2002/338

Rapport

Verzoekers klagen over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van de aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een verblijfsvergunning van 3 november 1997.

Beoordeling

1. Verzoekers, van Iraans-Koerdische afkomst, dienden op 4 november 1997 een aanvraag in om toelating als vluchteling tot Nederland. Op 6 april 1998 werd verzoeker nader gehoord naar aanleiding van zijn aanvraag. Op 18 juni 1998 werd verzoekster in de gelegenheid gesteld haar asielaanvraag nader toe te lichten. Ingevolge artikel 25 en 42 van de Vreemdelingenwet 2000 (artikel 15e, eerste lid van de Vreemdelingenwet oud; zie Achtergrond, onder 1. en 2.) moet binnen zes maanden na ontvangst worden beslist op aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Op het moment dat verzoekster nader werd gehoord was de beslistermijn al verstreken.

2. Op 24 november 1999 nam de Staatssecretaris van Justitie een beslissing op de asielaanvragen van verzoekers. Op dat moment was de beslistermijn met zes maanden overschreden. Deze beslissingen werden overigens niet aan verzoekers uitgereikt. Dit hield verband met nadere informatie die de Staatssecretaris van Justitie op 24 november 1999 ontving.

3. De nadere informatie had betrekking op verzoekster en bestond uit positieve uitkomsten van de vergelijking van vingerafdrukken (dactytreffers) waaruit bleek dat verzoekster op 20 september 1997 in Turkije was aangehouden omdat zij een vals Nederlands paspoort in haar bezit had. Op 26 juni 2000 ontving de Staatssecretaris van Justitie een zelfde bericht met betrekking tot verzoeker.

4. Op 7 november 2000 beriepen verzoekers zich via hun advocaat op het driejarenbeleid.

5. Op 24 januari 2001 verzocht de Staatssecretaris van Justitie de Minister van Buitenlandse Zaken om een onderzoek in te stellen in Turkije. Op dat moment waren er veertien maanden verstreken sinds de Staatssecretaris van Justitie het bericht met betrekking tot verzoekster uit Turkije had ontvangen en waren er zes maanden verstreken sinds de Staatssecretaris van Justitie het bericht met betrekking tot verzoeker had ontvangen. Op dat moment was de beslistermijn met 32 maanden overschreden.

6. De Staatssecretaris van Justitie vroeg de Minister van Buitenlandse Zaken ten eerste of verzoekers in Turkije beschikten over een verblijfstitel en of zij na hun aanhouding een asielverzoek of een ander verzoek om een verblijfstitel hadden ingediend. Voorts legde de Staatssecretaris de Minister de vraag voor of naar aanleiding van de aanhouding van verzoekers een proces-verbaal was opgemaakt en zo ja, of er sprake is geweest van een veroordeling, een vonnis of een uitgesproken straf.

7. Ingevolge artikel 31 tweede lid onder h, i en j van de Vreemdelingenwet 2000 (artikel 15 vierde lid en artikel 15c, eerste lid onder c oude Vreemdelingenwet; zie Achtergrond, onder 1. en 2.) kan eerder verblijf in een derde land tot afwijzing van de asielaanvraag leiden. Dit betekent dat de Staatssecretaris van Justitie vragen kan stellen over eerder legaal verblijf in een derde land. In dit geval was de directe aanleiding tot het onderzoek het bericht dat betrokkenen in Turkije waren aangetroffen met valse Nederlandse paspoorten.

Ingevolge artikel 31 tweede lid, onder k (Vreemdelingenwet 2000; zie Achtergrond, onder 2.) kan een asielverzoek worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Daarbij wordt bij de beoordeling of er sprake is van gevaar voor de openbare orde, mede betrokken de buiten Nederland gepleegde inbreuk op de openbare orde, voor zover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert (artikel 3.77 tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000; zie Achtergrond, onder 3.).

Ten aanzien van een verblijfsvergunning op grond van het zogenaamde driejarenbeleid is een verdenking terzake van het plegen van een misdrijf voldoende om tot afwijzing van een verblijfsvergunning onder deze beperking te komen (artikel 3.77 vijfde lid Vreemdelingenbesluit 2000; zie Achtergrond, onder 3.). De vraag van de Staatssecretaris, of de aanhouding tot strafrechtelijke vervolging heeft geleid, is met het oog op de afwijzingsgrond “gevaar voor openbare orde” te begrijpen. Deze informatie kan van belang zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag dan wel voor een verblijfsaanvraag op grond van het driejarenbeleid.

De Staatssecretaris van Justitie kan worden gevolgd in de conclusie dat de onderzoeksvragen relevant waren voor de beoordeling van het asielverzoek en de beoordeling of aan betrokkenen een verblijfsvergunning zou worden verleend op grond van het driejarenbeleid.

8. Op 7 augustus 2001 deed de Staatssecretaris van Justitie in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman de toezegging om op 1 september 2001 op de aanvraag van verzoekers te beslissen. Deze toezegging werd niet nagekomen.

9. De Staatssecretaris bood haar excuses aan voor het feit dat zij haar toezegging om op 1 september 2001 te beslissen op de aanvragen van verzoekers niet was nagekomen. Als gevolg van interne organisatorische redenen was het dossier van verzoekers op het moment dat het voornemen bestond een beslissing te nemen, niet beschikbaar voor de verantwoordelijke beslisunit binnen de betrokken regionale directie van de IND. Hierdoor is volgens de Staatssecretaris van Justitie onvoldoende alert de hand gehouden aan de toezegging en is het dossier niet tijdig opgevraagd. Voorts was volgens de Staatssecretaris van Justitie van belang dat de Minister van Buitenlandse Zaken had bericht dat op zeer korte termijn het verzochte individuele ambtsbericht zou worden uitgebracht.

10. Het bericht dat op korte termijn een einde komt aan de onzekerheid omtrent hun verblijfsstatus, is voor asielzoekers die al jarenlang wachten op een beslissing op een asielaanvraag van grote betekenis. Het vervolgens niet nakomen van deze toezegging kan zeer ingrijpend zijn voor betrokkenen. De Staatssecretaris van Justitie dient er dan ook op toe te zien dat toezeggingen weloverwogen worden gedaan. Dit betekent dat het ook in praktische zin mogelijk moet zijn om de toezegging na te komen. Met instemming wordt kennis genomen van het feit dat de Staatssecretaris van Justitie aandacht heeft gevraagd voor het toezien op de afspraak dat het dossier binnen de betrokken regionale directie blijft indien er een toezegging is gedaan over een beslistermijn.

11. Op 12 september 2001 ontving de Staatssecretaris van Justitie het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarin de gestelde vragen werden beantwoord. Nadat verzoekers op 26 oktober 2001 aanvullend waren gehoord, willigde de Staatssecretaris van Justitie de aanvraag van verzoeker in bij beschikking van 4 december 2001. Verzoekster was op 6 november 2001 door zelfdoding om het leven gekomen.

De behandeling van de asielaanvragen heeft daarmee vier jaar en één maand geduurd.

11. Het is op zich begrijpelijk dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) onderzoek wilde laten instellen naar aanleiding van de “dacty-treffer” met betrekking tot verzoekster, die op 24 november 1999 binnenkwam. Het gevolg hiervan was dat de beslissingen op de asielaanvragen van verzoekers zijn aangehouden. Van de IND had echter mogen worden verwacht dat hij na ontvangst van het bericht van de zogenaamde dactytreffer de Minister van Buitenlandse Zaken onmiddellijk om een onderzoek had verzocht. De beslistermijn was op dat moment immers al met zes maanden overschreden. Daarbij had het voor de hand gelegen dat de IND de Minister van Buitenlandse Zaken zelf de vraag had voorgelegd of verzoeker eveneens was aangehouden ten aanzien van hetzelfde feit. Nu ook de beslissing ten aanzien van verzoeker was aangehouden, had de Staatssecretaris van Justitie kennelijk al op 24 november 1999 een vermoeden dat verzoeker ook was aangehouden in Turkije. Een bestuursorgaan dient steeds alert te zijn ten aanzien van de vraag of het zinvol is in een concrete zaak alvast een onderzoek op te starten.

De Staatssecretaris van Justitie heeft echter pas op 24 januari 2001 om een onderzoek verzocht. Hiermee heeft de IND onvoldoende voortvarend gehandeld. De Staatssecretaris heeft geen toereikende reden aangevoerd waarom pas meer dan twee jaar na het indienen van de aanvragen en pas veertien maanden na de zogenaamde dactytreffer ten aanzien van verzoekster en zes maanden na ontvangst van informatie over de dactytreffer ten aanzien van verzoeker is besloten om een nader onderzoek in te stellen.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

12. Ten overvloede wordt overwogen dat bij overschrijding van de wettelijke beslistermijn het op de weg van het betrokken bestuursorgaan ligt om de belanghebbende tussentijds schriftelijk actief te informeren over onder meer de termijnoverschrijding en de achtergrond daarvan. De Staatssecretaris van Justitie kan worden gevolgd in de conclusie dat verzoekers niet tijdig geïnformeerd zijn over de reden van de vertraging.

Pas op 16 februari 2001 is aan de gemachtigde van verzoekers, als reactie op diens klacht van 16 januari 2001, medegedeeld dat nog niet op de aanvragen kon worden beslist in verband met een onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken.

Wat betreft de informatieverstrekking heeft de IND derhalve niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.

Onderzoek

Op 17 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. en mevrouw N., ingediend door VluchtelingenWerk-Stevensbeek te Stevensbeek, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

De klacht is op 22 mei 2001 door een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch voorgelegd aan de IND, met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld.

De IND liet naar aanleiding daarvan op 29 mei 2001 weten dat alvorens een beslissing op de aanvragen kon worden genomen, het resultaat van een onderzoek, dat was ingesteld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken diende te worden afgewacht.

Daarop besloot de Nationale ombudsman het onderzoek schriftelijk voort te zetten. De gedraging van de IND wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie op 2 juli 2001 verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Staatssecretaris een aantal specifieke vragen gesteld.

Tijdens het onderzoek kregen de Staatssecretaris van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekers en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekers, een echtpaar van Iraans-Koerdische origine afkomstig uit een vluchtelingenkamp in Irak, dienden op 4 november 1997 aanvragen in om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.

2. Verzoekers zijn op respectievelijk 6 april 1998 en 18 juni 1998 nader gehoord, waarna op 24 november 1999 beslissingen op hun aanvragen zijn genomen. De beslissingen zijn op verzoek van de IND niet door de vreemdelingendienst van het asielzoekerscentrum Stevensbeek, waar verzoekers op dat moment verbleven, uitgereikt, aangezien de IND bericht had ontvangen vanuit Turkije dat verzoekster, mevrouw Nasseri, op 20 september 1997 in Turkije was aangehouden wegens het in bezit hebben van een vals Nederlands paspoort (een zogenaamde dacty-treffer). Op 26 juli 2000 werd een dacty-treffer met een zelfde bericht inzake verzoeker, de heer Salimi, ontvangen, waarna het dossier op 4 september 2000 werd doorgezonden naar een onderzoeksafdeling van de IND.

3. Op 7 november 2000 beriepen verzoekers zich via hun gemachtigde op het driejaren beleid.

4. Op 16 januari 2001 diende de advocaat van verzoekers een klacht in over de lange duur van de behandeling van de aanvragen om toelating.

5. Op 24 januari 2001 was het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzocht om een onderzoek in te stellen in Turkije, waarbij enerzijds de vraag was gesteld of verzoekers in Turkije een aanvraag tot verblijf hadden ingediend, respectievelijk reeds een verblijfstitel bezitten en anderzijds of hun aanhouding aldaar tot strafrechtelijke vervolging had geleid en zo ja, wat het resultaat daarvan is. Daarbij verzocht de IND aan dit onderzoek enige prioriteit te verlenen onder verwijzing naar de lopende klachtprocedure

5. Bij brief van 27 maart 2001 klaagden verzoekers over de lange duur van de behandeling van de asielaanvragen en de aanvragen om een verblijfsvergunning, waaronder de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van het driejaren beleid.

6. Bij brief van 8 mei 2001 liet de IND verzoekers onder meer weten de klacht gegrond te achten omdat de wettelijke beslistermijn was verstreken en verzoekers onvoldoende waren geïnformeerd over de reden van vertraging. Tevens liet de IND in deze brief weten dat op 16 februari 2001 naar aanleiding van een klacht van de advocaat aan hem was medegedeeld dat nog niet op de aanvragen kon worden beslist in verband met een onderzoek dat de minister van Buitenlandse Zaken op verzoek van de IND verrichtte. Op 7 mei had de IND gerappelleerd bij de Minister van Buitenlandse Zaken. Deze kon echter geen concrete toezegging doen over een onderzoeksresultaat. Dit betekende dat de beslissingen op de aanvragen in afwachting van het onderzoeksresultaat zouden worden aangehouden.

7. Op 7 mei 2001 rappelleerde de IND bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

8. Bij brief van 15 mei 2001 beklaagden verzoekers zich bij de Nationale ombudsman over de lange duur van de behandeling door de IND van de aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een verblijfsvergunning van 3 november 1997.

9. Op 6 november 2001 is verzoekster om het leven gekomen door zelfdoding.

10. Op 4 december 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie een beslissing genomen op de aanvraag van verzoeker.

B. Standpunt verzoekerS

Het standpunt van verzoekers is weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

1. In de reactie op de klacht en op de bij de schriftelijke opening van het onderzoek gestelde vragen deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 7 augustus 2001 het volgende mee:

U verzoekt mij om in mijn reactie aan te geven of ik de klacht gegrond acht. Ik acht de klacht gegrond, daar ik tot mijn spijt moet constateren dat de wettelijke beslistermijn inmiddels is overschreden.

De reden voor de vertraging is allereerst gelegen in communicatieproblemen tijdens het nader gehoor, in het bijzonder als gevolg van het specifieke dialect dat (verzoekster; N.o.) spreekt. Voorts zijn mij gedurende de procedure nieuwe feiten bekend geworden, te weten positieve uitkomsten van de vergelijking van vingerafdrukken (dactytreffers) inzake de aanhouding van betrokkenen in Turkije wegens het bezitten van valse Nederlandse paspoorten, die voor mij aanleiding zijn geweest de Minister van Buitenlandse Zaken te verzoeken (nader) onderzoek in te stellen, dat nog niet is afgerond.

Tevens verzoekt u mij op de klacht te reageren aan de hand van de door u gestelde vragen. De beantwoording van de vragen treft u hieronder aan.

Vraag 1. Wat is de reden dat er nog niet op de aanvragen is beslist?

Op 3 november 1997 zijn betrokkenen ingereisd en hebben zich gemeld bij het aanmeldcentrum Zevenaar, waarna zij de volgende dag het eerste gehoor hebben gehad. (Verzoeker; N.o.) is bij laatstgenoemde gelegenheid gehoord in de Farsi taal en heeft aangegeven dat hij zijn aanvragen wilde toelichten met hulp van een tolk in de Arabisch Koerdische taal. (Verzoekster; N.o.) is gehoord in de Sorani Koerdische taal en gaf aan in diezelfde taal nader gehoord te willen worden. Vervolgens zijn betrokkenen ingepland op 6 april 1998 om te worden gehoord omtrent hun asielmotieven, waarbij zich communicatie-problemen hebben voorgedaan. Hoewel (verzoeker; N.o.) wel is gehoord, is het nader gehoor van (verzoekster; N.o.) bijna onmiddellijk na aanvang afgebroken, daar zij verklaarde enkel het Failly Koerdisch te spreken. Vervolgens heeft op 18 juni 1998 het nader gehoor van (verzoekster; N.o.) plaatsgevonden met hulp van een tolk in de Failly Koerdische taal. Bij brief van 17 juli 1998 is door gemachtigde met betrekking tot het nader gehoor van (verzoeker; N.o.) een tweevoudige klacht ingediend, te weten een klacht bij de Klachtencommissie Tolken over het functioneren van de tolk(en) én een klacht over de ingezette, maar niet gewenste tolk. Deze laatste klacht is bij brief van 21 augustus 1998 beantwoord. Op 10 november 1998 heeft de klachtencommissie Tolken een hoorzitting gehouden, waarna de gemachtigde van (verzoeker; N.o.) heeft bericht dat hij zijn klachten over de tolken heeft ingetrokken. Vervolgens zijn op 24 november 1999 beslissingen op de aanvragen van betrokkenen genomen, doch op verzoek van de IND zijn deze door de Vreemdelingendienst van het asielzoekerscentrum (AZC) Stevensbeek niet uitgereikt, aangezien dezerzijds een dactytreffer inzake (verzoekster; N.o.) werd ontvangen. Blijkens gegevens van deze treffer is zij op 20 september 1997 in Turkije aangehouden wegens het in bezit zijn van een vals Nederlands paspoort. Vervolgens is eerst eind juli 2000 een dacty-treffer inzake (verzoeker; N.o.) ontvangen, waarna het dossier is doorgezonden voor verder onderzoek. Naar aanleiding van vorenstaande feiten is de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht een onderzoek in te stellen dat tot op heden niet is afgerond, waardoor de beslissingen op de aanvragen van betrokkenen zijn aangehouden.

Vraag 2. Wanneer heeft u het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzocht een onderzoek in te stellen?

Na analyse van de zaak is op 22 januari 2001 onderzocht wat de mogelijkheden van onderzoek (in Turkije) zijn. Voorts is in eerste instantie op 24 januari 2001 het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzocht een onderzoek in te stellen, waarna op 2 februari jongstleden nog een aantal vragen zijn toegevoegd.

Vraag 3. Met welk doel vindt het onderzoek plaats en wat is de vraagstelling van het onderzoek? Speelt hierbij beroep op het driejarenbeleid een rol?

Gelet op het feit dat aan de hand van de dactytreffers nieuwe feiten en/of omstandigheden aan het licht zijn gekomen, is nader onderzoek gewenst. De vraagstelling van het onderzoek is tweeërlei. Enerzijds is de vraag gesteld of betrokkenen in Turkije een aanvraag tot verblijf hebben ingediend, respectievelijk reeds een verblijfstitel bezitten, anderzijds of hun aanhouding aldaar tot strafrechtelijke vervolging heeft geleid en zo ja, wat het resultaat daarvan is.

Het inmiddels namens betrokkenen gedane beroep op het driejarenbeleid heeft geen rol gespeeld bij het initiëren van onderzoek. De dossiers zijn immers op 4 september 2000 naar de onderzoeksafdeling gezonden en dus voor het beroep op het driejarenbeleid van 7 september 2000. Het resultaat van bedoeld onderzoek speelt uiteraard wel een rol bij de afweging of aan betrokkenen op grond van voormeld beleid een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd zal worden verleend.

Vraag 4. Wanneer verwacht u dat een beslissing kan worden genomen?

Betrokkenen zijn bij brief van 10 juli jongstleden bericht dat de dag ervoor wederom telefonisch contact is opgenomen met de Minister van Buitenlandse Zaken over de stand van zaken, doch dat het onderzoek nog niet is afgerond en dit voor voornoemde Minister aanleiding is opnieuw per post een rappel te laten uitgaan. Tevens is hun meegedeeld dat, indien over zes weken geen onderzoeksresultaat is ontvangen, wederom zal worden gerappelleerd en zij hierover zullen worden geïnformeerd.

Echter, het vorenstaande laat onverlet dat ik voornemens ben op 1 september 2001 op de aanvragen van betrokkenen te beslissen, hetgeen ik bij brief van 16 juli jongstleden eveneens aan de Minister van Buitenlandse Zaken heb meegedeeld…”

2. Op 10 september 2001 deelde een medewerkster van de IND Regionale Directie Zuid-Oost telefonisch aan de Nationale ombudsman mee dat er alsnog een aanvullend gehoor zou plaatsvinden, omdat het Ministerie van Buitenlandse Zaken inmiddels alsnog informatie had ontvangen van de Nederlandse ambassade te Turkije. Het ambtsbericht hierover werd op korte termijn verwacht. De betreffende medewerkster van de IND voegde hier aan toe dat dit betekende dat de toezegging dat op 1 september 2001 op de aanvrage van betrokkenen zou worden beslist niet werd nagekomen.

D. Reactie verzoeker

In reactie op de informatie van de Staatssecretaris liet verzoekers gemachtigde bij brief van 20 september 2001onder meer het volgende weten:

1. Er is nog niet in eerste aanleg beslist op de asielaanvragen dd 03-11-97 en ook niet op de aanvraag op grond van het driejarenbeleid dd 07-11-00.

2. Anders dan in de reactie van de IND staat heeft de klacht niet alleen betrekking op de lange duur van de behandeling van de asielaanvragen van 3 november 1997, maar ook op het niet beslissen op de aanvraag dd 07-11-00 in het kader van het driejarenbeleid. Dat blijkt uit de klacht die ik op 27-03-01 naar de IND heb gefaxt. Het afschrift van die fax heb ik u bij het klachtschrijven dd 15-05-01 toegestuurd.

3. De onderzoeksvragen van de Staatssecretaris (IND) aan BuiZa zijn niet relevant voor de beoordeling van de aanvragen voor asiel noch voor 'vtv-driejaren'. Het langdurig niet beslissen op de aanvragen wordt dus niet gerechtvaardigd door deze onderzoeken, die overigens pas enkele maanden na ommekomst van de driejarentermijn zijn ingesteld.

a. Bij brief van 22-01-2001 vroeg de IND aan de Ambassade te Turkije na te gaan of betrokkene en diens echtgenote in Turkije een verblijfsstatus genieten en/of zij na hun aanhouding een asielverzoek of ander verzoek om een verblijfstitel hebben aangevraagd. Het is bekend dat Turkije het Vluchtelingenverdrag alleen voor wat betreft Europese gebeurtenissen heeft onderschreven. Het spreekt dus voor zich dat zij in Turkije geen asiel hebben aangevraagd. De vraag of betrokkene in Turkije asiel hebben aangevraagd is dus niet relevant. Immers een dergelijke asielaanvraag zou zinloos geweest zijn en niet ontvankelijk worden verklaard.

Het gegeven dat de Turkse autoriteiten op naam van betrokkenen gestelde valse Nederlandse paspoorten hebben aangetroffen en betrokkenen hebben aangehouden vormt ook geen enkele aanwijzing ervoor te vermoeden dat zij in Turkije asiel of een andere verblijfstitel zouden hebben aangevraagd. Het is er eerder een aanwijzing voor dat zij op doorreis waren in Turkije naar een westers land om daar asiel aan te vragen.

b. Bij brief van 02-02-2001 vroeg de IND aan de Ambassade te Turkije of de Turkse autoriteiten proces-verbaal hadden opgemaakt terzake illegaal verblijf en het voorhanden hebben van vervalste Nederlandse paspoorten en of er sprake was van een veroordeling, vonnis of uitgesproken straf.

Het gegeven dat betrokkenen een op hun naam gesteld vals Nederlands paspoort voorhanden hadden, of hun begeleider die tegen betaling hun reis regelde, zou weliswaar als een delict aangemerkt kunnen worden, maar het is een typisch vreemdelingendelict. Dergelijke omstandigheden kunnen niet aan het verlenen van een vluchtelingenstatus in de weg staan en kunnen derhalve niet als contra-indicatie in het kader van het driejarenbeleid tegengeworpen worden Hiertoe zij verwezen naar artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag;

"De verdragsluitende staten zullen geen strafsancties op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf toepassen op vluchtelingen die rechtstreeks komende van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld hij de autoriteiten melden en deze er van overtuigen dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of aanwezigheid."

Het is dus duidelijk dat het vluchtelingen niet tegengeworpen mag worden dat zij gebruik maken van valse reispapieren tijdens hun vlucht. In dit geval is er slechts sprake van het voorhanden zijn van valse paspoorten waar betrokkenen geen gebruik van gemaakt hebben bij grensoverschrijdingen omdat de Turkse politie ze heeft ingenomen.

4. In de reactie van de IND dd 07-08-2001 staat, dat de IND voornemens is om, ongeacht of er een onderzoeksresultaat van BuiZa komt, op 01-09-01 op de aanvragen van betrokkenen te beslissen. Echter op 17-09-01 liet de behandelende ambtenaar van de IND, (…), mij bij monde van de info-lijn medewerkster weten dat ik mij kon wenden tot de Nationale ombudsman voor nieuwe informatie. Desgevraagd deelde u mij op 18-09-01 telefonisch mee dat BuiZa voor of rond 1 september 2001 gereageerd had op de onderzoeksvragen en dat betrokkenen voor een aanvullend gehoor in relatie tot feiten over het verblijf (doorreis) in Turkije uitgenodigd zullen worden.

De IND heeft de verwachting gewekt op 1 september 2001 beslist zou worden. Echter met het voornemen van de IND om een aanvullend gehoor te doen worden betrokkenen bovenop de reeds bestaande overschrijdingen van de beslistermijnen met een nieuwe ongewisse wachttijd voor het aanvullend gehoor en de daarop volgende beslissingen geconfronteerd, terwijl de onderzoeksvragen over de episode in Turkije tijdens de vlucht niet relevant zijn m.b.t. de asielaanvraag en het driejarenbeleid.

5. Betrokkenen klagen ook dat zij ongeïnformeerd zijn gebleven over de redenen waarom er niet is beslist in hun zaak. Pas na de klacht dd. 27-03-01 is meegedeeld dat BuiZa om onderzoek is gevraagd enige nadere informatie volgde pas na uw interventie. Hieronder wordt een en ander nader gekonkretiseerd.

(…)

b. Pas na de klacht dd. 27-03-01 heeft de IND mij bij brief dd. 08-05-01 op de hoogte gesteld van het door haar geëntameerde onderzoek en in de reactie dd. 07-08-01 op de interventie van N.o. volgde enige nadere informatie. Betrokkenen zijn niet onmiddellijk zelf geïnformeerd over dit onderzoek dat met de brieven aan de ambassade te Turkije dd 22-01-01 en 02-02-01 is gestart.

c. Vóór het schrijven van de IND dd. 08-05-01 in antwoord op mijn klacht heeft de IND betrokkenen er niet van op de hoogte gesteld dat de beslissing op hun aanvragen uitgesteld was. Reeds op 03-11-1997 hebben zij hun asielaanvragen gedaan en op 07-11-00 de aanvraag op grond van het driejarenbeleid.

d. Op 24-11 -1999 zijn er beslissingen op de asielaanvragen genomen blijkens de brief van de IND aan de N.o. dd. 07-08-01, Maar de IND heeft de vreemdelingendienst van het AZC-Stevensbeek verzocht de beslissingen niet uit te reiken omdat er dacty-treffers inzake (verzoekster; N.o.) waren ontvangen. Betrokkenen zijn niet geïnformeerd over het uitstel van de beslissingen noch over de redenen daarvoor.

6 Nader onderzoek n.a.v. de onderzoeksresultaten van BuiZa in de vorm van het recentelijk voorgenomen aanvullend gehoor betekent onnodige verlenging van de wachttijd omdat de onderzoeksvragen en mogelijke bevindingen m.b.t. het verblijf in Turkije irrelevant zijn voor de te nemen beslissingen.

Nu reeds is de wachttijd tot meer dan drie jaar en tien maanden opgerekt. En de wachttijd op de aanvraag op grond van het driejaren beleid duurt al 10 ½ maand.

Het verder verlengen van de wachttijden, met de daaraan gepaarde onzekerheid en de spanning door het lange verblijf in AZC-omstandigheden, zijn geheel en al in strijd met de ratio van het driejarenbeleid, die inhoudt dat met drie jaren uitblijven van een beslissing op de asielaanvraag er al sprake is van dermate klemmende redenen van humanitaire aard dat tot statusverlening overgegaan moet worden.

Blijkens het procedureoverzicht bij de reactie van de IND was, nadat de UNHCR op 18-11-98 had bevestigd dat (verzoeker; N.o.) op 02-01-1996 te Baghdad geregistreerd was, de IND op 24-11-1999 beslist om betrokkenen een 'vtv-humanitair' te verlenen. Deze beslissing werd echter niet uitgereikt omdat er een dacty-treffer inzake mevrouw in Turkije gemeld was. De gebeurtenissen en omstandigheden voorafgaande aan de vlucht van betrokkenen waren volgens het oordeel van de IND dus zo schrijnend dat besloten is om hen een vtv-humanitair te verlenen.

Kort gezegd komen die omstandigheden erop neer dat betrokkenen op jonge leeftijd met hun gezinnen uit Iran gevlucht zijn, naar Noord-lrak. De vader van (verzoeker; N.o.) is vlak voor die vlucht in Iran gedood. De omstandigheden in Noord-Irak werden zo bedreigend dat de families verkozen hebben in het beruchte gesloten kamp Al-Tash in centraal Irak hun toevlucht te zoeken. Daar hebben betrokkenen zes jaar verbleven in mensonwaardige omstandigheden tot ze konden ontsnappen. Het is duidelijk dat verwikkelingen tijdens de reis in Turkije geen enkele invloed op het gewicht van deze humanitaire omstandigheden hebben gehad.

Voor (verzoeker en zijn echtgenote; N.o.) en hun kinderen geldt dus dat er twee van elkaar onafhankelijke redenen zijn om te besluiten tot het verstrekken van een vtv om klemmende redenen van humanitaire aard, nl. de gebeurtenissen en omstandigheden vóór de vlucht en de overschrijding van de driejaarstermijn. Met nog langer uitblijven van de beslissingen, die betrokkenen uiteindelijk toch nog per 01-09-01 in het vooruitzicht gesteld waren, blijven betrokken onnodig nog langer in een humanitair ondraaglijke situatie.”

Na kennis te hebben genomen van de inhoud van het individueel ambtsbericht liet verzoekers gemachtigde op 2 oktober 2001 onder meer weten:

Voorts is het opmerkelijk dat de IND opmerkt dat de reden waarom zij haar voornemen om op 01-09-01 te beslissen niet nakomt is dat het dossier niet beschikbaar was vanwege het door de Nationale ombudsman ingestelde onderzoek. Dit is geen aanvaardbare reden. Bovendien weerhoudt niets de IND ervan om op het moment dat het dossier wel beschikbaar is haar voornemen ten uitvoer te brengen. Het twaalf dagen na 1 september (2001;N.O.)gedateerde individuele ambtsbericht maakt dit niet anders, zeker niet nu er daarmee niets ten nadele wordt toegevoegd.

De klacht strekt zich dus ook uit tot de hierboven genoemde omstandigheden. Immers, anders dan betrokkenen door de IND in het vooruitzicht was gesteld, is niet op 1 september (2001;N.O.) beslist, maar wordt een maand later (!) meegedeeld dat tot verdere uitbreiding en verlenging van de procedure wordt overgegaan. Dat, terwijl er geen inhoudelijke relevante nieuwe gegevens zijn. Hiermee wordt bovenop excessieve overschrijdingen de wachttijd van betrokkenen nogmaals voor een niet nader bepaalde periode verlengd, terwijl er reeds op 03-11-2000 drie relevante procedurejaren in het kader van het driejarenbeleid waren verstreken.”

E. Reactie Staatssecretaris van Justitie

Naar aanleiding van de reactie van verzoekers gemachtigde liet de Staatssecretaris van Justitie op 19 december 2001 weten:

“ De heer Salet (gemachtigde van verzoekers; N.O.) geeft in zijn brief van 20 september 2001 aan dat mijn brief van 7 augustus 2001 weliswaar antwoord geeft op de gestelde vragen, maar dat de grond van de klacht niet is weggenomen. Er is namelijk nog geen beslissing genomen op de asielaanvragen van betrokkenen, noch in het kader van het zogenoemde driejarenbeleid. Ik bied u en daarmee betrokkenen mijn excuses aan voor het feit dat ik mijn voornemen om op 1 september jongstleden een beslissing op de aanvragen van betrokkenen te nemen niet ben nagekomen. Bij mijn brief van 1 oktober jongstleden aan (advocaat van verzoeker;N.O.), heb ik hiervoor reeds mijn verontschuldigingen gemaakt. Door een samenloop van omstandigheden heeft de gedane toezegging geen doorgang kunnen vinden.

Ten eerste vanwege de intern organisatorische reden dat het dossier van de genoemde familie op het moment dat het voornemen bestond een beslissing te nemen, niet beschikbaar was voor de verantwoordelijke (beslis)unit binnen de regionale directie Zuid-Oost van de IND. Tot mijn spijt is onvoldoende alert de hand gehouden aan de toezegging en is het dossier niet tijdig opgevraagd. Er is nogmaals aandacht gevraagd voor het toezien op de afspraak dat het dossier binnen de regionale directie blijft indien er een toezegging is gedaan over een beslistermijn.

Voorts is van belang dat de Minister van Buitenlandse Zaken mij eind augustus van dit jaar telefonisch heeft ingelicht dat de Nederlandse Vertegenwoordiging in Turkije het onderzoek in de onderhavige zaak had afgerond, zodat op zeer korte termijn het verzochte individuele ambtsbericht zou worden uitgebracht. Het standpunt van de heer Salet (gemachtigde van verzoekers; N.O.)dat de onderzoeksvragen en/of de inhoud van het ambtsbericht van 12 september 2001 geen negatief gevolg (kunnen) hebben voor de beoordeling van het asielrelaas, wordt niet gevolgd. Zoals ik reeds in mijn aan u gerichte brief van 7 augustus 2001 heb opgemerkt, heeft het namens betrokkenen gedane beroep op het driejarenbeleid geen rol gespeeld bij het initiëren van het door de Minister van Buitenlandse Zaken ingestelde onderzoek, maar speelt de afweging of aan betrokkenen een verblijfsvergunning asiel zal worden verleend hierbij uiteraard wel een rol. Immers, legaal verblijf voorafgaand aan een asielaanvraag hier te lande en/of een strafrechtelijke veroordeling elders kunnen een contra-indicatie opleveren. Aangezien het op voorhand niet duidelijk was wat het onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken in Turkije zou opleveren, is aan de resultaten belang gehecht en werden deze in eerste instantie afgewacht. De reden om in mijn brief van 16 juli 2001 af te wijken van de regel om onderzoeksresultaten af te wachten, werd ingegeven door de omstandigheid dat de beslistermijn ruimschoots was overschreden, het onderzoek reeds meer dan zes maanden had geduurd en evenmin op dat moment een (concrete) termijn kon worden genoemd waarop het onderzoek zou zijn voltooid.

Ook de tweede klacht over het niet tijdig informeren over de reden van de vertraging is gegrond. Betrokkenen wordt verontschuldigingen aangeboden, zoals reeds bij mijn brief van 16 februari 2001 is geschied. Zo hadden betrokkenen eerder ingelicht kunnen worden over de dacty-treffers uit Turkije. Ook hadden zij op een eerder moment aanvullend kunnen worden gehoord over de discrepantie die in dit verband geconstateerd was. Echter, nu de feitelijke gang van zaken niet meer is te wijzigen, kan ik u enkel nog meedelen dat binnen vier weken vanaf heden een beslissing zal worden genomen.

Tot mijn ontsteltenis is op 7 november een zeer tragisch bericht ontvangen over (verzoekster; N.o.). De Vreemdelingendienst berichtte dat zij de dag daarvoor om het leven is gekomen door zelfdoding. Het was bekend dat er problemen waren in het gezin, maar er waren volgens de Vreemdelingendienst geen aanwijzingen voor deze schokkende gebeurtenis. Ik betreur dit alles zeer…”

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet oud (Wet van 13 januari 1965, Stb.40)

Artikel 15:

“1. Vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, kunnen een aanvraag doen om toelating als vluchteling bij Onze Minister.

(…)

4. Alvorens een vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld in Nederland een aanvraag om toelating als vluchteling in te dienen, onderzoekt Onze Minister of de vreemdeling na het land van herkomst te hebben verlaten in een veilig derde land heeft verbleven terwijl Onze Minister op grond van de wet bevoegd is tot uitzetting daarheen. In dat geval kan de vreemdeling in Nederland geen aanvraag om toelating als bedoeld in het eerste lid doen. Onze Minister geeft de vreemdeling schriftelijk kennis dat zich dat geval voordoet.”

Artikel 15c:

“1. Een aanvraag om toelating als vluchteling wordt niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien:

(…)

c. gebleken is dat een land van eerder verblijf de vreemdeling zal toelaten totdat hij elders duurzame bescherming zal hebben gevonden;”

Artikel 15 e, lid 1:

“Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij gebreke van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.”

2. Vreemdelingenwet 2000 ( in werking getreden op 1 april 2001)

Artikel 25:

“1 Binnen zes maanden wordt een beschikking gegeven op de aanvraag tot:

a het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;

(…)

2 De termijn voor het geven van de beschikking, bedoeld in het eerste lid, kan ten hoogste voor zes maanden worden verlengd indien naar het oordeel van Onze Minister voor de beoordeling van de aanvraag advies van of onderzoek door derden of het openbaar ministerie, nodig is.

3 Onze Minister stelt de vreemdeling in kennis van de verlenging.”

Artikel 31:

“1 Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

2 Bij het onderzoek naar de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat:

(…)

h de vreemdeling heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de in artikel 30, onder d, bedoelde verdragen en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt;

i de vreemdeling in een land van eerder verblijf zal worden toegelaten totdat hij elders duurzame bescherming zal hebben gevonden;

j de vreemdeling elders een verblijfsalternatief heeft omdat hij voorafgaand aan zijn komst naar Nederland heeft verbleven in een ander land dan het land van herkomst;

k de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.”

Artikel 42:

“1 Op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, dan wel een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33, wordt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.

2 De inwilliging van de aanvraag is mede afgestemd op het beleid dat Onze Minister na overleg met Onze Minister van Buitenlandse Zaken dienaangaande voert.

3 Indien de aanvraag wordt afgewezen, wordt in de beschikking ingegaan op de zienswijze van de vreemdeling.

4 De termijn voor het geven van de beschikking, bedoeld in het eerste lid, kan ten hoogste voor zes maanden worden verlengd indien naar het oordeel van Onze Minister voor de beoordeling van de aanvraag advies van of onderzoek door derden of het openbaar ministerie nodig is.

5 Onze Minister stelt de vreemdeling in kennis van de verlenging.”

3. Vreemdelingenbesluit 2000 ( in werking getreden op 1 april 2001)

Artikel 3.77:

“1 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien:

(…)

c. de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij terzake van misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard.”

2 Bij de toepassing van het eerste lid, onder c, wordt mede betrokken de buiten Nederland gepleegde inbreuk op de openbare orde, voorzover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert.

(…)

5 Bij de toepassing van het eerste lid, onder c, volstaat een verdenking, indien de aanvraag strekt tot het verlenen van de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een aanvraag.”

4. Algemene wet bestuursrecht (Wet van 4 juni 1992, Stb. 315)

Artikel 3:2:

“Bij de voorbereiding van het besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.”

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange behandelingsduur van aanvragen van november 1997 om toelating als vluchteling en om verlening van verblijfsvergunning .

Oordeel:

Gegrond