2002/297

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat zij noch door het Ministerie van Justitie, althans het openbaar ministerie te Zwolle, noch door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, althans de Nederlandse vertegenwoordiging te Parijs (Frankrijk), op de hoogte is gesteld van de aanhouding van haar zoon in Frankrijk op 11 april 2001.

Verder klaagt verzoekster erover dat het Ministerie van Justitie onvoldoende actie heeft ondernomen om de uitleveringsprocedure van haar zoon te bespoedigen. In dit verband klaagt zij er met name over dat het Ministerie van Justitie pas bij brief van 7 mei 2001 een officieel verzoek tot uitlevering heeft ingediend bij de Minister van Buitenlandse Zaken van Frankrijk, en pas op 6 september 2001 bij de Minister van Buitenlandse Zaken van Frankrijk heeft geïnformeerd naar de stand van zaken.

Beoordeling

1. Ten aanzien van het op de hoogte stellen van de aanhouding

1.1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat zij noch door het Ministerie van Justitie, althans het openbaar ministerie te Zwolle, noch door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, althans de Nederlandse vertegenwoordiging te Parijs (Frankrijk), op de hoogte is gesteld van de aanhouding van haar zoon in Frankrijk op 11 april 2001.

1.2. De aanhouding in Frankrijk op 11 april 2001 van verzoeksters meerderjarige zoon is verzocht door de officier van Justitie te Zwolle ter fine van zijn uitlevering aan Nederland, via een internationale signalering in het Schengen Informatie Systeem. Weliswaar waren de Franse autoriteiten verantwoordelijk voor de beslissing tot het in detentie nemen en houden van verzoeksters zoon, maar het oorspronkelijke bevel en het internationale verzoek tot de aanhouding van verzoeksters zoon waren gedaan in het kader van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek door de daarin bevoegde officier van justitie.

Deze officier van justitie had dan ook de bevoegdheid tot het al dan niet doen van mededelingen aan bijvoorbeeld familieleden over de verrichte aanhouding en detentie.

1.3. Nederland kent geen regeling of richtlijn die het openbaar ministerie verplicht om bij de aanhouding van een (meerderjarige) verdachte diens familie te informeren.

In artikel 27 van de Ambtsinstructie is slechts de verplichting neergelegd om bij een meerderjarige op verzoek van de ingeslotene een familielid of huisgenoot hiervan in kennis te stellen.

1.4. Gesteld noch gebleken is, dat verzoeksters zoon op enig moment heeft gevraagd om zijn moeder in kennis te stellen van zijn aanhouding en inverzekeringstelling. Het Ministerie van Justitie, althans het openbaar ministerie te Zwolle, heeft derhalve ook niet onjuist gehandeld, waarmee de onderzochte gedraging behoorlijk is.

1.5. Nu verzoeksters zoon meerderjarig was ten tijde van zijn aanhouding, bestond er ook voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken, althans de Nederlandse vertegenwoordiging te Parijs, geen verplichting om een familielid op de hoogte te stellen van zijn detentiesituatie.

1.6. Verzoeksters zoon is begin mei 2001 in de gelegenheid gesteld om - door middel van het invullen van een formulier - een contactpersoon in Nederland aan te wijzen.

Verzoeksters zoon heeft dit formulier niet ingevuld en heeft dan ook geen toestemming gegeven om informatie over zijn aanhouding te verstrekken aan derden.

Het argument dat hij dat formulier niet had ingevuld omdat hij hierop zijn paspoortnummer diende in te vullen, bleek niet valide, en kan derhalve niet gelden als excuus voor het niet invullen van het formulier.

De onderzochte gedraging is ook ten aanzien van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, althans de Nederlandse vertegenwoordiging te Parijs, behoorlijk.

1.7. Overigens is verzoeksters zoon door de Franse autoriteiten wel zelf in de gelegenheid gesteld om personen te informeren over zijn aanhouding. Hij heeft daarvan ook gebruik gemaakt, gelet op de brief die hij zijn moeder heeft gezonden.

2. Ten aanzien van het bespoedigen van de uitleveringsprocedure

2.1. Verder klaagt verzoekster erover dat het Ministerie van Justitie onvoldoende actie heeft ondernomen om de uitleveringsprocedure van haar zoon te bespoedigen. In dit verband klaagt zij er met name over dat het Ministerie van Justitie pas bij brief van 7 mei 2001 een officieel verzoek tot uitlevering heeft ingediend bij de Minister van Buitenlandse Zaken van Frankrijk, en pas op 6 september 2001 bij de Minister van Buitenlandse Zaken van Frankrijk heeft geïnformeerd naar de stand van zaken.

2.2. Voor de beoordeling van de onderzochte gedraging op dit punt is allereerst van belang dat sprake is van een relatie tussen twee soevereine staten. Dit brengt met zich mee dat het actief volgen van elkaars werkzaamheden en het elkaar aanspreken op verantwoordelijkheden op diplomatiek verantwoorde wijze dient te geschieden en zodoende aan zekere beperkingen is gebonden. Daarnaast is van belang dat de afspraken met betrekking tot bijvoorbeeld termijnen en te nemen stappen betreffende de uitleveringsprocedure zijn vastgelegd in het Europees Uitleveringsverdrag, waarbij Frankrijk en Nederland beiden partij zijn.

2.3. Binnen de mogelijkheden die de Nederlandse autoriteiten, in casu het Ministerie van Justitie, hadden, is de Nationale ombudsman van mening dat voldoende actief is opgetreden bij de uitleveringsprocedure van verzoeksters zoon. Het Ministerie heeft binnen de daartoe - bij verdrag vastgelegde - termijn van veertig dagen een verzoek tot uitlevering ingediend bij de Minister van Buitenlandse Zaken van Frankrijk.

In zoverre is juist gehandeld.

2.4. Daarnaast heeft de Minister van Justitie op 6 september 2001 geïnformeerd bij zijn Franse ambtgenoot van Buitenlandse Zaken. Met inachtneming van de beperking als gevolg van de soevereiniteit van de staat Frankrijk kan het moment waarop dit verzoek is gedaan eveneens de toets der kritiek doorstaan.

Ook in dit opzicht is juist gehandeld, en is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Justitie is niet gegrond. De klacht over het openbaar ministerie te Zwolle, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is eveneens niet gegrond.

De klacht over het Ministerie van Buitenlandse Zaken, althans de Nederlandse vertegenwoordiging te Parijs (Frankrijk), is eveneens niet gegrond.

Onderzoek

Op 15 januari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw E. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het Ministerie van Justitie, althans het openbaar ministerie te Zwolle, en een klacht over een gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, althans de Nederlandse vertegenwoordiging te Parijs (Frankrijk). Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van respectievelijk de Minister van Justitie en de Minister van Buitenlandse Zaken, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie en de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Zij maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De Ministers van Justitie en Buitenlandse Zaken deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. De (meerderjarige) zoon van verzoekster is op 11 april 2001 naar aanleiding van een signalering in het Schengen Informatie Systeem in Parijs (Frankrijk) aangehouden op verzoek van de officier van justitie te Zwolle ter fine van zijn uitlevering aan Nederland. Verzoekster is hierover niet geïnformeerd door de Nederlandse autoriteiten, maar werd hierover op de hoogte gesteld in een brief van haar zoon.

2.1. Op 31 augustus 2001 ontving de Nationale ombudsman een brief van verzoekster met de klacht dat de Minister van Justitie haar onvoldoende had voorgelicht over het verloop van de procedure inzake de uitlevering van haar zoon door Frankrijk aan Nederland. Verder klaagde ze erover dat de Minister van Justitie onvoldoende actie had ondernomen om de uitleveringsprocedure van haar zoon te bespoedigen. In dit verband bracht zij naar voren dat “de autoriteiten” haar zoon hadden meegedeeld dat het ruim een maand zou duren voor hij zou worden teruggestuurd.

In het kader van het in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman neergelegde kenbaarheidsvereiste, werd verzoeksters brief desgevraagd doorgestuurd naar de Minister van Justitie.

2.2. De Minister van Justitie zond verzoekster op 24 oktober 2001 de volgende reactie:

"…Op 5 oktober 2001 ontving ik van de Nationale ombudsman uw aan hem gerichte brief d.d. 29 augustus 2001. De Nationale ombudsman verzocht mij uw brief te beantwoorden en een afschrift van mijn brief aan hem te doen toekomen.

In uw brief beklaagt u zich onder meer over het gebrek aan informatie over de aanhouding van uw zoon, de heer G. op 11 april 2001 in Frankrijk en de daaropvolgende procedure. Daarover bericht ik u als volgt. Voorop gesteld zij dat de uitlevering van uw zoon volgens mededeling van de officier van Justitie te Zwolle inmiddels op 10 oktober j.l. heeft plaats gevonden.

De aanhouding in Frankrijk op 11 april 2001 van uw zoon is verzocht door de officier van Justitie te Zwolle ter fine van zijn uitlevering aan Nederland, via een internationale signalering in het Schengen Informatie Systeem. Deze signalering vond plaats op basis van een door deze officier gegeven bevel tot aanhouding van de heer G. op verdenking van het medeplegen van diefstal uit een woning op 6 maart 2001 in Almere, waarbij gebruik is gemaakt van geweld en bedreiging met een vuurwapen. Hoewel de Franse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de beslissing tot het in detentie nemen en houden van een persoon in Frankrijk, zijn het primaire bevel en het internationale verzoek tot de aanhouding van de heer G. gedaan in het kader van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek door de daarin bevoegde officier van Justitie. Bij hem ligt dan ook de bevoegdheid tot het al dan niet doen van mededelingen aan familieleden of anderen over de verrichte aanhouding.

Voor wat betreft uw klacht over de lange duur van de uitleveringsprocedure kan ik u als volgt informeren.

Het verzoek aan Frankrijk om over te gaan tot de aanhouding en uitlevering van de heer G. is gegrond op de bepalingen in het Europees Verdrag betreffende uitlevering en de Schengen Uitvoeringsovereenkomst, waarbij zowel Nederland als Frankrijk partij zijn. Binnen de daarvoor geldende termijn (veertig dagen na aanhouding) heeft de Minister van Justitie, bij brief van 7 mei 2001, een officieel verzoek tot uitlevering ingediend bij de Minister van Buitenlandse Zaken van Frankrijk. Mij is niet duidelijk welke "autoriteiten" u bedoelt met uw opmerking dat deze zeiden dat het "ruim een maand zou duren voordat hij kon worden teruggestuurd". Hierover, en met betrekking tot uw verwijzing naar een "verkorte uitleveringsprocedure" in Frankrijk merk ik op dat de uitleveringswetgeving in Frankrijk vooralsnog geen 'verkorte' procedure mogelijk maakt die vergelijkbaar is met de regeling in de Nederlandse Uitleveringswet waarbij, mits de opgeëiste persoon met zijn uitlevering instemt, de uitlevering kan worden toegestaan zonder dat een formeel verzoek wordt ingediend en een uitleveringsprocedure plaatsvindt.

De Nederlandse autoriteiten kunnen de buitenlandse uitleveringsprocedure niet beïnvloeden of bespoedigen anders dan in het uitleveringsverzoek aan te geven dat de voorkeur uitgaat naar de zogenaamde verkorte uitleveringsprocedure. Dat is ook in de zaak van uw zoon gebeurd. Hierbij wil ik nog aantekenen dat het praktijk is dat het buitenland waar de uitleveringsprocedure wordt gevoerd de verzoekende staat niet tussentijds informeert over het verloop van de procedure. Bij brief van 6 september 2001 heb ik, mede op verzoek van de officier van Justitie te Zwolle, aan de Minister van Buitenlandse Zaken van Frankrijk gevraagd om de stand van zaken. Bij fax van 27 september 2001 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken te Parijs meegedeeld dat de uitleveringsprocedure was afgerond, dat het verzoek tot uitlevering van de heer G. werd ingewilligd en dat de overbrenging kon worden geregeld. Diezelfde dag heb ik aan de officier van Justitie te Zwolle verzocht de overbrenging van de heer G. naar Nederland te doen regelen.

Uit uw brief begrijp ik dat u zich beklaagt over het gebrek aan goede informatie over een bezoekregeling voor uw zoon ten tijde van zijn detentie in Frankrijk, alsmede over de detentieomstandigheden in Frankrijk. De beantwoording van vragen en klachten als door u genoemd valt onder de bevoegdheid van de Minister van Buitenlandse Zaken. Ik heb uw brief dan ook ter beantwoording doorgezonden naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken…".

2.3. De Minister van Buitenlandse Zaken zond verzoekster op 21 december 2001 de volgende reactie:

"…Uw brief dd. 29 augustus 2001 aan de Nationale ombudsman is door tussenkomst van het ministerie van Justitie op 30 oktober alhier ontvangen. Onder verwijzing naar deze brief alsmede laatstelijk het telefoongesprek op 11 december 2001 tussen u en de heer S. bevestig ik u gaarne het volgende.

Van de zijde van dit ministerie bestaat begrip voor het feit dat u enige tijd in onzekerheid heeft moeten afwachten wat er met uw zoon was gebeurd, nadat hij niet in Suriname was gearriveerd. Helaas was de Nederlandse ambassade te Parijs (nog) niet door de Franse autoriteiten van zijn aanhouding op de hoogte gesteld, zodat het ook onmogelijk is geweest u daarover in te lichten.

Nadat uw zoon u middels een brief op de hoogte had gesteld van zijn arrestatie heeft u op 3 mei 2001 contact met deze afdeling opgenomen en, onder vermelding van reden arrestatie, adres gevangenis en écrou-nummer, zijn aanhouding gemeld.

Zoals gebruikelijk is de consulaire afdeling van de Nederlandse ambassade te Parijs hiervan diezelfde dag nog op de hoogte gesteld. Uw zoon had echter eveneens vanuit de gevangenis een brief over zijn aanhouding aan de Nederlandse ambassade te Parijs gezonden, met de mededeling dat hij sinds 11 april 2001 te Fresnes gedetineerd was. Deze brief is op 2 mei 2001 bij de ambassade ontvangen.

Hij verklaarde daarin o.a. op de hoogte te zijn van het feit dat Nederland om zijn uitlevering heeft gevraagd, maar dat de reden hiervan hem onbekend was.

Vervolgens is door de Nederlandse ambassade op 4 mei 2001 een informatiepakket aan uw zoon verzonden, waarbij een formulier was gevoegd waarop aangegeven kan worden wie in Nederland over zijn zaak mocht worden ingelicht. Helaas heeft hij dit nimmer ingevuld en aan de ambassade teruggezonden. Er is derhalve vanuit gegaan dat uw zoon geen toestemming heeft gegeven informatie over zijn detentie aan derden te verstrekken.

De heer S. heeft u overigens wel op 5 juni 2001 uitgebreid ingelicht over het zeer stricte Franse beleid ten aanzien van gedetineerden; met name dat het brengen van een bezoek zonder over een bezoekerspas te beschikken schier onmogelijk was. Niettemin heeft u destijds tijdens het gesprek laten weten toch naar Frankrijk willen afreizen, om voor uzelf het gevoel te hebben alles te hebben gedaan wat in uw vermogen lag om hem te helpen.

Dat uw schriftelijke bezoekaanvraag door de procureur te Créteil niet is gehonoreerd valt te betreuren. Helaas kan noch dit ministerie, noch de Nederlandse ambassade te Parijs invloed uitoefenen op door de officier, rechter-commissaris danwel directeur van de gevangenis te nemen beslissing. Normaliter zou u zijn geadviseerd om opnieuw een aanvraag in te dienen, onder toevoeging van eventueel ontbrekende documenten. Het is mij echter niet duidelijk van wie u later heeft begrepen dat deze afwijzing te maken zou hebben met het feit dat het ging om een uitlevering.

Uw zoon is in de maanden mei en september 2001 door een medewerker van de ambassade bezocht. Van een vrijwillige gevangenbezoeker werd vervolgens op 15 oktober 2001 vernomen dat uw zoon op 10 oktober 2001 aan Nederland was uitgeleverd…".

3. Verzoekster wendde zich op 11 januari 2002 opnieuw tot de Nationale ombudsman.

B. Standpunt verzoekster

1. Verzoeksters standpunt staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2.1. Verzoekster merkte in haar brief van 11 januari 2002 aan de Nationale ombudsman naar aanleiding van de reactie van de Minister van Justitie van 24 oktober 2001 op, dat daarin staat dat haar zoon op verzoek van de officier van justitie te Zwolle was aangehouden, en dat de bevoegdheid tot het al of niet doen van mededelingen aan familieleden over de aanhouding bij de officier van justitie ligt.

Verzoekster was van mening dat deze bevoegdheid bij de persoon in kwestie zou moeten liggen, zodat die kan aangeven welke familieleden op de hoogte moeten worden gesteld.

Voorts tekende verzoekster aan, dat in de brief van de Minister van Justitie werd gesproken over de bepalingen in het Europees Verdrag betreffende uitlevering en de Schengen Uitvoeringsovereenkomst, waarbij zowel Nederland als Frankrijk partij zijn. Binnen de daarvoor geldende termijn (veertig dagen na aanhouding) had de Minister van Justitie (bij brief van 7 mei 2002) een officieel verzoek ingediend tot uitlevering bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Frankrijk.

Verzoekster stelde dat haar zoon tijdens zijn aanhouding op 11 april 2001 van de autoriteiten - die belast waren met de aanhouding - had gehoord dat het ongeveer een maand zou duren voordat hij kon worden teruggestuurd. Gezien de termijn van veertig dagen na aanhouding was deze informatie juist geweest indien Nederland meteen na de aanhouding om uitlevering had gevraagd en niet op de valreep op 7 mei 2001. De officier van justitie te Zwolle had immers om aanhouding verzocht en was ervan op de hoogte dat die aanhouding op 11 april 2001 had plaatsgevonden, aldus verzoekster.

Daarnaast was het verzoekster niet helder waarom het Ministerie van Justitie pas op 6 september 2001 bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Frankrijk had geïnformeerd, terwijl het verzoek tot uitlevering op 7 mei 2001 was gedaan.

2.2. Verzoekster merkte in haar brief van 11 januari 2002 aan de Nationale ombudsman naar aanleiding van de reactie van de Minister van Buitenlandse Zaken van 21 december 2001 op, dat in deze brief werd aangegeven dat de Franse autoriteiten de Nederlandse ambassade te Parijs niet op de hoogte hadden gesteld van de aanhouding zodat het niet mogelijk was om verzoekster daarover in te lichten. Ook had haar zoon kort na zijn aanhouding een brief naar de Nederlandse ambassade gestuurd die pas op 2 mei 2001 was ontvangen. Verzoekster was van mening dat de Franse autoriteiten niet zorgvuldig omsprongen met de belangen van de Nederlandse burgers.

Verzoekster merkte op dat in de brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken werd gesproken over een informatiepakket dat aan haar zoon was verzonden met een formulier waarop hij kon aangeven wie over zijn zaak mocht worden ingelicht. Volgens de zoon van verzoekster stond op het formulier dat hij via zijn paspoortnummer moest aangeven of hij Nederlander was, voordat hij het formulier kon terugsturen. Zijn paspoort was echter in beslag genomen, en bij bezoek van een medewerker van de Nederlandse ambassade was hem gezegd dat hij zijn paspoort niet kon terugkrijgen. Om die reden had hij het formulier niet teruggezonden.

Verzoekster achtte het `beschamend' dat ervan werd uitgegaan dat haar zoon, door het formulier niet terug te sturen, geen toestemming zou hebben gegeven om informatie te verstrekken aan derden.

C.1. Standpunt Minister van Justitie

De Minister van Justitie zond de Nationale ombudsman op 10 april 2002 de volgende reactie naar aanleiding van de klacht:

"Bij brief van 1 maart 2002 (…) vroeg u mij om een reactie op de klacht van E. te Amsterdam, voorzover deze mijn verantwoordelijkheid raakt.

Naar aanleiding daarvan heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. Verzoekster klaagt erover dat zij noch door het Ministerie van Justitie althans het openbaar ministerie te Zwolle, noch door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, althans de Nederlandse vertegenwoordiging te Parijs (Frankrijk) op de hoogte is gesteld van de aanhouding van haar zoon in Frankrijk op 11 april 2001.

Het eerste onderdeel van de klacht raakt mijn verantwoordelijkheid. Hierop zal mijn reactie zich richten.

Mevrouw E. klaagt erover dat het Ministerie van Justitie, althans het Openbaar Ministerie te Zwolle haar niet op de hoogte heeft gebracht van de aanhouding van haar zoon. In tegenstelling tot hetgeen mevrouw E. in haar klacht stelt is er geen wettelijke regeling of richtlijn die het Openbaar Ministerie verplicht dan wel de bevoegdheid geeft om bij de aanhouding van een (meerderjarige) verdachte diens familie te informeren.

Het College acht om die reden het eerste onderdeel van de klacht ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen.

In casu betrof het een aanhouding in het buitenland op grond van een internationale signalering. In die gevallen is het gebruikelijk dat de buitenlandse autoriteiten de Nederlandse ambassade of het consulaat van de aanhouding op de hoogte brengen, tenzij de aangehouden persoon dit niet wil. Blijkens het dossier hebben de Franse autoriteiten niet onmiddellijk de ambassade ingelicht. Dit valt te betreuren, doch raakt niet mijn verantwoordelijkheid.

Bij brief van 11 januari 2001 stelt klager in haar reactie op de brief van het Ministerie van Justitie d.d. 24 oktober 2001 waarin ik stelde dat de bevoegdheid tot het doen van mededelingen aan familieleden bij de officier van justitie ligt, dat die bevoegdheid bij de aangehouden persoon zou moeten liggen. Hoewel de betreffende passage uit mijn brief van 24 oktober 2001 wellicht de suggestie wekt dat een officier van justitie (exclusief) bevoegd is om familie te informeren over de aanhouding van een familielid, wil ik hierover het volgende opmerken. Een officier van justitie kan - net als ieder ander in de strafrechtsketen - in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een verdachte, uitsluitend op verzoek van de verdachte (indien het onderzoeksbelang zich hiertegen niet verzet en, in dit geval, het belang van de rechtshulpbetrekkingen met Frankrijk) - familie (doen) inlichten over een aanhouding.

Uit het dossier is mij overigens gebleken dat de zoon van klager door de plaatselijke autoriteiten in de gelegenheid is gesteld om personen of instanties te informeren over zijn aanhouding, aangezien klager door haar zoon per brief is geïnformeerd over zijn aanhouding.

Ten aanzien van de tweede klachtformulering - verzoekster klaagt erover dat, samengevat, het Ministerie van Justitie onvoldoende actie heeft ondernomen om de uitleveringsprocedure van haar zoon te bespoedigen - reageer ik als volgt.

De uitleveringsprocedure van de zoon van verzoekster is geheel overeenkomstig de daarvoor geldende verdragen afgehandeld. Het Ministerie van Justitie heeft geheel binnen de termijnen de uitleveringsstukken doorgestuurd naar de Franse autoriteiten. Zeker gezien de ervaringen opgedaan met Franse uitleveringsprocedures mag de procedure van de zoon van verzoekster als bijzonder vlot worden beschouwd: binnen zes maanden na zijn aanhouding is hij door de Franse autoriteiten aan Nederland uitgeleverd. Afgezien van het feit dat het ongebruikelijk is dat het Ministerie van Justitie bij de buitenlandse autoriteiten informeert naar de stand van zaken, gaf het onderhavige geval geen enkele aanleiding om dit wel te doen.

Ik concludeer dat ik beide klachten ongegrond acht en vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben ingelicht."

C.2. Standpunt Minister van Buitenlandse Zaken

1. De Minister van Buitenlandse Zaken zond de Nationale ombudsman op 3 april 2002 de volgende reactie naar aanleiding van de klacht:

"In reactie op uw brief van 1 maart 2002 inzake een klacht van mevrouw E., die mede was gericht aan het adres van dit ministerie, kan ik u het volgende meedelen.

De heer G. heeft op 17 april 2001 een schrijven gericht aan de Nederlandse ambassade te Parijs, waarin hij aangaf vanaf 11 april 2001 te zijn gedetineerd te Fresnes en dat hij o.a. een gesprek wenste met een medewerker van de ambassade. Deze brief van de heer G. werd eerst op 2 mei 2001 bij de Consulaire Afdeling van de ambassade ontvangen. Aangezien de heer G. toen nog niet was veroordeeld is dit echter geen uitzondering. In de periode vóór veroordeling wordt in Frankrijk alleen post van en aan de Franse autoriteiten en/of advocaat rechstreeks doorgestuurd. Alle andere correspondentie, dus ook correspondentie van/aan de Nederlandse ambassade te Parijs, gaat via de Rechter Commissaris. Hij kan bovendien beslissen of e.e.a. vóór doorzending nog eerst vertaald dient te worden.

Na verificatie van de persoonsgegevens door de Nederlandse ambassade is de heer G. op 4 mei 2001 aangeschreven, waarbij hem - zoals gebruikelijk - het informatiepakket is toegegaan. Onderdeel van dit pakket is een formulier waarop betrokkene een contactpersoon kan aanwijzen. De heer G., die meerderjarig is, heeft deze verklaring niet ingevuld en heeft dan ook geen toestemming gegeven om informatie omtrent zijn arrestatie aan derden te verstrekken. Te uwer informatie diene dat wanneer het minderjarigen betreft, familieleden wel direct en zonder toestemming worden ingelicht.

De opmerking dat bedoeld formulier niet aan de Nederlandse ambassade kan worden geretourneerd omdat men hierop als bewijs voor het Nederlanderschap een paspoortnummer moet invullen, is onjuist. Uit bijgevoegde kopieverklaring blijkt dat daarom niet wordt gevraagd. Het Nederlanderschap wordt geverifieerd aan de hand van een kopie van het paspoort van betrokkene welke wordt opgevraagd bij de gevangenis, en aan de hand van een kopie van het paspoortaanvraagformulier dat wordt opgevraagd bij de betrokken gemeente in Nederland.

Het paspoort van betrokkene bevond zich in de "vestiaire" van de gevangenis van C.P. Fresnes en gedurende de detentie wordt deze niet aan de houder teruggegeven. Deze (gebruikelijke) procedure is ook door een medewerkster van de Nederlandse ambassade te Parijs tijdens het consulaire bezoek d.d. 21 mei 2001 aan de heer G. toegelicht.

Tenslotte wordt nogmaals benadrukt dat zowel deze afdeling als de Nederlandse ambassade te Parijs zorgvuldig omgaat met informatie aangaande gedetineerden. Mede op grond van de "Wet bescherming persoonsgegevens" wordt aan derden geen informatie verstrekt, zonder dat de gedetineerde daar zelf toestemming voor heeft gegeven. Aan directe familieleden wordt de detentie in voorkomende gevallen uit humanitaire overwegingen wél in algemene zin bevestigd, zodat men in ieder geval weet dat de vermiste personen in leven zijn."

2. De Minister zond bij zijn brief een kopie van het formulier waarop betrokkene een contactpersoon kan aanwijzen. Betrokkene dient zijn naam, geboorteplaats en -datum en plaats van detentie in te vullen, en te verklaren of hij wel of geen bezwaar heeft dat zijn familie of relatie van zijn arrestatie op de hoogte wordt gesteld. Verder kunnen de gegevens worden ingevuld van een contactpersoon in Nederland. Op dit formulier behoeft geen paspoortnummer te worden ingevuld. Ook anderszins wordt op dit formulier niet gerefereerd aan een paspoortnummer.

D. Reactie verzoekster

Verzoekster werd op 7 mei 2002 in de gelegenheid gesteld om commentaar te geven op de reacties op haar klacht van de beide Ministers. Verzoekster maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Achtergrond

1. Uitleveringswet

De uitleveringswet van 9 maart 1967 (laatstelijk gewijzigd bij de wetten van 28 oktober 1999 en 11 mei 2000 heeft alleen betrekking op uitlevering dóór Nederland. De uitlevering aan Nederland - soms aangeduid als “inlevering” - is niet bij wet voorzien; richtinggevend zijn in dergelijke gevallen het (eventueel) toepasselijke uitleveringsverdrag en de nationale wet van de staat waar zich de op te eisen respectievelijk opgeëiste persoon zich bevindt.

2. Europees Uitleveringsverdrag (Nederland en Frankrijk zijn beiden partij bij dit verdrag)

2.1. Artikel 12:

"1. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan en langs diplomatieke weg aangeboden. Twee of meer Partijen kunnen onderling rechtstreeks een andere wijze van mededelen overeenkomen.

2. Tot staving van het verzoek dienen te worden overgelegd:

(a) het origineel of een authentiek afschrift, hetzij van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling, hetzij van een bevel tot aanhouding of van een andere akte die dezelfde kracht heeft, opgemaakt in de vorm voorgeschreven door de wet van de verzoekende Partij;

(b) een overzicht van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht. De tijd en plaats, waarop de feiten begaan zijn, hun wettelijke omschrijving en de verwijzing naar de toepasselijke wetsbepalingen dienen zo nauwkeurig mogelijk te worden vermeld; en

(3) een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen of, indien zulks niet mogelijk is, een verklaring aangaande het toepasselijke recht, alsmede een zo nauwkeurig mogelijk signalement van de opgeëiste persoon, en alle andere inlichtingen die van belang zijn om zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen."

2.2. Artikel 16:

"1. In geval van spoed kunnen de bevoegde autoriteiten van de verzoekende Partij de voorlopige aanhouding van de gezochte persoon verzoeken; de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Partij beslissen overeenkomstig haar wet op dit verzoek.

2. Het verzoek om voorlopige aanhouding dient te vermelden dat een van de in artikel 12, tweede lid, onder (a) bedoelde stukken aanwezig is en kennis te geven van het voornemen een uitleveringsverzoek te zenden; het vermeldt tevens het strafbare feit waarvoor uitlevering zal worden verzocht; de tijd waarop en de plaats waar het begaan is, alsmede voor zover mogelijk, het signalement van de gezochte persoon.

3. Het verzoek om voorlopige aanhouding wordt aan de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Partij toegezonden, hetzij langs diplomatieke weg, hetzij rechtstreeks per post of telegram, hetzij via de Organisation internationale de Police criminelle - Interpol, hetzij op iedere andere wijze waarbij schriftelijk van het verzoek blijkt of die door de aangezochte Partij wordt toegelaten. De verzoekende autoriteit wordt onverwijld ingelicht omtrent het gevolg dat aan haar verzoek is gegeven.

4. De voorlopige aanhouding kan worden beëindigd, indien de aangezochte Partij niet binnen een termijn van 18 dagen na het begin van de aanhouding het uitleveringsverzoek en de in artikel 12 genoemde stukken ontvangen heeft; de voorlopige aanhouding mag in geen geval langer duren dan 40 dagen. Voorlopige invrijheidstelling is evenwel op ieder ogenblik mogelijk, met dien verstande dat de aangezochte Partij daarbij alle maatregelen dient te nemen, die zij noodzakelijk acht om de vlucht van de persoon wiens aanhouding is verzocht te voorkomen.

5. De invrijheidstelling vormt geen beletsel voor een nieuwe aanhouding en voor uitlevering indien het uitleveringsverzoek alsnog wordt ontvangen."

2.3. Artikel 18:

"1. De aangezochte Partij brengt haar beslissing ten aanzien van de uitlevering op de in artikel 12, eerste lid, bedoelde wijze ter kennis van de verzoekende Partij.

2. Iedere gehele of gedeeltelijke weigering dient met redenen te zijn omkleed.

3. In geval van inwilliging van het verzoek dient de verzoekende Partij te worden ingelicht omtrent de plaats en de datum van overlevering, alsmede omtrent de duur van de door de opgeëiste persoon met het oog op de uitlevering ondergane vrijheidsbeneming.

4. Onverminderd het bepaalde in het vijfde lid van dit artikel kan de opgeëiste persoon, indien hij niet op de vastgestelde datum is overgenomen, na afloop van een termijn van 15 dagen te rekenen van die datum, in vrijheid worden gesteld en hij wordt in elk geval in vrijheid gesteld na verloop van een termijn van 30 dagen; de aangezochte Partij kan weigeren om hem voor hetzelfde feit uit te leveren.

5. In geval de overlevering of de overneming van de uit te leveren persoon door overmacht verhinderd wordt, stelt de belanghebbende Partij de andere partij daarvan op de hoogte; de twee Partijen komen een nieuwe datum van overlevering overeen en de bepalingen van het vierde lid van dit artikel zijn van toepassing."

2.4. Artikel 22:

"Voorzover in dit Verdrag niet anders is bepaald, is uitsluitend de wet van de aangezochte Partij van toepassing op de procedure van uitlevering en van voorlopige aanhouding."

3. Uitvoeringsovereenkomst Schengen

Artikel 64:

"Een signalering in het Schengen-informatiesysteem als bedoeld in artikel 95 heeft dezelfde kracht als een verzoek tot voorlopige aanhouding als bedoeld in artikel 16 van het Europees Verdrag van 13 september 1957 betreffende de uitlevering (zie hiervoor onder 2.2; N.o.), onderscheidenlijk artikel 15 van het Benelux-Verdrag van 27 juni 1962 aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken, zoals gewijzigd bij het Protocol van 11 mei 1974."

4. Informeren over aanhouding en insluiting

4.1. Nederland kent geen regeling of richtlijn die het Openbaar Ministerie verplicht om bij de aanhouding van een (meerderjarige) verdachte diens familie te informeren.

4.2. Artikel 27 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: de Ambtsinstructie) luidt als volgt:

"1. Voor zover het bij of krachtens het Wetboek van Strafvordering bepaalde zich hiertegen niet verzet stelt de ambtenaar een familielid of een huisgenoot van een ingeslotene zo spoedig mogelijk op de hoogte van de insluiting. In het geval de ingeslotene minderjarig is, doet hij dit uit eigen beweging, indien de ingeslotene meerderjarig is, doet hij dit slechts op verzoek van de ingeslotene.

2. Indien de omstandigheden de uitvoering van het eerste lid niet toelaten bij een ingeslotene die geen ingezetene is, wordt de ambassade of het consulaat van het land waarin de ingeslotene ingezetene is, op de hoogte gesteld van de insluiting."

Instantie: Openbaar Ministerie te Zwolle

Klacht:

Niet op de hoogte gebracht van de aanhouding van haar zoon in Frankrijk .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Nederlandse vertegenwoordiging te Parijs (Frankrijk)

Klacht:

Niet op de hoogte gebracht van de aanhouding van haar zoon in Frankrijk.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Ministerie van Justitie

Klacht:

Onvoldoende actie ondernomen om de uitleveringsprocedure van haar zoon te bespoedigen.

Oordeel:

Niet gegrond