2002/039

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer naar aanleiding van zijn brief van 10 april 2000 contact heeft opgenomen met de gemeente waarin hij is gevestigd met een verzoek om te reageren op opmerkingen in de brief over de betrokken gemeente, terwijl dit niet nodig was en aan hem vooraf niet om toestemming was gevraagd.

Beoordeling

1. Na lezing van een krantenartikel over onder meer het besluit van de Staatssecretaris van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) tot wijziging van de vergunningplicht voor kleine bouwwerken, schreef verzoeker de Staatssecretaris op 30 november 1999 een brief.

Verzoeker, bewoner van een dijkhuis, stelde in zijn brief, kort samengevat en voor zover voor de onderhavige klacht relevant, dat met de gestelde voorwaarden waaronder het op grond van de geldende regelgeving mogelijk is om vergunningvrij een carport te bouwen, sommige bewoners van geheel of gedeeltelijk benedendijks gebouwde woningen, onder wie ook hijzelf, geen gebruik kunnen maken van deze regeling. Hij verzocht de Staatssecretaris om aanpassing van de regeling.

Verzoeker vermeldde in de afsluitende alinea van zijn brief dat “het diep droevig is, zoals er door diverse gemeentelijke commissies (onder meer de welstandscommissie), wordt gesold met (rechten van) burgers”.

2. In zijn reactie van 6 april 2000 liet de Staatssecretaris verzoeker naar aanleiding van zijn klacht over de gemeentelijke commissies weten dat hij daarvan kennis had genomen en legde hij verzoeker onder meer uit dat er werd gewerkt aan “de professionalisering van het welstandstoezicht”.

Verzoeker kwam bij brief van 10 april 2000 terug op zijn verzoek om aanpassing van de regelgeving, alsmede op zijn problemen met de gemeente. Hij deelde in de laatste alinea van zijn brief mee dat het op grond van de regeling niet was toegestaan om in gevallen als de zijne een carport te bouwen, behoudens “indien men apart toestemming van B&W van de Gemeente krijgt”. Hieraan voegde hij tussen haakjes toe dat “in de gemeente waar hij woonde toestemming slechts verkrijgbaar was voor autochtone bewoners”, dat “nieuwkomers bij voorbaat kansloos zijn en zij hun rechten te vuur en te zwaard dienen te bevechten” en dat ”het wellicht nuttig was te vermelden dat hij reeds tienduizend gulden aan advocaatkosten had moeten spenderen om zijn rechten te bevechten en toch nog niets bereikt had”.

4. De Staatssecretaris wendde zich naar aanleiding van verzoekers laatste opmerkingen over de handelwijze van de gemeente tot de genoemde gemeente met een verzoek om een reactie. Hij liet verzoeker met een brief van 22 september 2000 weten dat hij de gemeente had verzocht te reageren en dat hij uit de reactie van de betrokken gemeente had opgemaakt dat “,anders dan waarvan hij op basis van de brief van 19 november 1999 was uitgegaan”, het door verzoeker te realiseren bouwwerk een vergunningsplichtig en niet een vergunningsvrij bouwwerk betrof. Verder liet hij weten dat verzoeker door de indiening van een beroepschrift bij de Rechtbank “de juiste weg had bewandeld om de beslissing van de gemeente aan te vechten”. De desbetreffende beslissing betrof de weigering in 1998 om een bouwvergunning te verlenen voor een garage/berging.

5. Verzoeker klaagt erover dat de Staatssecretaris zonder zijn toestemming en zonder noodzaak bij de gemeente informatie heeft ingewonnen over de kwestie.

Volgens de Staatssecretaris heeft verzoeker zich in zijn brieven uitgelaten over het functioneren van gemeentelijke commissies c.q. het gemeentebestuur. De Staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het, om feiten te verifiëren en wederzijdse standpunten op een objectieve manier tegen elkaar te kunnen afwegen, noodzakelijk en onvermijdelijk was dat navraag werd gedaan naar de voorgeschiedenis en de feitelijke gang van zaken. Deze manier van werken achtte de Staatssecretaris inherent aan een zorgvuldige behandeling van verzoekers zaak. Bovendien was hij ervan uitgegaan dat verzoeker met het schrijven van zijn brieven aan het Ministerie zich zou realiseren dat over de kwestie contact zou worden opgenomen met de gemeente.

6. In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat er kennelijk sprake is geweest van een misverstand bij de Staatssecretaris. Verzoeker heeft in zijn brieven aan de Staatssecretaris allereerst zijn bezwaren voorgelegd tegen de voorwaarden die worden gesteld aan het vergunningvrij bouwen van een carport. Daarnaast liet hij in de laatste alinea van zowel zijn brief van 30 november 1999, als de brief van 10 april 2000 weten dat hij problemen had ondervonden met de bij de vergunningverlening betrokken gemeentelijke commissies, respectievelijk “B. & W. van de Gemeente”. Toen het Ministerie contact opnam met de gemeente, bleek dat deze problemen verband houden met de vergunning die verzoeker had aangevraagd voor het bouwen van een garage/berging. De Staatssecretaris heeft vervolgens niet onderkend dat verzoekers wens om een carport te bouwen los staat van zijn afgewezen aanvraag voor het bouwen van een garage/berging.

7. Een en ander neemt echter niet weg dat verzoeker de problemen wel, zonder voorbehoud, aan de Staatssecretaris heeft voorgelegd.

De Staatssecretaris kan er dan ook geen verwijt van worden gemaakt dat hij de betrokken gemeente in het kader van een zorgvuldige beantwoording van de brief om een reactie heeft gevraagd op de door verzoeker geuite klachten. Nu verzoeker bovendien niet heeft aangegeven dat de verstrekte informatie vertrouwelijk was en dit ook niet uit de aard van de informatie volgt, kon de Staatssecretaris de gemeente verzoeken om een reactie, zonder verzoeker voorafgaand om toestemming te vragen. De Staatssecretaris heeft hiermee niet onjuist gehandeld.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Staatssecretaris van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 26 september 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer P. te S. met een klacht over een gedraging van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De Staatssecretaris reageerde.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Noch verzoeker, noch de Minister gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 17 december 1999 verscheen in een landelijk dagblad een artikel over de plannen van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met betrekking tot de verlening van bouwvergunningen aan burgers. Het artikel vermeldde, voor zover relevant, het volgende:

“…De staatssecretaris dient vandaag een plan in bij de Tweede Kamer om de welstandscommissies `onder curatele' te stellen. Gemeenteraden moeten objectieve criteria opstellen waaraan de welstandscommissies moeten toetsen. De vergaderingen van de commissies worden openbaar. Er moet een jaarverslag komen over de behandelde zaken en leden van commissies mogen nog maar maximaal vier jaar blijven zitten. De nieuwe regels moeten 1 januari 2001 in werking treden.

Staatssecretaris Remkes heeft verder een definitief besluit genomen over de vergunningsplicht voor kleine bouwwerken. (…).

Vergunningvrij worden bijvoorbeeld de bouw van bijgebouwen (tot 100 kubieke meter inhoud), maar ook serres, bergingen en garages niet groter dan 10 vierkante meter aan de zij- of achterkant van de woning. (…) Burgers kunnen daarmee zo aan de slag. (…).

Wel kan een gemeentebestuur ingrijpen als een bouwwerk in ernstige mate strijdig is met de eisen van welstand.(…)…”

2. Met een brief van 30 november 1999 wendde verzoeker zich naar aanleiding van voornoemd artikel tot de Staatssecretaris. Verzoeker vroeg in zijn brief aandacht voor onder meer het volgende:

“In een landelijk dagblad van 17 september 1999 las ik van Uw voornemen bepaalde (bij)gebouwen vergunningvrij te maken per 01-01-2001, welk voornemen ik zeer toejuich.

Om te voorkomen, dat e.e.a. voor sommige burgers echter een “fata morgana” wordt vraag ik graag uw aandacht voor het navolgende:

Kortgeleden is het bij soortgelijke wet mogelijk geworden een carport vergunningvrij te bouwen; daarbij doet zich voor sommige burgers (waaronder ik) het volgende probleem voor:

Zo'n carport moet àchter de voorgevelrooilijn gebouwd worden is in bedoelde wet bepaald. Bij dijkhuizen kan zich dan de situatie voordoen (…) waar er aan één en dezelfde dijkweg twee woningen gebouwd zijn, waarvan de ene (A) op dijkhoogte en vlak aan de weg is gebouwd en de andere (B) op geheel of gedeeltelijk benedendijks niveau.

Hierdoor mag eigenaar A zijn carport vlak vooraan bij de weg bouwen op dijkwegniveau.

Voor eigenaar A zijn er geen consequenties.

Eigenaar B mag zijn carport slechts ver van de dijkweg bouwen en slechts op benedendijks niveau.

De consequenties voor eigenaar B (waaronder ik mede moet worden verstaan) zijn veel veelomvattender dan U wellicht op het eerste gezicht denkt; immers als zo'n dijk vrij hoog is en de woning vrij dicht bij de dijk is gebouwd, doet zich het probleem voor dat eigenaar B zal moeten afzien van de bouw van een carport, omdat de oprit te steil zal worden om met de auto nog berijdbaar te zijn. Hij mag immers van het gemeentebestuur slechts bouwen op hetzelfde niveau als waarop zijn woning is gebouwd.

Dit overwegende wil ik U verzoeken, de wettekst zodanig te doen zijn, dat iedereen er ook gebruik van kan maken.”

(…)

Afsluitend wil ik nog graag opmerken dat niet alleen welstandscommissies zich laten leiden door hobbyisme en eigen inzichten, doch ook commissies voor de verzoekschriften en commissies wonen en werken zijn geen haar beter. De laatste bezigt ook nog politiek hobbyisme. Het is diep droevig zoals er door genoemde commissies wordt gesold met (rechten van) de burgers.

Ik zal U maar verschonen van mijn eigen ervaringen daarmee: U heeft wel wat anders te doen. Doch mocht ik nu Uw interesse hebben gewekt, dan ben ik graag bereid U de nodige documenten toe te zenden.

3. Met een brief van 6 april 2000 reageerde de Staatssecretaris op verzoekers brief. Hij deelde het volgende mee:

“…U stelt dat als gevolg van de geldende regelgeving de eigenaar van een woning op dijkwegniveau vergunningsvrij een carport aan de dijkweg mag bouwen. De bewoner van een woning die is gebouwd op benedendijks niveau, mag echter slechts vergunningsvrij een carport bouwen ver van de dijkweg en op benedendijks niveau. Afhankelijk van de ligging van de woning ten opzichte van de dijk kan dat betekenen dat van het bouwen van een carport moet worden afgezien. U verzoekt mij de regelgeving zodanig te wijzigen dat ook eigenaren van benedendijks gebouwde woningen een carport op dijkwegniveau mogen bouwen. Naar aanleiding daarvan deel ik u het volgende mee.

De voorschriften over vergunningsvrije bouwwerken vormen op zich geen belemmering voor u om een carport te bouwen. Een aanpassing van die bepalingen zoals u voorstaat zou ook geen oplossing voor uw probleem bieden aangezien het probleem naar mijn mening is gelegen in de huidige situering van uw woning. De oplossing die u in situatie A aangeeft is voor u praktisch niet mogelijk. De toegang van uw woning is niet aan de dijkweg (zoals in situatie A) maar aan de andere zijde (benedendijks). Logischerwijze dient de door u gewenste carport ook aan die zijde te worden gesitueerd.

Het voorgaande betekent dat aanpassing van de geldende regelgeving in de door u aangegeven zin niet aan de orde is. Tenslotte heb ik kennis genomen van uw opmerkingen over het functioneren van verschillende commissies, waaronder de welstandscommissie. Voor wat betreft het functioneren van die commissie merk ik op dat dezerzijds in het kader van de dit jaar te verschijnen nota Wonen wordt gewerkt aan de professionalisering van het welstandstoezicht. U moet daarbij niet alleen denken aan een meer doorzichtig en openbaar functionerend welstandstoezicht, maar ook aan heldere, objectieve criteria op grond waarvan voorgelegde bouwplannen zullen worden beoordeeld. Ook zal worden bekeken of op termijn het welstandstoezicht (verder) kan worden beperkt…”

4. Verzoeker reageerde op de brief van de Staatssecretaris met een brief 10 april 2000.

In deze brief liet hij de Staatssecretaris het volgende weten:

“…In de eerste twee alinea's van het eerste blad gaat U in op het door mij gestelde probleem; uit het e.e.a. is te bemerken, dat het gestelde probleem door U op de juiste wijze is begrepen. Om die reden is het zo onbegrijpelijk “dat de voorschriften over vergunningsvrije bouwwerken voor mij geen probleem zouden vormen”. Dat doen ze nou juist wél, en wel omdat:

A: slechts achter de zgn. '”voorgevelrooilijn" mag worden gebouwd.

B: slechts op het zgn. “nul-niveau” (d.i. hetzelfde niveau als het woonhuis) mag worden gebouwd.

C: de ruimte tussen dijkweg en woning te weinig is en het niveauverschil te groot is, waardoor een te steile oprit zou ontstaan. (zie bij mijn vorig schrijven bijgevoegde tekening onder situatie B).

D: de totaal beschikbare breedte van het onderhavige grondstuk te gering is, waardoor niet verder naar achteren kan worden gebouwd. Zou deze ruimte nl. groter zijn, dan kan de steilte van de benodigde oprit minder worden, zodat er geen probleem ontstaat, of bij meer beschikbare lengte van het grondstuk zou er een langere oprit mogelijk zijn, welke evenwijdig dijkweg loopt waardoor er ook geen probleem ontstaat. Dit alles is echter hier niet het geval.

De huidige voorschriften over vergunningsvrije bouwwerken vormen op zich dus wél een belemmering voor mij - en voor vele anderen - om een carport te bouwen. Daarom is aanpassing van de geldende regelgeving in de door mij aangegeven zin wel degelijk aan de orde!

(…)

Nu kan de buurman bijvoorbeeld (…A…) wèl gebruik maken van de regelgeving en de ander niet. Daardoor ontstaat een ongewenste ongelijkheid van rechten; er behoort n.m.m. sprake te zijn van gelijkberechting in dezen.

(…)

n.b. Het woordje “toegang" van de laatste regel in de derde alinea van Uw brief dient n.m.m. te worden vervangen in het woordje "situering", zodat er komt te staan: De situering van Uw woning is niet aan de dijkweg .........etc. Indien ik dit niet juist interpreteer, dan begrijp ik Uw stelling in dezen niet; immers de toegang tot mijn woning is hier niet relevant, doch de situering t.o.v. de dijkweg en/of de overige woningen en de plaats, waar de carport/garage wel of niet mag worden gebouwd wél.

De oplossing zoals ik in situatie A aangaf is praktisch wel degelijk mogelijk, doch nu - en in mijn geval - niet toegestaan. Het gaat er nu juist om dat in de huidige wettekst niet is voorzien in het bouwen op verhoogd niveau; dit mag slechts indien de woning zich toevallig al op dat niveau bevindt, óf indien men apart toestemming van B.& W. van de Gemeente krijgt. (in de gemeente waar ik woon is toestemming slechts verkrijgbaar voor autochtone bewoners.

Nieuwkomers zijn bij voorbaat kansloos en zij dienen dan ook hun rechten te vuur en te zwaard te bevechten.) In dit kader is het wellicht nuttig te vermelden dat ik reeds tienduizend gulden aan advocaatkosten heb moeten spenderen om mijn rechten te bevechten en toch nog niets bereikte.

Erop vertrouwende U voldoende duidelijk inzicht te hebben verschaft, verzoek U dringend hieraan nogmaals aandacht te willen besteden…”

5. De Staatssecretaris sloot in vervolg op deze brief van verzoeker de briefwisseling af met een brief van 22 september 2000.

Deze brief luidde als volgt:

“…Met uw brief van 10 april 2000 reageerde u op mijn brief van 6 april 2000, kenmerk 2000 020309, waarin ik heb aangeven dat van een aanpassing van de voorschriften voor vergunningsvrije bouwwerken zoals u in uw brief van 19 november 1999 heeft bepleit, geen sprake zal zijn. In uw brief van 10 april 2000, waarvan de behandeling helaas is vertraagd, wijst u onder meer op de mogelijkheid die het gemeentebestuur heeft om 'binnenplans' vrijstelling te verlenen, maar zij heeft dat in uw geval niet gedaan. Tevens verzoekt u mij opnieuw de door u gewenste aanpassing van de voorschriften voor vergunningsvrije bouwwerken te realiseren. Zoals ik reeds in mijn vorige brief aan u heb aangegeven, zie ik echter geen aanleiding om uw verzoek in overweging te nemen.

Ik constateer dat het door u geschetste probleem vooral op het gebied van de ruimtelijke ordening ligt. Verder wijs ik erop dat het bouwen van een garage/carport slechts realiseerbaar is binnen de mogelijkheden die de bestaande regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening en de bouwregelgeving ingevolge de Woningwet daarvoor biedt. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering en handhaving van wet- en regelgeving op het gebied van de ruimtelijke ordening en de bouwregelgeving ligt bij de gemeenten. De essentie is dat voor beperkingen in ruimtelijke zin gemeenten beschikken over verschillende mogelijkheden om vrijstelling te verlenen van bepalingen zoals die zijn neergelegd in het desbetreffende bestemmingsplan. Het is aldus mogelijk, doch geheel ter beoordeling van een gemeente, voor een specifieke situatie zoals die van u, vrijstelling te verlenen c.q. het bestemmingsplan te wijzigen. De gemeente kent immers de lokale situatie het beste. De rol van de Rijksoverheid beperkt zich tot het aangeven van de hoofdlijnen.

Naar aanleiding van uw opmerkingen in uw laatste brief over de rol van de gemeente Strijen in dezen, heb ik genoemde gemeente om een reactie gevraagd. Uit haar reactie van 19 juli 2000 maak ik op dat, anders dan waarvan ik op basis van uw brief van 19 november 1999 ben uitgegaan, het door u te realiseren bouwwerk een vergunningsplichtig bouwwerk betreft en niet vergunningsvrij is. De gemeente wees erop dat namens u een beroepschrift bij de rechtbank in Dordrecht is ingediend naar aanleiding van de weigering in 1998 een bouwvergunning te verlenen voor een garage/berging op uw perceel. De rechtbank heeft over laatstgenoemde zaak nog geen uitspraak gedaan. Verder heeft de gemeente uw verzoek om een binnenplanse vrijstelling te verlenen van een bouwvergunning voor een garage annex carport afgewezen, omdat zij van haar bevoegdheid tot verlening van vrijstelling geen gebruik heeft gemaakt. Met de indiening van een beroepschrift bij de rechtbank heeft u de juiste weg bewandeld om de beslissing van de gemeente aan te vechten. Langs deze weg kunt u mogelijk alsnog het door u gewenste resultaat bereiken.

Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en ik beschouw met deze brief de correspondentie met u over deze zaak als afgesloten. Een afschrift van deze brief zend ik aan het gemeentebestuur van Strijen….”

B. Standpunt verzoeker

1. Voor het standpunt van verzoeker wordt in de eerste plaats verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

2. Ter toelichting vermeldde verzoeker in zijn verzoekschrift nog het volgende:

“…er blijkt (…) uit (het antwoord van de Staatssecretaris; N.o.), dat hij zónder mijn toestemming -en geheel onnodig- bij de gemeente Strijen informatie heeft ingewonnen over een zaak, -het bouwen van vergunningsplichtige bouwwerken- welke niets met de in mijn brief geschetste kwestie van doen heeft. Ik acht dit ongehoord, niet binnen de gebruikelijke fatsoensnormen en in strijd met de wet op de privacy. De (Staatssecretaris; N.o.) heeft het recht niet dit te doen;…”

C. Standpunt STAATSSECRETARIS van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

In mijn reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het volgende mee:

“…In de brief van 30 november 1999 en in vervolg daarop in de brief van 10 april 2000 heeft betrokkene zich uitgelaten over het functioneren van gemeentelijke commissies c.q. het gemeentebestuur zelf. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering en handhaving van de bestaande regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening en de bouwregelgeving ingevolge de Woningwet ligt bij de gemeentelijke overheid. Voor een goed begrip van de feitelijke situatie en van de rol die de gemeente Strijen in de onderhavige aangelegenheid heeft gespeeld, was het naar mijn mening noodzakelijk en onvermijdelijk dat navraag moest worden gedaan naar de voorgeschiedenis en feitelijke gang van zaken. Dit om feiten te verifiëren en wederzijdse standpunten op een objectieve wijze tegen elkaar te kunnen afwegen. Een dergelijke manier van werken is inherent aan een zorgvuldige behandeling van de onderhavige zaak. Ik ben er dan ook van uitgegaan dat betrokkene met het schrijven van de brieven aan het ministerie zich zou realiseren dat over deze kwestie contact zou worden opgenomen met de gemeente….”

Instantie: Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

Klacht:

Naar aanleiding van brief contact opgenomen met gemeente waarin verzoeker is gevestigd met verzoek om te reageren op opmerkingen in brief over betrokken gemeente, terwijl dit niet nodig was en vooraf geen toestemming daarvoor was gevraagd.

Oordeel:

Niet gegrond