2001/276

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat de adjunct-secretaris van de Orde van advocaten in het arrondissement Breda op 18 maart en 9 april 1998 brieven aan verzoeksters oude adres heeft verzonden, terwijl verzoekster bij brief van 6 februari 1998 had aangegeven wat haar nieuwe adres was.

Beoordeling

1. Verzoekster heeft vanaf begin 1998 een geschil met advocaat mevrouw mr. V. te Breda, die haar heeft bijgestaan bij de afwikkeling van haar echtscheiding, over de hoogte van de declaraties en de door de advocaat behaalde resultaten. Om die reden heeft zij op 6 februari 1998 een brief aan de Deken van de Orde van advocaten in het arrondissement Breda gezonden. Verzoekster heeft linksboven in haar brief haar toenmalige (nieuwe) adres vermeld. De adjunct-secretaris van de Orde van advocaten, mevrouw mr. P., heeft verzoekster bij brief van 12 februari 1998 geadviseerd - voor zover het geschil de hoogte van de declaraties betreft - advocaat mevrouw mr. V. te vragen een begrotingsverzoek in te dienen bij de Raad van Toezicht der Orde van advocaten in het arrondissement Breda. Deze brief is geadresseerd aan het door verzoekster in haar brief van 6 februari 1998 opgegeven adres.

2. In haar brief van 18 maart 1998 aan verzoekster heeft mevrouw mr. P. vermeld dat advocaat mevrouw mr. V. inmiddels een begrotingsverzoek bij de Raad van Toezicht had ingediend. Namens de Deken van de Orde van advocaten te Breda heeft mevrouw mr. P. verzoekster in deze brief verzocht een bedrag van ƒ 18.392,42 op de derdenrekening van de Deken te storten ter garantie van betaling. Zij heeft verzoekster in deze brief eveneens meegedeeld dat - indien zij dit bedrag niet binnen 14 dagen na 18 maart 1998 heeft gestort - de Deken zal overwegen advocaat mevrouw mr. V. andere conservatoire maatregelen toe te staan. De brief is geadresseerd aan een oud adres van verzoekster, waar zij sinds juli 1997 niet meer woont, aangezien het de voormalige echtelijke woning betreft. Op 9 april 1998 heeft mevrouw mr. P. verzoekster op ditzelfde adres een rappel gestuurd. Verzoekster heeft deze brieven niet ontvangen.

3. Verzoekster klaagt erover dat de brieven van 18 maart en 9 april 1998 naar haar oude adres zijn verzonden, terwijl zij in haar brief van 6 februari 1998 haar toenmalige (juiste) adres had vermeld.

4. De Deken van de Orde van advocaten in het arrondissement Breda acht de klacht van verzoekster gegrond. Zowel mevrouw mr. P. als de huidige Raad van Toezicht hebben aan de Nationale ombudsman laten weten dat zij hiervoor hun excuses aan verzoekster aanbieden. Mevrouw mr. P. heeft in haar brief aan de Deken van 9 juni 2000 aangegeven dat een aantal omstandigheden tot verwarring omtrent de adressering hebben geleid. Over de kwaliteit van de dienstverlening van advocaat mevrouw mr. V. liep een procedure bij de Deken en over de hoogte van haar declaraties een procedure bij de Raad van Toezicht. Mevrouw mr. P. was - als adjunct-secretaris van de orde van advocaten te Breda - met de afhandeling van beide procedures belast. In het gevormde dossier kwamen drie adressen van verzoekster voor. Het oude adres van verzoekster, dat op declaraties van advocaat mevrouw mr. V. voorkwam, en twee adressen die verzoekster in haar correspondentie had vermeld. Mevrouw mr. P. heeft in bovenvermelde brief gesteld dat verzoekster nergens uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt dat er sprake zou zijn van een ander adres. Aangezien verzoekster in een brief van 9 juni 1998 heeft gereageerd in de begrotingsprocedure en de klachtprocedure is er bij mevrouw mr. P. geen twijfel omtrent het adres gerezen. Pas in een brief van verzoekster, die op 10 juli 1998 bij mevrouw mr. P. is binnengekomen, wordt de adressering door verzoekster aan de orde gesteld, aldus mevrouw mr. P.

5. Verzoekster heeft zich met vermelding van een ander adres dan het adres dat voorkwam op declaraties uit 1997 tot de Deken gewend. De eerste brief aan verzoekster van mevrouw mr. P. van 12 februari 1998 is ook naar dat adres verzonden. Vervolgens zijn de brieven van 18 maart en 9 april 1998 aan verzoeksters oude adres verzonden, dat zij zelf niet op haar correspondentie had vermeld, maar dat volgens mevrouw mr. P. voorkwam op de betwiste declaraties. Op de declaratie van advocaat mevrouw mr. V. aan verzoekster van 14 november 1997 is echter reeds het door verzoekster aan de Deken opgegeven adres vermeld. Ook heeft advocaat mevrouw mr. V. haar aanmaningsbrief van 27 januari 1998 aan het door verzoekster opgegeven adres verzonden. Het lag derhalve niet voor de hand om een ander (oud) adres, dat voorkwam op declaraties van vóór voormelde correspondentie, te vermelden op de brieven van 18 maart en 9 april 1998. De Nationale ombudsman is voorts van oordeel dat verzoekster door vermelding van haar toenmalige adres(sen) in de correspondentie met de Deken en de Raad van Toezicht voldoende duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat zij op die adressen haar correspondentie wilde ontvangen. Door de brieven aan verzoekster van 18 maart en 9 april 1998 te adresseren op het oude adres van verzoekster, is in strijd gehandeld met de vereiste zorgvuldigheid, die bij het voeren van correspondentie dient te worden betracht. Ook al heeft verzoekster in haar brief van 9 juni 1998 gereageerd in de begrotings- en klachtprocedure, mevrouw mr. P. kon uit die brief niet opmaken dat verzoekster op de hoogte was van de overweging van de Deken om conservatoire maatregelen toe te staan.

In dat kader heeft de Nationale ombudsman met instemming kennis genomen van het feit dat de foute adressering op de brieven naar verzoekster er toe heeft geleid dat het bureau van de Orde van advocaten te Breda in zijn werkwijze heeft opgenomen niet steeds af te gaan op het reeds in het computerbestand ingevoerde adres, maar ook de juistheid van een adres te controleren aan de hand van de laatste binnengekomen correspondentie.

6. Daarnaast overweegt de Nationale ombudsman nog het volgende. Advocaat mevrouw mr. V. heeft nimmer aan verzoekster meegedeeld dat zij bij het niet betalen van haar declaraties beslag zou leggen op tegoeden van verzoekster. De mededeling dat conservatoire maatregelen aan mevrouw mr. V. zouden worden toegestaan is alleen verzoekster aangekondigd in de brief van mevrouw mr. P. van 18 maart 1998 en bij rappel op 9 april 1998. In het algemeen wordt een schuldenaar bij het leggen van conservatoir beslag niet vooraf voor het beslag gewaarschuwd, omdat daarmee het effect van dit beslag verloren zou kunnen gaan. Echter nu advocaat mevrouw mr. V. een begrotingsverzoek bij de Deken had ingediend en de Deken verzoekster had gevraagd om in dat kader een bedrag ter garantie van betaling te storten op zijn derdenrekening, had het in de rede gelegen - mede gelet op de in acht te nemen formaliteit van het bevel tot betaling door een deurwaarder bij het leggen van executoriaal beslag - om de brief met het verzoek tot garantstelling en de aankondiging van conservatoire maatregelen aangetekend te verzenden (zie Achtergrond). Indien mevrouw mr. P. deze brief aangetekend had verzonden, was onmiddellijk duidelijk geworden dat het gebruikte adres verouderd was. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de adjunct-secretaris van de orde van advocaten in het arrondissement Breda, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Orde van advocaten in het arrondissement Breda, is gegrond.

Onderzoek

Op 31 augustus 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw W. te Uccle (België), met een klacht over een gedraging van de adjunct-secretaris van de Orde van advocaten in het arrondissement Breda.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Orde van advocaten in het arrondissement Breda, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Orde verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de Orde en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd aan de Orde een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.

De reactie van de Deken van de Orde van advocaten gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster heeft in november 1996 echtscheiding aangevraagd. Zij heeft daarvoor advocaat mevrouw mr. V. in de arm genomen. Bij brief van 6 februari 1998 heeft verzoekster zich tot de Deken van de Orde van advocaten in het arrondissement Breda gewend, aangezien zij over de declaraties en de behaalde resultaten met haar advocaat in een conflict is geraakt. Op 12 februari 1998 heeft de adjunct-secretaris, mevrouw mr. P., verzoekster op het adres dat zij op haar brief van 6 februari 1998 had vermeld geschreven dat op haar klacht twee verschillende schriftelijke procedures van toepassing zijn. Ten aanzien van haar klacht over de declaraties diende verzoekster haar bezwaren aan haar advocaat kenbaar te maken en haar te vragen een begrotingsverzoek bij de Raad van Toezicht der Orde van advocaten in het arrondissement Breda in te dienen.

2. Bij brief van 18 maart 1998 heeft mevrouw mr. P. in haar functie van adjunct-secretaris van de Deken verzoekster op een oud adres aangeschreven, waar verzoekster sinds 1 juli 1997 niet meer woonachtig was. In deze brief heeft zij verzoekster verzocht het door verzoekster betwiste bedrag aan declaraties op de derdenrekening van de Deken te storten ter garantie van betaling. Nadat de begroting is afgerond zal het bedrag conform de begroting worden doorbetaald aan de advocaat of geretourneerd. Verder wordt in de brief vermeld dat - mocht verzoekster niet binnen 14 dagen na heden het bedrag te hebben gestort - de Deken overweegt aan advocaat mevrouw mr. V. andere conserverende maatregelen toe te staan.

3. Bij brief van 9 april 1998 heeft de adjunct-secretaris verzoekster nogmaals op het oude adres van verzoekster aangeschreven met het dringende verzoek het betwiste bedrag per omgaande op de derdenrekening van de Deken te storten.

4. Op 28 mei 1998 heeft mevrouw mr. P. in haar functie van adjunct-secretaris van de Raad van Toezicht de reactie van verzoeksters advocaat op de begroting aan verzoekster toegezonden op het door haar in haar brief van 6 februari 1998 vermelde adres.

5. Verzoekster heeft zich bij brief van 6 juli 1998 beklaagd over het feit dat mevrouw mr. V. beslag heeft gelegd op haar tegoeden, omdat verzoekster niet had gereageerd op een voorstel om het bedrag op een rekening onder het beheer van de Deken te storten. Zij heeft in deze brief aangevoerd dat zij dit voorstel nooit heeft ontvangen en gevraagd naar welk adres het is gestuurd.

6. Op 14 juli 1998 heeft de adjunct-secretaris mevrouw mr. P. gereageerd op de brief van verzoekster van 6 juli 1998. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Bijgesloten vindt u kopieën van mijn schrijvens d.d. 18 maart en 9 april 1998 met voorstel tot depotstorting.

De adressering is overgenomen van de aan u gerichte declaraties.

Op 28 mei schreef ik u op het huidige adres onder toezending van de reactie van mw mr. V. d.d. 19 mei 1998. Op 1 juni rappelleerde u mij, waarna ik u op 11 juni 1998 verwees naar mijn schrijven van 28 mei 1998 met de opmerking dat de schrijvens elkaar hebben "gekruist" en dit schrijven werd geadresseerd op (…; 3e adres van verzoekster, N.o.). Bij schrijven van 9 juni 1998 laat u mij weten: "onze correspondentie heeft zich gekruist". Hoewel eveneens toegestuurd naar (…; 3e adres van verzoekster, N.o.) heeft u dat schrijven blijkbaar wel ontvangen".

7. Bij brief van 21 juli 1998 heeft verzoekster het volgende aan de Deken te Breda geschreven:

"Het is mij onbegrijpelijk waarom u beide - voor mij toch zo belangrijke brieven d.d. 18-3-98 en 9-4-1998 stuurde naar mijn oude adres, waar ik nu al ruim een jaar - vanaf 1997 - niet meer woon. Onder al mijn correspondentie aan u en de R.v.T. vanaf de allereerste brief d.d. 6-2-98 heb ik mijn correspondentieadres geschreven. Waarom stuurde u de andere brieven wel naar het goede adres? De declaraties d.d. 14-11-97 en 26-1-98 werden door mw mr. V. gestuurd aan mijn adres te Uccle. Mw.mr. V. was exact op de hoogte van de opleveringsdatum van de gemeenschappelijke villa in Rhode-St. Genèse nl. 15-7-97. In mijn brief d.d. 21-7 geef ik mw. mr. V. nogmaals mijn postadres in Uccle (gelijk aan het faxadres waarvan zij reeds vanaf nov. 96 gebruik maakte). 31-7-'97 stuurt zij correspondentie nog naar mijn oude adres evenals 11/8; correspondentie die ik eerst na de rechtzaak d.d. 27/8 ontving. Toen ik haar hier opmerkzaam op maakte was het laconieke antwoord: " zoiets kan gebeuren". (…) U schrijft dat u kopieën van uw brieven d.d. 18-3-98 en 9-4-98 toestuurde aan mw. mr. V. Zij had als goed en zorgvuldig werkend advocate moeten zien dat het adres incorrect was. Ik heb u bovendien reeds medegedeeld dat mw. mr V. mij d.d. 10-4-98 een aangetekende brief stuurde = fax met dezelfde inhoud (n.b. deze aangetekende + fax inzake haar bij de R.v.T. ingediende declaraties, dus na uw brieven verstuurd en ineens wel naar het goede adres!) Hadden uw brieven van 18-3 en 9-4 niet beter aangetekend verzonden kunnen/moeten worden? Voor mij is e.e.a. toch zeer ingrijpend: beslag op al mijn tegoeden zowel bij de notaris als bij mijn bank. (U weet uit mijn correspondentie dat ik na een jaar zonder enige inkomsten, nu moet leven van een alimentatie van ƒ 375 p.m.) Dit is m.i. een slordigheid uwerzijds die u probeert op mij af te wentelen maar met voor mij verstrekkende gevolgen. Dit beslag was dus volkomen onterecht en ik stel u c.q. mw. mr. V. aansprakelijk voor alle hieraan verbonden kosten".

8. In de brief van de adjunct-secretaris mevrouw mr. P. aan verzoekster van 29 juli 1998 staat onder meer het volgende vermeld:

"Op 27 januari 1998 schreef mw. mr. V. u naar aanleiding van betaling door u van haar declaraties (…) voor een totaalbedrag van ƒ 14.858,02, waarvan de betalingstermijn inmiddels was verstreken.

Voorts memoreert zij in dezelfde brief haar declaratie van 26 januari 1998 (…) met een betalingstermijn van 30 dagen, waarvan op dat moment de betalingstermijn nog niet verstreken was. Zo wel op het moment dat mw. mr. V. garantie wenste voor betaling van haar declaraties middels een depotstorting op de Derdenrekening. Het totale openstaande bedrag was opgelopen tot ƒ 18.392,42. (…)

Mw. mr. V. heeft recht om zekerheid te vragen voor haar declaraties totdat middels de begrotingsprocedure vast zal staan welke bedragen u haar verschuldigd bent.

Een mogelijkheid om het beslag afgewenteld te krijgen kan zijn dat u ter garantie alsnog ƒ 18.392,42 stort op de Derdenrekening no. (…), waarna reden tot beslag is vervallen".

9. In haar brief van 4 januari 2000 aan de Nationale ombudsman heeft verzoekster onder meer het volgende vermeld:

"De in uw schrijven genoemde brieven d.d. maart en april 1998 zijn nooit door mij ontvangen en de beslaglegging die volgde zou niet plaats hebben gevonden indien ik deze wel ontvangen had. Ik herhaal wat ik u in mijn brief van 22 november 1999 schreef:

"Mijn klacht blijft dat de Deken middels de met mij gevoerde correspondentie bekend was met mijn juiste adres. Zonder verificatie werd echter het foutieve adres overgenomen van mr. V.'s declaratie. Mr. V. die op de dag precies bekend was met de opleveringsdatum van de villa en dus van mijn verandering van adres. Frappant dat alleen de twee brieven over de inbeslagneming verkeerd geadresseerd werden!!".

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht. Tevens wordt haar standpunt toegelicht in de onder de punten 7. En 9. Van FEITEN vermelde brieven.

C. Standpunt van de orde van advocaten in het arrondissement te Breda

1. Bij brief van 11 juli 2000 heeft de Deken gereageerd op de klacht van verzoekster. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Mr P. erkent dat haar brieven aan mevrouw W. niet steeds op de juiste wijze geadresseerd waren.

In haar reactie legt zij uit hoe deze onjuiste adressering heeft kunnen ontstaan.

Zij biedt mevrouw W. alsnog haar oprechte excuses aan.

Ook de (huidige) Raad van Toezicht betreurt de gang van zaken en verontschuldigt zich bij mevrouw W.

Destijds heeft mevrouw P. al een extra controlemaatregel ingevoerd teneinde te voorkomen dat correspondentie naar een onjuist (lees: "oud") adres wordt gezonden.

Naar aanleiding van deze klacht is de instructie op het Bureau van de Orde te Breda nogmaals herhaald door de (huidige) Raad teneinde een dergelijk abuis te vermijden.

De klacht van mevrouw W. zoals geformuleerd in uw brief d.d. 1 mei jl. is gegrond.

De klacht is aan te merken als een abuis ten gevolge van administratieve verwarring en een eenmalige "menselijke" onoplettendheid, waarvoor de toenmalige adjunct-secretaris inmiddels haar verontschuldigingen heeft aangeboden.

Zoals gezegd herhaalt de (huidige) Raad van Toezicht deze verontschuldigingen jegens mevrouw W.

Er is een duidelijke instructie op het Bureau van de Orde om adresgegevens telkenmale nauwkeurig te verifiëren.

Mevrouw W. stelt dat deze "fout haar zeer veel geld" heeft gekost. Daarvan is de Raad van Toezicht niets gebleken.

De kwestie van de beslaglegging etc. heeft niets te maken met deze kwestie."

2. De voormalige adjunct-secretaris van de Deken van de Orde van advocaten in het arrondissement Breda, mevrouw mr. P., heeft in haar brief van 9 juni 2000 aan de Deken onder meer het volgende vermeld:

"Het door mevrouw W. gestelde is op zich correct. Er is inderdaad niet steeds op de juiste wijze geadresseerd in de correspondentie gericht aan mevrouw W. vanuit de Orde van Advocaten, hetzij in de hoedanigheid van Raad van Toezicht terzake van een begrotingsprocedure, hetzij in de hoedanigheid van Deken in het kader van de klachtprocedure.

Hiervoor bied ik alsnog mijn oprechte excuses aan.

Het gebeuren rondom de adressering ten aanzien van mevrouw W. heeft er toe geleid, dat op het bureau der Orde van Advocaten te Breda de duidelijke instructie is uitgegaan, niet steeds te teren op het adres dat reeds in het computerbestand is ingebracht, doch ook controle uit te oefenen door middel van de laatst ontvangen correspondentie. Uiteraard voorzien van adressering. Bij de ondertekening van de uitgewerkte correspondentie heeft ondergetekende nog strengere alertheid betracht ten aanzien van controle met betrekking tot de juiste adressering.

Het bovenstaande neemt niet weg dat er sprake is geweest van een aantal omstandigheden, die tot verwarring hebben geleid omtrent de adressering.

Vooreerst is naar aanleiding van het eerste schrijven van mevrouw W. aangaande haar klachten aan het adres van mw. mr. V. getracht om de kwestie in verband met de verschillende bevoegdheden ten aanzien van de aard van de klachten te scheiden. Enerzijds klaagde mevrouw W. over de kwaliteit van dienstverlening door mw. mr. V., een klacht die tot de bevoegdheid van de Deken van de Orde van Advocaten behoort, en anderzijds over de hoogte van de declaraties, een klacht die behoort tot de bevoegdheid van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten. Nu de instructie van beide procedures in handen is gegeven bij de adjunct-secretaris van de Orde van Advocaten, is heel wel voorstelbaar dat dit enige verwarring bij klaagster kan wekken.

In de correspondentie is echter steeds onderscheid gemaakt middels het referentienummer toegedicht aan de procedures. De begrotingsprocedure werd in behandeling genomen onder nummer (…); de klachtprocedure werd in behandeling genomen onder nummer (…).

Voorts speelde er nog de kwestie van een vorm van garantstelling ter zake van de betaling van de declaraties nadat zou zijn vastgesteld welk bedrag mevrouw W. aan mw. mr. V. verschuldigd zou zijn.

In het dossier is op een gegeven moment sprake van een drietal adressen.

Het oude adres, welk op de declaraties die ter begroting werden voorgelegd voorkwam:

(…)

Vanaf februari 1998 komt op vrijwel elke brief afkomstig van mevrouw W. het volgende adres voor:

(…)

Echter in een brief van mevrouw W. van 26 april 1998, ingekomen op 4 mei 1998, vermeld zij als haar adres:

(…, 3e adres verzoekster; N.o.)

Hoewel in elk schrijven de adressering van de afzendster steeds was vermeld, werd nergens uitdrukkelijk kenbaar gemaakt, dat er -zij het maar voor tijdelijk- sprake zou zijn van een ander adres.

In het schrijven van mevrouw W. van 9.6.'98, ingekomen op 17 juni 1998, reageert mevrouw W. zowel in de begrotingsprocedure, als in de klachtprocedure. Op bladzijde 5 van deze brief vangt zij de tweede alinea aan met: "Dan nog enige opmerkingen op de brief van mr. V. van 12/3. Mr V. stelt dat zij van meet af aan er naar gestreefd heeft alle gegevens boven water te krijgen." In deze brief wordt zowel gereageerd in de begrotingsprocedure als de klachtzaak. Vertrouwend op die brief rees bij mij op dat moment geen twijfel omtrent de juiste adressering.

Eerst bij schrijvens van 6 juni (ingekomen 10 juli) 1998 en 21 juli (ingekomen 27 juli) 1998 stelt mevrouw W. de adressering uitdrukkelijk aan de orde. Het is echter niet juist dat slechts de door haar genoemde brieven, die van 18 maart 1998 en 9 april 1998 aangaande het verzoek tot een depotstorting, de enige brieven zouden zijn geadresseerd aan het oude adres. Ook mijn brieven aan haar van 11 juni 1998 en 9 juli 1998 zijn geadresseerd aan haar oude adres.

Op de een of andere manier heeft de adressering dus steeds door elkaar gelopen.

Op verzoek van mw mr V. liet ik haar op 24 april 1998 per fax -onder overlegging van mijn schrijvens van 18 maart 1998 en 9 april 1998- weten geen depotstorting te hebben ontvangen. Zonder overigens mijn eigen verantwoordelijkheid te ontkennen, heeft mw mr V. de onjuiste adressering blijkbaar ook over het hoofd gezien.

Gedragsregel 27 lid 7 luidt: 'Terzake van nog niet in rechte vastgestelde vorderingen van hem (bedoeld is de advocaat) op zijn cliënt, treft de advocaat geen conservatoire maatregelen en vraagt hij niet het faillissement aan, dan na overleg met de Deken." Deze gedragsregel vereist dus niet dat tevoren over enige andere garantstelling gesproken dient te zijn.

Uiteraard zal steeds gepoogd worden om naar de minst belastende garantstelling voor de cliënt te zoeken. De kwestie van de depotstorting daargelaten, mevrouw W. bleef steeds doorvragen en handhaafde haar bezwaren met betrekking tot de hoogte van het te garanderen bedrag en gaf geen blijk de redelijkheid van een garantstelling te aanvaarden.

Overigens heb ik kort na ontstane duidelijkheid met betrekking tot de onjuiste adressering mevrouw W. op 29 juli 1998 alsnog gewezen op de mogelijkheid om het beslag te vervangen door een depotstorting.

Nogmaals, ik acht het spijtig dat de gang van zaken is geweest zoals is beschreven. Ik hoop echter met het bovenstaande enigszins te hebben kunnen verklaren welke omstandigheden tot de verwarring hebben bijgedragen."

D. Reactie verzoekster

Verzoekster heeft in haar brief van 29 augustus 2000 gereageerd op de stukken van de Deken en geantwoord op twee door de Nationale ombudsman gestelde specifieke vragen. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Ik heb altijd gesteld het voorstel van de deken/Raad Van Toezicht: "in afwachting van de uitspraak betaling van het openstaande bedrag op een derde rekening", zeer reëel te hebben gevonden. Indien ik de correspondentie hierover destijds ontvangen had, zou ik dit zeker hebben gedaan.

Van de door mij gemaakte kosten van de verkeerde adressering en het daarop volgende ten onrechte gelegde beslag, heb ik bij mijn schrijven aan U d.d. 27/8/99 reeds kopieën toegestuurd.

De Raad Van Toezicht/Orde van Advocaten schrijft in een brief d.d.29/7/98 dat het openstaande bedrag Hfl. 18.392,42 is. Mijn rekeningen waren geblokkeerd van 18/5/98 tot 28/12/98. d.d. 28/8/98 is dit bedrag verhoogd met Hfl. 1.394,75 rente? (Zie brief d.d.28/10/98 Mr. Sch. aan Mr. K.)

Daar zowel Mr. V. als de Raad Van Toezicht/Deken er perfect van op de hoogte waren dat mij een alimentatie was toegekend van Hfl. 375,- en ik van de ene op de andere dag mijn tegoeden bij de bank niet meer kon gebruiken, heb ik zoals ik U reeds schreef voor zeven maanden een lening moeten afsluiten. Dit was niet nodig geweest indien er niet ten onrechte beslag was gelegd. De negatieve rente hieraan verbonden was dan ook niet nodig geweest.

Daarnaast heb ik ook kosten moeten maken: bezoeken aan de bank, advocaat, telefoonkosten, fotokopieën, brieven enz. ± Hfl.100,- (Zie mijn brief d.d.9/11/99).

Ook is natuurlijk mijn goede naam bij bank en vrienden aangetast, aan U hiervoor een bedrag te bepalen."

E. Reactie van de orde van advocaten in het arrondissement Breda

1. Bij brief van 22 januari 2001 reageerde de Deken op de brief van verzoekster van 29 augustus 2000 en beantwoordde hij tevens een aantal specifieke vragen van de Nationale ombudsman. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Gedragsregel 27 voor Advocaten bepaalt dat de advocaat eerst na overleg met de Deken overgaat tot het nemen van conservatoire maatregelen. Er is derhalve sprake van overleg; de Deken geeft geen toestemming noch advies. De advocaat beslist zelf na overleg met de Deken tot het nemen van al dan niet conservatoire maatregelen.

In het overleg met de Deken (wegens diens afwezigheid in casu de waarnemend Deken) is voor wat betreft de omvang van de beslaglegging niet concreet een bedrag aan de orde gesteld (zie de brief d.d. 4 mei 1998 van de waarnemend Deken) doch alle betrokkenen waren op grond van de brief d.d. 10 april 1998 van Mr. V., advocate van mevrouw W. ermee bekend dat begroting werd gevraagd van vier declaraties ten bedrage van in totaal fl. 18.392,42. Overigens is dit bedrag ook genoemd in de brief d.d. 17 maart d.a.v. van de advocate aan de toenmalige Deken B. Mevrouw W. was uiteraard hiermee genoegzaam bekend.

Het zij herhaald dat de kwestie van de beslaglegging niets te maken heeft met de onjuiste adressering van de brieven d.d. 18 maart en 9 april 1998. Ook in dit kader dienen de zaken in perspectief te worden gezien.

Het door mevrouw W. ingenomen standpunt als ook haar handelwijze, zowel voorafgaand aan het begrotingsverzoek d.d. 10 april 1998 als nadat zij bekend was geraakt met het door haar advocate onder notaris D. gelegde beslag geven aanleiding tot de gerechtvaardigde conclusie dat zij niet bereid was om het totaal opstaande bedrag aan declaraties (fl. 18.392,42) in depot te storten, hetzij bij haar advocate, hetzij bij de Deken in afwachting van de beslissing van de Raad van de Toezicht in de begrotingsprocedure.

Haar advocate verzocht herhaaldelijk om betaling en gaf uitdrukkelijk aan bereid te zijn tot overleg over betaling of tot een voorstel tot het treffen van een betalingsregeling. Hierop is door mevrouw W. niet duidelijk gereageerd.

Toen er zicht kwam op een depotstorting van fl. 125.000,= als voorschot op de boedelverdeling onder bovengenoemde notaris werd de afspraak gemaakt dat de advocate betaling uit dat depot zou krijgen. Mevrouw W. heeft echter het depot verder geregeld buiten medeweten van haar advocate, die evenmin enige betaling mocht ontvangen.

Vervolgens is er een begin van een vertrouwensbreuk tussen mevrouw W. en haar advocate ontstaan. In de brief d.d. 29 januari 1998 stelt mevrouw W. dat zij niet in staat is de declaratie te betalen en geeft zij bovendien te kennen uitbetaling van de definitieve boedelverdeling (fl. 312.594,=) af te willen of moeten wachten alvorens de declaraties van Mr. V. te voldoen.

Vervolgens wordt op 18 mei 1998 door haar advocate beslag gelegd. Zoals gezegd is in het voorgeschreven overleg met de Deken de omvang van het beslag niet expliciet aan de orde geweest. Evenmin heeft de Deken ermee bemoeienis gehad. Het stond haar advocate vrij deze conservatoire maatregel te treffen.

Blijkens een tweetal brieven d.d. 1 juni 1998 was mevrouw W. op de hoogte van het beslag onder bovengenoemde notaris en deed zij een beroep op het feit dat de beslissing van de Raad van Toezicht in de begrotingsprocedure niet was afgewacht. In haar brief d.d. 21 juli 1998 stelt mevrouw W. vragen over de omvang van het door haar betwiste bedrag, terwijl het bedrag haar genoegzaam bekend was uit het begrotingsverzoek d.d. 10 april 1998. Van enige bereidheid om mee te werken aan een depot- storting is niet gebleken.

Bij brief d.d. 29 juli 1998 geeft de toenmalige adjunct secretaris Mr. P. tekst en uitleg en wijst mevrouw W. op de mogelijkheid om het beslag ongedaan te maken door alsnog het openstaande declaratiebedrag in depot te storten, zoals herhaaldelijk verzocht.

Mevrouw W. had de duur van het beslag zelf in de hand. Gelet op het bovenstaande had het beslag niet zo lang hoeven duren, ja zelfs had het beslag voorkomen kunnen worden.

Pas bij brief d.d. 4 augustus 1998 geeft mevrouw W. te kennen (achteraf dus) dat zij zeker in depot zou hebben gestort. Een standpunt dat zij voordien nimmer kenbaar heeft gemaakt. Evenmin heeft zij alsnog gebruik gemaakt van het geboden alternatief.

Het staat vast dat mevrouw W. gedurende een lange periode geen bereidheid heeft getoond, noch medewerking in positieve zin heeft verleend tot enigerlei vorm van garantstelling of depot ten behoeve van haar advocate.

Daargelaten dat er geen causaal verband bestaat tussen de beweerdelijk door haar geleden schade en de onjuiste adressering van twee brieven, is mevrouw W. in gebreke gebleken haar schade te specificeren en daadwerkelijk aan te tonen."

2. De Deken heeft bij zijn antwoord een brief van de heer C. van 4 mei 1998 gevoegd, die namens de Raad van Toezicht van de orde van advocaten in het arrondissement Breda aan mevrouw mr. Sch., de advocaat van mevrouw mr. V., is gestuurd. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Bij deze kom ik terug op onze diverse telefonische contacten van de afgelopen dagen. Ik bevestigde u daarbij, dat mevrouw V. ingevolge gedragsregel 27 overleg met mij - bij ontstentenis van de Deken - heeft gevoerd over haar wens om conservatoire maatregelen te treffen ten laste van mevrouw W. te Brussel.

Uit het dossier, dat ik inmiddels ter inzage heb gehad, is mij genoegzaam gebleken dat er verhaalsrisico is.

Met het voorgaande is voldaan aan voormelde gedragsregel die het de advocaat toestaat conservatoire maatregelen te treffen na overleg met de Deken".

3. Bij de door de Deken bij zijn reactie gevoegde stukken bevinden zich tevens een declaratie en een brief van advocaat mevrouw mr. V. aan verzoekster van respectievelijk 14 november 1997 en 27 januari 1998, die zijn geadresseerd aan het door verzoekster opgegeven adres.

F. Nadere reactie verzoekster

Bij brief van 2 maart 2001 heeft verzoekster gereageerd op de brief van de Deken van 22 januari 2001. In deze brief heeft zij onder meer het volgende verklaard:

"Ik ben tot de conclusie gekomen dat het als niet juriste onmogelijk is te vechten tegen juristen (juridische instellingen). Een enorme woordenbrij om recht te breien wat krom is. Klachten over de behandeling van een zaak en/of over de declaraties worden door confrères behandeld. Ik heb nooit een faire behandeling van mijn zaak gehad. Sterker nog mijn beslagen bij de bank zouden -zoals Mr. Sch. advocate, werkende voor Mr. V., hier te Brussel - alleen opgeheven worden indien ik BERUST IN DE BESLISSING VAN DE RAAD VAN TOEZICHT en dus afzie van verdere acties mijnerzijds. Eerst iemand met de rug tegen de muur plaatsen en dan zoiets eisen.

Daar ik tot op heden (de boedelscheiding heeft - mede door de voor mij ongunstige behandeling in deze zaak van mijn ex-advocate Mr. V. - nog steeds niet plaatsgevonden) moet leven van Hfl. 375,- p/maand, hoop ik dat U het mij niet kwalijk neemt dat ik nogmaals kort herhaal waarom ik mij 26.5.1999 tot U richtte.

6 februari 1998 - ging ik o.a. over de m.i. te hoge declaraties in mijn echtscheidingszaak in beroep bij de Deken en de Raad van Toezicht te Breda t.a.v. Mr. P. en vermeldde mijn adres.

12 februari 1998 - ontvang ik antwoord op deze brief op mijn GOEDE adres (getekend Mr. P. ).

18 maart 1998 - verzoekt Mr. P. (copie in Uw bezit) maar ik citeer: NAMENS DE DEKEN OM OP DERDE REKENING Hfl. 18.392,42 TER GARANTIE VAN BETALING TE STORTEN. NADAT ZOU ZIJN BEGROOT WORDT HET BEDRAG CONFORM DE BEGROTING DOORBETAALD EN/OF GERETOURNEERD. . . DAN OVERWEEGT DE DEKEN MR. V. ANDERE CONSERVERENDE MAATREGELEN TOE TE STAAN. Deze brief werd echter naar een foutief adres gestuurd en derhalve niet door mij ontvangen.

9 april 1998 - Wordt een rappel gestuurd namens de Deken Mr. P. Ook dit schrijven ging naar een foutief adres.

28 mei 1998 - weer een brief van Mr. P., maar nu wel naar het goede adres.

N.B. Zeer frappant dat alleen de brief met het verzoek op derde rekening te storten en de dreiging met het beslag evenals het rappel naar het foutieve adres werden gestuurd. E.e.a. bracht zoals U bekend niet alleen veel narigheid met zich mede, maar ook hoge kosten.

Dan wil ik nog kort ingaan op enige onnauwkeurigheden in de brief van Mr. S. aan U:

Ik bestrijd ten zeerste de opmerking van Mr. S., dat de beslaglegging NIETS te maken heeft met de onjuiste adressering. Waarom werden deze brieven dan geschreven? De beslaglegging had plaats voordat er een definitieve uitspraak was over de hoogte van de declaraties. Daar ik het voorstel plus dreiging beslag niet ontvangen had kon ik hierop ook niet reageren e/o zoals Mr. S. stelt, "bereidheid tonen om mee te werken". N.B. van eerdere voorstellen om op derde rekening te storten is mij niets bekend. Wellicht heb ik die ook niet ontvangen.

Blz. 2 (brief Mr. S.) door mijn advocate Mr. V. is geen beslag gelegd op de tegoeden bij de notaris, zoals Mr. S. verschillende malen stelt (minder erg) maar op mijn twee bankrekeningen ieder ruim voldoende om de rekeningen te betalen (voor mij veel erger. Mij werd immers een alimentatie van slechts Hfl. 375,- per maand toegekend). Dit bracht bovendien hoge extra kosten mee. Nogal boute stelling van Mr. S. Dat ik het (niet ontvangen voorstel) NIET zou hebben geaccepteerd.

Dan wordt gesteld dat de Deken geen bemoeienis heeft gehad met het beslag. Er was slechts sprake van OVERLEG. Maar ook Mr. V. als mijn advocate had kunnen zien dat de brieven waarop niet gereageerd werd foutief geadresseerd waren (zij ontving immers kopieën van de gevoerde correspondentie!). Toch erg slordig allemaal en voor mij met verstrekkende gevolgen.

Dan wordt gesteld dat ik de duur van het beslag zelf in de hand had. Waarschijnlijk is de gang van zaken in België anders dan in Nederland. Deze zaak is voor mij behandeld door Mr. K. advocaat te Brussel die alles in het werk gesteld heeft de zaken zo snel mogelijk op te lossen.

Ik ben het eens met de stelling dat het beslag voorkomen had kunnen worden, namelijk indien ik het voorstel en het rappel WEL had ontvangen. Dit voorstel tot betaling betrof namelijk geen acceptatie van de declaraties maar een storting in afwachting van de definitieve uitspraak - zie brief d. d. 18.3.1998.

Van de BEWEERDELIJK door mij geleden schade heb ik U toch reeds kopieën toe gestuurd? En derhalve DAADWERKELIJK aangetoond.

Dan nog een opmerking: Als zou ik nimmer geprotesteerd hebben tegen de m.i. te hoge declaratie hiervoor verwijs ik o. a. naar mijn fax d. d. 29.1.1998 aan Mr. V. De opmerking van Mr. S. dat ik niets betwist heb, is derhalve onterecht."

Achtergrond

Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Art. 439, eerste lid:

"1. Het beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn, moet worden voorafgegaan door een exploit van een deurwaarder, houdende bevel om binnen twee dagen aan de executoriale titel te voldoen. Eerst na verloop van die termijn kan het beslag worden gelegd. Indien daartoe gronden zijn, kan de president van de rechtbank, ook op mondeling verzoek van de deurwaarder, die termijn inkorten."

Instantie: Orde van advocaten Breda

Klacht:

In maart en april 1998 brieven verzonden naar oude adres verzoekster, terwijl zij in februari per brief het nieuwe adres had doorgegeven.

Oordeel:

Gegrond