2002/309

Rapport

Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van zijn aanvraag van 8 december 2000 om een verblijfsvergunning nadat zijn bezwaarschrift van 9 april 2001 tegen de buiten behandelingstelling van de aanvraag op 27 juli 2001 gegrond was verklaard.

Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop de IND zijn klacht van 14 november 2001 over de lange behandelingsduur heeft behandeld.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de lange duur van de behandeling

1. Op grond van artikel 15e Vreemdelingenwet (oud; zie Achtergrond, onder 1. en 2.) diende binnen zes maanden op een aanvraag om toelating te worden beslist. Ook op grond van artikel 25 van de Vreemdelingenwet 2000 is de wettelijke beslistermijn in beginsel zes maanden. Deze termijn kan op grond van artikel 4:15 juncto 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond, onder 3.) worden opgeschort vanaf het moment waarop een aanvrager wordt meegedeeld dat hij binnen een redelijke termijn een verzuim moet herstellen, tot het moment dat het verzuim is hersteld of de gegeven hersteltermijn is verstreken.

2. Verzoeker diende op 8 december 2000 een aanvraag in om een verblijfsvergunning. Nadat hij van 20 februari 2001 tot 6 maart 2001 in de gelegenheid was gesteld zijn aanvraag aan te vullen, werd deze op grond van artikel 4:5, eerste lid van de Awb (zie Achtergrond, onder 3.), bij beschikking van 29 maart 2001 buiten behandeling gesteld.

Tegen deze beslissing diende verzoeker op 9 april 2001 een bezwaarschrift in. De Staatssecretaris van Justitie verklaarde bij beschikking van 27 juli 2001 dit bezwaarschrift gegrond. Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling van zijn aanvraag.

3. In haar reactie van 21 mei 2002 op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie mee dat, nu verzoekers bezwaar bij beschikking van 27 juli 2001 gegrond was verklaard, de wettelijke beslistermijn van zes maanden op 27 januari 2002 was verstreken. Zij gaf aan de klacht gegrond te achten.

4. De Staatssecretaris van Justitie is van mening dat de wettelijke termijn waarbinnen op verzoekers aanvraag moest worden beslist nadat deze opnieuw in behandeling was genomen, zes maanden bedroeg vanaf de datum waarop de beslissing op het bezwaarschrift was genomen. Dit standpunt van de Staatssecretaris kan niet worden gevolgd. De beslistermijn van zes maanden heeft een aanvang genomen op 8 december 2000 en werd gestuit op 20 februari 2001, de dag dat verzoeker in de gelegenheid werd gesteld zijn aanvraag aan te vullen. Nadat deze gelegenheid op 6 maart 2001 niet was benut, en de aanvraag om die reden op 29 maart 2001 buiten behandeling was gesteld, is de termijn van zes maanden weer gaan lopen vanaf het moment dat verzoekers bezwaar tegen de buiten behandelingstelling gegrond werd verklaard, op 27 juli 2001. Derhalve kan niet worden gesteld dat de termijn op dat moment opnieuw zes maanden bedroeg. Hoe dit ook zij, de Nationale ombudsman is met de Staatssecretaris van oordeel dat de wettelijke beslistermijn hoe dan ook is overschreden.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de klachtbehandeling

1. Verzoekers gemachtigde diende bij brief van 14 november 2001 een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de lange duur van de behandeling van de aanvraag van 8 december 2000. Bij brief van 4 december 2001 werd de klacht ongegrond verklaard, omdat de wettelijke beslistermijn van zes maanden nog niet was verstreken.

Verzoeker klaagt over de wijze waarop de IND de klacht heeft behandeld.

2. In haar reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie mee dat de klacht terecht ongegrond was verklaard, omdat de wettelijke beslistermijn van zes maanden op het moment dat de klacht werd ingediend, 14 november 2001, nog niet was verstreken aangezien na 27 juli 2001 nog geen zes maanden waren verstreken. Hiervóór, onder I.4., is echter overwogen dat de beslistermijn niet opnieuw is gaan lopen op 27 juli 2001. Het was dan ook niet juist verzoekers klacht om die reden ongegrond te verklaren.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.

Aanbeveling

De Nationale ombudsman geeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in overweging te bevorderen dat bij de verdere behandeling van een aanvraag die eerder buiten behandeling was gesteld, rekening wordt gehouden met de termijn die reeds was verstreken op het moment dat de betrokkene in de gelegenheid werd gesteld de aanvraag aan te vullen.

Onderzoek

Op 26 februari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer O., ingediend door de heer mr. drs. R. Dhalganjansing te Den Haag, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de toenmalige Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarbij werd de Staatssecretaris een aantal vragen voorgelegd.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker diende op 8 december 2000 een aanvraag in om een verblijfsvergunning. Hij werd van 20 februari 2001 tot 6 maart 2001 in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen. Bij beschikking van 29 maart 2001, verzonden op 4 april 2001, werd de aanvraag buiten behandeling gesteld. Op 9 april 2001 diende verzoekers gemachtigde een bezwaarschrift in tegen deze beslissing. Het bezwaar werd op 27 juli 2001 gegrond verklaard.

2. Bij brief van 14 november 2001 diende verzoekers gemachtigde een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de lange behandelingsduur van de aanvraag. Bij brief van 4 december 2001 werd de klacht ongegrond verklaard, omdat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, met als begindatum 27 juli 2001, nog niet was verstreken.

3. Op 3 juli 2002 werd een beslissing genomen op verzoekers aanvraag.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

In reactie op de klacht en de bij de opening van het onderzoek gestelde vragen deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 21 mei 2002 onder meer het volgende mee:

“Klachtonderdeel 1:

Gebleken is dat betrokkene (verzoeker; N.o.) op 8 december 2000 onderhavige aanvraag heeft ingediend, welke buiten behandeling is gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf.

Hiertegen is een bezwaarschrift ingediend, die bij beschikking van 27 juli 2001 gegrond is verklaard. Redengevend hiervoor was het feit dat de aanvraag weliswaar binnen de daarvoor gestelde termijn van vier weken buiten behandeling was gesteld, maar niet binnen diezelfde vier weken aan betrokkene bekend was gemaakt. De gegrondverklaring hield in dat de aanvraag inhoudelijk in behandeling zal worden genomen, nadat betrokkene aan zijn legesverplichting heeft voldaan, binnen de daarvoor gestelde termijn van zes maanden ingevolge artikel 25, eerste lid van de Vreemdelingenwet. Echter, dit betekent dat de wettelijke beslistermijn eerst op 27 januari 2002 is verstreken. Gelet hierop acht ik de klacht gegrond.

Klachtonderdeel 2:

Bij brief van 14 november 2001 heeft de gemachtigde een klacht ingediend wegens het uitblijven van een beslissing. Bij brief van 4 december 2001 is de klacht door de IND ongegrond verklaard, daar de wettelijke beslistermijn van zes maanden nog niet was verstreken. De klacht is terecht ongegrond beoordeeld omdat de wettelijke beslistermijn op het moment van de klacht, 14 november 2001, nog niet was verstreken. Dit onderdeel van de klacht acht ik dan ook ongegrond.

(…)

Uit het departementale dossier is het volgende gebleken. Betrokkene heeft op 8 december 2000 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, voor ontvangst door de Korpschef van politieregio Rotterdam-Rijnmond getekend op 10 januari 2001. Blijkens het getekende model A is het doel van deze aanvraag 'in het bijzonder wegens medische behandeling en langdurig verblijf (witte illegalenbeleid), doch zich daartoe niet beperkend'.

In het kader van het wettelijke mvv-vereiste is aan betrokkene een herstel verzuimtermijn gegeven van 20 februari 2001 tot 6 maart 2001 om aan te tonen dat hij vrijgesteld diende te worden van het vereiste in het bezit te moeten zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.

Bij bijzondere aanwijzing van 28 maart 2001 is door de Immigratie- en Naturalisatiedienst aan de Korpschef voornoemd laten weten dat de aanvraag buiten behandeling gesteld dient te worden wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf, omdat niet was gebleken dat betrokkene behoorde tot één van de categorieën vreemdelingen die ingevolge artikel 16a van de Vreemdelingenwet van 1965 zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste.

Bij beschikking van 29 maart 2001, aangetekend verzonden naar het laatstbekende GBA (gemeentelijke basisadministratie; N.o.) adres van betrokkene op 4 april 2001, is aan betrokkene laten weten dat de aanvraag buiten behandeling is gesteld. Op 9 april 2001 heeft de gemachtigde van betrokkene namens hem een bezwaarschrift ingediend. Eveneens is bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage nevenzittingsplaats Haarlem, een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij beschikking van 27 juli 2001 is het bezwaarschrift, voor zover gericht tegen de buiten behandelingstelling, gegrond verklaard. Na het betalen van de verschuldigde leges en mits aan de overige vereisten voor inbehandelingneming wordt voldaan zal de aanvraag binnen de daarvoor gestelde termijn door de korpschef in behandeling worden genomen.

Bij brief van 14 november 2001 heeft de gemachtigde een klacht ingediend wegens het uitblijven van een beslissing. Bij brief van 4 december 2001 is de klacht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst ongegrond verklaard. De Korpschef is op de hoogte gesteld van deze brief.

Uit telefonisch verkregen informatie van de Vreemdelingenpolitie te Rotterdam is gebleken dat aan betrokkene op 7 november 2001 een pakket is verzonden, dat formulieren bevat die betrokkene dient in te vullen en te retourneren aan de Vreemdelingenpolitie, zodat zijn aanvraag verder geheel schriftelijk kan worden afgehandeld. Tot op heden is niet beslist op de aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. De reden hiervan is door mij echter niet te achterhalen.

(…)

Aangezien de wettelijke beslistermijn voor onderhavige aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verstreken, zal binnen vier weken na dagtekening van deze brief een beslissing, dan wel een substantiële vervolgstap worden genomen op de aanvraag.”

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet 1994

(per 1 april 2001 vervangen door de Vreemdelingenwet 2000)

Artikel 15e, eerste lid

"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."

2. Vreemdelingenwet 2000

Artikel 25, eerste lid

“ 1. Binnen zes maanden wordt een beschikking gegeven op de aanvraag tot:

a. het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;

(…)

d. het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20.

2. De termijn voor het geven van de beschikking, bedoeld in het eerste lid, kan ten hoogste voor zes maanden worden verlengd indien naar het oordeel van Onze Minister voor de beoordeling van de aanvraag advies van of onderzoek door derden of het openbaar ministerie, nodig is.

3. Onze Minister stelt de vreemdeling in kennis van de verlenging.

3. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:5

"1. Indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.

(...)

4. Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken."

Artikel 4:15

"De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken."

4. Rapport 2001/354 van de Nationale ombudsman (uitgebracht op 9 november 2001)

Dit rapport bevat de resultaten van het onderzoek naar aanleiding van een klacht over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het (IND) van een aanvraag van 8 december 1998 om een verblijfsvergunning, nadat het bezwaarschrift tegen het buiten behandelingstellen van de aanvraag wegens het niet betalen van leges bij beschikking van 23 juni 2000 gegrond was verklaard.

De Staatssecretaris van Justitie was van mening dat de wettelijke termijn waarbinnen op verzoekers aanvraag moest worden beslist nadat deze opnieuw in behandeling was genomen, zes maanden was vanaf het betalen van de leges op 5 juli 2000. Gelet op de betreffende bepalingen van de Awb met betrekking tot herstel van verzuim, kon het standpunt van de Staatssecretaris niet worden gevolgd.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange behandelingsduur van verzoekers aanvraag om een verblijfsvergunning nadat zijn bezwaarschrift tegen de buiten behandelingstelling van de aanvraag gegrond was verklaard; de wijze waarop de IND zijn klacht hierover heeft behandeld.

Oordeel:

Gegrond