien naar de kelderboxen van de flats zou kunnen vluchten. Het AT had X buiten niet onder controle en het was niet veilig om buiten tot aanhouding over te gaan, aldus Z. Volgens Z is, nadat het observatieteam had vastgesteld dat X zich weer in verzoekers woning bevond, de beslissing genomen om X daar aan te houden.

Z heeft verklaard dat hij er absoluut van overtuigd is dat de officier van justitie toestemming had gegeven om X in verzoekers woning aan te houden, alvorens het AT daadwerkelijk is binnengetreden. Volgens Z kon het AT ingevolge artikel 55a Wetboek van Strafvordering met een mondelinge machtiging van de officier van justitie verzoekers woning binnentreden.

5. In geval van verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan, kan iedere opsporingsambtenaar elke plaats doorzoeken ter aanhouding van de verdachte, waartoe in beginsel een machtiging van een officier van justitie vereist is (zie achtergrond, onder 1.1.).

Het vereiste van proportionaliteit en subsidiariteit brengt met zich mee dat de politie bij het verrichten van een opsporingsonderzoek en bij de aanwending van dwangmiddelen in beginsel dient te kiezen voor een werkwijze die voor de betrokkenen het minst bezwarend is.

6. Vast is komen te staan dat X op 14 november 2000 omstreeks 22.50 uur in verzoekers woning is aangehouden. Uit het onderzoek is gebleken dat de politie heeft geprobeerd X op een ander tijdstip elders aan te houden. De politie had de intentie om X 's middags, en toen dat niet meer mogelijk bleek, 's avonds buiten aan te houden. Voorts staat vast dat de politie over de informatie beschikte dat X tot een groep personen behoorde die ernstige strafbare feiten pleegde en dat X voornemens zou zijn de volgende dag wederom een ernstig strafbaar feit te plegen.

Eveneens is vast komen te staan dat de officier van justitie de politie op 14 november 2000 's avonds toestemming heeft gegeven om X in verzoekers woning aan te houden. Alhoewel de politie en de officier van justitie de juridische termen ten aanzien van het geven van deze toestemming door elkaar hebben gehaald, is het - gelet op het standpunt van de korpsbeheerder van 6 juni 2001 en de tweede verklaring van zowel politieambtenaar Z als de betrokken officier van justitie - aannemelijk dat de officier van justitie de politie een mondelinge machtiging heeft gegeven om verzoekers woning ter aanhouding van X te doorzoeken. Deze machtiging kon mondeling worden gegeven (zie achtergrond, onder 1.2.).

7.1. Nu X werd verdacht van het plegen van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan, en de officier van justitie een mondelinge machtiging had afgegeven om verzoekers woning ter aanhouding van X te doorzoeken, was de politie bevoegd om verzoekers woning tegen diens wil binnen te treden.

Ten aanzien van de vraag of de aanhouding van X in verzoekers woning voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit overweegt de Nationale ombudsman het volgende.

Uit het onderzoek is gebleken dat de politie tweemaal heeft geprobeerd om X buiten, en dus op een minder ingrijpende wijze, aan te houden. 's Middags is de politie X uit het oog verloren en 's avonds oordeelde de politie dat zij X niet onder controle had. Aangezien het buiten donker was, er meerdere mensen stonden en X naar de kelderboxen of galerijen zou kunnen vluchten, acht de Nationale ombudsman het niet onredelijk dat de politie tot het oordeel is gekomen dat het niet verantwoord was om X buiten de woning aan te houden.

Bovendien beschikte de politie over informatie op grond waarvan uitstel van de aanhouding van X geen reële optie was. Gelet op de ernst van het misdrijf waarvan X werd verdacht én het feit dat informatie was binnengekomen inhoudende dat een groep personen waartoe X behoorde voornemens was om de volgende dag weer een ernstig misdrijf te plegen, was het niet gewenst om de aanhouding van X uit te stellen. Hierdoor zou immers het risico ontstaan dat de politie X uit het oog zou verliezen, en X strafbare feiten zou plegen.

Gelet op het bovenstaande oordeelt de Nationale ombudsman dat het niet onjuist is dat de politie ertoe is overgegaan X in verzoekers woning aan te houden.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

7.2. De Nationale ombudsman overweegt voorts het volgende.

Ingevolge artikel 55a Wetboek van Strafvordering is de politie bevoegd met een daartoe gegeven machtiging van de officier van justitie een woning tegen de wil van de bewoner te doorzoeken ter aanhouding van de verdachte. Indien de officier van justitie deze machtiging tot doorzoeken mondeling heeft verstrekt, dient dit wel in het proces-verbaal van doorzoeking te worden opgenomen (zie achtergrond, onder 1.2.).

Uit het onderzoek is gebleken dat de politie geen proces-verbaal van de doorzoeking ter aanhouding heeft opgemaakt. Wel heeft de politie een proces-verbaal van aanhouding opgemaakt, waarin staat vermeld dat zij in het bezit was van een door de officier van justitie gegeven mondelinge machtiging tot binnentreden in een woning. De Nationale ombudsman oordeelt dat de politieambtenaren hiermee in beginsel hebben voldaan aan de verplichting tot het opmaken van een proces-verbaal van hetgeen zij hebben verricht of bevonden (zie Achtergrond, onder 2.1.).

In dit proces-verbaal van aanhouding staat echter vermeld dat de politie in het bezit was van een mondelinge machtiging tot binnentreden in een woning. Aangezien er geen sprake was van een machtiging tot binnentreden in een woning, maar van een machtiging tot het doorzoeken van een woning ter aanhouding van een verdachte, acht de Nationale ombudsman deze weergave onjuist.

Tevens staat in het proces-verbaal van aanhouding vermeld dat deze machtiging ex artikel 55 Sv is afgegeven, terwijl hiermee artikel 55a Sv zal zijn bedoeld.

Ingevolge artikel 55 Sv mag de politie een woning immers zonder toestemming van de bewoner betreden, indien zij in het bezit is van een ingevolge de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) afgegeven schriftelijke machtiging (zie achtergrond, onder 3.).

De verslaglegging in het proces-verbaal van aanhouding is op dit punt dan ook niet juist.

In het ongedateerde verslag van binnentreden dat de politie heeft opgemaakt, staat eveneens vermeld dat de politie in het bezit was van een mondelinge machtiging tot binnentreden in een woning, gegeven door de officier van justitie. Ook hier had moeten worden vermeld dat zij in het bezit was van een machtiging tot het doorzoeken van een woning ter aanhouding van een verdachte.

Door het gebruik van juridisch onjuiste termen en verkeerde wetsartikelen wordt de interne en externe controle achteraf bemoeilijkt. Om onduidelijkheid achteraf te voorkomen, was het bovendien zorgvuldiger geweest wanneer de politie de wettelijke bepaling, op grond waarvan de machtiging was gegeven, in het verslag van binnentreden had vermeld. Zeker wanneer het de toepassing van zeer ingrijpende dwangmiddelen betreft, moet de controle achteraf worden gewaarborgd en onduidelijkheid worden voorkomen.

Ten slotte merkt de Nationale ombudsman nog op dat het niet juist is dat het verslag van binnentreden niet is gedateerd (zie achtergrond, onder 2.2).

Alhoewel de politie bevoegd was om verzoekers woning te betreden om X aldaar aan te houden, en dit optreden voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, oordeelt de Nationale ombudsman dat de verslaglegging ten aanzien van het binnentreden in verzoekers woning niet zorgvuldig is geweest.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

8. Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman het volgende.

Uit het onderzoek is gebleken dat de officier van justitie geen dan wel onvoldoende registratie heeft bijgehouden van de toestemming die zij de politie heeft gegeven ten aanzien van het doorzoeken van verzoekers woning ter aanhouding van X.

Gelet op het verstrekkende karakter van de beslissing van de officier van justitie om toestemming tot doorzoeking ter aanhouding te verlenen, en het feit dat door het ontbreken van een toereikende verslaglegging de controle achteraf op de correctheid van het geven van deze toestemming wordt bemoeilijkt, had de officier van justitie deze toestemming op enigerlei wijze schriftelijk moeten vastleggen. Dat zij dit heeft nagelaten, acht de Nationale ombudsman dan ook niet juist.

II Het richten van een vuurwapen op verzoeker

1. Verzoeker klaagt erover dat een politieambtenaar tijdens de aanhouding van de heer X

een vuurwapen op hem heeft gericht. Verzoeker heeft gesteld dat er geen reden was om op hem een vuurwapen te richten, en dat hij zich rustig gedroeg. Volgens verzoeker werd zijn huis al de hele dag door de politie geobserveerd en had de politie zijn gegevens kunnen natrekken, waaruit zou zijn gebleken dat verzoeker geen antecedenten had.

2. De korpsbeheerder heeft in zijn brief van 6 juni 2001 gesteld dat het richten van een vuurwapen op verzoeker is gedaan binnen de kaders van artikel 8 van de Politiewet (zie achtergrond, onder 5.1.) en op basis van de artikelen 7, eerste lid, sub a (zie achtergrond, onder 4.) en 11 (zie achtergrond, onder 5.2.) van de Ambtsinstructie.

3. Betrokken ambtenaar Y heeft verklaard dat de aanhouding van X in verzoekers woning niet gepland was en dat hij niets wist over de samenstelling van het gezin.

In het geval van een ongeplande actie moet de situatie bij binnenkomst meteen worden bevroren, aldus Y. Volgens Y werd automatisch op zowel X als op verzoeker een vuurwapen gericht. Voor Y was verzoeker op het moment van het betreden van de woning een verdachte. Y heeft verklaard dat hij het niet kan verkopen dat een persoon die geen verdachte is, een vuurwapen op zak heeft op het moment dat zijn collega's met hun rug naar deze persoon toestaan. Volgens Y heeft hij zijn wapen geborgen op het moment dat X was afgevoerd.

4. Betrokken ambtenaar Z heeft verklaard dat hem pas 's avonds tijdens de actie bekend werd welke woning het AT moest binnentreden, waardoor de politie geen GBA-gegevens heeft kunnen natrekken. Z liet weten dat hij bij het betreden van de woning uit voorzorg het vuurwapen ter hand had genomen, waarna de kamer werd geschoond en het vuurwapen langs een ieder werd gericht.

Volgens Z ging verzoeker meteen staan op het moment dat hij de kamer betrad. Z liet weten dat hij verzoeker heeft gezegd dat hij rustig moest zijn, dat hij moest gaan zitten en dat hij anders zou worden geboeid. Voorts heeft Z verzoeker uitgelegd dat ze van de politie waren en dat ze voor X kwamen. Volgens Z had hij zijn wapen in eerste instantie gericht op verzoeker, en heeft hij dat geborgen. Z wist niet wie de verdachte zou zijn en wist niet met wie hij te maken had, aldus Z.

Z heeft verklaard dat hij op een gegeven moment heeft bepaald dat verzoeker moest worden geboeid, omdat verzoeker telkens opstond en een gevaar in de woning kon opleveren. Z gaat er vanuit dat er tijdens het boeien een wapen op verzoeker was gericht, maar wist dat niet meer zeker.

5. In reactie op hetgeen de betrokken ambtenaren hebben verklaard, heeft verzoeker gesteld dat het niet waar is dat Y zijn wapen had geborgen op het moment dat X was afgevoerd. Het wapen bleef op hem gericht en toen werd hij geboeid, aldus verzoeker. Volgens verzoeker had hij zichzelf aan het AT overgegeven en had de politie van tevoren moeten checken of verzoeker een wapen bij zich had. Verzoeker heeft verklaard dat hij inderdaad ging staan, weer ging zitten en zich omdraaide, maar dat hij dit met zijn handen omhoog deed.

6. Vast is komen te staan dat de politie na het betreden van verzoekers woning de kamer heeft geschoond en verzoeker onder schot heeft genomen. Uit het onderzoek is niet gebleken op welk moment de politieambtenaren hun wapen hebben geborgen. Volgens verzoeker hield één van de politieambtenaren zijn vuurwapen nog op hem gericht nadat X reeds was afgevoerd. De betrokken ambtenaren hebben verklaard dat zij hun wapen reeds hadden geborgen voordat X werd afgevoerd.

7.1. Ten aanzien van het richten van een vuurwapen op verzoeker overweegt de Nationale ombudsman het volgende.

Ingevolge artikel 7 en volgende van de Ambtsinstructie voor de politie is een politieambtenaar bevoegd een vuurwapen te trekken en te richten teneinde een persoon aan te houden die - kort gezegd - vuurwapengevaarlijk is (zie achtergrond, onder 4.). Niet is bepaald dat het vuurwapen slechts mag worden gebruikt jegens een aan te houden verdachte.

De Nationale ombudsman is van oordeel dat de politie onder omstandigheden in het belang van de veiligheid in dat geval ook het vuurwapen mag richten op personen in de directe nabijheid van de verdachte.

Omdat een arrestatieteam bij binnenkomst in een woning veelal niet weet wat het daar zal aantreffen, biedt een standaard werkwijze waarborgen voor zowel de veiligheid van de politieambtenaren als de veiligheid van de verdachte en eventuele personen die in de woning aanwezig zijn. Het schonen van de woonkamer, waarbij het vuurwapen kortstondig op een ieder wordt gericht en de aanwezigen onder controle worden gebracht, mag worden gezien als toepassing van deze standaardprocedure.

De Nationale ombudsman acht dit niet onjuist.

Ten aanzien van de vraag of het blijven richten van het vuurwapen op verzoeker nadat de woonkamer was geschoond, voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, overweegt de Nationale ombudsman het volgende.

Bij binnenkomst in de woning behoefde het voor het AT niet duidelijk te zijn dat verzoeker niets met X' s criminele activiteiten te maken had en geen antecedenten had. Aangezien verzoeker niet stil bleef zitten, niet deed wat het AT hem opdroeg (hetgeen hij niet heeft ontkend), en het AT niet op de hoogte was van verzoekers intenties, had het AT verzoeker niet onder controle. De Nationale ombudsman acht het aannemelijk dat verzoekers gedrag een onaanvaardbaar risico voor het AT vormde en aanleiding heeft gegeven tot het blijven richten van een vuurwapen op verzoeker totdat de verdachte was aangehouden en afgevoerd. Gelet hierop oordeelt de Nationale ombudsman dat het niet onjuist is dat het AT tijdens de aanhouding van X een vuurwapen op verzoeker bleef richten.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

7.2. Niet is vast komen te staan dat het AT een vuurwapen op verzoeker bleef richten nadat X was afgevoerd. Verzoekers stelling dat het AT het vuurwapen op hem bleef richten nadat X was afgevoerd, staat immers tegenover hetgeen de betrokken ambtenaren hieromtrent hebben verklaard. Nu er geen omstandigheden zijn op grond waarvan aan de ene stelling meer geloof kan worden gehecht dan aan de andere, onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel.

De Nationale ombudsman merkt nog wel op dat de juridische basis niet langer bestaat in het geval een vuurwapen op een niet-verdachte blijft gericht nadat de verdachte is aangehouden en afgevoerd. Gedraagt deze niet-verdachte persoon zich dusdanig dat hij vervolgens zelf als verdachte kan worden aangemerkt - bijvoorbeeld van wederspannigheid - dan is sprake van een nieuwe situatie waarin wederom aan artikel 7 en volgende van de Ambtsinstructie moet worden getoetst of vuurwapengebruik is toegestaan.

III Het boeien van verzoeker

1. Verzoeker klaagt erover dat de politieambtenaren hem hebben geboeid. Verzoeker heeft gesteld dat hij geen aanleiding heeft gegeven om hem te boeien, hij niet gevaarlijk is en dat X op dat moment al was afgevoerd.

2. De korpsbeheerder heeft gesteld dat, nadat X was aangehouden, verzoeker is geboeid omdat hij stampij maakte die zich niet zonder dat middel liet beteugelen. Volgens de korpsbeheerder is verzoeker verschillende malen verzocht te blijven zitten en omdat verzoeker daaraan geen gehoor gaf, is hij voor de veiligheid van het AT en zijn eigen veiligheid geboeid en aan zijn kleding onderzocht. De korpsbeheerder liet de Nationale ombudsman voorts weten dat, nadat de recherche de woning binnen was gekomen, de handboeien zijn afgedaan. Op dat moment was verzoeker rustig, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder liet weten dat deze handelingen hebben plaatsgevonden binnen de kaders van artikel 8 van de Politiewet (zie achtergrond, onder 5.1.) en op basis van artikel 22 van de Ambtsinstructie (zie achtergrond, onder 5.3.).

3. Betrokken ambtenaar Y heeft verklaard dat de politie de situatie wilde bevriezen, en dat verzoeker niet stil bleef zitten. Om die reden heeft Y verzoeker voor zowel verzoekers veiligheid als voor de veiligheid van de politieambtenaren geboeid.

4. Betrokken ambtenaar Z heeft verklaard dat hij op een gegeven moment heeft bepaald dat verzoeker moest worden geboeid, omdat hij telkens opstond en een gevaar in de woning kon opleveren.

Volgens Z is verzoeker geboeid voordat X was afgevoerd. Totdat het rechercheteam kwam, heeft verzoeker in de boeien gezeten, aldus Z. Voorts liet Z nog weten dat hij erover had gedacht om verzoeker af te voeren wegens het belemmeren van een ambtshandeling, hetgeen een titel is voor vrijheidsberoving.

5. In reactie op de door de betrokken ambtenaren afgelegde verklaringen heeft verzoeker gesteld dat hij inderdaad ging staan, weer ging zitten en zich omdraaide, maar dat hij dit met zijn handen omhoog heeft gedaan. Voorts heeft verzoeker verklaard dat het absoluut niet waar is dat Z tegen hem heeft gezegd dat hij rustig moest blijven en dat hij anders zou worden geboeid. Het boeien vond pas plaats nadat X was afgevoerd, aldus verzoeker. Volgens verzoeker heeft hij nooit een ambtenaar in een ambtshandeling belemmerd.

6. De Nationale ombudsman leidt uit de bevindingen van het onderzoek af dat verzoeker tijdens de aanhouding van X niet stil is blijven zitten, en telkenmale opstond.

Het is niet duidelijk geworden of X reeds was afgevoerd op het moment dat verzoeker werd geboeid. Op het moment dat de recherche de woning binnenkwam, en verzoeker rustig was, zijn de handboeien afgedaan.

In de onderhavige zaak bleven de twee leden van het AT in verzoekers woning achter, in afwachting van de komst van de recherche, de officier van justitie en de RC, die verzoekers woning zouden gaan doorzoeken. Intussen dienden de twee leden van het AT zowel verzoeker als de twee aanwezige vrouwen onder controle te houden. Aangezien verzoeker niet stil bleef zitten en de leden van het AT niet bekend waren met verzoekers achtergrond en zijn intenties, kan worden aangenomen dat verzoeker het bevriezen van de situatie ernstig dreigde te verstoren. Om dat te voorkomen is verzoeker korte tijd geboeid.

De Nationale ombudsman acht het niet onredelijk dat de commandant van het AT heeft besloten om verzoeker te boeien, en acht de toepassing van dit dwangmiddel onder de gegeven omstandigheden niet disproportioneel. Zoals hierna zal worden uiteengezet, heeft echter de voor dit optreden vereiste juridische grondslag ontbroken.

7. Het boeien van een persoon betekent een inbreuk op het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, welk recht in artikel 11 van de Grondwet is neergelegd. Bij of krachtens de wet kunnen beperkingen op dit grondrecht worden gemaakt (zie achtergrond, onder 6.2.). Ten aanzien van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, is in artikel 15, vierde lid, van de Grondwet meer in het algemeen bepaald dat zij kunnen worden beperkt in de uitoefening van hun grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt. (Achtergrond, onder 6.1.). Ook in artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) is bepaald dat een inbreuk op ieders recht op respect voor zijn privé-leven - waaronder mede wordt verstaan zijn lichamelijke integriteit - moet zijn voorzien bij wet (zie achtergrond, onder 7.).

8. De korpsbeheerder heeft artikel 8 van de Politiewet genoemd als kader voor het boeien. In artikel 8 is geen sprake van een bevoegdheid tot het omleggen van handboeien of een blinddoek, wel wordt aan de politie de bevoegdheid toegekend geweld te gebruiken (zie achtergrond, onder 5.1.). Bij onwillige personen kan het voorkomen dat het niet mogelijk is om handboeien aan te leggen of een blinddoek om te doen zonder dat dit gepaard gaat met geweld. Dit betekent echter niet dat het boeien en blinddoeken kan worden gezien als een vorm van geweldsuitoefening. Illustratief is dat het gebruik van handboeien in de Ambtsinstructie voor de politie niet wordt gerubriceerd als geweld of geweldsmiddel. De hier aan de orde zijnde inbreuk op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam is dus niet voorzien in artikel 8 van de Politiewet.

9. De Nationale ombudsman kan de korpsbeheerder voorts niet volgen in zijn standpunt dat de leden van het AT een bevoegdheid om verzoeker te boeien, hebben kunnen ontlenen aan artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie (zie achtergrond, onder 5.3.). Artikel 22 heeft uitsluitend betrekking op het aanleggen van boeien bij personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd. Verder is de toepassing in lid 1 beperkt tot gebruik ten behoeve van vervoer. Geen van beide is hier aan de orde. De Ambtsinstructie noemt geen andere situaties waarin van handboeien gebruik mag worden gemaakt. Overigens is oprekking van het toepassingsgebied van artikel 22 tot personen aan wie niet de vrijheid is ontnomen, uitgesloten. Artikel 22 vindt immers blijkens de Nota van Toelichting bij de Ambtsinstructie zijn grondslag in artikel 15, vierde lid, van de Grondwet dat uitsluitend ten aanzien van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen een basis biedt voor beperking in de uitoefening van grondrechten.

De Nationale ombudsman komt tot de conclusie dat het optreden van de politie op dit punt niet in overeenstemming is met de Grondwet en het EVRM.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

10. De Nationale ombudsman merkt ten slotte nog het volgende op.

In zijn jaarverslag over 1998 signaleerde de Nationale ombudsman dat de politie zich in de uitvoeringspraktijk ziet geplaatst voor de soms lastige keuze tussen het waarborgen van een zo groot mogelijke (eigen) veiligheid en het in acht nemen van de grenzen van haar bevoegdheden op het punt van de veiligheidsfouillering en het aanleggen van handboeien voor het transport van verdachten (pagina 124). De Nationale ombudsman wierp toen de vraag op en gaf deze in overweging aan hen die voor wetgeving op dit terrein verantwoordelijk zijn, of bestaande regelgeving zou moeten worden aangepast.

Ook in deze zaak doet zich - voor wat betreft het gebruik van handboeien - het spanningsveld tussen praktijk en wetgeving voelen, nu niet ten aanzien van een verdachte maar van een bij aanhouding van een verdachte aanwezige persoon. Het aanleggen van handboeien en het omdoen van de blinddoek bij niet-verdachten komt bij AT-acties meer dan incidenteel voor, zo is de Nationale ombudsman gebleken. Daarom acht de Nationale ombudsman het noodzakelijk dat er een nadere bezinning plaatsvindt over de vraag hoe het gebruik van dwangmiddelen zoals het aanleggen van handboeien ten aanzien van niet-verdachte personen en het omdoen van de blinddoek door een arrestatieteam van de politie in overeenstemming met de Grondwet en internationaalrechtelijke verplichtingen wettelijk moet worden genormeerd.

IV De hulpverlening

1. Verzoeker klaagt erover dat de politie na het optreden in zijn woning onvoldoende hulp heeft verleend of aangeboden om deze ervaring goed te kunnen verwerken. Volgens verzoeker heeft de politie hem na de aanhouding van X geen hulpverlening aangeboden. In een gesprek met politieambtenaar S. op 11 december 2000 heeft verzoeker dit naar voren gebracht, waarna S. hem alsnog hulp heeft aangeboden, aldus verzoeker. Verzoeker heeft gesteld deze hulp te hebben geweigerd, omdat er al een maand was verstreken en hij hulp van zijn baas had gekregen.

2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman bij brief van 6 juni 2001 laten weten dat politieambtenaar S., die op 11 december 2000 een uitgebreid gesprek met verzoeker heeft gevoerd, verzoeker heeft gewezen op het bestaan en de rol van het Bureau Slachtofferhulp. De politie heeft verzoeker aangeboden te bemiddelen, maar verzoeker wenste geen gebruik te maken van Bureau Slachtofferhulp, aldus de korpsbeheerder.

3. De hoofdofficier van justitie heeft in zijn ambtsbericht van 1 juni 2001 gesteld dat het openbaar ministerie te Dordrecht een correcte bejegening van slachtoffers voorstaat en over het algemeen oog heeft voor de belangen van slachtoffers. Volgens de hoofdofficier van justitie is verzoeker geen slachtoffer in de strikte zin van de Aanwijzing slachtofferzorg. Hierdoor is verzoeker niet als slachtoffer aangemerkt en is hem geen nadere informatie verstrekt.

4. Vast staat dat de politie verzoeker na de aanhouding van X op 14 november 2000 niet direct heeft gewezen op het bestaan en de rol van Bureau Slachtofferhulp. Pas tijdens het gesprek dat op 11 december 2000 heeft plaatsgevonden tussen politieambtenaar S. en verzoeker, heeft S. verzoeker hierop gewezen.

Slachtofferzorg richt zich op de belangen van een persoon die slachtoffer is geworden van een strafbaar feit (zie achtergrond, onder 8.). De Nationale ombudsman is het met de hoofdofficier van justitie eens dat verzoeker geen slachtoffer is in de zin van de Aanwijzing slachtofferzorg, omdat hij geen slachtoffer is geworden van een strafbaar feit.

Alhoewel de Nationale ombudsman de aanhouding van X in verzoekers woning terecht acht (zie onder I), heeft de politie verzoekers privacy wel geschonden door zijn woning binnen te vallen. Bovendien heeft de politie verzoeker onder schot gehouden en hem geboeid. De Nationale ombudsman kan zich voorstellen dat een dergelijke gebeurtenis erg ingrijpend is, en dat verzoeker behoefte had aan hulp bij de verwerking van deze gebeurtenis.

Nu de aanhouding in verzoekers woning heeft plaatsgevonden, de politie dwangmiddelen ten aanzien van verzoeker heeft toegepast én verzoeker niets met het strafbare feit te maken had, oordeelt de Nationale ombudsman dat van de politie had mogen worden verwacht dat zij verzoeker op eigen initiatief hulpverlening had aangeboden, dan wel verzoeker had doorverwezen naar de daarvoor bestemde instanties. Dat de politie dit niet heeft gedaan en verzoeker pas op 11 december 2000 heeft gewezen op het bestaan en de rol van Bureau Slachtofferhulp, acht de Nationale ombudsman niet juist.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

C TEN AANZIEN VAN HET OPENBAAR MINISTERIE TE DORDRECHT

1. Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te Dordrecht toestemming heeft gegeven om de heer X met een arrestatieteam aan te houden.

2. De minister van Justitie heeft de Nationale ombudsman bij brief van 13 juni 2001 bericht dat X was aangemerkt als hoofdverdachte van een ernstig strafbaar feit. Tevens stond X ambtshalve bekend als een geweldpleger en beschikte de politie over de informatie dat hij in het bezit zou zijn van een vuurwapen. Bovendien kon worden aangenomen dat X voornemens was om de volgende dag een ernstig misdrijf te plegen, aldus de minister.

De minister acht de inzet van het arrestatieteam correct en acht de klacht ongegrond.

3. Een AT mag slechts worden ingezet voor het verrichten van een aanhouding indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat er gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt (zie achtergrond, onder 4.).

Voor inzet van een AT is toestemming vereist van de hoofdofficier van justitie, en bij diens afwezigheid van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie. Wanneer zowel de hoofdofficier als de plaatsvervangend hoofdofficier niet aanwezig zijn, mag een officier van justitie eerste klasse, die daartoe is aangewezen, eveneens toestemming geven voor de inzet van een AT (zie achtergrond, onder 9.).

4. Gebleken is dat officier van justitie B., die daartoe conform de circulaire Aanhoudings- en ondersteuningseenheden is aangewezen, op 14 november 2000 om 10.00 uur toestemming heeft gegeven voor de inzet van een AT ter aanhouding van X.

5. De Nationale ombudsman overweegt het volgende.

Gelet op de tijdens het onderzoek vertrouwelijk verstrekte informatie, mocht de politie ervan uitgaan dat de kans groot was dat X tijdens de aanhouding over een vuurwapen zou beschikken. Bovendien was het de politie bekend dat X antecedenten had ten aanzien van het plegen van ernstige misdrijven, en stond X bij de politie bekend als een geweldpleger.

Om deze redenen diende de officier van justitie rekening te houden met de mogelijkheid dat X tijdens een aanhouding vuurwapengeweld zou gebruiken. De officier van justitie kon dan ook in redelijkheid besluiten tot het verlenen van toestemming voor het inzetten van een AT.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

6. Ten aanzien van hetgeen de Nationale ombudsman ten overvloede heeft opgemerkt over de registratie van de toestemming die de officier van justitie de politie heeft gegeven om verzoekers woning ter aanhouding van X te doorzoeken, wordt verwezen naar onderdeel B. I (de aanhouding in verzoekers woning), onder 8.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid (de burgemeester van Dordrecht), is gegrond ten aanzien van de verslaglegging van het binnentreden in verzoekers woning, de verslaglegging van het boeien van verzoeker en het verlenen of aanbieden van hulp, en niet gegrond ten aanzien van het richten van een vuurwapen op verzoeker tijdens de aanhouding van X.

De Nationale ombudsman onthoudt zich van een oordeel ten aanzien van het op verzoeker blijven richten met een vuurwapen, nadat X was afgevoerd.

De klacht over de onderzochte gedraging van de minister van Justitie is niet gegrond.

Onderzoek

Op 21 december 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. uit Q, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid en het arrondissementsparket Dordrecht. De gedragingen van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Dordrecht). De gedraging van het arrondissementsparket te Dordrecht wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie. Naar de gedragingen werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder en de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Dordrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tevens werd zowel de korpsbeheerder als de minister een aantal specifieke vragen gesteld. Bovendien werd twee betrokken ambtenaren en de officier van justitie om inlichtingen verzocht. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker, de korpsbeheerder en de minister van Justitie berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van de betrokken officier van justitie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

De betrokken politieambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 14 november 2000 deed een arrestatieteam, dat optrad namens het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid, een inval in verzoekers woning ter aanhouding van de heer X. De heer X, de vriend van verzoekers dochter, logeerde een paar dagen bij verzoeker.

Tijdens deze aanhouding richtte een politieambtenaar een vuurwapen op verzoeker en werd verzoeker geboeid.

2. Verzoeker uitte bij brief van 15 november 2000 aan de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid zijn ongenoegen over deze aanhouding:

"…Op dinsdag omstreeks 22.40 uur zat ik (…) samen met mijn dochter en mijn ex-vrouw (…), en vriend van mijn dochter televisie te kijken.

Plotseling werd mijn voordeur geforceerd, wat als een donderend geluid klonk. Daarna hoorde ik geschreeuw politie, politie.

Er werd een pistool op mij gericht en ik werd in de handboeien geslagen.

De vriend van mijn dochter werd ook op dezelfde manier behandeld.

Ik begon te vragen wat is er gebeurd en wat eraan de hand was? Mijn dochter en mijn ex vrouw raakten in paniek en begonnen te huilen, zij vroeg wat ik had gedaan?

Inmiddels was de vriend van mijn dochter afgevoerd en ik moest in de handboeien blijven in afwachting van de rechter-commissaris.

Later vernam ik dat het (…) arrestatieteam (…) mijn huis was binnengedrongen. (…).

Later kwam de recherche binnen en even later de rechter-commissaris, officier van justitie en ik neem aan dat de andere een griffier was.

De rechercheur vertelde mij dat ze op zoek waren naar een wapen en zijn zo binnen gekomen omdat degene die ze zochten een gevaarlijk persoon was (…).

Ik moest blijven staan waar ik stond totdat mijn huis helemaal doorzocht was. (…)

Mijnheer de korpsbeheerder, ik denk dat u het met mij eens bent dat er hier een grove inbreuk is gemaakt op mijn privacy.

Volgens mij voordat zulke handelingen worden verricht worden er namen nagetrokken wie op dat adres woont en of die persoon ooit in aanraking is gekomen met justitie.

De persoon waar deze agenten naar zochten woonde niet op dit adres, logeerde een paar dagen bij mij in huis.

(…) Waarom werd er niet gewacht tot dat hij buiten kwam om hem te arresteren? Was er geen enkele andere manier om te handelen? (…)

Ik vind dat hier mijn eer is (…) geschaad door uw korps. (…)

Mijnheer de korpsbeheerder, reden van mijn brief is om van u uitleg te kunnen krijgen hoe dit op deze manier gebeurd is…"

3. Nadat er op 11 december 2000 een gesprek had plaatsgevonden tussen verzoeker en politieambtenaar S., berichtte de chef van het district Qx verzoeker bij brief van 13 december 2000 onder meer het volgende:

"Omschrijving klacht

1) U vindt dat de politie een grove inbreuk pleegt op uw privacy en

2) u vraagt zich af of het optreden van de politie rechtmatig was.

Onderzoek

(…) Gebleken is dat het politieoptreden op dinsdag 14 november verband hield met een ernstig geweldsdelict, namelijk een beroving waarbij een slachtoffer ernstig letsel heeft opgelopen. Van dit feit werd verdacht de bij u bekende X. Vastgesteld is dat dit de vriend van uw dochter was, die op dat moment enige dagen bij u in huis woonde. De politie heeft na overleg met het Openbaar ministerie toestemming ontvangen verdachte X aan te houden.

Vanwege het gewelddadige karakter van het feit en de mate van de verwachte agressiviteit van verdachte X is door het Openbaar ministerie besloten de aanhouding door een arrestatieteam van de politie te laten plaatsvinden. Na afweging van belangen (opsporing en individueel belang) heeft het arrestatieteam uit operationele en veiligheidsoverwegingen de aanhouding in uw woning verricht; dit na opdracht van het Openbaar ministerie.

Handelend vanuit veiligheidsinstructies heeft het arrestatieteam gedurende de aanhoudingsactie de bewoners onder 'controle' gehouden. Wel is direct het doel van het binnentreden aan u medegedeeld en heeft de politie zich gelegitimeerd. Het is juist dat de politie bij u de handboeien heeft omgedaan.

Onder leiding van de rechter-commissaris heeft er in uw woning huiszoeking plaatsgevonden en zijn een aantal voorwerpen, waaronder enkele steekwapens, in beslag genomen.

(…)

Conclusie

Gelet op de gebeurtenissen kan ik mij voorstellen dat u deze actie van de politie als een grove inbreuk op uw privacy beschouwt. (…) Ook kan ik mij voorstellen dat u het aanleggen van handboeien in uw eigen huis als vernederend beschouwt. (…)

U bent door de politie gewezen op de mogelijkheden van professionele hulpverlening.

Gezien de beschikbare informatie vind ik het optreden van de politie rechtmatig. Er heeft een zorgvuldige afweging plaatsgevonden met betrekking tot de wijze van binnentreden en aanhouding. De inbreuk op uw privacy acht ik verantwoord. Ik acht uw klacht ongegrond."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. Bij brief van 6 juni 2001 liet de korpsbeheerder de Nationale ombudsman zijn standpunt op verzoekers klacht weten. Omdat deze reactie, alsmede de bijlagen die de korpsbeheerder de Nationale ombudsman had doen toekomen, inlichtingen over derden bevatten, geeft de Nationale ombudsman deze stukken ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van die derden niet integraal weer. Het standpunt van de korpsbeheerder hield samengevat het volgende in:

Op 4 november 2000 heeft een ernstig strafbaar feit plaatsgevonden. Door een uitzending van 'Opsporing verzocht' werd de politie bekend met de identiteit van de daders. (…) Tevens werd bekend dat de hoofddader omgang had met de dochter van verzoeker.

Uit observatie van de verdachte bleek dat hij korte tijd voor zijn aanhouding de woning was binnengegaan waar ook verzoeker was. Korte tijd nadat hij de woning was binnengegaan is hij door leden van het arrestatieteam (AT) aangehouden. Van de bewoners van dat pand (onder wie verzoeker) was toen niets bekend, omdat informatie uit de GBA (gemeentelijke basisadministratie) van de gemeente Q niet opvraagbaar was.

De informatie die over de verdachte bekend werd, gaf aanleiding tot inzet van het AT.

De toestemming tot deze inzet is na overleg tussen de politie en een officier van justitie gegeven door de hoofdofficier van justitie van het arrondissement Dordrecht.

Op grond van artikel 55a Wetboek van Strafvordering is mondeling machtiging tot binnentreden ter aanhouding verleend door officier van justitie mr. G.

Toestemming tot aanhouding buiten heterdaad werd ook door G. verleend.

Het AT heeft uit veiligheidsoverwegingen besloten de verdachte in de woning van verzoeker aan te houden. Toestemming daartoe werd verleend namens de hoofdofficier van justitie. Er was bepaalde informatie over de verdachte bekend. De aanhouding van de verdachte was op dat moment gewenst en niet langer uitstelbaar.

Het richten van het vuurwapen op verzoeker is gedaan binnen de kaders van artikel 8 van de Politiewet en op basis van de artikelen 7, eerste lid sub a, en 11 van de Ambtsinstructie (gebruik en trekken van een vuurwapen), gerelateerd aan de onderhavige zaak.

Verzoeker is geboeid omdat hij, nadat de verdachte door het AT was aangehouden, stampij maakte die zich niet zonder dat middel liet beteugelen. Zo is verzoeker verschillende malen verzocht te blijven zitten. Omdat hij daaraan geen gehoor gaf, is hij voor de veiligheid van het arrestatieteam en de veiligheid van hemzelf geboeid en is bij hem een veiligheidsfouillering toegepast. Daarbij is niets aangetroffen. Op het moment dat de verdachte was afgevoerd en de rechercheurs de leiding binnen de woning van verzoeker hadden overgenomen van het AT, is verzoeker weer ontdaan van de handboeien. Verzoeker was toen rustig. Deze handelingen hebben plaatsgevonden binnen de kaders van artikel 8 van de Politiewet en op basis van de artikelen 20 en 22 van de Ambtsinstructie.

De vrouwen zijn niet geboeid. Er is ook geen dienstwapen op hen gericht en bij hen is ook geen veiligheidsfouillering toegepast. Beide vrouwen waren rustig en bleven op de bank zitten en stelden zich coöperatief op. Bovendien bleven zij binnen het blikveld van de politie.

Een en ander toont aan dat de politie scherp en professioneel oog heeft voor het proportionaliteitsbeginsel.

Na de aanhouding van de verdachte heeft de politie zich gelegitimeerd. Tijdens de doorzoeking van de woning is verzoeker de reden van de aanhouding door het AT meegedeeld. Door een lid van het AT is een verslag van binnentreden opgemaakt en aan verzoeker verstrekt.

Bij de behandeling van de eerdere klacht van verzoeker is hij op 11 december 2000 bekendgemaakt met en gewezen op het bestaan en de rol van het Bureau Slachtofferhulp (…). De politie heeft bemiddeling aangeboden, maar verzoeker wenste daarvan geen gebruik te maken.

2. In het rapport van politieambtenaar W. van 14 november 2000 staat - samengevat - het volgende vermeld:

Aanleiding voor het strafrechtelijk onderzoek was een ernstig strafbaar feit, gepleegd op 4 november 2000. Een getuige noemde de naam van de verdachte en zei tevens dat hij op 15 november omstreeks 16.00 uur weer een ernstig strafbaar feit zou plegen en dat hij ook al een ernstig strafbaar feit in een andere gemeente had gepleegd. Vervolgens is onderzoek gedaan naar gegevens van en over de verdachte en mogelijke medeverdachten. Er kwamen gegevens naar voren waaruit bleek dat de verdachte behoorde tot een groep personen die in verschillende samenstellingen ernstige strafbare feiten pleegden. Gezien de ingewonnen informatie is officier van justitie M. verzocht om toestemming tot inzet van een AT ter aanhouding van de verdachte en eventuele mededaders.

3. Politieambtenaar B. heeft - samengevat - het volgende weergegeven in het eindproces-verbaal van 22 januari 2001:

Aanleiding voor het onderzoek was een ernstig strafbaar feit gepleegd op 4 november 2000. Naar aanleiding van het strafbare feit heeft de politie een buurtonderzoek en een passantenonderzoek gedaan. Verder heeft de politie het slachtoffer en anderen gehoord in de periode gelegen tussen 4 november en 12 november 2000. Daarna heeft de politie op 13 november 2000 het programma 'Opsporing verzocht' ingeschakeld (…). Op 13 en 14 november 2000 zijn verschillende reacties op de uitzending van 'Opsporing verzocht' bij de politie binnengekomen. Uit ingewonnen informatie werd de verblijfplaats van verdachte X vastgesteld. Op 14 november 2000 moest hij verblijven in het flatgebouw waar ook verzoeker woont. Vervolgens zijn het flatgebouw en de omgeving door de politie geobserveerd en werd vastgesteld dat de verdachte in de woning van verzoeker verbleef. Hierop is op 14 november 2000 om 22.50 uur de verdachte in de woning van verzoeker aangehouden in verband met het strafbare feit, gepleegd op 4 november 2000. Verzoekers woning is doorzocht onder leiding van een rechter-commissaris, waarbij de politie op last van deze rechter-commissaris verschillende goederen in beslag heeft genomen.

Een ernstig misdrijf was beraamd om uit te voeren op 15 november 2000 door een groep personen waartoe ook de verdachten van het feit op 4 november 2000 behoorden.

4. In het ongedateerde verslag van binnentreden dat betrokken ambtenaar Z heeft opgemaakt naar aanleiding van de aanhouding van X, staat onder meer het volgende vermeld:

"Teneinde de woning zonder toestemming van de bewoner te betreden was ik in het bezit van een mondelinge machtiging tot binnentreden in een woning, gegeven door de Officier van Justitie G., op dinsdag 14 november 2000."

5. In het proces-verbaal van aanhouding dat twee leden van het AT op 15 november 2000 hebben opgemaakt, staat onder meer het volgende vermeld:

"MACHTIGING Teneinde de woning zonder toestemming van de bewoner te betreden waren wij voorzien van een mondelinge machtiging tot binnentreden in een woning, verstrekt door de officier van Justitie, mr. G. op dinsdag 14 november 2000, ingevolge artikel 55 van het Wetboek van Strafvordering."

D. standpunt minister van justitie

1. De minister van Justitie verwees de Nationale ombudsman in zijn reactie van 13 juni 2001 voor de feitelijke toedracht naar de reactie van de korpsbeheerder en het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Dordrecht. De reactie van de minister van Justitie houdt verder samengevat het volgende in:

Er blijkt een ernstig strafbaar feit te zijn gepleegd, waarbij de identiteit van de hoofdverdachte bekend is geworden via het programma 'Opsporing verzocht'. De in verzoekers woning aangehouden X is daarbij als hoofdverdachte aangemerkt. Op grond van het gepleegde strafbare feit, het feit dat X ambtshalve bekend stond als een geweldpleger en het feit dat de politie beschikte over de informatie dat X in het bezit zou zijn van een vuurwapen, acht het College van procureurs-generaal de klacht over de inzet van het arrestatieteam ongegrond.

2. In zijn ambtsbericht van 1 juni 2001 heeft de hoofdofficier van justitie - samengevat - het volgende vermeld:

Blijkens het registratieformulier toestemming inzet aanhoudings- en ondersteuningseenheid blijkt dat er overleg is geweest over de aanhouding tussen hoofdagent W. en de officier van justitie mr. M.

Op grond van de informatie die over X bekend was heeft de behandelend officier van justitie besloten dat de inzet van een arrestatieteam noodzakelijk was om tot aanhouding van X te kunnen overgaan. De toestemming tot die inzet is verleend door de daartoe bevoegde (recherche)officier van justitie mr. B.

Het Dordtse openbaar ministerie (OM) staat een correcte bejegening van slachtoffers voor en het OM heeft over het algemeen oog voor belangen van slachtoffers. Hoewel verzoeker en zijn familie betrokken zijn geraakt bij de aanhouding van X, is verzoeker geen slachtoffer in de strikte zin van de Aanwijzing slachtofferzorg. Derhalve is verzoeker niet als slachtoffer aangemerkt en is ingevolge de Aanwijzing slachtofferzorg geen nadere informatie verstrekt aan verzoeker en zijn familieleden.

E. verklaring verzoeker

In het kader van het onderzoek naar zijn klacht verklaarde verzoeker, voor zover van belang voor het onderzoek, op 10 september 2001 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, onder meer het volgende:

"Een half uur voordat het AT mijn woning binnentrad, was de vriend van mijn dochter op het plein voor mijn woning. De politie had hem daar toen kunnen pakken. Ook hadden zij hem de ochtend van die dag kunnen pakken. Hij verliet toen mijn woning op weg naar zijn werk. Ook tussendoor verliet hij nog de woning. (…) De politie had hem niet in mijn huis hoeven aan te houden. (…)

Ik wist niets van een misdrijf dat door die jongen zou zijn gepleegd. (…)

Ik zat die avond in de woonkamer samen met mijn ex-vrouw, mijn dochter en haar vriend. (…) Plotseling hoorde ik een knal. Ik draaide mij om, want ik zat met mijn rug naar de gang. Ik zag drie mannen in het zwart de woonkamer binnenkomen. Ik wilde opstaan. Ik stond op met mijn handen boven mijn hoofd en vroeg: 'Wat is er gebeurd!'

Ik zag dat twee mannen direct naar de vriend van mijn dochter gingen en dat zij hem zijn overhemd over het hoofd trokken. Hij werd direct weggevoerd. Dat duurde nog geen vijf seconden. (…)

Toen ik opstond, riep de derde man in het zwart, die zich tot mij richtte: 'Zitten!' Ik ging direct zitten. Ik vroeg steeds wat er was gebeurd. Ik schrok mij kapot. Mijn dochter en ex-vrouw bleven zitten en vroegen ook wat er was gebeurd. (…)

Die derde AT-er richtte zich direct na binnenkomst op mij. Het was een blanke man. Verder weet ik niets van hem (…). Toen hij binnenkwam, richtte hij direct zijn vuurwapen op mij. Volgens mij was er geen reden om het wapen op mij te richten. (…) Ik gedroeg mij rustig, maar wel geschrokken en ik bleef vragen wat er was gebeurd. (…) Die derde man richtte zijn aandacht en zijn wapen alleen op mij (…).

Na binnenkomst liep die derde man verder de woonkamer in en ging schuin voor de bank staan waar ik op zat en hij bleef zijn vuurwapen op mij richten. Ik bleef verder zitten met mijn armen omhoog. Behalve de opmerking 'zitten' sprak de man niet tegen mij. Hij hield mij één à twee minuten onder schot. Ik bleef die tijd zitten en herhaalde mijn vraag aan hem 'Wat is er gebeurd?' (…).

Op enig moment vroeg hij mij op te staan met mijn handen op mijn rug. Hij vroeg mij tegen de muur te gaan staan. Dat deed ik. Hij sloeg mij direct in de boeien. Ook fouilleerde hij mij. Dat was nog voor het boeien.

Na het boeien zeiden de twee geüniformeerde agenten: 'Als de recherche komt, worden de boeien losgemaakt.' Ik bleef geboeid tegen de muur staan met mijn gezicht naar de muur. Die derde man bleef bij mij staan. Ik kon de man niet zien, omdat ik richting de muur keek en hij achter mij stond. Ik weet niet of hij het wapen toen nog op mij richtte. (…) Er was volgens mij geen aanleiding om mij te boeien. Die jongen was al weg. Ik ga ervan uit dat de politie vooraf gekeken had of ik gevaarlijk was. Dat had de politie volgens mij moeten weten over mij. Ik ben niet gevaarlijk. Ik hoefde dus niet in de boeien.

Vijf minuten na het begin van de actie kwam er weer een politieman binnen. (…) Hij is een rechercheur. Toen werden de boeien afgedaan. door één van de twee mannen van het AT (…).

Ik ging hierna zitten. (…) Op dat moment werd ik hysterisch. Ik begon te huilen en te schreeuwen. (…) De politie (…) zei toen dat ik moest gaan zitten. Dat deed ik. Toen was ik weer rustig.

De man in het nette pak sprak heel rustig en begon uit te leggen waarom zij er waren. Hij was heel aardig tegen ons. Hij was één van de politiemensen die ondertussen ook waren binnengekomen. (…). Toen ik uit de boeien was gehaald, gingen die twee AT-leden weg. (…)

Ik heb op 11 december 2000 een klachtgesprek gehad met de heer S. van de politie. Ik kreeg toen geen antwoord op mijn vraag waarom ik was geboeid en waarom er een wapen op mij was gericht. S. zei wel tegen mij dat er fouten waren gemaakt en vroeg mij begrip hiervoor. Hij zei dat wel twee of drie keer. Hij zei ook dat, als de politie alles vooraf had geweten van mij, zij niet zo hadden opgetreden. Hij zei dat ik slachtoffer ben geworden van de handelingen van de heer X.

Ik vroeg die avond in mijn woning niet om hulp voor de verwerking van de gebeurtenis. Ik was te veel overstuur daarvoor. Er is toen ook geen hulp aangeboden.

In het gesprek van 11 december 2000 bracht ik dit naar voren. S. bood toen alsnog hulp aan. Ik weigerde dat, omdat er al een maand was verstreken en ik al hulp van mijn baas had gekregen. Met mijn baas sprak ik over het voorval en besloot het verder zelf te verwerken. Ik snap niet dat ik door justitie niet als slachtoffer word aangemerkt. Het was heel traumatisch voor mij. Dat had de politie moeten begrijpen en de politie had direct na het optreden hulp moeten aanbieden. (…)

Het klopt absoluut niet dat ik stampij maakte en daarna moest worden geboeid. (…)

Dat er geen gegevens bij de gemeente konden worden opgevraagd over mij snap ik niet. Mijn huis werd de hele dag al geobserveerd. Toen had de politie ook al informatie over mij kunnen inwinnen. Dan hadden zij mijn gegevens al voor de actie gehad. Als zij mij vooraf hadden benaderd, had ik vrijwillig aan alles meegewerkt. Ik begrijp achteraf best dat die jongen als vuurwapengevaarlijk werd beschouwd."

f. verklaringen betrokken ambtenaren

1. De heer Y, ambtenaar bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die op 14 november 2000 was ingezet ter aanhouding van X, verklaarde op 3 december 2001 tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, onder meer het volgende:

"Op 14 november 2000 ben ik met het AT onaangekondigd de woning van de heer K. binnengetreden. We hadden van de commandant de opdracht gekregen deze woning te betreden en volgden zijn opdracht op.

Voordat ik de woning binnenging wist ik het één en ander van de verdachte, de heer X. De verdachte was vuurwapengevaarlijk. Ik wist niets van de samenstelling van het gezin. Het was geen geplande actie, dus daar was geen tijd voor. De zaak draaide al een tijdje en het observatieteam had de verdachte naar binnen zien gaan, waarna wij moesten optreden. Ik herinner mij niet hoe lang we van tevoren werden ingelicht. (…) In het geval van een ongeplande actie heb je geen nadere informatie en moet de zaak bij binnenkomst meteen bevroren worden. (…) Ik kan me niet herinneren dat ik betrokken ben geweest bij het inwinnen van informatie.

Het openbaar ministerie had het AT toestemming gegeven om de verdachte aan te houden. Zonder toestemming kunnen wij niet opereren. (...) Ik weet niet wie de machtiging tot binnentreden heeft gegeven. Dat regelt de commandant. Ik weet niet of het mogelijk was om de verdachte op een ander moment aan te houden. De commandant maakt de afweging waar een verdachte wordt aangehouden.

We gingen (…) naar binnen. (…) Ik was de derde man die de kamer binnenkwam. Het was licht in de kamer. De commandant kwam later binnen en deelde de verdachte de reden van aanhouding mee. De verdachte zat op een stoel. De heer K. zat samen met zijn ex-vrouw en dochter op de bank. Automatisch werd zowel op de verdachte als de heer K. een vuurwapen gericht. De eerste twee collega's richtten zich op de verdachte. Zij stonden met de rug naar de heer K. toe toen zij op de verdachte afliepen. Ik richtte mij op verzoeker. De commandant had geen vuurwapen op iemand gericht. In Rotterdam is het gebruikelijk dat er een vuurwapen gericht wordt op de aanwezigen. Ik heb niet op de aanwezige vrouwen gericht, dat gebeurt bijna nooit. De vrouwen worden wel onder controle gehouden. Op dat moment moet je niemand vertrouwen.

De verdachte werd aangehouden, geblinddoekt, gefouilleerd, geboeid en afgevoerd. Ik denk dat hij binnen een minuut is afgevoerd. Op het moment dat de verdachte weg was, heb ik mijn wapen geborgen. Ik was toen met de commandant in de woonkamer. Volgens mij waren er geen andere politieambtenaren in de woonkamer aanwezig. Nadat de verdachte was afgevoerd, gingen de AT'ers, met uitzondering van de commandant en mijzelf, weg. Vervolgens kwam de recherche en konden ook wij weggaan. (…)

Toen ik mijn wapen borg, vroeg de heer K. wat wij in zijn huis deden. Hij was verbaal aanwezig. Ik weet niet meer of de vrouwen ook wat gezegd hebben, volgens mij waren zij wel stil. Er was geen aanleiding om tegen de vrouwen op te treden. Ik hield ze wel in de gaten, evenals de commandant.

Toen de verdachte was afgevoerd, werd de heer K. gesommeerd zijn mond te houden totdat de recherche kwam. De heer K. ging staan, ging vervolgens weer zitten en weer staan, ging weer zitten en draaide zich om, terwijl wij de situatie wilden bevriezen. Dat is de reden dat ik hem heb geboeid. Hij zat op de bank en toen hebben wij hem geboeid. Ik weet niet meer zeker of wij de veiligheidsfouillering hebben toegepast. Daar was geen aanleiding voor, omdat hij voor ons geen verdachte was.

Deze situatie duurde anderhalve minuut, hooguit twee minuten. Ik kan me niet herinneren wie de handboeien heeft afgedaan.

Het richten van een vuurwapen op een verdachte is in Rotterdam een standaardprocedure. Sommigen wijken daar van af. Voor mij was de heer K. op dat moment een verdachte. Ik kan het niet verkopen dat een niet-verdachte een vuurwapen op zak heeft op het moment dat mijn collega's met hun rug naar hem toestaan. Ik ben ervan uitgegaan dat ik die bevoegdheid heb. Ik weet niet welk artikel dat is. Er zijn AT'ers die anders werken dan wij. Het AT in Rotterdam heeft denk ik de meeste schietincidenten gehad. Er zijn ook schietpartijen geweest waarbij op collega's werd geschoten. Van die ervaringen leer je weer. De procedures zijn vastgelegd en door ervaring wordt daar invulling aan gegeven.

Ik had de bevoegdheid om de heer K. te boeien. Ik had hem zelfs in verzekering kunnen stellen als dat nodig was. Hij luisterde niet naar mij. Ik heb hem voor zowel zijn eigen veiligheid als die van ons geboeid. De heer K. was geen verdachte en het was niet de bedoeling hem te vervoeren. Zijn gedrag gaf aanleiding hem anders te behandelen dan de twee vrouwen in de woonkamer.

De politieambtenaren die als laatste het pand verlieten, zorgden ervoor dat de achtergebleven personen begeleid werden. Dat is geen taak van het AT. (…)

Ik weet niet of in deze zaak is overwogen om de verdachte buiten aan te houden. (…) Bij een aanhouding in een woning zijn er geen mensen die blijven staan kijken. Deze aanhouding vond plaats in een flat. Wanneer de verdachte buiten was aangehouden en hij was op de vlucht geslagen, had hij overal naartoe kunnen gaan, zonder dat wij wisten waar hij naartoe was gevlucht. Hij had de kelderboxen in kunnen vluchten of naar een willekeurige etage kunnen gaan. Wanneer je iemand binnen aanhoudt, weet je zeker dat hij zich daar bevindt. (…)

Het is niet waar dat ik de heer K. tegen de muur heb gezet om hem te fouilleren en te boeien. (…)

Het is juist dat de heer K. werd geboeid nadat de verdachte was afgevoerd. Hij was niet stil en bleef niet zitten. Nadat de handboeien bij de heer K. zijn afgedaan, zijn wij weggegaan. (…) Omdat de heer K. niet stil bleef zitten en telkens weer ging staan, bestond er een risico. Gevoelsmatig is hij voor mij een verdachte en wil ik zijn handen zien. Als hij iets uitvoert, kan het mij mijn kop kosten…"

2. De heer Z, ambtenaar bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die op 14 november 2000 was ingezet ter aanhouding van X, verklaarde op 3 december 2001 tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, onder meer het volgende:

"Ik was commandant van het arrestatieteam van het Regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, dat op 14 november 2000 optrad in de woning van de heer K. Het is al weer ruim een jaar geleden dat deze aanhouding plaatsvond. Daarnaast hebben we vorig jaar 370 aanhoudingen verricht, dus het zou kunnen dat ik me een aantal dingen niet meer herinner. Omdat de heer K. nogal tekeer ging, denk ik me deze zaak nog wel aardig te kunnen herinneren.

Op genoemde datum hoorde ik 's middags om 12.00 uur dat de verdachte, de heer X, moest worden aangehouden. Het was mij niet bekend waar hij woonde. 's Middags hebben we in Rotterdam in de buurt van het observatieteam rondgereden. De verdachte werkte in hotel (…), waar het observatieteam hem is kwijtgeraakt. Het was de bedoeling om de verdachte tussen 15.00 uur en 17.00 uur buiten aan te houden. Toen dat niet lukte, kregen we te maken met duisternis, en dan wordt het moeilijker om vast te stellen wie de verdachte is.

De recherche trekt in beginsel alle gegevens na. Pas tijdens de actie werd mij bekend welke woning wij binnen moesten treden. (…) Omdat 's avonds pas bekend werd dat we de verdachte in de woning van de heer K. gingen aanhouden, hebben we geen GBA-gegevens kunnen natrekken.

Officier van justitie G. heeft toestemming gegeven tot aanhouding door het AT. (…) De officier van justitie heeft op 14 november 2000 een mondelinge machtiging tot binnentreden gegeven. Ik ga ervan uit dat het rechercheteam mij heeft meegedeeld dat deze mondelinge machtiging was gegeven. (…)

In de avonduren werd bekend dat de verdachte zich in de woning van de heer K. bevond. Wij werden door het observatieteam gebeld, dat ons dit meedeelde.

Wij zijn aangehaakt bij het observatieteam. Naast de verdachte stonden er ongeveer zeven mensen buiten in de portieken van de flats. De omgeving was moeilijk onder controle te houden, omdat er een aantal flats en woningen staat. Het was niet veilig om de verdachte buiten aan te houden. Het was donker, dus de kans bestond dat we de verkeerde zouden aanhouden. De personen in de portieken, liepen de flats in en uit. Bovendien kon de verdachte naar de kelderboxen van de flats vluchten.

We hebben wel geprobeerd de verdachte buiten aan te houden. We hebben in de buurt postgevat en onze kansen bekeken. We hebben daar zeker een uur gestaan. Ik heb besloten om de verdachte binnen aan te houden, in overleg met de commandant van het observatieteam. Het observatieteam stond redelijk dicht bij de verdachte, ik stond er wat verder vandaan, in de omgeving van de portieken. De verdachte stond het ene moment in de ene portiek en dan weer in de andere portiek. Op een gegeven moment waren we heel dichtbij de verdachte. Hij kwam naar buiten en wij wilden hem aanhouden. Toen ging hij echter weer naar binnen. Uiteindelijk heeft het observatieteam vastgesteld dat de verdachte zich in de woning van de heer K. bevond. Op dat moment hadden we hem onder controle. Als we tot aanhouding overgaan, willen we 100% zekerheid.

(…) Mij was geen informatie bekend wie we in de woning zouden aantreffen. (…) We zijn volgens een vooraf opgesteld plan naar binnen gegaan. (…) Volgens mij kwam ik als vierde persoon de woonkamer binnen en liep ik direct achter de anderen aan. De verdachte zat links in de hoek. Uit voorzorg heb ik het vuurwapen ter hand genomen. De kamer wordt dan geschoond, waarbij we het vuurwapen langs een ieder richten die we passeren.

Wij hielden de handen van de aanwezigen in de gaten, voor zowel onze veiligheid als de veiligheid van de omstanders. Een situatie kan escaleren, waardoor mensen gewond kunnen raken. Als er geschoten wordt, bestaat het risico dat mensen geraakt worden.

Het eerste koppel heeft de verdachte aangehouden. Op weg naar de verdachte toe hebben zij, tijdens het schonen van de kamer, hun vuurwapen op de anderen gericht. (…) De verdachte is binnen enkele minuten afgevoerd en was totaal niet onder de indruk. De vrouwen waren geschrokken en onrustig. Toen ik binnenkwam, ging de heer K. meteen staan. Ik denk dat dat in eerste instantie een schrikreactie was. Ik heb tegen hem gezegd dat hij rustig moest zijn en dat hij moest gaan zitten. Voorts heb ik hem uitgelegd dat we van de politie waren en dat we voor de verdachte kwamen. Ik heb hem duidelijk uitgelegd dat hij zich rustig moest houden en dat hij anders geboeid zou worden. Ik stond terzijde of achter mijn collega. In het begin keek de heer K. overal naartoe. (…)

In eerste instantie had ik het wapen in mijn handen en gericht op de heer K. Later heb ik het geborgen. Ik wist niet precies wie de verdachte zou zijn. Ik had wel foto's van de verdachte gezien, maar dat zegt niets. Ik weet totaal niet met wie ik te maken heb. Verder was mij niets bekend over de familie. Toen de zaak onder controle was, heb ik mijn wapen geborgen. Het zal misschien 10 à 15 seconden geduurd hebben.

Mijn collega heeft de heer K. aangesproken. Wat hij precies heeft gezegd, weet ik niet meer. Ik ga ervan uit dat hij zijn vuurwapen getrokken heeft, maar ik weet het niet zeker. Ik heb op een gegeven moment bepaald dat de heer K. geboeid moest worden. De heer K. moest blijven zitten. Voor mij kon hij een gevaar in de woning opleveren. Wij lopen immers met een vuurwapen, dat hij kon afpakken. De heer K. wilde gewoon niet luisteren. Hij was opstandig en wilde totaal niet meewerken. Ik heb geprobeerd hem tot kalmte te brengen. Als hij normaal had gedaan, hadden we hem niet geboeid. Ik heb er niet zoveel moeite mee dat iemand niet luistert, maar wel dat hij telkens opstaat. Hij was voor mij een gevaar en dat heb ik hem ook verteld. Volgens mij heeft mijn collega hem geboeid, wat een rechtstreeks gevolg was van zijn gedrag. Voordat de heer K. geboeid werd, is hij gefouilleerd om te kijken of hij wapens bij zich droeg, omdat hij achter zijn rug nog een wapen zou kunnen pakken. Vervolgens moest de heer K. op zijn knieën gaan zitten, waarna hij is geboeid. Ik ga ervan uit dat er een wapen op hem was gericht, maar dat weet ik niet zeker. Er is in ieder geval geen fysiek geweld tegen hem gebruikt, dat weet ik 100% zeker.

Toen de heer K. was geboeid, is hij op zijn knieën met zijn gezicht naar de muur toe neergezet. Het kan zijn dat hij later weer op de bank mocht gaan zitten, maar dat weet ik niet zeker, omdat ik toen contact had met het rechercheteam. De heer K. heeft in de boeien gezeten totdat het rechercheteam kwam. In samenspraak met het rechercheteam heb ik hem uit de boeien laten halen.

De twee aanwezige vrouwen werden vanuit de ooghoeken in de gaten gehouden. Zij bleven zitten. Zeker in het begin schreeuwden en praatten zij wel, maar zij bleven in ieder geval zitten. In het begin, met het schonen van de kamer, is er zeker een vuurwapen op hen gericht. Omdat de verdachte een man was, en het voor ons niet zeker was wie de verdachte was (er waren twee donkere mannen aanwezig), is op beide mannen een vuurwapen gericht. Al vrij snel werd geconstateerd dat de verdachte links in de hoek zat. De heer K. is ouder dan de verdachte en ik had een foto van de verdachte gezien. (…) Volgens mij is K. geboeid voordat de verdachte werd afgevoerd. De verdachte heeft een aantal minuten in de kamer gezeten. Het vuurwapen werd geborgen voordat K. werd geboeid, dat binnen een aantal minuten geschiedde.

Het verschil tussen de twee vrouwen en de heer K. was het veiligheidsaspect. De vrouwen luisterden, maar de heer K. niet. Het gedrag van de heer K. was niet te controleren, hetgeen van belang is voor zowel onze veiligheid, als de veiligheid van de andere aanwezigen. Ik moet kunnen zien wat iemand doet en hij was absoluut niet onder controle. Volgens mij wist de heer K. niet met wat voor kaliber `schoonzoon' hij te maken had.

Vanaf het moment dat we binnen zijn gekomen tot het moment dat ik de woning weer heb verlaten, ben ik tien minuten binnen geweest. (…)

De bevoegdheid om een vuurwapen op de heer K. te richten, baseer ik op de Ambtsinstructie. Op grond van de Ambtsinstructie mag ik een vuurwapen ter hand nemen. Op het moment dat ik naar binnen ga, is de heer K. voor mij een verdachte. Ik kom ergens binnen en weet niet met wie ik te maken heb. De heer K. gaat met mensen om die in het geweldcircuit zitten. Je kunt mensen aantreffen die van hetzelfde kaliber zijn. Ik weet niet wie de verdachte is, zodat de heer K. voor mij een verdachte was. Op het moment dat duidelijk was wie de verdachte was, werd het vuurwapen niet meer op de heer K. gericht.

(…) De bevoegdheid tot het boeien van de heer K. is eveneens gebaseerd op de Ambtsinstructie én op de omstandigheden ter plaatse. Het gevaar bestond dat zaken uit de hand zouden lopen. Als er een vechtpartij komt, kan het zijn dat meer geweld noodzakelijk is.

Ik heb erover nagedacht om de heer K. af te voeren wegens het belemmeren van een ambtshandeling. De heer K. is niet aangehouden. We hebben hem niet verder van zijn vrijheid beroofd dan dat hij geboeid is. Het belemmeren van een ambtshandeling is een titel voor vrijheidsberoving. We hadden niet de bedoeling hem aan te houden. (…)

Ten aanzien van de nazorg heb ik geen rol gehad. (…) Het rechercheteam neemt de nazorg op zich. Ik vind dat ook niet mijn taak…"

G. reactie verzoeker

1. Bij brief van 11 februari 2002 reageerde verzoeker op de verklaring die betrokken ambtenaar Y heeft afgelegd:

"Ik vind het een beetje vreemd dat een politieambtenaar zich niet kan herinneren dat hij betrokken was geweest bij het inwinnen van informatie (…). Het is niet waar dat nadat de verdachte weg was, het wapen werd geborgen, hij bleef met het wapen gericht op mij. (…) Nadat de verdachte was afgevoerd bleef hij met zijn wapen op mij richten en toen moest ik in de boeien (…). Ik kan me nog herinneren dat één van de agenten toen tegen mij zei dat, wanneer de recherche binnenkwam, de boeien zouden afgaan, hetgeen ook was gebeurd. Het is niet waar dat ik vroeg wat ze in mijn huis deden; het enige wat ik vroeg was wat is er gebeurd en dat deed ik met mijn handen omhoog. Ik had mezelf toen overgegeven toen ik merkte dat dit een inval was. Ik werd gesommeerd om mijn mond te houden, omdat ik vroeg wat er gebeurd was en dat ze mijn leven met dit optreden kapot maakten. (…) ik ging inderdaad staan en vervolgens weer zitten en draaide me om. Dit deed ik met mijn handen omhoog (…). Hij had de bevoegdheid om mij te boeien, bevoegdheid door wie? Want ik was geen verdachte. (…) Het is wel waar dat ik tegen de muur werd gezet om te fouilleren en te boeien (…). Gevoelsmatig was ik voor hem een verdachte omdat hij mijn handen wou zien. Vanaf het moment dat ze binnenkwamen hield ik mijn handen omhoog, zoals ik eerder verklaarde. Ik had me toen helemaal overgegeven en geen een moment deed ik iets waardoor je zou zeggen dat ik iets van plan was…"

2. Eveneens bij brief van 11 februari 2002 reageerde verzoeker op de verklaring van betrokken ambtenaar Z.

Verzoeker stelde onder meer het volgende:

"Er wordt gesproken over portieken van de flats. Bij mij bekend heb ik een portiek beneden en geen twee. (…) Het observatieteam stond dicht bij de verdachte. Hoe kan het mogelijk zijn dat er een verkeerde persoon aangehouden zou worden, terwijl Z zelf heeft verklaard dat zij dicht bij de verdachte stonden. (…) Het is absoluut niet waar dat er tegen mij werd gezegd dat (…) ik rustig moest blijven en anders geboeid zou worden (…).

Ik zeg nogmaals, het wapen werd niet geborgen. Het wapen bleef gericht op mij. Het verbaast me dat hij niet wist wie de verdachte was, terwijl hij eerder al zei dat hij beneden bij het portiek dicht bij de verdachte stond, en hij had ook foto's van de verdachte gezien. (…)

Of ik een wapen bij me had, hadden ze van te voren moeten weten. Ik heb geen wapen (…) en had toen voor het eerst in mijn leven een wapen gezien (…). Zoals ik al zei werd ik geboeid nadat de verdachte werd afgevoerd. (…) Het is niet waar dat wanneer duidelijk werd wie de verdachte was, het wapen niet meer op mij was gericht. De verdachte werd afgevoerd en het pistool bleef op mij gericht totdat ik in de boeien ging. (…). Ik heb nooit een ambtenaar belemmerd in zijn ambtshandeling (…) Z had geen een moment uitgelegd wat er aan de hand was, dit is een grote leugen van hem. Zoals ik al eerder in mijn eerste brief naar de korpsbeheerder Zuid-Holland-Zuid schreef, werd mij pas toen de rechercheurs binnen kwamen verteld waar het hier om gaat."

H. nadere informatie korpsbeheerder

1. De Nationale ombudsman verzocht de korpsbeheerder bij brief van 12 december 2001 de volgende vragen te beantwoorden:

"In het eindproces-verbaal van het district Qx staat op pagina 8 vermeld dat naar aanleiding van een tapgesprek op 13/14 november 2000 vast kwam te staan dat de verdachte, de heer X, op 14 november 2000 op de (…)flat te (…) zou moeten zijn.

Kon uit het tapgesprek ook afgeleid worden op welk huisnummer de heer X zou verblijven?

Op welk moment werd dit tapgesprek uitgeluisterd en werd deze informatie de politie bekend?"

2. Bij brief van 16 januari 2002 berichtte de korpsbeheerder de Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Uit de tapgesprekken viel niet direct op te maken op welk huisnummer de heer X verbleef. Diens verblijfplaats is bij benadering bekend geworden aan de hand van voorinformatie en voorobservatie. (…) Onmiddellijk nadat de verblijfplaats van de heer X, mede door toepassing van live uitluisteren, bekend was geworden, is in het belang van het onderzoek direct tot aanhouding overgegaan.

Met het voorgaande is hiermee niet alleen een antwoord gegeven op de vragen die u heeft gesteld, maar tegelijkertijd een reactie op suggesties van de heer K. ten aanzien van het moment van arrestatie."

I. nadere informatie minister van justitie

1. Bij brief van 12 december 2001 verzocht de Nationale ombudsman de minister van Justitie om nadere informatie:

"Op dinsdag 14 november 2000 heeft de officier van justitie te Dordrecht een mondelinge machtiging gegeven tot het binnentreden in een woning.

Hoe laat is deze machtiging afgegeven?

Ten aanzien van welke woning is deze machtiging afgegeven?

Aan wie is deze machtiging afgegeven?"

2. De minister van Justitie berichtte de Nationale ombudsman bij brief van 28 januari 2002 onder meer het volgende:

"1) Hoe laat is de machtiging tot binnentreden afgegeven?

De mondelinge machtiging tot binnentreden is op 14 november 2000 kort voor 10.00 uur afgegeven door de officier van justitie, zo valt te herleiden uit de aantekeningen die de officier van justitie heeft bijgehouden. Omdat de verdachte bekend stond als vuurwapengevaarlijk werd op 14 november 2000 te 10.00 uur namens de hoofdofficier van justitie toestemming verleend tot inzet van het arrestatieteam.

2) Ten aanzien van welke woning is de machtiging afgegeven?

Op het moment dat de mondelinge machtiging tot binnentreden werd afgegeven, was bekend dat de verdachte zou verblijven op het adres (…). De mogelijke verblijfplaats was bekend geworden uit tapgesprekken en uit informatie van het observatieteam. Blijkens nadere observatie op die 14e november, bleek dat de verdachte enige minuten voor aanhouding de woning van K. (…) was binnengegaan. Omdat uit informatie was gebleken dat de verdachte vermoedelijk in het bezit zou zijn van een vuurwapen, werd door leden van het arrestatieteam tot aanhouding van de verdachte in eerder genoemde woning overgegaan.

3. Aan wie is deze machtiging afgegeven?

De machtiging tot binnentreden is afgegeven aan de brigadier van politie, W., leider van het opsporingsteam."

J. NADERE informatie korpsbeheerder

1. Naar aanleiding van de brief van de korpsbeheerder van 16 januari 2002 verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder bij brief van 6 februari 2002 om nadere inlichtingen:

"In bovengenoemde brief stelt u dat uit de tapgesprekken niet direct viel op te maken op welk huisnummer de verdachte verbleef en dat diens verblijfplaats bij benadering bekend is geworden aan de hand van voorinformatie en voorobservatie. Vervolgens stelt u dat onmiddellijk nadat de verblijfplaats van de verdachte bekend is geworden, tot aanhouding is overgegaan.

De minister van Justitie stelt in zijn brief van 28 januari 2002 aan de Nationale ombudsman dat, op het moment dat de mondelinge machtiging tot binnentreden werd afgegeven, bekend was dat de verdachte zou verblijven op het woonadres van verzoeker. De mondelinge machtiging is op 14 november 2000 rond 10.00 uur afgegeven. De verdachte is echter pas om 22.50 uur aangehouden. Het feit dat er een machtiging tot binnentreden in verzoekers woning is afgegeven, betekent dat om 10.00 uur al bekend was in welke woning de verdachte eventueel zou worden aangehouden.

Kunt u mij aangeven waarom verzoeker en zijn gezinsleden desondanks niet zijn nagetrokken?"

2. De korpsbeheerder berichtte de Nationale ombudsman bij brief van 13 maart 2002 onder meer het volgende:

"Op het moment dat de machtiging werd afgegeven, was niet exact bekend waar de verdachte verbleef.

Aanvankelijk werd bij het uitluisteren van de telefoon van de verdachte de (…)flat in (… genoemd.

In een later stadium (20.55 uur) heeft het OT gepost bij een flatgebouw aan de (…)straat.

Navraag heeft toen geleerd dat dat flatgebouw als verblijfplaats van de verdachte onwaarschijnlijk moest worden geacht.

In een uitgeluisterd telefoongesprek naar de verdachte om 21.22 uur is de (…)flat in beeld gekomen. Daarna heeft het OT op die locatie de aanwezigheid van verdachte waargenomen nabij de hoofdingang in een groepje personen. Vervolgens werd ervoor gekozen de aanhouding in de verblijfplaats van de verdachte te laten plaatsvinden opdat in één beweging tevens een zoeking kon worden gedaan; zie mijn brief van 6 juni 2001: de verdachte stond ambtshalve als geweldpleger bekend en er moest rekening mee worden gehouden dat hij in het bezit was van een vuurwapen. Met het oog op dat mogelijke vuurwapen, acht ik het een opsporingstechnisch juiste en verantwoorde keuze de verdachte aan te houden in zijn verblijfplaats.

Om 22.47 uur wordt de juiste verblijfplaats (het precieze huisnummer) van de verdachte bekend.

Om 22.54 uur betreedt het AT die verblijfplaats en wordt de verdachte aangehouden.

In de tijdspanne tussen 22.47 uur en 22.54 uur heeft de tijd ontbroken de bewoners van die woning na te trekken. Op dat tijdstip kan ook de Gemeentelijke Basis Administratie niet worden geraadpleegd."

k. verklaring officier van justitie

In het kader van het onderzoek naar verzoekers klacht verklaarde officier van justitie G., werkzaam bij het arrondissementsparket te Dordrecht, op 11 april 2002 telefonisch onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:

"Alhoewel de aanhouding van de heer X alweer enige tijd geleden heeft plaatsgevonden, denk ik mij nog het volgende te kunnen herinneren.

Op 14 november 2000 heb ik met de politie contact gehad over de aanhouding van de heer X. In verband met het feit dat ik een zitting had, heeft mijn collega M. voor mij aan de rechercheofficier van justitie op 14 november 2000 om 10.00 uur toestemming gevraagd om het AT in te zetten om de heer X aan te houden. De rechercheofficier van justitie is bevoegd om die toestemming te geven, en ik heb de toestemming gekregen.

Ik weet niet meer of ik degene ben geweest die toestemming heeft gegeven voor het aanhouden van de heer X, of dat mijn collega M. die toestemming heeft gegeven.

Het AT en het OT hebben de situatie verkend en de veiligheidsrisico's bekeken. Aan de hand daarvan is besloten waar en wanneer het AT zou optreden. In eerste instantie was het de bedoeling om de heer X 's middags op straat aan te houden, nadat hij met zijn werk klaar was. Dat is echter niet gelukt. Uit observatie door het OT en een telefoontap is gebleken dat de heer X naar de woning van de heer K. zou gaan. Op dat moment werd duidelijk om welke woning het precies ging, en heb ik toestemming gegeven de woning te betreden. 's Ochtends kende ik die woning nog niet en kan ik geen toestemming hebben gegeven om die woning in te gaan. Het observatieteam heeft gezien dat de heer X het flatgebouw binnenging waar de heer K. woont. In eerste instantie is afgewacht of de heer X nog naar beneden zou komen, maar op een gegeven moment is toch besloten om in de woning van de heer K. tot aanhouding over te gaan. Deze beslissing is weloverwogen genomen.

Ik heb geen machtiging gegeven om de woning binnen te treden. Die machtiging had ik ook niet nodig, omdat de Rechter Commissaris (RC) erbij aanwezig was in verband met de doorzoeking. De RC had hiervoor een machtiging gegeven, zodat er geen machtiging meer nodig was voor het binnentreden.

Toen bekend was in welke woning de heer X aanwezig was, heb ik contact opgenomen met de RC. Dit omdat ik bij de aanhouding van de heer X ook de woning waar de heer X zich bevond, wilde doorzoeken. De RC ging daarmee akkoord en zou bij de doorzoeking aanwezig zijn. Nadat de RC in Dordrecht was gearriveerd, zijn wij met z'n allen naar Q gegaan. Vanwege veiligheidsoverwegingen is eerst het AT de woning van de heer K. binnengegaan en heeft daar de heer X aangehouden. Vervolgens ben ik met de RC en enkele politieambtenaren de woning binnengegaan en is de doorzoeking uitgevoerd. Op deze manier is voorkomen dat de heer K. na de aanhouding van de heer X lang moest wachten voordat de doorzoeking kon plaatsvinden, waarbij de doorzoeking is beperkt tot de kamer die bij de heer X in gebruik was. Een aanhouding door het AT in je woning is al ingrijpend genoeg."

l. nadere inlichtingen betrokken ambtenaar Z

Op 24 juni 2002 verklaarde betrokken ambtenaar Z telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman dat hij er absoluut van overtuigd was dat hij een mondelinge machtiging tot binnentreden in verzoekers woning had gekregen, alvorens hij met het AT verzoekers woning was binnengegaan. Voordat hij de woning was binnengetreden, had hij op 14 november 2000 's avonds contact gehad met de leider van het opsporingsonderzoek en hem gevraagd of de officier van justitie een machtiging had afgegeven, welke vraag bevestigend werd beantwoord.

Tevens heeft Z verklaard dat hij zijn bevoegdheid om op basis van een mondelinge machtiging een woning binnen te treden, baseerde op artikel 55a Wetboek van Strafvordering.

m. nadere inlichtingen officier van justitie

Naar aanleiding van de tweede verklaring van betrokken ambtenaar Z is de officier van justitie opnieuw om inlichtingen verzocht.

De officier van justitie heeft op 24 juni 2002 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat haar eerdere verklaring niet geheel juist was. Zij heeft haar eerdere verklaring, dat zij geen machtiging tot binnentreden heeft gegeven omdat zij die niet nodig had in verband met aanwezigheid van de RC, herroepen. Voorts heeft zij verklaard dat zij 100% zeker weet dat er die avond contact is geweest tussen haar en de politie en dat zij toestemming heeft gegeven om X in verzoekers woning aan te houden. Zij achtte het onwaarschijnlijk dat zij deze toestemming aan de commandant van het AT heeft gegeven en dacht deze toestemming aan politieambtenaar N. of W. te hebben gegeven. De officier van justitie heeft verklaard ervan uit te gaan dat zij ingevolge artikel 55a Wetboek van Strafvordering een mondelinge machtiging heeft gegeven om verzoekers woning ter aanhouding te doorzoeken.

Achtergrond

1.1. Artikel 55a, eerste lid, Wetboek van Strafvordering:

"In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan iedere opsporingsambtenaar ter aanhouding van de verdachte elke plaats doorzoeken. Hij behoeft daartoe de machtiging van de officier van justitie, behoudens het geval van dringende noodzakelijkheid. In het laatste geval wordt de officier van justitie onverwijld van de doorzoeking op de hoogte gesteld."

1.2. Handboek strafzaken, onder redactie van G.J.M. Corstens, D.R. Doorenbos, N. Keijzer en A.M. van Woensel, februari 2002:

"14.2 De doorzoeking ter aanhouding

Art. 55a Sv verleent de opsporingsambtenaar de bevoegdheid om in geval van ontdekking op heterdaad of in geval van verdenking van een misdrijf genoemd in art. 67 lid 1 Sv, ter aanhouding van de verdachte elke plaats te doorzoeken. (…)

Omdat het doorzoeken van plaatsen een zo ingrijpend dwangmiddel is (…) behoeft de opsporingsambtenaar daartoe een voorafgaande machtiging van de OvJ. (…) Is er geen sprake van dringende noodzakelijkheid en heeft de OvJ voorafgaand aan de doorzoeking de opsporingsambtenaar op zijn verzoek een machtiging verstrekt om ter aanhouding van de verdachte een woning te doorzoeken, dan is naast deze machtiging geen afzonderlijke machtiging tot binnentreden op grond van de Awbi meer nodig (art. 55 lid 2 Sv). De machtiging tot het doorzoeken van een plaats in verband met de aanhouding van de verdachte kan, naar moet worden aangenomen, mondeling worden verstrekt. Uit het proces-verbaal van doorzoeking zal dan wel het bestaan van een machtiging moeten blijken…"

2.1. Artikel 152 Wetboek van Strafvordering:

"De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 en 142, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden."

2.2. Artikel 153, tweede lid, Wetboek van Strafvordering:

"Het wordt door hen persoonlijk opgemaakt, gedagtekend en ondertekend; daarbij moeten tevens zoveel mogelijk uitdrukkelijk worden opgegeven de redenen van wetenschap."

3.1. Artikel 55 Wetboek van Strafvordering:

"Zoowel in geval van ontdekking op heeter daad als buiten dat geval kan iedere opsporingsambtenaar, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden."

3.2. Tekst & Commentaar op het Wetboek van Strafvordering, onder redactie van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, vierde druk, aantekening 4 bij artikel 55 Sv:

"4. Betreden van woningen. Alleen een opsporingsambtenaar mag ter aanhouding van een verdachte zonder toestemming van de bewoner een woning betreden. (…) Bovendien moet de opsporingsambtenaar zijn voorzien van een schriftelijke machtiging (art. 2 lid 1 Awbi)."

3.3. Artikel 2, eerste lid, Algemene wet op het binnentreden:

"Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond."

4. Artikel 7, eerste lid, sub a, Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar:

"HOOFDSTUK 2

Geweld (…)

2. Vuurwapens

Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken."

5.1. Artikel 8, eerste lid, Politiewet:

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het

gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

5.2. Artikel 11 Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (vervallen per 31 augustus 2001):

"HOOFDSTUK 2

Geweld (…)

§ 2. Vuurwapens (…)

Het trekken van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd in gevallen waarin het gebruik van een vuurwapen toegestaan is."

5.3. Artikel 22 Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar:

"HOOFDSTUK 4

Handboeien

De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.

De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

6.1. Artikel 15, vierde lid, Grondwet:

"Hij aan wie rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen, kan worden beperkt in de uitoefening van grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt."

6.2. Artikel 11 Grondwet:

"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam."

7. Artikel 8 Europees Verdrag voor de rechten van de mens:

"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."

8. Aanwijzing slachtofferzorg, 29 juni 1999, Staatscourant 1999, 141:

1. Inleiding

(…)

"Slachtofferzorg door politie en openbaar ministerie komt in wezen hierop neer dat deze instanties bij hun werkzaamheden in een (straf)zaak altijd de belangen van het slachtoffer van een strafbaar feit meewegen voor zover dit redelijk is…"

9. Circulaire aanhoudings- en ondersteuningseenheden van 21 juni 1999:

"4. Verlenen van toestemming tot inzet van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid

Nu de toestemming tot inzet van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid een zwaarwegende beslissing is, die verstrekkende gevolgen kan hebben, dient in beginsel de hoofdofficier van justitie, onder wiens gezag het opsporingsonderzoek plaatsvindt, en bij diens afwezigheid de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie deze toestemming te verlenen.

Het kan uiteraard voorkomen dat zowel de hoofdofficier van justitie als diens vervanger niet aanwezig of beschikbaar is. Daarom zal iedere hoofdofficier van justitie op zijn parket maximaal twee officieren van justitie eerste klasse moeten aanwijzen, die eveneens toestemming kunnen verlenen. Maximaal twee, omdat de kring zo beperkt mogelijk dient te worden gehouden. Bij het aanwijzen van deze officieren van justitie zal rekening gehouden dienen te worden met hun taak en deskundigheid op het terrein waarop de aanhoudings- en ondersteuningseenheden opereren. Wie de toestemming heeft verleend, zal tot uitdrukking dienen te komen in de registratie die door het parket wordt gevoerd…"

Instantie: Regiopolitie Zuid-Holland Zuid

Klacht:

Verslaglegging van binnentreden van verzoekers woning, verslaglegging van boeien van verzoeker en verlenen of aanbieden van hulp.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Zuid-Holland Zuid

Klacht:

Richten van vuurwapen op verzoeker tijdens aanhouden van de vriend van zijn dochter.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Zuid-Holland Zuid

Klacht:

Op verzoeker blijven richten van vuurwapen nadat vriend was afgevoerd.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Arrondissementsparket Dordrecht

Klacht:

Toestemming gegeven tot inzet van arrestatieteam.

Oordeel:

Niet gegrond