2002/278

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop de waarnemend deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda zijn bezwaren over een tweetal met naam genoemde advocaten in dit arrondissement bij brief van 8 februari 2001 heeft afgedaan.

Verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat:

- de waarnemend deken heeft nagelaten de gedragsregels voor advocaten bij zijn oordeel te betrekken;

- de waarnemend deken bij zijn oordeel slechts rekening heeft gehouden met de belangen van de desbetreffende advocaten;

- de waarnemend deken zijn bezwaar tegen de inhoud van de door één van de advocaten opgestelde dagvaarding ten onrechte heeft verworpen;

- de waarnemend deken door de hiervoor omschreven handelwijze de indruk heeft gewekt partijdig te zijn.

Beoordeling

I. Algemeen

1. In Nederland is iedere advocaat op grond van artikel 46 van de Advocatenwet (zie Achtergrond, onder 5.) onderworpen aan tuchtrecht. Dit tuchtrecht tracht waarborgen te bieden voor een behoorlijke beroepsuitoefening. De deken van de Orde van Advocaten heeft een belangrijke rol bij de toepassing van het tuchtrecht. Alle klachten komen binnen bij de deken die de klachten vervolgens onderzoekt en tracht een minnelijke schikking tot stand te brengen. Lukt dit niet, dan dient de deken de klacht door te sturen naar de Raad van Discipline. Daarnaast kan de deken ook buiten het geval van een klacht op de hoogte gebracht worden van bezwaren tegen een advocaat (zie Achtergrond, onder 6.).

Artikel 23, eerste lid, van de Advocatenwet (zie Achtergrond, onder 3.) bepaalt dat de deken bij ontstentenis of verhindering wordt vervangen door een door de Algemene Raad aangewezen lid van deze Raad.

2. Verzoeker zond de waarnemend deken op 26 maart 2000 een brief waarin hij zich beklaagde over het optreden van twee (elkaar opvolgende) advocaten. Verzoeker verzocht de waarnemend deken of hij in deze kwestie nog mogelijkheden zag om te bemiddelen. De waarnemend deken berichtte verzoeker op 8 februari 2001 dat hij de bezwaren van verzoeker niet gegrond achtte om welke reden hij geen ruimte zag om te bemiddelen.

3. Voorop staat dat verzoeker geen formele klacht over de handelwijze van beide advocaten heeft ingediend, doch slechts zijn bezwaren over het optreden van mr. X en mr. Y heeft geuit en om bemiddeling heeft verzocht. In dit verband is het van belang dat de deken, en dus ook de waarnemend deken, omtrent de wijze waarop bezwaren worden onderzocht en behandelt een zekere mate van beleidsvrijheid toekomt, nu de Advocatenwet ter zake geen nadere regeling geeft. Dit laat echter onverlet dat de (waarnemend) deken moet zorgen voor een behoorlijke behandeling van deze klachten. Bij de beoordeling hiervan stelt de Nationale ombudsman zich echter terughoudend op. Dit betekent dat er voor de Nationale ombudsman slechts dan reden is de wijze van afdoening door de (waarnemend) deken af te keuren wanneer zou moeten worden geoordeeld dat de (waarnemend) deken niet in redelijkheid heeft gehandeld. Voor het overige gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel aan de (waarnemend) deken is om te bepalen hoe hij de aan hem kenbaar gemaakte bezwaren afdoet.

II. Ten aanzien van het niet toetsen aan de gedragsregels

1. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat mr. X zonder zijn toestemming een gerechtelijke procedure in gang heeft gezet dan wel hem onjuist heeft geïnformeerd over de te volgen procedure. In plaats van een verzoekschriftprocedure waarbij hoger beroep zou zijn uitgesloten, zou mr. X een dagvaardingsprocedure in gang hebben gezet waarbij wel hoger beroep mogelijk bleek te zijn. Naar de mening van verzoeker is deze handelwijze in strijd met de gedragregels en had de waarnemend deken dit optreden moeten afkeuren.

2. Indien men een rechterlijke uitspraak in een civielrechtelijk geschil wenst, moet men een gerechtelijke procedure starten. Hierbij kan gekozen worden tussen een bodemprocedure of een kort gedingprocedure. In het geval waarin een onmiddellijke voorziening van de rechter wordt vereist, kiest men voor het kort geding. Het kort geding is een korte, informele procedure van een geheel ander karakter dan de gewone bodemprocedure. Het voornaamste verschil is dat de beslissing van de rechter bij een kort geding een voorlopige maatregel is. Het kort geding is, in tegenstelling tot een bodemprocedure, dan ook niet gericht op definitieve beslechting van het geschil.

3. De wet geeft aan op welke wijze een procedure aanhangig gemaakt dient te worden. Niet iedere civiele procedure wordt namelijk ingeleid met een dagvaarding. Er zijn ook procedures die met een verzoekschrift worden ingeleid. Tenzij de wet dit uitdrukkelijk uitsluit, is zowel de uitspraak die wordt verkregen na een dagvaardingsprocedure (onder meer een kort geding) als die wordt verkregen na een verzoekschriftprocedure vatbaar voor hoger beroep. De bij verzoeker ontstane indruk dat na het voeren van een verzoekschriftprocedure het nooit mogelijk is om hoger beroep in te stellen, is dan ook niet juist.

4. Verzoeker stelt dat deze onjuiste indruk is ontstaan door toedoen van mr. X omdat deze hem niet juist heeft geïnformeerd en tegen zijn wil heeft gehandeld. Verzoeker verwijst hiertoe onder meer naar zijn brief van 8 september 1997 aan mr. X en de brief van 30 september 1997 van mr. X aan verzoeker. In de brief van 8 september 1997 aan mr. X rept verzoeker echter met geen enkel woord over de afspraak die tussen hem en mr. X zou zijn gemaakt over de te volgen procedure. Verder wordt daarin niet door verzoeker aangegeven dat hij een procedure wenst waarbij geen hoger beroep mogelijk is. In de brief van 30 september 1997 bespreekt mr. X de mogelijkheid om aan de rechter een verklaring voor recht te vragen. Ook uit die brief blijkt niet dat tussen verzoeker en mr. X de uitdrukkelijke afspraak is gemaakt dat een procedure gevolgd zou worden waarbij de mogelijkheid van hoger beroep is uitgesloten.

Hoewel mr. X aanvankelijk dacht dat deze procedure met een verzoekschrift kon worden ingeluid, heeft zij op enig moment toch een dagvaarding opgesteld. Vervolgens heeft mr. X verzoeker deze dagvaarding in concept toegezonden. Verzoeker heeft tegen het volgen van deze procedure noch tegen de inhoud van de conceptdagvaarding bezwaar gemaakt. Bovendien is niet gebleken dat verzoeker mr. X op dat moment om uitleg heeft gevraagd over het feit dat in plaats van een verzoekschrift een dagvaarding was opgesteld. Verder heeft mr. X in haar brief van 27 november 1997 verzoeker nogmaals uitdrukkelijk medegedeeld dat zij had gekozen voor een dagvaardingsprocedure. Bij die brief werd tevens een kopie van de door haar uitgebrachte dagvaarding overgelegd. Wederom is niet gebleken dat verzoeker hiertegen bezwaar heeft gemaakt of nadere vragen heeft gesteld over de gevolgde procedure. Verzoeker verwijst verder nog naar enkele besprekingen en telefoongesprekken met mr. X waarin hij kenbaar zou hebben gemaakt een procedure zonder beroepsmogelijkheid te willen, doch hiervan zijn geen bewijsstukken overgelegd.

5. Uit de brief van de waarnemend deken van 8 februari 2001 blijkt dat de waarnemend deken is nagegaan of op basis van de aan hem overgelegde stukken kon worden geconcludeerd dat de desbetreffende advocaten onzorgvuldig zouden hebben gehandeld. De waarnemend deken is echter tot de conclusie gekomen dat niet is komen vast te staan dat mr. X, noch mr. Y, tegen de wil van verzoeker een procedure hebben gevoerd dan wel hem over de gevolgde procedure onjuist hebben voorgelicht. De waarnemend deken heeft het optreden van mr. X en mr. Y hiermee wel degelijk getoetst aan de gedragsregels doch is tot het oordeel gekomen dat niet in strijd met deze regels is gehandeld. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman is de waarnemend deken terecht tot deze conclusie gekomen.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.

III. Ten aanzien van het slechts met de belangen van de desbetreffende advocaten rekening houden

Indien het conflict wordt bezien aan de hand van de overgelegde correspondentie, komt naar voren dat de waarnemend deken diverse pogingen heeft ondernomen om tot een oplossing voor verzoeker te komen. Zo heeft hij verzoeker bij brief van 25 april 2000 uitleg verschaft over de verschillende civiele procedures in Nederland. Verder heeft hij verzoeker tot tweemaal toe uitgenodigd voor een bespreking op zijn kantoor. Daarnaast heeft de waarnemend deken altijd op gemotiveerde en afdoende wijze gereageerd op de brieven van verzoeker. Ten slotte heeft hij verzoeker geïnformeerd over de mogelijkheden, waaronder de formele klachtprocedure, die verzoeker nog restte nadat de bezwaren door de waarnemend deken waren afgedaan. Niet valt in te zien wat verzoeker in redelijkheid nog meer van de waarnemend deken had mogen verwachten. De waarnemend deken heeft dan ook voldoende oog gehad voor de positie en de belangen van verzoeker. Dat verzoeker hierbij uiteindelijk niet in het gelijk gesteld is, doet hieraan niet af.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het verwerpen van verzoekers bezwaar tegen de inhoud van de door één van de advocaten opgestelde dagvaarding

1. Naar aanleiding van de stelling van verzoeker dat in de dagvaarding een fout is gemaakt, merkte de waarnemend deken onder meer op dat, in zoverre hij dat kon beoordelen, in de door verzoeker gewraakte passage van de dagvaarding slechts wordt verwezen naar de inhoud van twee overgelegde bewijsstukken. Bovendien, zo stelde de waarnemend deken, heeft verzoeker, daartoe in de gelegenheid gesteld, tegen de inhoud van de conceptdagvaarding geen bezwaar gemaakt.

2. Op grond van artikel 46f van de Advocatenwet (zie Achtergrond, onder 6) kan een ieder zijn bezwaren over het optreden van een bepaalde advocaat aan de deken voorleggen. Nogmaals zij hier vermeld dat de (waarnemend) deken ten aanzien van het verrichten van een dergelijk onderzoek beleidsvrijheid toekomt. Gelet hierop, alsmede gelet op de beperkte mogelijkheden die de (waarnemend) deken heeft om de juistheid te toetsen van beweringen van de ene partij die door de andere partij worden weersproken en andersom, alsmede gelet op het feit dat het niet de taak van de (waarnemend) deken is een dagvaarding inhoudelijk te beoordelen, bestaat er voor de Nationale ombudsman geen reden het standpunt van de waarnemend deken op dit punt af te keuren.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

V. Ten aanzien van het wekken van de indruk partijdig te zijn

Uit de tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman door betrokkenen overgelegde correspondentie, die samengevat in de Bevindingen is weergegeven onder A. Feiten, komt naar voren dat de waarnemend deken in het conflict tussen verzoeker en de advocaten X en Y, alle betrokkenen steeds in de gelegenheid heeft gesteld hun standpunt naar voren te brengen, hen steeds op de hoogte heeft gesteld van de standpunten van de ander, en vervolgens elke partij de mogelijkheid heeft geboden om te reageren op hetgeen de andere partij over de kwestie naar voren heeft gebracht. De waarnemend deken heeft alle partijen aldus voldoende gelegenheid tot hoor en wederhoor geboden alvorens tot een oordeel te komen. Op deze wijze heeft de waarnemend deken met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld om het vertrouwen in zijn onbevooroordeeldheid te waarborgen. Verzoeker kan dan ook niet gevolgd worden in zijn standpunt dat de waarnemend deken de indruk heeft gewekt partijdig te zijn.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de waarnemend deken van de Orde van Advocaten, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 20 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Q, met een klacht over een gedraging van de waarnemend deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda.

Nadat verzoeker op 27 mei 2001 op verzoek van de Nationale ombudsman enige aanvullende informatie had verstrekt, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda, een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de Orde van Advocaten en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De reactie van de waarnemend deken van de Orde van Advocaten gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 26 maart 2000 richtte verzoeker zich tot de waarnemend deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda. Verzoeker zette aan de waarnemend deken een conflict uiteen dat tussen hem en twee (elkaar opvolgende) advocaten was gerezen. Verzoeker verzocht de waarnemend deken om te bemiddelen in dit conflict.

In zijn brief van 26 maart 2000 deelde verzoeker de waarnemend deken hierover onder meer het volgende mee:

"Alvorens het tot een klacht komt, wil ik u verzoeken om te zien of er in deze zaak een mogelijkheid ligt om te bemiddelen, zodat het misschien niet hoeft te komen tot een klachtzaak.

(…)

In het kort zal ik u het probleem uiteenzetten.

In september 1997 verzoeken wij mr. X om advies in een erfdienstbaarheidzaak. Vooraf maken wij duidelijk geen bodemprocedure te willen in dit geschil.

(...) Haar advies was dat wij een verzoekschriftprocedure moesten starten. Hierbij was geen beroep mogelijk. Dit wilden wij juist uitsluiten. Zij heeft ons toen verteld dat een verzoekschriftprocedure niet veel duurder zou zijn dan een kort geding. Na deze uitleg gaan wij akkoord met het verzoekschrift. De brief van 8 september 1997 van mij aan mr. X en haar antwoord van 30 september 1997 bevestigen dat.

(...)

Als na afloop van het pleidooi in september 1999, mr. Y ons mededeelt dat wij bij verlies in beroep kunnen gaan, spreek ik haar heftig tegen. Dit zou niet tot de mogelijkheden behoren volgens de afspraken. In onze briefwisseling wordt hier uitvoerig op ingegaan.

Omdat een verzoekschriftprocedure korter duurt dan een bodemprocedure, zijn de kosten natuurlijk ook veel lager. Doordat zij een andere procedure heeft gedaan vallen de kosten vele malen hoger uit, dit geheel tegen de afspraken in. De kwaliteit van de verleende bijstand was dan ook nog eens bijzonder matig. Dit alles rechtvaardigt mijn eis ten aanzien van de eindnota.

Daarom mijn verzoek aan u om te zien of er een schikking mogelijk is in deze."

Bij zijn klachtbrief voegde verzoeker enkele op de zaak betrekking hebbende stukken toe. Hieronder bevond zich onder meer een afschrift van de brief van 30 september 1997 van mr. X aan verzoeker. In die brief staat het volgende vermeld:

"…Met uw echtgenote besprak ik reeds de mogelijkheid om aan de rechter een verklaring voor recht te vragen (een zgn. declaratoir vonnis) waarbij de rechter verklaart dat op basis van de door u aan mij overgelegde akten, geen verplichting rust om recht van overpad te verlenen over het pad gelegen aan de zijkant van uw woning..."

2. Bij brief van 25 april 2000 berichtte de waarnemend deken verzoeker onder meer als volgt:

"In essentie lijkt mij het geschil erop neer te komen, dat u de rekening voor de verleende diensten te hoog vindt. Daarbij speelt, begrijp ik het goed, in uw visie een belangrijke rol dat u meende dat er een verzoekschriftprocedure zou worden gestart terwijl er, naar u blijkt, een bodemprocedure is gestart.

Ik heb de indruk, dat er bij u verwarring bestaat omtrent wat een verzoekschriftprocedure en wat een bodemprocedure is.

Een bodemprocedure is een procedure bij de rechter, waarin aan de rechter wordt gevraagd om de rechtsverhouding tussen partijen vast te stellen. Een bodemprocedure kan met een verzoekschrift worden ingeleid en heet dan een verzoekschriftprocedure. Een bodemprocedure kan ook met een dagvaarding worden ingeleid. Dan gaat het om een dagvaardingsprocedure.

De tegenhanger van een bodemprocedure is een procedure waarin niet meer dan een voorlopig oordeel aan de rechter wordt gevraagd. Een kort geding is daar een voorbeeld van. Een kort geding is echter een dagvaardingsprocedure. Er zijn ook procedures, waarin om een voorlopig oordeel van de rechter wordt gevraagd, die met een verzoekschrift worden ingeleid.

Alvorens u verder te adviseren zou ik graag telefonisch overleg met u plegen. Wilt u mij daartoe dezer dagen opbellen?"

3. In reactie op de brief van 25 april 2000, liet verzoeker de waarnemend deken middels een brief van 26 april 2000 weten:

"…In de tweede plaats schrijft u dat er bij mij verwarring zou bestaan tussen de procedures onderling. Dit is in het geheel niet juist.

Destijds wilde ik geen procedure voeren in het geschil, omdat als de tegenpartij in beroep kon gaan er een jarenlange strijd zou ontstaan voor zo'n simpel geschil. Dat was volgens mr. X niet nodig een bodemprocedure. Bij het verzoekschrift was voor beide partijen geen beroep mogelijk.

Als het juist is dat wat u schrijft in uw brief van 25 april, dan heeft mr. X ons willens en wetens verkeerd voorgelicht, het zou dan altijd een bodemprocedure zijn.

Hier komt nog bij dat mr. Y ons na afloop van het pleidooi mededeelde dat vanaf 1992 het niet meer mogelijk is dit soort geschillen met een verzoekschrift af te doen.

Dit gaat dus lijnrecht in tegen de plicht van de advocaat om zijn cliënt juist in te lichten. Als mr. X mij dit destijds had medegedeeld dan had ik mijn terrein afgesloten, geheel zoals ik haar vraag in een schrijven van destijds.

Zij had met deze wetenschap geen toestemming van mij om een procedure te beginnen. Terecht voel ik mij belazerd..."

4. Bij brief van 27 april 2000 nodigde de waarnemend deken verzoeker uit voor een bespreking op zijn kantoor.

5. Verzoeker berichtte de waarnemend deken in zijn brief van 1 mei 2000 onder meer als volgt:

"Met mr. X is afgesproken om een verzoekschriftprocedure te doen waarin het niet mogelijk is voor beide partijen om in beroep te gaan. Deze procedure zou niet veel duurder zijn dan een kort geding en zou ongeveer zes maanden duren. Als we er van uit gaan dat een kort geding rond de tweeduizend gulden kost, dan zou het verzoekschrift iets meer zijn, zeg maar drieduizend gulden. Hier komt dan nog bij de kosten van de procureur vijfhonderd gulden, samen dus vijfendertighonderd gulden. Ik zou dus niet meer kwijt mogen zijn vierduizend gulden totaal. Dan ben ik nog royaal geweest.

Mede doordat zij ook nog een fout in de dagvaarding maakt, wordt er dus verloren.

(...)

Als ik vervolgens protesteer over de eindnota, wordt er nadat het dossier al geruime tijd gesloten is een extra nota aan toegevoegd van ƒ 519,50 Daarmee komt de teller op ƒ 10.619,35 te staan."

6. Op 7 juli 2000 zond de waarnemend deken verzoeker een afschrift van de schriftelijke reactie van mr. Y van 20 juni 2000. In die brief van mr. Y staat onder meer het volgende vermeld:

"De heer H. (verzoeker; N.o.), stelt dat hij met mevrouw mr. X heeft afgesproken een verzoekschriftprocedure te starten, waarbij het niet mogelijk is voor partijen om in hoger beroep te gaan. Deze procedure zou volgens de heer H. niet veel duurder zijn dan een kort geding procedure en zou ongeveer 6 maanden duren.

Uit het dossier blijkt niet dat mr. X een dergelijke afspraak met de heer H. heeft gemaakt. Uit de briefwisseling blijkt wel dat zij met de heer H. heeft afgesproken om de Rechtbank in de erfdienstbaarheidkwestie een verklaring voor recht te vragen. Tevens blijkt niet dat mevrouw mr. X een inschatting heeft gemaakt wat betreft de kosten van een dergelijke procedure, noch blijkt van enige prijsafspraak/afspraken.

De opmerking van de heer H. dat er een fout in de dagvaarding zou zijn gemaakt, lijkt mij niet juist. De vorderingen in de dagvaarding bestaan primair uit opheffing van de erfdienstbaarheden ten laste van het erf van de heer H. achter zijn woning. Subsidiair een verklaring voor recht dat geen recht van uitweg is gevestigd over het pad naast het perceel van de heer H. en meer subsidiair voor zover de Rechtbank van mening mocht zijn dat ook over de grond naast het perceel van de heer H. een erfdienstbaarheid van uitweg rust, deze erfdienstbaarheid te wijzigen.

Wat betreft de opmerking van de heer H., dat hem na protest over de eindnota nog een declaratie zou zijn gestuurd, deel ik u mede dat ik op 2 november 1999 ben overgegaan tot sluiting van het dossier, waarbij ik de heer H. de einddeclaratie ad ƒ 550,25 heb toegestuurd. Op 7 november 1999 heeft de heer H. geprotesteerd tegen de einddeclaratie. Nadien is er geen nadere rekening naar de heer H. gestuurd. Wel is hij nadien aangemaand de openstaande declaratie over de maand augustus 1999 ad

ƒ 519,59 te voldoen.

Gezien het bovenstaande acht ik de klacht van de heer H. dan ook ongegrond."

7. Bij brief van 16 juli 2000 liet verzoeker de waarnemend deken in reactie op de brief van mr. Y het volgende weten:

"…Omdat ik geen bodemprocedure wens te voeren, mede omdat dan de kosten niet in de hand te houden zijn, maar ook om de tegenpartij te beletten in beroep te gaan bij een voor hun ongunstige uitslag.

Daarom adviseert zij een verzoekschriftprocedure, hier is beroep door beide partijen niet mogelijk en vooral omdat de kosten van deze procedure in de hand te houden zijn. De prijs ligt rond dat van een kort geding. Hoe moet ik dat nu weten, juist van mr. X. Dit was haar advies destijds.

Tevens doe ik u toekomen een brief van mr. X van 27 november 1997. Kopie 2. U ziet dat zij hier refereert aan de afspraak om de zaak zo spoedig mogelijk af te wikkelen met een procedure op verkorte termijn. Dit geheel volgens mijn nadrukkelijke verzoek. De correspondentie tussen ons ondersteunt mijn standpunten in deze.

Ten aanzien van de fout in de dagvaarding overleg ik u twee kopieën.

Kopie 3. Deze komt uit de dagvaarding destijds ingediend door mr. X. De onder 1 genoemde punten zijn geen juiste opgave van de feiten. Nooit ben ik van mening geweest dat er een recht van uitpad lag over mijn perceel ten gunste van mijn buurman. Ook niet dat de akte dit zou voor schrijven. In mijn brief van 8 september 1997 (kopie 1), het onderstreepte, kunt u dit lezen.

Vervolgens zal de tegenpartij dit gebruiken in een later verweer. Zij vallen de dagvaarding aan, het lijkt mij logisch dat een goede advocaat dit niet over zijn kant laat gaan en dat in de eerstvolgende gelegenheid recht zal zetten. Ondanks dat het mij logisch lijkt, schrijf ik mr. Y in een brief van 18 juni 1998 dat hij de dagvaarding aanvalt. Zij dient dit onschadelijk te maken. Doch, ondanks mijn schrijven zal zij hierop niet reageren naar de rechtbank toe. Voorafgaande aan de klacht/bemiddelingspoging van uw zijde, is in de correspondentie tussen mr. Y en mij, door haar gesteld dat zij juridisch bepaalt wat van belang is. Welnu, dit was een belangrijk juridisch punt om onschadelijk te maken naar de rechtbank toe. Ondanks mijn schrijven zal zij dit niet doen. Al had ik het niet geschreven, dan nog had de advocaat dit punt onschadelijk moeten maken. Een leugen kan zo makkelijk waarheid worden. Een goed advocaat weet dat ieder punt dat door de tegenpartij aangevoerd wordt, juridisch onschadelijk gemaakt moet worden. Het kan natuurlijk ook zo zijn dat de fout in de dagvaarding in dit geval niet meer terug te draaien was en dat zij daarom geweigerd heeft om hier nog aandacht aan te geven. Hoe het ook was het lijkt mij een cruciaal gegeven in het uiteindelijke vonnis en al zou je in beroep willen je door deze fout de mogelijkheid ontnomen wordt.

In kopie 4. In regel 9 stelt de rechtbank vast dat ik van mening ben dat ik uitpad moet geven volgens de dagvaarding. Dit is een geheel onjuiste weergave van de situatie. Als de mening van de rechtbank in deze juist zou zijn, had er van mijn kant nooit een rechtszaak gevoerd geworden in dit geschil. Mijn advocaten wisten dat beiden, des te treuriger is het dat zij hebben nagelaten mijn standpunt goed over te brengen naar de rechtbank. Hiermee is de fout duidelijk in beeld gebracht.

De nota.

(…)

Dan krijg ik een nota van deze werkzaamheden die geheel door mr. Y's nalatigheid tot stand zijn gekomen. Dit deel ik haar mede in een schrijven van 10 september 1999. Kopie 5. Ook tijdens het pleidooi deel ik haar mede het niet eens te zijn met deze nota. Ik krijg geen enkele reactie op het schrijven en mededelingen gedaan op de rechtbank. Terecht ga ik er van uit dat zij inziet dat er van haar kant fouten gemaakt zijn en dat zij afziet van het innen van deze nota. Als ik op 24 oktober 1999 haar verzoek het dossier te sluiten, doet zij dat zonder deze nota in rekening te brengen. Als later protest aangetekend wordt zal zij pas op 4 februari 2000 deze nota onder de aandacht brengen, vlak voordat ik mij tot u zal wenden.

In tegenstelling tot mr. Y van u vraagt, de klacht ongegrond te verklaren, ben ik van mening dat de klacht in het geheel terecht is.

Nogmaals wil ik u verzoeken om te zien of een bemiddelingspoging in deze succesvol kan zijn. Dit geheel in overeenstemming met het verzoek in een eerder schrijven van 1 maart 2000, gericht aan u…"

In de door verzoeker bij deze brief overgelegde kopie van de brief van 27 november 1997 van mr. X aan verzoeker, staat onder meer vermeld:

"Bijgaand zend ik u een kopie van de dagvaarding in bovengenoemde zaak zoals die uiteindelijk op 24 november jl. aan onze procureur is verzonden en aan de President van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam is voorgelegd (zie bijlage).

Om de onderhavige kwestie conform uw nadrukkelijk verzoek zo spoedig mogelijk te kunnen afwikkelen, heb ik uiteindelijk gekozen voor een dagvaardingsprocedure op verkorte termijn."

8. De waarnemend deken liet verzoeker op 20 juli 2000 weten dat hij de brief van verzoeker van 16 juli 2000 voor commentaar had voorgelegd aan mr. Y.

9. Op 13 december 2000 zond de waarnemend deken verzoeker de schriftelijke reactie van mr. Y van 14 november 2000 toe. In die schriftelijke reactie staat, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

"Uit de brief van de heer H. leid ik af dat de heer H. bij zijn standpunt blijft dat met mr. X bij aanvang van de zaak een prijsafspraak zou zijn gemaakt.

Voorts stelt de heer H. dat mr. X hem slecht zou hebben geadviseerd ten aanzien van de te volgen procedure.

Daarnaast zou er volgens de heer H. sprake zijn van een "fout" in de dagvaarding, die volgens hem door mr. X en ondergetekende "niet onschadelijk zou zijn gemaakt".

Tenslotte blijft de heer H. bij zijn standpunt dat na zijn protest tegen de aan hem toegezonden einddeclaratie, en nadat het dossier is gesloten aan hem een "extra" declaratie ad ƒ 509,50 in rekening zou zijn gebracht. Deze rekening zou, volgens de heer H., op 4 februari 2000, "onder de aandacht zijn gebracht"."

(...)

Prijsafspraken

Zoals ik in mijn brief van 20 juni jl. reeds heb vermeld zijn er bij aanvang van de zaak geen prijsafspraken met de heer H. gemaakt. Wel leid ik uit het dossier af dat mr. X met de heer H. heeft afgesproken om de Rechtbank te Rotterdam in de erfdienstbaarheidkwestie een verklaring voor recht te vragen.

Vervolgens heeft mr. X de President van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam toestemming verzocht de procedure aanhangig te mogen maken door middel van een dagvaarding op verkorte termijn. De President heeft het verzoek om op korte termijn te dagvaarden afgewezen. Uit de brief d.d. 1 september 1997 van mevrouw mr. X aan de heer H. blijkt dat zij met de heer H. heeft overlegd over een eventuele procedure met toepassing van artikel 145 Rv. Uit het dossier kan ik niet anders afleiden dan dat de heer H. heeft ingestemd om vervolgens een "gewone bodemprocedure" te starten en geen gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 145 Rv. biedt.

(...)

Gepretendeerde fout in de dagvaarding

De heer H. stelt dat door mr. X een "fout" in de dagvaarding zou zijn gemaakt, die vervolgens door haar en ondergetekende in de loop van de procedure niet zou zijn rechtgezet. Mr. X zou geen juiste opgave van de feiten hebben gedaan, nu zij in de dagvaarding heeft gesteld dat sedert 27 november 1969 ten laste van het perceel van de heer H. een erfdienstbaarheid van uitweg is gevestigd ten nutte van de erven van V. c.s. De heer H. stelt dat hij "nooit van mening zou zijn geweest dat er een recht van uitpad lag".

Deze stelling van de heer H. is onjuist en onbegrijpelijk.

(...)

Op terechte gronden heeft mr. X dan ook in de dagvaarding, die overigens in concept naar de heer H. is verzonden, aangegeven dat er sprake is van een erfdienstbaarheid ten laste van het erf van de heer H. achter zijn woning. Vervolgens heeft mr. X de Rechtbank om opheffing van vermelde erfdienstbaarheid gevraagd."

10. In reactie op de brief van mr. Y van 14 november 2000, liet verzoeker de deken bij brief van 14 december 2000 onder meer weten:

"Terecht schrijft zij dat uit het dossier blijkt dat er een verkorte procedure gevoerd zou worden. Beide partijen zouden hierbij niet in beroep kunnen. Dat was de afspraak. Als advocaat dien je je wel te realiseren dat de keus van de procedure door de rechtbank afgewezen kan worden. Dat dien je wel aan je cliënt te vertellen zodat hij een goed besluit kan nemen. In dat geval had dat hier betekend dat geen procedure door ons gestart was.

Mr. Y heeft nota bene op de rechtbank gezegd dat een procedure waarbij geen beroep zou kunnen, al vanaf 1992 niet meer mogelijk was. Daarom is het advies van mr. X onbegrijpelijk voor ons. Dit was bij voorbaat al niet uitvoerbaar. (Dit zal bij de Orde van Advocaten ook bekend zijn.)

(...)

Gezien het feit dat mr. X ons willens en wetens verkeerd heeft voorgelicht, voelen wij ons terecht bedonderd.

De kwaliteit geboden, rechtvaardigt ook niet de hoge nota die hier is ingediend."

11. De waarnemend deken deed de bezwaren van verzoeker op 8 februari 2001 als volgt af:

"…In de eerste plaats de kwestie of een verzoekschrift of een bodemprocedure moest worden gevolgd. Al eerder heb ik u in een brief uiteengezet, dat ik de indruk heb dat u geen helder begrip heeft van deze procedures. Uit de brieven die mij ter beschikking staan blijkt, dat er al in een vroeg stadium voor gekozen is om een verklaring voor recht te vragen. Dat is een bodemprocedure. Voorzover ik kan nagaan heeft u de processuele stappen in die procedure ook steeds kunnen volgen tot en met het pleidooi. Dat de zaak verloren is, is achteraf gezien natuurlijk jammer, maar dat kunt u een advocaat niet verwijten. Ik zie niet in, op welk punt de betrokken advocaten hier niet conform uw wens zouden hebben gehandeld. Integendeel, ik meen te kunnen constateren dat steeds in overleg met u is geopereerd. U kunt dan niet achteraf bezwaar maken tegen de gekozen procedurevorm.

Verder meent u dat er in de dagvaarding een fout is gemaakt. Mr. Y heeft daarop heel precies gereageerd in haar brief aan mij van 14 november jl. In uw reactie van 14 december komt u op dit punt echter niet meer terug. Uw bezwaar op dit punt kan ik dan ook niet honoreren.

Voorts heeft mr. Y aangegeven dat er van een nadere declaratie geen sprake is. De declaratie van 30 november 1999 ad ƒ 505,25 betreft een procureursdeclaratie. Dat zijn kosten, die mr. Y heeft moeten betalen aan de procureur (in Rotterdam neem ik aan), welke kosten zij aan u mag doorberekenen. De slotdeclaratie van 31 augustus 1999 was u na sluiting van het dossier al toegezonden. Ik neem aan dat mr. Y zonder meer kan waarmaken, dat daar corresponderende werkzaamheden tegenover staan. Ook deze kwestie laat u in uw brief van 14 december vrijwel onbesproken. Ook op dit punt kan ik het dus niet met u eens zijn.

Ik kan verder niet zien, dat mevrouw mr. X u "willens en wetens" verkeerd heeft voorgelicht. Ik kan dus ook niet uw mening delen, dat u, zoals u dat schrijft, bedonderd bent.

Over de geboden kwaliteit geeft u mij weinig aanknopingspunten om te oordelen. Wel begrijp ik uiteraard dat het vervelend is om een rechtszaak te verliezen, doch dat kan als zodanig de betrokken advocaat niet worden verweten.

Ten slotte heb ik niet kunnen vaststellen, dat er een prijsafspraak is gemaakt. Integendeel, ik begrijp dat de tussentijdse aan u toegezonden nota's steeds door u zijn voldaan.

Samenvattend ben ik van oordeel dat er geen gronden zijn om uw klachten als juist aan te merken. Voor een bemiddelingspoging mijnerzijds zie ik daarom helaas geen ruimte.

Mijn advies aan u is dan ook om de nog openstaande nota's ad in totaal naar ik begrijp ƒ 1.024,75 te voldoen..."

12. Op 10 mei 2001 zond verzoeker de waarnemend deken een klachtbrief over de gang van zaken. Verzoeker bracht hierin onder meer naar voren:

"Indien u een oordeel velt in een dergelijke klacht, neem ik aan dat deze mede getoetst wordt op basis van de gedragsregels, die bij de Orde wel bekend zullen zijn.

In uw oordeel vind ik daar niets van terug, de advocaat krijgt op alle punten gelijk. Terwijl bij de Orde precies bekend is dat vanaf 1992 het niet mogelijk is om in een dergelijk conflict een verzoekschriftprocedure te voeren. Mr. Y heeft dat ook aan ons bevestigd, na afloop van de procedure.

Regel 8 van de gedragsregels van de advocaten is daar duidelijk in. "Het ligt op de weg van de advocaat misverstand daarover (afspraken) te voorkomen."

Regel 9 lid 1 vult dit aan.

"Hij mag evenwel geen handelingen verrichten tegen de kennelijke wil van de cliënt." Hem misleiden met de te voeren procedure, om vervolgens een bodemprocedure te starten is misleiden.

Wat ik u heb voorgelegd ging in hoofdzaak over de procedure die gevoerd is; maar de procedure die, volgens afspraak tussen ons en mr. X, gevoerd had moeten worden.

Mijn conclusie is dan ook dat u het belang van de advocaat het belangrijkste vindt, ongeacht de gedragsregels waaraan deze zich te houden heeft.

Na uw uitleg gelezen te hebben ben ik van mening dat u de stukken nauwelijks heeft ingezien. In uw brief van 25 april 2000 zit u op dezelfde lijn. Als u mij verwijt niet te weten het verschil tussen de procedures onderling, dan heeft u gelijk, doch dit is wel veroorzaakt door mr. X. Haar uitleg was misleidend! Dit was strijdend met de gedragsregels.

(...)

Het lijkt mij dan, dat er binnen uw organisatie geen onafhankelijke klachtafhandeling mogelijk is."

13. De waarnemend deken beantwoordde de klacht van verzoeker bij brief van 15 mei 2001 als volgt:

"…In uw brief van 26 maart 2000 heeft u mij gevraagd om te onderzoeken of ik kan bemiddelen. Dat heb ik gedaan en mijn eindoordeel was, dat ik daartoe geen mogelijkheden zag. Ik heb dat gemotiveerd uiteengezet in mijn brief van 8 februari 2001. Ook zag ik geen kans om in te gaan op uw verzoek om een schikking te treffen.

In het licht daarvan kon ik al niet plaatsen de opmerking, gedaan in uw brief aan mij van 18 februari, dat ik zou weigeren om te bemiddelen. Van een weigering is uiteraard geen sprake.

(...)

Als u meent, dat u van deze zaak alsnog een klacht moet maken, dan kunt u dat uiteraard doen. Die klacht kunnen wij dan behandelen.

Als u meent dat de kosten, die u in rekening zijn gebracht, niet juist zijn, dan kunt u aan de betrokken advocaat vragen om de afrekening (afrekeningen) aan ons ter begroting voor te leggen. Dat is een aparte procedure. Ik kan op dit moment overigens niet overzien, of een toetsing door ons dan tot een andere uitkomst zal leiden.

U kunt er ook voor kiezen om de civielrechtelijke weg in te slaan, en dus aan de civiele rechter te vragen om te beoordelen of de advocaat juist heeft gehandeld. Ik maak deze opmerking, omdat ik uit uw brief van 10 mei meen te moeten afleiden, dat u meent dat mr. X de verkeerde procedure heeft gevoerd en dus wanprestatie heeft geleverd.

Voor het overige laat ik de stappen die u wilt nemen, uiteraard geheel aan u over..."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Verder bracht verzoeker in zijn brief van 27 mei 2001 aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende naar voren:

"In zijn eerste afwijzing over de procedure die gevoerd had moeten worden volgen advocaten en deken dezelfde lijn. Het zou mij niet duidelijk zijn om wat voor procedure het ging. Dat is niet belangrijk. Zij had opdracht om een procedure te voeren waarbij geen beroep mogelijk was. Dit zou volgens mr. X het verzoekschrift zijn.

(...)

In een schrijven van mr. Y aan mij gericht van 28 januari 2000, dossier 1, vat zij het als volgt samen:

"De wet kent op een aantal plaatsen de mogelijkheid danwel de noodzaak van een verzoekschriftprocedure, echter niet in onderhavige situatie."

Het was dus niet mogelijk een verzoekschriftprocedure waarbij geen beroep mogelijk was. Dit is ons geadviseerd door mevr. X, terwijl dit niet mogelijk was.

Zij vervolgt: "Ik kan uit het dossier niet anders afleiden dan dat mw. mr. X wellicht aanvankelijk heeft gedacht dat deze procedure met een verzoekschrift zou kunnen worden ingeleid, doch dat zij van dit standpunt - terecht - is teruggekomen."

Hiermee is zwart op wit toegegeven dat zij is teruggekomen op de aan ons geadviseerde procedure. Nadrukkelijk hadden wij gesteld geen procedure te willen waarbij beroep mogelijk was.

(…)

Wat bij de Orde van Advocaten natuurlijk bekend moet zijn is dat het niet mogelijk was een verzoekschriftprocedure te voeren waarbij geen beroep mogelijk was. Daarom verwijt ik de Deken partijdigheid.

Ook de gedragsregels laten niet toe wat er hier gebeurd is. In een schrijven van 10 mei 2001 aan de Deken heb ik hem hierop gewezen. Ondanks dat, zal hij zijn standpunt in zijn eindoordeel handhaven.

Zijn afwijzing met betrekking tot de fout in de dagvaarding is eveneens niet te begrijpen.

Twee kopieën heb ik hier overlegd. Een uit de dagvaarding en een uit het vonnis.

De tegenpartij valt de dagvaarding aan op dit punt, mijn advocaat zal dit niet onschadelijk maken.

Dan komt het in het vonnis terecht. Je gaat toch geen proces voeren als jezelf van mening bent dat er een uitweg over je grond ligt. Kortom, een grote blunder.

Zij had dit nooit op een dergelijke manier moeten opschrijven.

Ook hier ben ik van mening dat de Deken de bezwaren simpel opzij schuift.

(...)

Ik ben van mening dat door de opstelling van de Deken het voor mij niet meer mogelijk is om bij de Orde van Advocaten een onpartijdig oordeel te verkrijgen. Zelfs niet in het civielrecht, dit zou tegen mij worden gebruikt."

C. Standpunt Orde van Advocaten

De waarnemend deken van de Orde van Advocaten deelde in reactie op de klacht bij brief van 30 oktober 2001 onder meer het volgende mee:

"Zoals uit de stukken blijkt, beoogde de heer H. met zijn brief van 26 maart 2000 primair dat ik zou bemiddelen en zou bekijken of er een schikking mogelijk was. Dit verzoek herhaalde de heer H. in zijn brief van 16 juli 2000, zie daarvoor het slot van zijn brief. Als zodanig heb ik mijn taak ook opgevat en in het kader daarvan heb ik dus bezien of het verschil tussen partijen te overbruggen was. Daarbij ging het er de heer H. kennelijk om te bereiken dat hij ontheven werd van de verplichting om nog twee nota's te betalen tot een totaalbedrag van ƒ 1.024,75. Bovendien gaf de heer H. aan dat volgens hem de kwaliteit van de verleende bijstand ook nog eens bijzonder matig was.

In mijn brief van 25 april 2000 gaf ik aan de heer H. aan waar het mijns inziens om ging, namelijk dat hij de rekening voor de verleende diensten te hoog vond, waarbij een rol speelde dat de heer H. van mening was dat er een andere procedure was afgesproken dan was gevolgd. Ik gaf aan, dat er naar mijn mening verwarring bij hem bestond omtrent wat een verzoekschriftprocedure is en wat een bodemprocedure is. Vandaar dat (N.o.) ik hem uitnodigde om telefonisch overleg te plegen.

Bij brief van 26 april liet de heer H. mij weten dat er bij hem in het geheel geen verwarring bestond tussen de procedures.

Aangezien dat naar mijn mening wel zo was, heb ik de heer H. bij brief van 27 april uitgenodigd voor een gesprek op mijn kantoor teneinde de kwestie te bespreken.

In reactie daarop belde de heer H. mij, zie daarover mijn telefoonnotitie van 1 mei 2001. Het was duidelijk een kostenkwestie. Dat werd nog eens bevestigd in de daaropvolgende brief van de heer H. van 1 mei 2000. Hij gaf daarin aan dat hij meende te mogen rekenen op een totale kostenpost van ongeveer ƒ 4.000,-- terwijl uiteindelijk meer dan ƒ 10.000,-- wordt gerekend.

Mr. Y antwoordde bij brief van 20 juni. Zij gaf aan dat uit het dossier niet bleek dat met de heer H. een afspraak was gemaakt voor een procedure die niet veel duurder zou zijn dan een kort gedingprocedure en die ongeveer 6 maanden zou duren. Ook bleek volgens mr. Y niet dat mr. X een inschatting heeft gemaakt van de kosten en ook was er geen prijsafspraak gemaakt.

De heer H. reageerde bij brief van 16 juli met bijlagen. Inhoudelijk kwam mr. Y daarop terug bij haar brief van 14 november en daarop reageerde de heer H. nog bij brief van 14 december 2000. Op grond van de in deze brieven over en weer ingekomen standpunten zag ik geen kans om tot een schikking of tot een bemiddeling te komen:

1. Wat de gepretendeerde fout in de dagvaarding betreft geeft mr. Y aan dat het standpunt van de heer H. haar onbegrijpelijk en onjuist voorkomt en dat de heer H. de conceptdagvaarding van te voren heeft gezien. Bij zijn slotreactie van 14 december gaat de heer H. hier niet meer expliciet op in. Hij verwijst naar zijn eerdere brieven maar gezien de uiteenzetting van mr. Y vind ik dat een onvoldoende reactie. In de brief van 1 mei staat louter dat er een fout in de dagvaarding is gemaakt en dat dus wordt verloren. In de brief van 16 juli wordt verwezen naar alinea 1 van de dagvaarding met conclusie dat de onder 1 genoemde punten geen juiste opgave zijn van de feiten.

Voorzover ik kan zien verwijst alinea 1 echter naar twee producties en wordt louter aangegeven wat die producties behelzen. Mij is niet gebleken, dat de heer H. hier destijds meteen bezwaar tegen gemaakt heeft. De brief van 18 juni 1998 heeft de heer H. nooit aan mij overgelegd. Dat hierdoor de zaak is verloren en dat daardoor ook al geen hoger beroep mogelijk was, heb ik niet kunnen vaststellen.

2. Wat de prijsafspraken betreft deelt mr. Y in haar brief van 14 november mede dat die haar inziens niet gemaakt zijn maar dat wel in overleg met de heer H. ervoor is gekozen om de kwestie van de erfdienstbaarheid in een procedure aan de rechtbank voor te leggen en dat die procedure steeds in overleg met de heer H. is gevoerd. Zij schrijft dat uit niets blijkt dat de heer H. het destijds niet eens was met de gang van zaken. Bovendien, zo schrijft mr. Y, zijn alle nota's betaald behalve de laatste beide nota's ad in totaal een bedrag van ƒ 1.024,75. Deze weigering om de slotnota's te betalen had naar ik begrijp te maken met het feit dat inmiddels de procedure was verloren.

Ook hier vind ik de reactie van de heer H. bij brief van 14 december niet adequaat. In essentie stelt mr. Y dat alles in overleg is gegaan en dat ook de nota's betaald werden tot op de slotnota's. Dit wordt niet door de heer H. bestreden. Hij geeft aan dat er een procedure gevoerd zou worden waarbij beide partijen niet in beroep zouden kunnen. Los van de vraag, of dit juist is, is dat op zichzelf niet relevant voor de omvang van de kosten. Bovendien, zo zou ik menen, is het gegeven dat kennelijk wel beroep mogelijk was niet nadelig voor de heer H. geweest. Integendeel. Ik zie niet in, op welke wijze de rechten van de heer H. tekort zijn gedaan. Als geen procedure was gestart, was de zaak toch ook niet opgelost. Eigen richting, zoals de heer H. suggereert, is ook niet aan te bevelen.

3. Tenslotte de "onterechte nota". In zijn brief van 1 mei 2000 geeft de heer H. aan dat er nog een extra nota van ƒ 519,50 wordt toegevoegd en dat het dossier al geruime tijd gesloten is. Hierop reageert mr. Y bij brief van 14 november eveneens. Zij geeft aan dat het om een procureursdeclaratie gaat en dat de laatste declaratie reeds op 30 september 1999 was toegezonden. Het betoog is dat het hier om een reguliere afrekening gaat. Mij is bekend dat procureursnota's soms pas na enige tijd aan de betrokken advocaat worden ingezonden zodat deze ook niet eerder deze nota's kan doorbelasten.

De heer H. reageert hierop door te verwijzen naar een eerder overgelegd stuk, maar ook dat kan ik niet een zo adequate reactie op het verweer noemen.

De hoofdgrief van de heer H. is kennelijk, dat mr. X hem willens en wetens verkeerd heeft voorgelicht zodat hij zich "bedonderd" heeft gevoeld. Ook dat heb ik niet kunnen constateren.

Vandaar dat ik in mijn brief van 8 februari tot de conclusie kwam dat ik voor een bemiddelingspoging geen ruimte zag.

(...)

Puntsgewijs reageer ik in het navolgende nog op de brieven die de heer H. aan u heeft geschreven:

1. Het belangrijkste punt volgens hem is dat de advocaat een procedure heeft gevolgd, die hij niet had gewild. Dit heb ik als aangegeven niet kunnen vaststellen. Integendeel, voorzover ik heb kunnen nagaan is de procedure in overleg met de heer H. gekozen en opgezet. Bij mijn beoordeling heb ik mij gebaseerd op wat partijen mij aan stukken hebben aangereikt. Die stukken heb ik u onlangs alle toegezonden.

2. Ik heb dus ook niet kunnen vaststellen, of er sprake was van wanprestatie.

3. Regel 8 van de gedragsregels is mij uiteraard bekend. Het verweer van mr. Y is nu juist, dat over belangrijke informatie, feiten en afspraken overleg is geweest, schriftelijk.

4. De heer H. wijst erop dat een verzoekschriftprocedure zou worden gevoerd omdat daarbij geen beroep mogelijk was. Dat zegt echter nog niets over de kosten van een dergelijke procedure. En dat in casu naar ik begrijp wel beroep mogelijk was, is niet iets dat nadelig was voor de heer H. en dat ook niet kostenverhogend heeft gewerkt. Er is immers geen hoger beroep ingesteld door de wederpartij. Mijns inziens gaat het dus om de vraag, of het geschil, zoals dat er lag, op een adequate wijze aan de rechter is voorgelegd. Dat is voorzover ik kan nagaan gebeurd. Ik wijs er nog eens op, dat mij niet het gehele dossier door partijen ter beschikking is gesteld.

5. Zoals hiervoor al aangeven wordt een klacht officieel niet door de Raad van Toezicht beoordeeld maar door de Raad van Discipline in 's-Hertogenbosch. De mogelijkheid om met succes een klacht in te dienen is door mijn bemiddelingspogingen niet kleiner of groter geworden. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid om de zaak aan de civiele rechter voor te leggen. Het is mij niet duidelijk, hoe de heer H. bij deze stellingname komt.

6. Gedragsregel 9 is mij uiteraard ook bekend. Ik moge u voor het overige naar het bovenstaande verwijzen. Ik heb geen misleiding kunnen vaststellen en nog minder "bedonderen" of "belazeren". Bij zijn brief van 18 februari 2001 gaf de heer H. overigens aan, dat hij een klacht zou opstellen voor de Raad van Toezicht. Ik was derhalve in afwachting van die klacht ter formele behandeling en doorgeleiding aan de Raad van Discipline. Van weigeren te bemiddelen is uiteraard geen sprake geweest.

7. Bij brief van 15 mei had ik de heer H. als gezegd nogmaals uitgenodigd om toelichting te geven. Zijn argumentatie, daar geen gehoor aan te geven, kan ik absoluut niet volgen. Ik ben er vrijwel zeker van overtuigd dat wanneer de heer H. mij de gelegenheid had geboden om de zaak met hem door te spreken, er in de zaak de nodige duidelijkheid was ontstaan. Misschien was er dan toch een klacht gevolgd, of een begrotingsverzoek, of een civiele procedure, maar het is wat inefficiënt van de heer H. om enerzijds niet op mijn uitnodiging in te gaan om vervolgens wel bij weer een nieuwe instantie, te weten de Nationale ombudsman, zijn ongenoegen neer te leggen.

Samenvattend kom ik tot de conclusie dat er van partijdigheid mijnerzijds geen sprake is. Ik zal uiteraard niet beweren dat ik altijd in alle kwesties, die mij voorgelegd worden, het juiste oordeel heb maar ik heb mij in deze zaak naar beste vermogen ingezet hetgeen helaas niet tot een oplossing heeft mogen leiden."

D. Reactie verzoeker

In reactie op het antwoord van de Orde van Advocaten van 30 oktober 2001 deelde verzoeker bij brief van 24 november 2001 onder meer mee:

"Als leek tegen de profs vechten valt uiteraard niet mee. Sluw als deze zijn, valt het voor een leek niet mee om in te schatten welke kant men op wil in een gesprek. Als voorbeeld nemen we het gesprek met de deken van 1 mei 2000. Telefonisch leg ik hem uit dat er een andere procedure gevoerd is, als wij hadden afgesproken. Het zou ongeveer zes maanden gaan duren. Dat er vervolgens een andere procedure gevoerd wordt die jarenlang duurt en dat hierdoor de kosten zo enorm hoog uitgevallen zijn. (Zie mijn schrijven van 1 mei 2001 en van 26 maart 2000). Dan vraagt hij mij om het kostenplaatje schriftelijk vast te leggen, want daar kan hij wat mee. Wat hij daar mee kan laat zijn antwoord ons zien. Het zou alleen het kostenplaatje zijn, waarom het te doen is. Listig, toen had ik hem echt niet door. Hij handelde bewust voor een collega. Zoals hij het allemaal omschrijft ben ik blij geen gesprek met hem aangegaan te zijn.

(...)

Inhoudelijk heeft de deken niet gereageerd of het nu mogelijk was om een verzoekschriftprocedure te starten, (zonder beroep) in deze zaak. De advocaat heeft duidelijk aangegeven dat het niet mogelijk was.

Ga ik van de vaststelling van de advocaat uit dat het niet mogelijk was een verzoekschriftprocedure te starten, dan kan ik hier terecht vaststellen dat de deken tekort is geschoten in zijn poging om te bemiddelen/schikken. In zijn samenvatting komt hij tot de conclusie dat hij zich met zijn beste vermogen heeft ingezet in deze klacht. Andere zaken van de deken zijn mij niet bekend, maar het lijkt mij juist dat hij in deze zaak zijn beste vermogen niet heeft aangewend. Het belang van een collega(s) woog hier zwaarder.

De essentie van de klacht is simpel. Mocht er nu een verzoekschriftprocedure gestart worden of niet?

Duidelijk blijkt dat uit de dossiers. Juist hier wordt niet op ingegaan door de deken. Met zoveel zwart op wit kan je niet nalaten hierop te reageren. Weigeren is dan partijdig. In mijn brief van 10 mei 2001 wijs ik hem hier nogmaals op. Hij zal het ondanks dat schrijven hierbij laten.

(...)

Wij wilden geen beroepszaak, dat is duidelijk. De gedragsregels laten niet toe dat de advocaat op eigen houtje te werk gaat. Alles in overleg met de cliënt. In het dossier schrijf ik aan mr. Y, dat indien zij of haar collega vooraf verteld hadden een bodem-procedure te starten, zij de zaak destijds niet toegewezen hadden gekregen. Punt uit, (brief 30 januari 2000).

De deken gaat hier volledig aan voorbij. De gedragsregels niet.

(...)

Dat de procedure steeds in overleg met mij gevoerd is volgens de deken, bestrijd ik hiermee nogmaals. Bovenstaande laat zien waarom niet.

De deken heeft de informatie niet goed tot zich genomen.

(…)

Onder punt drie gaat de deken in op de onterechte nota.

Hij besluit met op te merken dat ik naar een ander stuk verwijs en noemt dat vervolgens geen adequate reactie op het verweer.

In een vorengaande pagina heb ik uiteengezet waarom de nota's niet betaald zijn. Dat mijn verweer vervolgens op dit punt niet goed zou zijn bestrijd ik. De deken neemt het op voor de advocaat.

Hij leidt de zaak af en heeft het over de procureursdeclaratie. In mijn schrijven van 16 juli 2000, gericht aan de deken, ga ik nader in op de onterechte nota.

(...)

Dit alles is duidelijk in het dossier terechtgekomen, dat ik dus niet goed gereageerd zou hebben is dan ook niet juist. Dat de advocaat niet correct volgens de gedragsregels gewerkt heeft lijkt mij hier correcter. Ook hier heeft de deken niet zijn beste vermogen aangewend.

Als hij het over de hoofdgrief van mij heeft, dan blijkt hij dus exact goed te weten wat het belangrijkste is in deze klacht.

(…)

De rechtbank stelt vast wat er in de dagvaarding staat en vonnist daar naar. Dit heeft de deken kunnen lezen in de stukken. De deken heeft het waarschijnlijk allemaal niet gelezen.

Het gaat om twee producties en wat die behelzen, volgens de deken. O ja, ik had toch immers geen bezwaar gemaakt en dan ben je blijkbaar overal vanaf, ondanks dat je verantwoordelijk bent.

Dat de advocaat in haar verweer niet meeneemt de aanval op de dagvaarding en zodoende het vonnis een voor mij ongunstige wending geeft, daar gaat de deken ten onrechte aan voorbij.

Dat zij hierdoor niet zorgvuldig handelt lijkt mij correct.

(…)

Het lijkt mij dat ook onder punt één, de deken niet een juiste samenvatting geeft van de hem bekende feiten.

De deken probeert in zijn antwoord de zaak een andere wending te geven. Het zou om de vraag gaan of het geschil op een adequate wijze aan de rechter is voorgelegd.

Dat is voor de advocaat een goede insteek. Succes verzekerd.

Als cliënt leg je aan je advocaat uit dat je pertinent geen bodemprocedure wilt. Ook dat de vorige advocaat aangeklaagd is, omdat deze juist erop aanstuurde om een bodemprocedure te starten en daardoor van de zaak is gehaald. Let wel, die advocaat wilde procederen om het uitpad terug te brengen tot een meter. Daar heeft deze geen toestemming voor gehad. Op pagina 3, onderaan, leg ik uit wat het mij gekost heeft, waar die advocaat voor wilde procederen.

Hoe de procedure ook genoemd wordt, de cliënt wilde geen procedure waarin beroep mogelijk was en het moest kort zijn.

Als dan mijn advocaat je toch in een bodemprocedure wringt, met al die wetenschap, dan kan ik terecht vaststellen dat zij haar opdracht van haar cliënt niet uitgevoerd heeft.

Dit is strijdig met de gedragsregels.

De insteek die de deken hier neemt kan ik dan ook niet goedkeuren. Uit de stukken blijkt wel degelijk dat er geen mogelijkheid was om een verzoekschrift te starten.

De advocaat heeft dat zwart op wit bevestigd. Als deken weet je natuurlijk of dat het mogelijk was een procedure waarbij je niet in beroep kon en dat het kort zou duren.

Mw. mr. X heeft dat zwart op wit opgeschreven. Geheel op mijn nadrukkelijke verzoek.

(...)

Mijn slotwoord in deze is, dat uit de stukken blijkt, dat de deken de informatie uit het dossier niet correct heeft ingeschat. Daarom, blijf ik bij mijn ingediende klacht."

Achtergrond

1. Artikel 17 van de Advocatenwet

"1. De gezamenlijke advocaten, die in Nederland zijn ingeschreven, vormen de Nederlandse Orde van Advocaten. Zij is gevestigd te 's-Gravenhage. Zij is een publiekrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet.

2. De gezamenlijke advocaten, die bij een zelfde rechtbank zijn ingeschreven, vormen de Orde van Advocaten in het arrondissement.

3. De Nederlandse Orde van Advocaten en de Orden zijn rechtspersonen."

2. Artikel 22, eerste lid, van de Advocatenwet

"1. De Orde in het arrondissement wordt bestuurd door een Raad van Toezicht, bestaande in de arrondissementen, waarin honderdeenenvijftig of meer advocaten de praktijk uitoefenen, uit zeven en in de andere arrondissementen uit vijf leden, onder wie de deken."

3. Artikel 23, eerste lid, van de Advocatenwet

"1. De deken wordt bij ontstentenis of verhindering vervangen door een lid van de Raad van Toezicht, daartoe door die Raad aangewezen."

4. Artikel 26 van de Advocatenwet

De Algemene Raad en de Raden van Toezicht bevorderen een behoorlijke uitoefening der praktijk en zijn bevoegd tot het nemen van alle maatregelen, die daartoe kunnen bijdragen. Zij komen op voor de rechten en belangen en zien toe op de naleving van de plichten van de advocaten als zodanig en vervullen de taken die hun bij verordeningen zijn opgedragen.

5. Artikel 46 van de Advocatenwet

De advocaten zijn aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op de verordeningen van de Nederlandse Orde en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Deze tuchtrechtspraak wordt uitgeoefend in eerste aanleg door de Raad van Discipline en in hoger beroep, tevens in hoogste ressort, door het Hof van Discipline.

6. Artikel 46f, eerste lid, van de Advocatenwet

“1. Indien de deken buiten het geval van een klacht op de hoogte is gebracht van bezwaren tegen een advocaat, kan hij deze ter kennis van de Raad van Discipline brengen. Hij stelt daarvan de advocaat tegen wie de bezwaren zijn gerezen schriftelijk op de hoogte."

7. Regel 8 van de Gedragsregels 1992 voor de advocatuur

"De advocaat dient zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen."

8. Regel 9, lid 1 en 2, van de Gedragsregels 1992 voor de advocatuur

"1. De advocaat draagt volledige verantwoordelijkheid voor de behandeling van de zaak. De advocaat kan zich niet aan deze verantwoordelijkheid onttrekken met een beroep op de van zijn cliënt verkregen opdracht. Hij mag evenwel geen handelingen verrichten tegen de kennelijke wil van de cliënt.

2. Indien tussen de advocaat en zijn cliënt verschil van mening bestaat over de wijze waarop de zaak moet worden behandeld en dit geschil niet in onderling overleg kan worden opgelost, dient de advocaat zich terug te trekken."

Instantie: Orde van Advocaten te Breda

Klacht:

Wijze waarop waarnemend deken bezwaren over een tweetal advocaten heeft afgedaan; nagelaten gedragsregels bij oordeel te betrekken; bij oordeel slecht rekening gehouden met belangen advocaten; bezwaar tegen inhoud ten onrechte verworpen en indruk gewekt partijdig te zijn .

Oordeel:

Niet gegrond