2001/209

Rapport

Verzoeker klaagt over het arrondissementsparket te Haarlem. Hij klaagt er in het bijzonder over dat:

- een met naam genoemde officier van justitie van dit parket toestemming heeft gegeven om hem buiten heterdaad aan te houden naar aanleiding van een aangifte van verduistering van 11 mei 1999;

- de hoofdofficier van justitie te Haarlem niet hem zelf heeft bericht over het niet-voortzetten van de vervolging, maar hij deze beslissing feitelijk van een hulpofficier van justitie heeft vernomen;

- de hoofdofficier van justitie te Haarlem, tot het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet heeft gereageerd op zijn klachtbrief van 20 maart 2000.

Voorts klaagt verzoeker over het optreden van het regionale politiekorps Kennemerland. Hij klaagt in het bijzonder erover dat de politie hem op 6 december 1999 buiten heterdaad heeft aangehouden, zonder:

- het openbaar ministerie voldoende te hebben geïnformeerd ten behoeve van de te verkrijgen toestemming tot aanhouding;

- het openbaar ministerie voorafgaand aan de aanhouding opnieuw te raadplegen, terwijl er sinds de aangifte van het strafbare feit op 11 mei 1999 en sinds de gegeven toestemming tot aanhouding door de officier van justitie op 28 juni 1999 respectievelijk ongeveer 7 en 5 maanden waren verlopen.

Beoordeling

A. HET OPENBAAR MINISTERIE

I. Ten aanzien van de toestemming tot aanhouding buiten heterdaad

1. Verzoeker was door zijn moeder gemachtigd geld van haar postbankrekening en de bijbehorende spaarrekening te halen. Hij heeft vlak voor haar overlijden op 18 november 1998 een bedrag van ƒ 23.635,38 van haar spaarrekening naar haar girorekening laten overmaken en dit bedrag vervolgens van haar girorekening op zijn eigen bankrekening laten storten. Op 11 mei 1999 hebben de twee broers van verzoeker bij de politie in Hoofddorp aangifte tegen hem gedaan van verduistering van geld en sieraden van hun overleden moeder. Verzoeker is vervolgens op 6 december 1999 door de politie in zijn woning aangehouden.

2. Verzoeker klaagt erover dat officier van justitie O. toestemming heeft gegeven hem buiten heterdaad aan te houden.

3. Uit de brief van de hoofdofficier van justitie te Haarlem aan verzoeker van 14 februari 2000 komt naar voren dat in het telefonisch overleg tussen de politie met de officier van justitie O. op 28 juni 1999 de aangifte van verzoekers broers, de akte van overlijden van verzoekers moeder, kopieën van afrekeningen van de girorekeningen van verzoekers moeder en van de overschrijvingskaarten en een kopie van een schrijven waarin verzoekers moeder hem aanwees als executeur-testamentair ter sprake zijn gekomen. Uit de afrekeningen bleek dat op 19 november 1998 een geldbedrag van ƒ 23.635,38 was overgeschreven van de kapitaalrekening naar de girorekening van verzoekers moeder en dat dit bedrag op 23 november 1998 van de girorekening op de bankrekening van verzoeker was gestort. De overschrijvingskaarten waren door verzoeker ingevuld en ondertekend en voorzien van de datum 19 november 1998. Officier van justitie O. heeft op de hoorzitting van 11 april 2001 aangegeven dat zij een paar aantekeningen voor zichzelf op papier had gezet van het telefoongesprek met betrokken ambtenaar Ke., waaruit verder nog blijkt dat zij bij de beslissing om toestemming te geven voor de aanhouding van verzoeker heeft meegewogen dat verzoeker niet bereid was mee te werken met de notaris.

O. heeft verklaard dat zij op basis van bovenstaande informatie van mening was dat er voldoende verdenking tegen verzoeker bestond om hem buiten heterdaad aan te houden voor verduistering.

4. Allereerst betreurt de Nationale ombudsman het dat het resultaat van het overleg - en de daarin besproken informatie - tussen de officier van justitie en de betrokken politieambtenaar Ke. door de politie noch door de officier van justitie schriftelijk is vastgelegd. Controle hiervan achteraf wordt daardoor bemoeilijkt. De betrokken politieambtenaar Ke. heeft op de hoorzitting van 11 april 2001 aangegeven dat hij officier van justitie O. op de hoogte heeft gebracht van de datum waarop de moeder van verzoeker is overleden, van de data die op de afschriften en op de overschrijvingskaarten stonden en van het overleg met de notaris. Tevens heeft hij aangegeven dat verzoeker niet bereid was om het geldbedrag terug te storten. De informatie was echter op een paar essentiële punten wat uitgebreider en gedetailleerder. Zo blijkt dat de handgeschreven overschrijving van het geldbedrag van de kapitaalrekening naar die van de girorekening van verzoekers moeder niet gedateerd is en die van de overschrijving van haar girorekening naar de bankrekening van verzoeker voor overdracht is gestempeld op 19 november 1998. De officier van justitie O. beschikte niet over deze specifieke informatie ten tijde van het geven van de toestemming tot aanhouding. Haar was ook niet bekend dat verzoeker een geschil met zijn broers had over de gehele boedelscheiding door de door zijn broers gekozen notaris. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman heeft officier van justitie O. echter op basis van het door politieambtenaar Ke. geschetste beeld van de zaak tot het oordeel kunnen komen dat er voldoende vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering tegen verzoeker bestond (zie Achtergrond, onder 2.). De toestemming tot aanhouding buiten heterdaad van verzoeker is in beginsel rechtmatig door de officier van justitie gegeven.

5. De Nationale ombudsman merkt daarnaast op dat bij het verrichten van het opsporingsonderzoek justitie en politie in beginsel dienen te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden (zoals aanhouding) in overeenstemming moet zijn met eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dienen politie en justitie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.

6. De Nationale ombudsman is van mening dat de officier van justitie O. in een zaak als deze aan de toestemming tot aanhouding buiten heterdaad de voorwaarde had moeten verbinden dat de politie pas gebruik zou mogen maken van de bevoegdheid tot aanhouden als verzoeker niet vrijwillig op het politiebureau zou zijn verschenen. Het is tevens gewenst dat de officier van justitie daarbij termijnen aangeeft waarbinnen de politie moeten handelen, opdat bij overschrijding daarvan telkens overleg plaatsvindt over de ontwikkelingen in een onderzoek. Verzoekers adres was bekend en sinds de aangifte waren er reeds twee maanden verstreken. Het gebruik van de bevoegdheid tot aanhouding buiten heterdaad was in de gegeven omstandigheden dan ook disproportioneel. Op de hoorzitting van 11 april 2001 heeft de officier van justitie verklaard dat zij met een toestemming voor een aanhouding buiten heterdaad aan de politie de ruimte geeft om iemand eerst op het politiebureau uit te nodigen. Politieambtenaar Ke. heeft op die zitting echter verklaard dat naar zijn mening de politie niet de vrijheid heeft om te beslissen of zij iemand aanhouden of eerst uitnodigen. Indien er toestemming voor een aanhouding is gegeven, houdt de politie ook aan, tenzij de officier van justitie aangeeft dat iemand eerst moet worden uitgenodigd, aldus Ke. Een aanwijzing van de officier van justitie dat verzoeker eerst diende te worden uitgenodigd op het politiebureau, had de hiervoor vermelde onduidelijkheid kunnen voorkomen. Het is niet juist dat deze niet is gegeven.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

6. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op.

De hoofdofficier van justitie heeft in zijn brief van 4 december 2000 laten weten dat O. telefonisch toestemming heeft gegeven tot aanhouding van verzoeker buiten heterdaad en dat dit geen bevel tot aanhouding als bedoeld in artikel 54, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering betrof. Officier van justitie O. heeft op de hoorzitting van 11 april 2001 verklaard dat zij altijd over toestemming spreekt en dat de politie in dat geval - in tegenstelling tot een gegeven bevel - ook de bevoegdheid heeft iemand eerst uit te nodigen. Zoals hiervoor onder punt I. 5. is weergegeven, is het voorgaande voor de politie niet duidelijk.

De Nationale ombudsman volgt de redenering van de hoofdofficier van justitie niet. Op grond van artikel 54, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is uitsluitend de officier van justitie bevoegd een verdachte buiten heterdaad aan te houden. Hij of zij kan echter ook diens aanhouding bevelen. In lid 2 van artikel 54 wordt bepaald dat, indien de komst van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, de hulpofficier van justitie ook bevoegd is tot aanhouden. Deze dient de officier van justitie daarvan onmiddellijk op de hoogte te brengen. Kan ook het optreden van een hulpofficier van justitie niet worden afgewacht, dan is op grond van lid 3 van artikel 54 elke opsporingsambtenaar bevoegd de verdachte aan te houden en deze direct voor een officier van justitie of hulpofficier van justitie te geleiden (zie Achtergrond, onder 2.). Aangezien van de situaties genoemd in de leden 2 en 3 in deze zaak geen sprake is geweest, kan de telefonische toestemming van de officier van justitie niet anders worden opgevat dan als een bevel tot aanhouding buiten heterdaad. De politieambtenaren, die verzoeker hebben aangehouden, hebben dan ook terecht in het proces-verbaal vermeld dat verzoeker op last van de officier van justitie O. buiten heterdaad is aanhouden. Zoals hiervoor onder punt I.5. is weergegeven laat een en ander onverlet dat de officier van justitie aan de toestemming de voorwaarde had kunnen verbinden dat de politie pas gebruik zou mogen maken van de bevoegdheid tot aanhouden als verzoeker niet vrijwillig op het politiebureau zou zijn verschenen.

II. Ten aanzien van het bericht over het niet-voortzetten van de vervolging

1. Verzoeker heeft op 15 maart 2000 namens de hulpofficier van justitie een zogenoemd afloopbericht ontvangen van politieambtenaar R. Hierin werd aan hem meegedeeld dat de officier van justitie had besloten geen verder gevolg te geven aan de zaak tegen verzoeker wegens het ontbreken van een strafbaar feit.

2. Verzoeker klaagt erover dat de hoofdofficier van justitie te Haarlem hem niet zelf heeft bericht over het beëindigen van de vervolging, maar dat hij deze beslissing en het bericht daarover van een hulpofficier van justitie heeft ontvangen. Hij heeft in zijn brief aan de hoofdofficier van 20 maart 2000 aangegeven dat het hem bevreemdt dat politieambtenaar R. hem drie weken nadat de hoofdofficier hem had meegedeeld dat er voldoende verdenking jegens hem bestond, heeft bericht dat in de zaak geen sprake is van een strafbaar feit.

3. De Minister van Justitie en het College van procureurs-generaal zijn van mening dat de fase waarin de zaak zich bevindt bepalend is voor de wijze waarop verdachten en slachtoffers op de hoogte worden gebracht van een sepotbericht. Zolang dossiers nog bij de politie liggen en niet naar de officier van justitie zijn verzonden, draagt de politie zorg voor de informatieverstrekking aan verdachten en slachtoffers, aldus de Minister en het College.

Uit de reactie van de korpsbeheerder op de klacht blijkt dat abusievelijk onder aan het afloopbericht is vermeld: "De hulpofficier van justitie, namens deze, …R."

R. is zelf hulpofficier van justitie, zodat de woorden "namens de hulpofficier van justitie" niet juist zijn en gelezen dienen te worden als "namens de officier van justitie".

4. De beslissing om een zaak te seponeren is aan het openbaar ministerie. De mededeling dat niet verder wordt vervolgd moet daarom van het openbaar ministerie uitgaan. In dit geval heeft verzoeker bericht ontvangen van een politieambtenaar namens een hulpofficier van justitie. Dit is niet juist, zoals ook al de korpsbeheerder heeft vermeld in zijn reactie.

5. Daarnaast acht de Nationale ombudsman het niet zorgvuldig dat de politie verzoeker drie weken nadat de hoofdofficier verzoeker heeft meegedeeld dat er voldoende verdenking was om hem aan te houden en dat het onderzoek in zijn zaak nog niet was afgerond - na overleg met een parketsecretaris - laat weten dat de officier van justitie heeft besloten hem niet verder te vervolgen wegens het ontbreken van een strafbaar feit. Tijdens de hoorzitting op 11 april 2001 is naar voren gekomen dat politieambtenaar Ke. in december 1999 na het verhoor van verzoeker en de getuige Ka. van de Postbank overleg over de zaak tegen verzoeker heeft gevoerd met zijn teamchef, omdat hij er toen al aan twijfelde of verzoeker zich wel schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit. Parketsecretaris D. heeft aangegeven dat de politie haar op 9 maart 2000 bij haar reguliere bezoek aan het politiebureau de zaak tegen verzoeker heeft voorgelegd met het voortstel om de zaak te seponeren. Tussen deze tijdstippen heeft geen onderzoek meer plaatsgevonden. Na het overleg op 9 maart 2000 is de zaak geseponeerd. Aangezien er in de tussentijd geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen, is de Nationale ombudsman van oordeel dat het voor de hand had gelegen dat de hoofdofficier van justitie ten tijde van het beantwoorden (op 14 februari 2000) van de brieven van verzoeker van 6 december 1999 en 31 januari 2000, zich had laten informeren over de stand van zaken van het onderzoek. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

6. Met betrekking tot de sepotbeslissing in de zaak tegen verzoeker merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op.

Deze beslissing is door het openbaar ministerie te Haarlem gemotiveerd met sepotcode 05, hetgeen betekent dat het door verzoeker gepleegde feit niet strafbaar is. Zowel de officier van justitie O. als de parketsecretaris D. hebben verklaard dat sepotcode 01 - verzoeker is ten onrechte als verdachte aangemerkt - als motivering voor de sepotbeslissing juister zou zijn geweest. De Nationale ombudsman deelt deze conclusie, aangezien hij van oordeel is dat de politie onvoldoende onderzoek heeft verricht om verzoeker destijds als verdachte van verduistering te kunnen aanmerken. Hierop wordt in punt B.I., onder 4 teruggekomen. Overeenkomstig de aanwijzing afloopberichten aan beheerders politieregisters is het melden van het sepotbericht bij code 01 noodzakelijk om te voorkomen dat gegevens bewaard worden, waarvan gezegd kan worden dat de grondslag voor de registratie is weggevallen (zie Achtergrond, onder 5.). Verzoeker heeft derhalve belang bij wijziging van de sepotcode.

Om die reden ziet de Nationale ombudsman in het voorgaande aanleiding aan de Minister van Justitie de aanbeveling te doen de sepotcode 05 in de zaak van verzoeker te wijzigen in 01 en een afloopbericht daarvan aan de beheerder van het betreffende politieregister te zenden.

7. Op grond van artikel 126 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) kunnen één of meer bevoegdheden van de officier van justitie worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar, tenzij de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet (zie Achtergrond, onder 6.). Indien het gaat om het toepassen van dwangmiddelen is daarvan in elk geval sprake. In het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket wordt in artikel 2 aangegeven welke bevoegdheden niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar mogen worden opgedragen door de officier van justitie (zie Achtergrond, onder 7.). De beslissing om te seponeren valt daar niet onder, zodat deze beslissing aan een parketsecretaris kan worden gemandateerd.

Weliswaar is gevolge artikel 1:6 onder a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hoofdstuk 10 van de Awb niet rechtstreeks van toepassing op de uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden, toch heeft de regering in antwoord op kamervragen (zie Achtergrond, onder 11.) gesteld dat de Awb op het punt van mandaatverlening in hoge mate als een neerslag van het algemeen geldende recht is te beschouwen. Er bestaat in beginsel dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat bij mandaatverlening buiten de door de Awb bestreken gevallen andere regels dan die van de Awb zouden gelden. Het ligt daarom voor de hand naar analogie van artikel 10:5, tweede lid van de Awb (zie Achtergrond, onder 10.) de aan de parketsecretaris gemandateerde bevoegdheden op schrift te stellen. Op deze wijze zijn degenen die betrokken zijn bij de uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden in staat na te gaan of mandaat is verleend. Bij de schriftelijke vastlegging van de mandaatverlening dienen zodanige clausuleringen met betrekking tot de omvang van het mandaat te worden aangebracht dat de officier van justitie op de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid controle kan uitoefenen en zijn verantwoordelijkheid kan nemen. In het geval van mandatering van de sepotbeslissing geldt de noodzaak van controle door een officier van justitie te meer, indien - zoals in het geval van verzoeker - het dwangmiddel van aanhouding is toegepast. Controle van de sepotbeslissing door een officier van justitie had bovendien het toekennen van een onjuiste sepotcode kunnen voorkomen. De Nationale ombudsman heeft met instemming kennis genomen van het voornemen van het arrondissementsparket te Haarlem om in een nieuw op te stellen beleid de parketsecretaris niet langer zonder overleg met een officier van justitie een sepotbeslissing te laten nemen.

De Nationale ombudsman ziet in het voorgaande tevens aanleiding de Minister van Justitie de aanbeveling te doen te bevorderen dat een algemeen mandaat door de officier van justitie slechts schriftelijk en met inachtneming van het bovenstaande wordt verleend.

III. Ten aanzien van het niet-reageren op klachtbrief van 20 maart 2000

1. Verzoeker heeft naar aanleiding van het door hem op 15 maart 2000 ontvangen afloopbericht op 20 maart 2000 een klachtbrief gezonden aan de hoofdofficier van justitie te Haarlem.

2. Verzoeker klaagt erover dat hij tot het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde geen reactie heeft ontvangen op eerdergenoemde brief.

3. De Minister van Justitie acht de klacht van verzoeker gegrond. De hoofdofficier van justitie heeft verzoeker op 13 september 2000 alsnog een antwoord gestuurd op zijn klachtbrief.

4. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt, en deze afhandelt binnen een redelijke termijn. De richtlijnen hierover zijn door de Minister van Justitie vastgelegd in de circulaire van 15 februari 1991 (zie Achtergrond, onder 6.). De hoofdofficier van justitie te Haarlem heeft niet gereageerd op de brieven van verzoeker. Door het onbeantwoord laten van de brieven heeft hij daarmee gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid en de instructies die zijn neergelegd in de circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991.

De gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

De Nationale ombudsman merkt nog op dat, nu de hoofdofficier van justitie alsnog heeft gereageerd op de klachtbrief van verzoeker, deze daarmee alsnog aan diens klacht tegemoet is gekomen.

B. HET REGIONALE POLITIEKORPS KENNEMERLAND

I. Ten aanzien van de informatie ten behoeve van het verkrijgen van de toestemming tot aanhouding

1. Nadat de officier van justitie O. op 28 juni 1999 aan de politieambtenaar Ke. toestemming had gegeven om verzoeker buiten heterdaad aan te houden, is verzoeker op 6 december door Ke. en politieambtenaar V. in zijn woning aangehouden.

2. Verzoeker klaagt erover dat de betrokken politieambtenaren onvoldoende informatie aan de officier van justitie hebben verstrekt op basis waarvan zij de beslissing tot aanhouden heeft genomen.

3. De beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland heeft in zijn reactie aangegeven dat Ke. aan O. de volgende informatie telefonisch heeft verstrekt. Ke. heeft gemeld dat de twee broers van verzoeker aangifte hebben gedaan van verduistering van geld van hun overleden moeder. Verzoeker had geld overgemaakt van haar kapitaalrekening naar haar girorekening en van haar girorekening op zijn eigen bankrekening. Ke. beschikte over twee kopieën van afschriften van de kapitaalrekening en de girorekening, waaruit bleek dat op 19 november 1998 een bedrag van de kapitaalrekening is overgeboekt op de girorekening en dat op 23 november 1998 datzelfde bedrag van de girorekening op de bankrekening van verzoeker is gestort. Daarnaast beschikte Ke. over kopieën van twee door verzoeker met de hand geschreven overschrijvingen voor deze overboekingen. De overschrijving waarmee het geld is overgeboekt van de girorekening naar verzoekers bankrekening is op 19 november 1998 afgestempeld voor overdracht. Verder zat er bij de stukken een akte van overlijden van verzoekers moeder op 18 november 1998 om 1.00 uur. Tevens was het Ke. bekend dat verzoeker gemachtigd was voor de rekeningen van zijn moeder. Een medewerker van een notariskantoor had nog aan Ke. verklaard dat verzoeker niet voldaan had aan een verzoek om het bedrag terug te storten. Op grond van deze informatie ontstond naar de mening van Ke. de verdenking dat verzoeker een strafbaar feit had gepleegd.

Op de hoorzitting van 11 april 2001 heeft Ke. verklaard dat hij telefonisch aan de officier van justitie de data van overschrijvingen heeft doorgegeven (19 en 23 november 1998), de datum van overlijden (18 november 1998) en het telefonische overleg met notaris S. De specifieke informatie dat één overschrijvingskaart niet was gedateerd en één was gestempeld op 19 november 1998 is daarbij echter niet gemeld.

4. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de politieambtenaren het verwerkingsproces van overschrijvingen door de Postbank onvoldoende hebben onderzocht. Voor het strafrechtelijke bewijs voor verduistering is immers vereist dat verzoeker over het geld van zijn moeder heeft beschikt na haar overlijden. Het was mogelijk dat verzoeker het geld na overlijden had overgemaakt, maar dat kon op dat moment nog onvoldoende worden onderbouwd met te verifiëren feiten. Er kon met andere woorden nog geen sprake zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan verduistering tegen verzoeker in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2.). De politieambtenaren hadden - gelet op het feit dat één overschrijvingskaart ongedateerd was en op de andere overschrijvingskaart een gestempelde datum stond - nader onderzoek dienen te verrichten. Zij hadden de Postbank moeten doorvragen hoe het traject is geweest van de overboekingen van het desbetreffende geldbedrag, hetgeen nu pas heeft plaatsgevonden nadat verzoeker was aangehouden en verhoord. Ke. heeft derhalve onvoldoende volledige informatie aan de officier van justitie verschaft, waardoor zij verzoeker ten onrechte als verdachte heeft aangemerkt en op basis waarvan zij toestemming heeft gegeven voor verzoekers aanhouding. Verzoekers aanhouding was om die reden niet rechtmatig, zodat in strijd is gehandeld met het in artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op vrijheid en veiligheid (zie Achtergrond, onder 4.). Verzoeker had derhalve niet mogen worden aangehouden en is onterecht vastgehouden voor verhoor.

De gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

5. De Nationale ombudsman verwijst voorts nog naar punt A.I. onder 5., waarin is verwoord dat justitie en politie bij het verrichten van het opsporingsonderzoek in beginsel dienen te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is.

6. Politieambtenaar Ke. heeft in dat kader op de hoorzitting van 11 april 2001 aangegeven dat de officier van justitie toestemming had gegeven om verzoeker aan te houden, waardoor de politie zich niet vrij voelde om verzoeker eerst uit te nodigen op het politiebureau. Voorts heeft hij verklaard dat de politie aanhouden praktischer vindt, omdat het tijdstip van horen dan door de politie wordt bepaald en de politie er zeker van is dat iemand komt. Tevens was het diepgewortelde geschil tussen verzoeker en zijn broers een reden om verzoeker aan te houden in plaats van uit te nodigen. Politieambtenaar H. heeft op de hoorzitting verklaard dat hij bij het afgeven van de machtiging tot binnentreden alleen heeft getoetst of er toestemming voor de aanhouding was gegeven door een officier van justitie. Het tijdsverloop tussen de toestemming en de aanhouding heeft hij daarbij niet meegewogen.

7. De betrokken politieambtenaren hebben tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman niet kunnen aangeven dat de waarheidsvinding in het geding was wegens vluchtgevaar van de verdachte of vrees voor het wegmaken van sporen welke gronden een aanhouding buiten heterdaad hadden gerechtvaardigd. Er waren op het moment van de aanhouding immers al zeven maanden verstreken na de aangifte en vijf maanden na de toestemming voor de aanhouding. Een voor verzoeker minder ingrijpend optreden was derhalve op zijn plaats geweest. De politie had verzoeker moeten bellen of schriftelijk uitnodigen voor verhoor, waarbij rekening had kunnen worden gehouden met de beschikbaarheid van verzoeker en de politieambtenaren. De overweging dat aanhouden praktischer was, mag nimmer een reden zijn voor het aanwenden van een dergelijk dwangmiddel.

De gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van het opnieuw raadplegen van het openbaar ministerie

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie niet opnieuw officier van justitie O. over zijn aanhouding heeft geraadpleegd, nu er sinds de aangifte door zijn broers van 11 mei 1999 en haar toestemming tot aanhouding buiten heterdaad respectievelijk zeven en vijf maanden waren verstreken.

2. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie aangegeven dat de officier van justitie niet opnieuw is geïnformeerd, omdat er zich geen wijzigingen in de zaak hadden voorgedaan. Hij acht de klacht van verzoeker formeel ongegrond. Hij is echter van mening dat de aanhouding enkele maanden na het verkrijgen van de toestemming vanuit het gezichtspunt van verzoeker niet de schoonheidsprijs verdient. Omdat verzoekers adres bekend was, was het beter geweest om hem schriftelijk dan wel telefonisch uit te nodigen.

3. Zoals hiervoor onder A I., onder 6., is opgemerkt, is - behoudens spoedeisendheid - alleen de officier van justitie bevoegd tot het geven van een bevel tot aanhouding buiten heterdaad (zie ook Achtergrond, onder 2.).

Het voorgaande brengt mee dat de politie, behoudens spoedeisendheid, pas mag overgaan tot aanhouding buiten heterdaad nadat de officier van justitie de gelegenheid heeft gehad om, op basis van de door de politie verstrekte informatie, het voornemen tot aanhouden te toetsen. Wanneer de officier van justitie vervolgens een bevel geeft tot aanhouding buiten heterdaad, moet zo'n bevel in beginsel worden uitgevoerd, tenzij zich daarna relevante nieuwe feiten of omstandigheden voordoen. In dat geval dient de politie de officier van justitie daarvan in kennis te stellen, zodat deze kan beoordelen of de aanhouding doorgang moet vinden.

4. In het geval van verzoeker heeft de politie naar aanleiding van de aangifte op 11 mei 1999 van verduistering door verzoeker, op 28 juni 1999 contact opgenomen met de officier van justitie O. te Haarlem. Deze heeft vervolgens toestemming gegeven verzoeker aan te houden. Zoals in punt A. I., onder 6, reeds is overwogen, heeft de officier daarmee de aanhouding van verzoeker bevolen.

5. Aan het bevel van 28 juni 1999 van de officier van justitie is echter niet direct gevolg gegeven. De politie is pas op 6 december 1999 overgegaan tot de aanhouding van verzoeker. In de tussenliggende periode heeft de politie niet opnieuw contact opgenomen met de officier van justitie. In deze zaak was geen sprake van spoedeisendheid, zodat het aan de officier van justitie was om te beslissen over de aanhouding buiten heterdaad. Weliswaar had de officier van justitie een bevel tot aanhouding gegeven, maar dat bevel was intussen al vijf maanden oud. Na een dergelijk tijdsverloop kan, behoudens bijzondere omstandigheden, die zich hier niet voordeden, zo'n bevel niet meer in redelijkheid dienen als grondslag voor de bevoegdheid van de politie tot aanhouding buiten heterdaad. Immers, naarmate na het geven van zo'n bevel meer tijd verstrijkt, neemt de kans toe dat zich feiten of omstandigheden voordoen die het verdienen te worden betrokken in een nieuwe beoordeling door de officier van justitie. Dat laatste was ook in deze zaak het geval, nu de officier van justitie op de hoorzitting heeft verklaard dat haar oordeel over de zaak van verzoeker anders was geweest als haar bekend was dat verzoeker een civielrechtelijk geschil had met zijn broers over de gehele boedelscheiding. Dit geschil lag er al op het moment dat de officier van justitie haar toestemming had gegeven, maar kwam nog sterker naar voren in de brief van één van de broers van verzoeker van 19 augustus 1999. Politieambtenaar Ke. gaf bovendien op de hoorzitting al aan dat hij van mening was dat het in deze zaak vooral om een civielrechtelijk geschil ging, waar het strafrecht niets mee te maken had. Om die reden had hij opnieuw contact moeten opnemen met de officier van justitie.

Door de officier van justitie niet opnieuw te raadplegen, heeft de politie onvoldoende recht gedaan aan de waarborgfunctie van de toetsing van de aanhouding buiten heterdaad door de officier van justitie, zoals deze is neergelegd in artikel 54 van het Wetboek van Strafvordering.

Het voorgaande betekent dat het niet juist was dat de politie op 6 december 1999 is overgegaan tot de aanhouding van verzoeker buiten heterdaad.

De onderzochte gedraging op dit punt eveneens niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Haarlem, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Kennemerland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland (de burgemeester van Haarlem), is gegrond.

ANBEVELINGen

De Minister van Justitie wordt het volgende in overweging gegeven:

- dat de sepotcode 05 in de strafzaak tegen verzoeker wordt gewijzigd in de sepotcode 01, waarbij een afloopbericht aan de beheerder van het betreffende politieregister wordt gezonden;

- dat wordt bevorderd dat een algemeen mandaat door de officier van justitie slechts schriftelijk en met inachtneming van het gestelde onder punt A.II., onder 7., wordt verleend.

Onderzoek

Op 13 juni 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Nieuw-Vennep, met een klacht over gedragingen van een officier van justitie te Haarlem en ambtenaren van het regionale politiekorps Kennemerland.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van respectievelijk de Minister van Justitie en de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland (de burgemeester van Haarlem), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie en de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland (de burgemeester van Haarlem) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd tijdens een hoorzitting op 11 april 2001 aan verzoeker, de betrokken officier van justitie en de betrokken ambtenaren van het regionale politiekorps Kennemerland een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Ook kregen de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Aan de Minister van Justitie werd schriftelijk een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker, de Minister van Justitie, de korpsbeheerder en één van de betrokken ambtenaren berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker was door zijn moeder gemachtigd geld van haar postbankrekening en de bijbehorende spaarrekening te halen. Tevens was hij door haar op 10 mei 1996 benoemd tot executeur-testamentair. Op 18 november 1998 is de moeder van verzoeker overleden. Kort daarvoor heeft verzoeker een geldbedrag van haar spaarrekening overgemaakt op haar postbankrekening en datzelfde bedrag van haar postbankrekening laten overschrijven op zijn bankrekening. Het bedrag diende ter betaling van onder andere de begrafenis en de grafsteen. Op 11 mei 1999 hebben de twee broers van verzoeker bij de politie Kennemerland aangifte gedaan van verduistering van een geldbedrag en sierraden. Verzoeker is naar aanleiding hiervan op 6 december 1999 aangehouden door twee ambtenaren van het regionale politiekorps Kennemerland.

2. Verzoeker heeft op 6 december 1999 een faxbericht aan de hoofdofficier van justitie te Haarlem gezonden. Dit faxbericht houdt onder meer het volgende in:

"Hedenmorgen, 6 december 1999, te omstreeks 07.15 uur, werd ik in mijn woning door de politie van de Haarlemmermeer aangehouden als verdachte van verduistering. Dit naar aanleiding van een aangifte gedaan door of namens mijn broers J.K. en R.K. Een en ander vloeit voort uit een reeds meer dan een jaar slepend verschil van inzicht over de verdeling van de nalatenschap van onze moeder. (…) Deze aanhouding van hedenmorgen is buiten heterdaad geschied zonder dat er een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit tegen mij bestond. Gelet op het feit dat een dergelijke aanhouding alleen kan geschieden met toestemming van een officier van justitie, ben ik van mening dat door het openbaar ministerie jegens mij onrechtmatig is gehandeld en om die reden beklaag ik mij hierover. In deze is sprake geweest van wederrechtelijke vrijheidsbeneming gedurende een viertal uren. Ik verzoek u derhalve terzake een onderzoek te willen instellen tegen de officier van justitie, die toestemming gaf tot de aanhouding en de politie, die feitelijk daaraan uitvoering gaf. (…) Ook is door mijn beide broers danwel namens hen valse aangifte of klachte gedaan, strafbaar gesteld in art. 188 van het Wetboek van strafrecht. Van dit strafbare feit wens ik bij deze aangifte te doen en ik verzoek u terzake een strafvervolging te doen instellen. Het onderzoek in welk kader ik hedenmorgen ten onrechte werd aangehouden, wordt verricht door de recherche van de politie te Hoofddorp, te weten de rechercheurs Ke. en V."

3. Bij brief van 14 februari 2000 heeft de hoofdofficier van justitie te Haarlem verzoeker onder meer het volgende meegedeeld:

"Op 11 mei 1999 is door uw broer J. K. bij de politie te Hoofddorp een aangifte gedeponeerd. Hij gaf hierin aan ernstige vermoedens te hebben dat u gelden had verduisterd, die in eigendom toebehoorden aan uw overleden moeder.

Ter ondersteuning van de aangifte werden bewijsstukken overgelegd, te weten:

1. Akte van overlijden waaruit bleek dat mw. K. op 18.11.98 was overleden.

2. Kopieën afrekeningen van de girorekeningen van mw. K. waaruit bleek dat op 19.11.98 een geldbedrag van fl. 23.635,38 was overgeschreven van de kapitaalrekening naar de girorekening van mw. K.

3. Op 23.11.98 werd een geldbedrag van fl. 28.635,38 overgeschreven vanaf de girorekening van mw. K. naar uw privé-rekening (Rabobank).

4. Kopieën van een tweetal handgeschreven overschrijvingskaarten, ingevuld en ondertekend door u, gedateerd 19.11.98.

5. Kopie van een schrijven waarin u door uw moeder werd aangewezen als executeur-testamentair.

Naderhand bleek deze verklaring, volgens de afhandelend notaris, niet te voldoen aan de wettelijk gestelde eisen. Gebleken is o.a. dat de machtigingen tot het verrichten van geldhandelingen is komen te vervallen bij het overlijden van machtigingverstrekker. U bent door het notariskantoor N. over e.e.a. geïnformeerd doch wenste geen medewerking te verlenen.

De strekking van de aangifte werd bij verhoor geheel ondersteund en bevestigd door de broer van aangever, R.K.

In verband met bovenstaande aangifte, feiten en bevindingen, is op 28 juni 1999 met officier van justitie mw. mr. O. overleg gepleegd. In verband met de gerezen verdenking van het plegen van verduistering van een grote som geld, heeft zij toestemming verleend om u buiten heterdaad te laten aanhouden.

Door verschillende omstandigheden (vakantie en prioritering) heeft uw aanhouding eerst op 6 december 1999 plaatsgevonden. Na het verhoor bent u heengezonden en in vrijheid gesteld. Het onderzoek in deze zaak is nog niet afgerond. Tot op heden is niet gebleken dat er sprake is van een valse aangifte.

Uw standpunt dat door het Openbaar Ministerie onrechtmatig is gehandeld deel ik niet. Er was voldoende verdenking om u te laten aanhouden en te verhoren met betrekking tot de geuite vermoedens van verduistering. Er is dan ook geen sprake van wederrechtelijke vrijheidsberoving. Er is op een rechtmatige wijze gebruik gemaakt van wettelijke bevoegdheden, zowel door politie als justitie.

Uw klacht moet dan ook worden verworpen."

4. Politieambtenaar R. heeft verzoeker op 11 maart 2000 een afloopbericht van gezonden. Dit afloopbericht houdt onder meer het volgende in:

"Mutatienummer: PL12HM/99-067566

Feit: verduistering

(…) Bovenvermelde zaak waarin u bent gehoord werd recent besproken met de officier van justitie. Deze heeft besloten geen verder gevolg te geven aan deze zaak i.v.m. het ontbreken van een strafbaar feit.(…)

De hulpofficier van justitie,

namens deze, R."

5. In zijn brief van 20 maart 2000 aan de hoofdofficier van justitie heeft verzoeker gereageerd op het afloopbericht van 11 maart 2000. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Met stijgende verbazing heb ik kennis genomen van het schrijven d.d. 11 maart 2000 van R. namens de hulpofficier van justitie van de politie Kennemerland. (bijlage I).

Is dit een grap?

Nog zeer recent, op 14 februari j.l., schreef U, als hoofdofficier van justitie, dat het onderzoek in de strafzaak tegen mij nog niet was afgerond; dat er voldoende verdenking was om mij te laten aanhouden en verhoren en nu, drie weken later, wordt mij door R., namens een hulpofficier van justitie bericht, dat in overleg met de officier van justitie is besloten geen verder gevolg te geven aan deze zaak in verband met het ontbreken van een strafbaar feit.

Bent U bekend met deze brief, die niet voorzien is van een officieel briefhoofd en waarbij men slechts aan de envelop kan zien, dat deze van de politie Kennemerland afkomstig is?

Waarom krijg ik daaromtrent - gelet op de voorgaande correspondentie - niet van U bericht?

Moet ik dit opvatten als een kennelijke uiting van minachting Uwerzijds jegens een justitiabele, die het slachtoffer is geworden van het optreden van justitie? Een aanhouding buiten heterdaad, die de grenzen van de proportionaliteit en subsidiariteit overschreed en gelet op de inhoud van de zaak reeds van het begin af aan onnodig was. Een simpele uitnodiging om aan de recherche uitleg te geven was voldoende geweest.

Kan ik deze brief verstaan als een sepot code 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt)?

Mag ik U in herinnering brengen mijn brief van 6 december 1999 (bijlage II), waarin ik mij heb beklaagd over het optreden van de politie in opdracht van het Openbaar Ministerie te Haarlem.

Is er een onderzoek ingesteld tegen de officier van justitie, mr. O., die in deze zaak toestemming c.q. opdracht gaf tot de aanhouding buiten heterdaad?

Geven de ervaringen daarin U aanleiding zodanige maatregelen te nemen, dat in soortgelijke gevallen dergelijke (te) vergaande en ten onrechte uitgeoefende ingrijpende dwangmiddelen worden voorkomen?

Bent U bereid mij een schadevergoeding toe te kennen voor het aantal uren, dat ik onterecht van mijn vrijheid beroofd ben geweest, ten bedrage van f 1200,--, zoals door mij in genoemde brief aangegeven?

Heeft U gevolg gegeven aan mijn aangifte met verzoek om strafrechtelijke vervolging van de heren J.K. en R.K. ter zake van het doen van valse aangifte door het (doen) instellen van een strafrechtelijk onderzoek?

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht, en naar hetgeen is weergegeven onder A. FEITEN.

C. Standpunt mINISTER VAN JUSTITIE

1. De Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht van verzoeker bij brief van 11 december 2000 onder meer het volgende mee:

"Het College van procureurs-generaal is van oordeel dat de klachtonderdelen 1., 2. en 3. ongegrond zijn en dat klachtonderdeel 4. gegrond is. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Ter toelichting wil ik daarbij het volgende opmerken.

Verzoeker klaagt erover dat:

1. een met naam genoemde officier van justitie van parket Haarlem toestemming heeft gegeven om hem buiten heterdaad aan te houden naar aanleiding van een aangifte van verduistering van 11 mei 1999;

2. deze aanhouding heeft plaatsgevonden 7 maanden na de aangifte van het strafbare feit op 11 mei 1999 en vijf maanden na de datum van de door de officier van justitie gegeven toestemming;

3. de hoofdofficier van justitie te Haarlem niet hem zelf heeft bericht over het niet voortzetten van de vervolging, maar hij deze beslissing schriftelijk van een hulpofficier van justitie heeft vernomen;

4. de hoofdofficier van justitie te Haarlem, tot het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet heeft gereageerd op zijn klachtbrief van 20 maart 2000."

(…)

Voor een inhoudelijke beantwoording van de klachten van verzoeker verwijs ik u dan ook naar de hierboven genoemde brief van het College van procureurs-generaal d.d. 4 oktober 2000 en naar de ambtsberichten van de hoofdofficier van justitie d.d. 13 september, 17 november 2000 en 24 november 2000.

Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel merk ik het volgende op. Formeel is het mogelijk dat een aanhouding 7 maanden na de aangifte van het strafbare feit op 11 mei 1999 en vijf maanden na de datum van de door de officier van justitie gegeven toestemming, plaatsvindt. Evenwel ben ik, met het College van procureurs-generaal van mening dat de tijdsduur tussen de aangifte en de aanhouding, onwenselijk lang is, maar dat dit de aanhouding nog niet onrechtmatig maakt. In plaats van een aanhouding zou ook gekozen kunnen zijn voor een uitnodiging aan verzoeker voor een verhoor op het politiebureau. Voorts merk ik met betrekking tot de vierde klacht nog op dat verzoekers klachtbrief van 20 maart 2000 inmiddels op 13 september 2000 door de hoofdofficier van justitie te Haarlem is beantwoord.

Tenslotte verwijs ik u voor een antwoord op de door u gestelde vragen naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Haarlem d.d. 4 december 2000."

2. Het College van procureurs-generaal heeft bij brief van 4 oktober 2000 aan verzoeker onder meer het volgende meegedeeld:

"Uit informatie van de hoofdofficier van justitie te Haarlem is het volgende gebleken.

Op 11 mei 1999 hebben uw broers tegen u aangifte gedaan van overtreding van artikel 321 Wetboek van Strafrecht (verduistering). U bent op 6 december 1999 om 07.35 uur aangehouden wegens overtreding van dit artikel. Om 08.00 uur bent u voorgeleid aan de hulpofficier van justitie en opgehouden voor verhoor. Om 10.50 uur bent u door de hulpofficier van justitie heengezonden.

Klacht 1: DE AANHOUDING BUITEN HETERDAAD

U bent van oordeel dat uw aanhouding onrechtmatig en onnodig is geweest. Daarnaast verzoekt u om een schadevergoeding van fl. 1200,--. Het College merkt op dat de hoofdofficier van justitie te Haarlem u bij brief van 14 februari 2000 heeft geïnformeerd over de redenen voor uw aanhouding en de reden waarom u een aantal maanden na de aangifte tegen u bent aangehouden.

Wat betreft uw verzoek om vergoeding van de schade van fl. 1200,-- merkt het College het volgende op.

Indien sprake is van onrechtmatig overheidsoptreden bestaat de verplichting tot het toekennen van schadevergoeding. Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 29 april 1994, NJ 1995, 727) is de toepassing van een dwangmiddel, zoals aanhouding, onrechtmatig indien zij is toegepast in strijd met de wettelijke voorschriften dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten. Buiten deze gevallen is de toepassing van een dwangmiddel in beginsel rechtmatig omdat zij wordt gerechtvaardigd door het bestaan van een verdenking. Zulks is slechts anders indien achteraf uit het strafdossier - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan (vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 en HR 23 november 1990, NJ 1991, 92).

Uit de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek blijkt niet dat de verdenking die ten tijde van de aanhouding die aanhouding rechtvaardigde, ten onrechte heeft bestaan (HR 23 december 1994, NJ 1995, 512). Het College verwijst hiervoor naar de brief van de hoofdofficier van justitie te Haarlem van 14 februari 2000, waarin naar voren is gebracht dat de toepassing van de gehanteerde dwangmiddelen (aanhouding buiten heterdaad en het ophouden voor verhoor) werd gerechtvaardigd door het bestaan van een verdenking tegen u. Anders gezegd, het College is van oordeel dat de aanhouding, ook achteraf gezien, rechtmatig is geweest.

(…)

Klacht 3: DE WIJZE WAAROP U IN KENNIS BENT GESTELD VAN HET SEPONEREN VAN UW STRAFZAAK

U bent van mening dat u ten minste van de (hoofd) officier van justitie te Haarlem bericht zou krijgen omtrent het seponeren van uw strafzaak en niet van de politie. Daargelaten dat de meerwaarde hiervan het College niet duidelijk is, kan het College uw stelling niet onderschrijven. Bepalend voor de wijze van kennis geven van een sepot is de fase waarin de "zaak" zich bevindt. Indien processen-verbaal niet naar het parket worden ingezonden, berusten deze nog bij de politie. De politie draagt dan zorg voor de informatieverstrekking aan verdachten en slachtoffers, zoals ook in uw geval is gebeurd. Het College is derhalve van oordeel dat deze klacht ongegrond is.

Klacht 4: GEEN ANTWOORD OP DE BRIEF VAN 20 MAART 2000

U heeft op 20 maart 2000 een brief verzonden aan de hoofdofficier van justitie te Haarlem. U beklaagt zich er over dat u nog immer geen antwoord op deze brief heeft ontvangen. Het College is van oordeel dat deze klacht gegrond is. De hoofdofficier van justitie heeft inmiddels uw brief van 20 maart 2000 op 13 september 2000 beantwoord."

3. Bij brief van 13 september 2000 heeft de hoofdofficier van justitie onder meer het volgende aan verzoeker bericht:

"U klaagt over de wijze waarop aan u is bericht dat geen verder gevolg wordt gegeven aan de zaak tegen u. U bent van mening dat u tenminste mocht verwachten van de hoofdofficier van justitie of een officier van justitie bericht te krijgen.

Daargelaten dat de meerwaarde hiervan mij niet duidelijk is, kan ik uw stelling niet onderschrijven. Bepalend voor de wijze van kennis geven van een sepot is de fase waarin de "zaak" zich bevindt. Indien processen-verbaal niet naar het parket worden ingezonden, berusten deze nog bij de politie die dan zorg draagt voor de informatieverstrekking aan verdachten en slachtoffers; zo ook in uw geval.

Voor zover u klachten heeft over het ontbreken van een briefhoofd in de door de regiopolitie Kennemerland verzonden brief kunt u uw klachten richten tot het Bureau Interne Zaken (adres Regiopolitie Kennemerland, Bureau Interne Zaken, t.a.v. dhr. M., Postbus 57, 2000 AB Haarlem). Overigens deel ik uw kennelijke bezwaren daaromtrent niet.

Zoals u uit de brief van de regiopolitie kunt opmaken is de reden voor het sepot het ontbreken van een strafbaar feit. Uw vraag of u deze brief kunt verstaan als een sepotcode 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt) moet dan ook ontkennend worden beantwoord. De bij deze sepotgrond behorende sepotcode is 05.

Voor wat betreft uw bezwaren tegen uw aanhouding en toegepaste dwangmiddelen verwijs ik u naar mijn brief van 14 februari 2000. In hetgeen u naar voren brengt, en ook overigens, zie ik geen aanleiding een ander standpunt in te nemen. Daaruit kunt u tevens opmaken dat er geen onderzoek is of zal worden ingesteld tegen de behandelend officier van justitie, noch dat ik aanleiding zie om maatregelen te nemen om in soortgelijke gevallen het toepassen van dwangmiddelen wordt voorkomen.

(…)

Na afloop van het verrichte onderzoek bestond geen grond om een strafrechtelijk onderzoek te starten naar het doen van valse aangifte door uw broers J.K. en R.K.

Voor het doen van een opsporingsonderzoek is een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit vereist. Bij valse aangifte moet (onder meer) worden bewezen dat het opzet van de dader er op gericht was dat de feiten waarop de klacht of aangifte gebaseerd is, niet waar zijn. Hetgeen in de aangiftes naar voren werd gebracht is door u op bepaalde punten bevestigd dan wel onvoldoende weersproken. De omstandigheid dat een strafbaar feit ontbreekt brengt dan nog niet mee dat reeds daarom de aangevers een strafrechtelijk verwijt van valse aangifte kan worden gemaakt. Tegen de beslissing om geen vervolging in te stellen kunt u zich schriftelijk beklagen bij het Gerechtshof te Amsterdam (adres: Postbus 1312, 1000 BH, t.a.v. mw. mr. L.)"

4. In zijn brief aan het parket-generaal van 17 november 2000 heeft de hoofdofficier van justitie te Haarlem onder meer het volgende vermeld:

"Met betrekking tot de aanhouding buiten heterdaad van verzoeker merk ik op dat ik hier reeds inhoudelijk op in ben gegaan in mijn brief van 14 februari 2000 aan verzoeker, waarnaar ik ter bekorting moge verwijzen.

Ten aanzien van de tweede klacht, over de tijdsduur tussen de aangifte en de daadwerkelijke aanhouding, ben ik van oordeel dat een termijn van 7 maanden onwenselijk lang is, maar dat dit de aanhouding op zich nog niet onrechtmatig maakt. Er waren immers - ook 7 maanden na de aangifte - voldoende termen om tot aanhouding over te gaan. Ik heb verzoeker een en ander in mijn bovengenoemde brief van 14 februari 2000, waarin ik tevens de redenen heb geschetst voor de verstreken tijdsduur tot de aanhouding, uiteengezet. Op de derde klacht van verzoeker, betreffende de wijze van berichtgeving van het niet voortzetten van de zaak, ben ik bij brief van 13 september 2000 ingegaan, waarnaar ik kortheidshalve moge verwijzen.

De vierde klacht, over de beantwoordingstermijn met betrekking tot de brief van verzoeker van 20 maart 2000, is gegrond. Verzoeker heeft eerst per eerdergenoemde brief van 13 september 2000 bericht gekregen. Weliswaar waren er enige dossierbewegingen in verband met een door verzoeker geëntameerde procedure ex artikel 36a Sv en de beantwoording van de brieven van 29 maart en 22 mei 2000 van de heer J.K., broer van verzoeker, maar zulks kan een dergelijk lange termijn niet rechtvaardigen. Het thans voor klachten ten parkette in gebruik zijnde postregistratiesysteem (DECOS) zal op korte termijn zodanig worden ingericht dat een adequate voortgangsbewaking plaatsheeft, opdat herhaling van een dergelijk lange afhandelingsduur zoveel mogelijk wordt beperkt."

5. In de brief van 4 december 2000 heeft de hoofdofficier van justitie aan het parket-generaal onder meer het volgende meegedeeld:

"De Nationale ombudsman heeft verzocht om antwoord op een zevental vragen in verband met de klacht van de heer K. Bij de beantwoording, gebaseerd op inlichtingen van officier van justitie mw. mr. O., en de Ke., betrokken politieambtenaar van het regiokorps Kennemerland, houd ik hieronder de volgorde aan in de brief van de Nationale ombudsman van 30 oktober 2000.

- Op 28 juni 1999 is telefonisch (kort) overleg geweest tussen mw. mr. O. en de heer Ke.

- Tijdens dit overleg is besproken of op grond van de op dat moment voorliggende feiten verzoeker als verdachte van enig strafbaar feit kon worden aangemerkt en of een aanhouding van verzoeker buiten heterdaad mogelijk was.

- Voor de feiten en omstandigheden die ertoe hebben geleid om de heer K. als verdachte aan te merken verwijs ik naar de inhoud van mijn brief aan de heer K. van 14 februari 2000.

- Verzoeker werd verdacht van verduistering van gelden.

- Op de bewuste datum heeft de officier van justitie telefonisch toestemming gegeven tot aanhouding buiten heterdaad. Dit betrof geen bevel tot aanhouding als bedoeld in art. 54, eerste lid Sv.

- Aanhouding buiten heterdaad viel binnen de wettelijke mogelijkheden en werd door de officier van justitie opportuun geacht. Het uitnodigen van verzoeker voor verhoor is in het gesprek niet aan de orde geweest. Het geven van bedoelde toestemming door de officier van justitie sloot evenwel niet de mogelijkheid uit tot het uitnodigen van verzoeker voor verhoor.

- Er heeft tussen 28 juni 1999 en de daadwerkelijk aanhouding van verzoeker op 6 december 1999 geen contact over de zaak plaatsgevonden tussen een officier van justitie en een politieambtenaar van het regiokorps Kennemerland. Overigens merk ik op dat zulks ook niet gebruikelijk is. Een nader overleg in zaken vindt wel plaats indien nieuwe feiten en omstandigheden zijn gerezen die van invloed kunnen zijn op de beoordeling van de zaak en de daarmee verband houdende inzet van dwangmiddelen of het verrichten van onderzoek. In de zaak van verzoeker was dit niet het geval."

D. REACTIE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS KENNEMERLAND

1. Bij brief van 6 november 2000 heeft de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland op de klacht van verzoeker gereageerd. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:

"Naar aanleiding van uw schrijven, d.d. 3.10.2000, inzake de klacht van de heer K., met betrekking tot een gedraging van onder meer de regiopolitie Kennemerland, wil ik daarop als volgt reageren.

In uw brief verzoekt u mij, als korpsbeheerder, om onder meer de volgende vragen te beantwoorden:

1. welke informatie heeft de politie (Kennemerland) op 28 juni 1999 verstrekt aan de officier van justitie van het arrondissementsparket Haarlem in het kader van het verzoek tot toestemming aanhouding buiten heterdaad?

2. heeft het regionale politiekorps Kennemerland tussen het moment waarop de toestemming is gekregen en de daadwerkelijke aanhouding op 6 december 1999, nog enig contact gehad met de betreffende officier van justitie, dan wel een andere officier van justitie over (het voornemen over) de te verrichten aanhouding? Zo ja, wanneer, zo nee, waarom niet?

3. om welke reden is de politie na de verkregen toestemming van de officier van justitie om verzoeker aan te houden, niet direct overgegaan tot aanhouding?

4. tevens is uw verzoek om aan te geven of ik onderdelen van de klacht gegrond acht.

Ad 1: Door de officier van justitie in vermeld arrondissement, mevrouw mr. O., is de toestemming verleend om de verdachte, de heer K., wonende te Hoofddorp, buiten heterdaad aan te houden, nadat haar door een der betrokken politieambtenaren, de brigadier van politie te Hoofddorp, de heer Ke., (politiebasisteam Haarlemmermeer Noord-Oost) de volgende informatie is gegeven.

'Door de twee broers van de verdachte K., te weten de heren J.K. en R.K. is klachte gedaan terzake vermeende verduistering van geld van hun overleden moeder door hun broer K.. Door J.K. is vervolgens, mede namens zijn broer R.K., aangifte gedaan van vermeld feit.

De verdenking betrof het feit dat de heer K., nadat zijn (hun) moeder was overleden, geld van haar kapitaalrekening via de erbij behorende girorekening had overgemaakt naar zijn eigen bankrekening.

Ter ondersteuning van de verdenking beschikte een der verbalisanten over een kopie "Afrekening GIROrekening" (20-11-1998), dat laat zien dat een bedrag ad. Fl. 23635,38 op 19 november 1998 van de kapitaalrekening van "moeder" overgeschreven is naar haar girorekening en een kopie "Afrekening GIROrekening" (27-11-1998) van de overschrijving van een bedrag ad. Fl. 28635,38 op 23 november 1998 van haar girorekening naar de bankrekening van haar zoon, de heer K.

De girorekeningen stonden destijds op naam van mevrouw (…) en de overschrijvingen werden verricht door de heer K.

Dit blijkt ook uit de twee kopieën van de handgeschreven overschrijvingen (OLO's), uitgeschreven door de heer K., te weten een OLO van Fl. 23635,38 van de kapitaalrekening naar de girorekening en een OLO van Fl. 28635,38 van de girorekening naar de bankrekening van de heer K. Deze laatste is op 19 november 1998 afgestempeld voor de opdracht. Op de akte van overlijden van mevrouw (…) voormeld, staat vermeld dat zij is overleden op 18 november 1998 om 01.00 uur. Zodoende ontstond de verdenking dat de overboekingen door de heer K. voormeld, waren verricht NA het overlijden van mevrouw (…) en er dus sprake was van verdenking van een gepleegd strafbaar feit.

De heer K. was gevolmachtigde voor de rekeningen van zijn moeder, welke volmacht echter na het overlijden van betrokkene van rechtswege was vervallen.

Tevens is door een medewerker van het notariskantoor, dat de nalatenschap van mevrouw (…) afhandelde, verklaard dat aan de heer K. was verzocht om het overgeboekte geld weer terug te storten. Aan dit verzoek was niet voldaan.'

Ad 2. Er is tussen de politie Kennemerland en de betreffende officier van justitie, mevrouw mr. O., dan wel een andere officier van justitie geen overleg of enig ander contact meer geweest over de te verrichten aanhouding buiten heterdaad tussen het moment van "toestemming tot aanhouding buiten heterdaad van de heer K.", d.d. 28 juni 1999, en de daadwerkelijke aanhouding op 6 december 1999. In de zaak hadden zich geen wijzigingen voorgedaan en is de officier van justitie niet wederom geïnformeerd.

Ad 3. Het onderzoek betrof op zich geen dusdanig dringende zaak, dat zo spoedig mogelijk tot aanhouding van de verdachte diende te worden overgegaan.

Andere onderzoeken waren in die periode dringender van aard.

Er was een opeenhoping van onderzoeken/buffervorming.

Voor de aanhouding is nog enig voorbereidend onderzoek verricht.

Tussentijds is er nog een poging ondernomen om de nalatenschap te regelen (bemiddelen).

Opgemerkt zij dat op 6 december 1999 door de inspecteur van politie, de heer H., in zijn hoedanigheid van hulpofficier van justitie, een machtiging tot binnentreden in een woning is afgegeven aan de heer Ke., een der verbalisanten, teneinde zonder toestemming van de bewoner(s) binnen te treden in de woning van de heer K., te weten (…) te Hoofddorp. Van deze machtiging behoefde geen gebruik te worden gemaakt.

De beide verbalisanten, de heer Ke. en mevrouw V., werden door de heer K. op normale wijze en zonder vertoon van de machtiging in diens woning binnengelaten op 6 december 1999. De aanhouding van de heer K. geschiedde in een ontspannen sfeer. De verdachte (de heer K.) heeft vervolgens nog gelegenheid gekregen om in zijn woning te ontbijten en zich aldaar te douchen. Diezelfde dag is de heer K. om 10.50 uur, na verhoor, weer heengezonden.

Mijns inziens heeft de verdachte niet langer verblijf gehouden aan een bureau van politie dan strikt noodzakelijk.

Ad 4. Gelet op het vorenstaande acht ik de klacht van de heer K. formeel ongegrond; de aanhouding (buiten heterdaad) heeft rechtmatig plaatsgevonden met toestemming van een officier van justitie en heeft overigens in een ontspannen sfeer plaatsgevonden.

Gelet op de aanwezige feiten en omstandigheden acht ik tevens de aanhouding op zich gerechtvaardigd.

Mede gezien vanuit het gezichtspunt van de heer K., ben ik van mening dat de onderhavige aanhouding (buiten heterdaad), enkele maanden na verkregen toestemming van een officier van justitie uitgevoerd, niet de schoonheidsprijs verdient. De heer K. had kennelijk een vast woonadres en zou waarschijnlijk op "schriftelijke dan wel mondelinge uitnodiging" van de verbalisanten ook wel een bezoek gebracht hebben aan een politiebureau teneinde over de zaak gehoord te worden.

Een schriftelijke, dan wel telefonische uitnodiging tot verhoor van de heer K. was mijns inziens in het onderhavige geval gunstiger geweest.

Tevens zij nog opgemerkt dat de heer K. met betrekking tot de zaak (het onderzoek) een zgn. "Afloopbericht" heeft ontvangen van de heer R., inspecteur van politie en uitvoerend teamchef van het politiebasisteam Haarlemmermeer Noord-Oost.

Dit betreft een uitdraai uit het Bedrijfsprocessensysteem van de Regiopolitie Kenne-merland en wordt standaard verzonden na overleg met een parketsecretaris of een officier van justitie inzake een dossier/onderzoek. De zaak was door de heer R., voormeld, op 9 maart 2000 besproken met de parketsecretaris in het arrondissement Haarlem, de heer D. De zaak is toen geseponeerd op grond van sepot 5 (feit niet strafbaar) en vervolgens gearchiveerd.

Onder aan dit afloopbericht is abusievelijk vermeld: "De hulpofficier van justitie, namens deze, ........R."

De woorden "namens deze" dienden aldaar NIET vermeld te worden; de heer R. is zelf hulpofficier. In feite dient het bericht gelezen te worden als een melding "namens de officier van justitie".

Gebleken is dat de heer R. met betrekking tot deze vergissing reeds zijn excuses heeft aangeboden."

2. In het proces-verbaal van de betrokken ambtenaren Ke. en V. van 31 december 1999 staat onder meer het volgende:

"Op dinsdag 11 mei 1999, verscheen aan dit bureau een man, die klachte deed, ter zake verduistering tegen zijn broer. Deze man verklaarde te zijn: J.K. geboren (…) wonende (…)

J.K. deed mede klachte namens zijn broer R.K. wonende (…)

J.K. verklaarde dat zijn moeder op 18 november 1998 was overleden. In leven had zij haar zoon K. gemachtigd voor haar girorekening. J.K. verklaarde dat zijn broer na het overlijden van zijn moeder een geldbedrag van FL 28.635,38 had overgeschreven naar zijn prive-rekening.

AANHOUDING VERDACHTE

De verdachte, genaamd: K. geboren (…) wonende (…) Hoofddorp

werd op maandag 06-DEC-1999 te 07.35 uur buiten heterdaad aangehouden op last van mw O., officier van justitie van het Arrondissementsparket te Haarlem.

(…)

Na verhoor werd K. op last van Dm., op maandag 06-DEC-1999 te 10.50 uur heengezonden.

VERHOOR GETUIGE

Naar aanleiding van de verklaring van de verdachte werd op dinsdag 21 december (1999; Bno.) telefonisch een medewerker van de Postbank te Leeuwarden gehoord, welke opgaf te zijn genaamd: Ka.

Getuige is werkzaam bij de Postbank, kantoor Leeuwarden, afdeling DCP/Successie. Voorstaande is abusievelijk niet opgenomen in de verklaring van getuige Ka.

Ka. verklaarde dat de verwerking van een giro-overschrijving 3 tot 4 werkdagen betreft. Dit is gerekend vanaf het moment dat de overschrijving door de opdrachtgever wordt verzonden en deze door de Postbank wordt verwerkt. Op de afschrijving is de boekingsdatum vermeld. Deze datum geeft aan wanneer een opdracht is verwerkt.

Bij de Postbank worden de zaterdag en zondag niet als werkdagen gerekend.

Uit bovengenoemde verklaring van getuige Ka. blijkt dat de verdachte de overschrijvingen meer dan vermoedelijk voor 18-NOV-1999, heeft verzonden. Immers op de afschriften is te lezen dat de boekingsdatum voor de overschrijving van de Kapitaalrekening naar de giro-rekening 19-NOV-1999 is. Rekening houdende met de 3 tot 4 werkdagen voor verwerking.

Verder is op het afschrift te lezen dat de overschrijving van de giro-rekening naar de privé-rekening van de verdachte 23-NOV-1999 is.

Ook hier dient men rekening te houden met 3 tot 4 werkdagen, inclusief een weekeinde."

3. In het proces-verbaal van aanhouding van verzoeker van 6 december 1999 wordt onder meer het volgende vermeld:

"Op maandag 06-DEC-99 07:35 uur werd door ons te HOOFDDORP op/in de (…) WONING VERDACHTE een persoon aangehouden, die opgaf te zijn: K.

geboren op (…) te (…)

wonende (…) te HOOFDDORP

(…)

Op 11-MEI-1999 werd door beide broers van de verdachte klachte gedaan terzake verduistering. Verdachte was gemachtigd voor de rekeningen van hun moeder, welke op 18-NOV-1998 is overleden. Verdachte zou na het overlijden een geldbedrag van de rekening van moeder naar zijn privé-rekening hebben overgeschreven."

4. In het proces-verbaal van aangifte van 11 mei 1999 staat onder meer het volgende:

"Aangever/benadeelde J.K.

Geb.datum/-plaats (…)

gesl: M

Woonadres/-plaats (…)

Postkode/telefoon (…)

Ik wens aangifte te doen van valsheid in geschrifte en verduistering. Ik doe mede aangifte namens mijn broer R.K., geboren (…) wonende (…).

Op 18-NOV-1998 is mijn moeder overleden. Zij had bij leven mijn broer K., geboren (…), gemachtigd voor haar postrekening nummer (…). Ik vermoed dat hij sinds 1 januari 1996 was gemachtigd. Mijn broer R.K. en ik bemoeiden ons verder nooit met de financiële zaken van mijn moeder. Die kans kregen we ook niet van mijn broer, want als ik eens vroeg of ik de boekhouding van mijn moeder mocht inzien, dan mocht dat niet van hem. Ook mijn moeder wilde dit niet, omdat zij vond dat er dan sprake was van wantrouwen in de richting van mijn broer.

Op dat moment vermoedde ik al dat een en ander niet klopte. Hiermee bedoel ik dat ik vermoedde dat mijn broer geld van de rekening van mijn moeder verduisterde. Voor het overlijden van mijn moeder heb ik nooit echt een duidelijke aanwijzing gehad hiervoor, het waren dus alleen vermoedens, die bevestigd werden na het overlijden van mijn moeder op 18-november-1998.

Net voor het overlijden van mijn moeder heb ik mijn broer nog gesproken in het ziekenhuis en toen heb ik hem gevraagd hoe de begrafenis geregeld zou gaan worden. Mijn broer vertelde toen dat wij daar niets mee te maken hadden en dat hij zou bepalen wat er ging gebeuren. Hij vertelde dat mijn moeder hem had aangewezen om alles te regelen.

Op 23 november 1998 is er overleg geweest tussen mijn broer K., mijn broer R.K. en ik op de kamer van mijn moeder in het bejaardenhuis (…) te Hoofddorp. Mijn broer R.K. en ik wilden de boekhouding inzien van mijn moeder. Hij weigerde deze te laten inzien. Ik ben er toen niet verder niet op ingegaan en heb contact opgenomen met een notaris in Hoofddorp. Dit was notaris S. van het kantoor (…). Aan deze notaris hadden wij gevraagd de erfenis te regelen.

Mijn broer R.K. heeft notaris S. gemachtigd om hem te vertegenwoordigen.

Vervolgens heeft er weer een overleg plaatsgevonden tussen mijn broer K. en mij, waarbij ook notaris S. aanwezig was.

De notaris heeft toen van K. geëist dat hij alle bankbescheiden van mijn moeder zou overhandigen aan de notaris. In eerste instantie had K. dit toegezegd, maar de notaris heeft de stukken nooit ontvangen.

Vervolgens heeft de notaris bij de Postbank vanaf 1997 kopieafschriften van de postbankrekening van mijn moeder opgevraagd. Na ontvangst bleek dat K. na de dood van mijn moeder een bedrag van FL 28.635,38 had overgeschreven naar zijn privérekening. Dit bleek een rekening te zijn bij de Rabobank onder nummer (…).

Op het moment dat mijn moeder overleed, verviel de volmacht, dus K. had dat geld niet mogen opnemen. Hij heeft er ook geen rekeningen meer van betaald, want bijvoorbeeld de rekening voor de begrafenis werd gezonden naar het notariskantoor. Zo ook de rekeningen voor gas en licht en de telefoon.

Mijn moeder had veel sierraden. De waarde hiervan is ongeveer FL 30.000. De sierraden werden bewaard bij mijn broer in de kluis. Ik was in juni 1998 bij mijn broer op bezoek en toen vertelde zijn vrouw dat de sierraden in de kluis lagen. Zij opende toen de kluis om hier wat in te leggen en toen zag mijn vrouw de sierraden.

Nu verklaart mijn broer dat hij de sierraden op een gegeven naar mijn moeder had gebracht en dat zij deze had verkocht. Hij kan niet meer zeggen aan wie ze verkocht zijn. Ik weet zeker dat de sierraden nog bij mijn broer in de kluis liggen en dat hij deze onder zich houdt."

5. In de machtiging tot binnentreden van 6 december 1999 heeft betrokken ambtenaar H. onder meer het volgende opgenomen:

"MACHTIGING TOT BINNENTREDEN IN EEN WONING

Naam: H., inspecteur van politie Kennemerland,

als zodanig hulpofficier van justitie, Gelet op het bepaalde in

1 [ X ] de artikelen 54 en 55 van het Wetboek van Strafvordering alsmede artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden.

geeft machtiging aan: Ke., brigadier van politie Kennemerland

1 [ X ] Voor de aanhouding van: K.

Geboorteplaats en datum: (…)

Woonplaats en adres: Hoofddorp (…)

Bepaalt voorts dat

[ X ] voorzover het doel van het binnentreden dit vereist degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden zich door anderen kan doen vergezellen.

Deze machtiging is van kracht tot en met de derde dag na afgifte.

Afgegeven te Hoofddorp, 6 december 1999. De hulpofficier van justitie, H."

E. verslag van de hoorzitting op 11 april 2001

Op 11 april 2001 heeft er ten behoeve van het onderzoek naar de klacht van verzoeker een hoorzitting plaatsgevonden. In dat kader hebben de betrokken politieambtenaren van het regionale politiekorps Kennemerland V., Ke. en H. en de officier van justitie O. uit het arrondissement Haarlem tegenover de substituut-ombudsman en een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman een verklaring afgelegd. Voorts is verzoeker in de gelegenheid gesteld op de afgelegde verklaringen te reageren en is hem een aantal specifieke vragen gesteld.

Hieronder volgt een korte en zakelijke weergave - voor zover relevant voor het onderzoek - van de door een ieder afgelegde verklaringen.

Politieambtenaar V. heeft onder meer het volgende verklaard:

"Ik heb op 11 mei 1999 de aangifte opgenomen van de heer J.K., waarin hij aangaf dat verzoeker een geldbedrag had verduisterd na het overlijden van hun moeder. Ik heb daar niets aan toe te voegen. De giro-afschriften zijn toen niet overgelegd; dat was later. De brief van DAS-rechtsbijstand is door de heer K. bij zijn verhoor overgelegd. Ik weet niet zeker of de medewerker van de Postbank, die ik in december 1999 heb gehoord, overschrijvingen heeft overgelegd.

Politieambtenaar Ke. heeft onder meer het volgende verklaard:

"Ik ben begin juni 1999 bij de zaak tegen verzoeker betrokken geraakt. Mijn collega V. was destijds ziek en ik heb me toen verdiept in de zaak. Omdat de heer J.K. bijna elke week belde met de vraag hoe het met de voortgang van de zaak stond, heb ik de zaak van V. overgenomen. De giro-afschriften zaten op dat moment in het dossier, samen met een heel pak correspondentie. Ik doel op de brieven die door de heer J.K. waren opgesteld en getypte verslagen van gevoerde gesprekken. Toen ik het dossier zag, bleek dat de zaak bij de teamleiding had gelegen om te kijken of het hier niet om een civiele aangelegenheid ging. Er zaten echter ook strafrechtelijke aspecten aan de zaak. Ik bedoel daarmee de verdenking dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan verduistering door na het overlijden van zijn moeder geld naar zijn bankrekening over te maken. Het is nog steeds mijn mening dat het in deze zaak vooral gaat om een civielrechtelijk geschil. Daar heeft het strafrecht naar mijn mening niets mee te maken.

Ik heb begin juni telefonisch met notaris S. gesproken. Hij vertelde me dat het papier, waarin de moeder van verzoeker hem aanwees als executeur-testamentair, niet rechtsgeldig was, omdat het helemaal met de hand geschreven had moeten zijn. Ik heb volgens mij die dag ook met officier van justitie O. gebeld om toestemming te vragen voor de aanhouding van verzoeker. Ik heb aan de officier verteld welke data er op de afschriften en de overschrijvingskaarten stonden. Het ging om 19 november 1998 op de overschrijvingskaart en op 23 november 1998 was het bedrag afgeschreven. Ik heb tevens de datum van overlijden genoemd en het telefonisch overleg met de notaris vermeld. Ik heb ook aangegeven dat verzoeker had geweigerd om het bedrag terug te betalen. Voordat ik de officier van justitie heb gebeld, heb ik nog met een medewerker van de Postbank gebeld. Die vertelde mij dat de overschrijvingskaarten bij binnenkomst door een machine worden gehaald die er een datum op stempelt.

De officier van justitie gaf op grond van bovenstaande informatie toestemming om de heer K. aan te houden. Zij heeft niet gezegd dat we hem eerst moesten uitnodigen op het politiebureau. Ik heb niet de indruk dat de politie de vrijheid heeft om te beslissen of we iemand aanhouden of eerst uitnodigen. Wij vragen om de aanhouding en de officier zegt dan dat we moeten aanhouden of dat we die persoon eerst moeten uitnodigen. Het traject wordt meestal besproken met de officier van justitie. De heer K. was een heel ander type verdachte dan wij normaal zien. We hebben toch naar het middel van aanhouding gegrepen, omdat wij aanhouden praktischer vinden. Wij kunnen dan zelf het tijdstip bepalen. Als je iemand eerst uitnodigt, dan weet je niet of hij of zij wel komt. We hebben ook voor aanhouden gekozen vanwege het diepgewortelde geschil tussen de familieleden. De toestemming was gegeven, en om die reden hebben we gekozen voor een aanhouding. Soms houden we wel rekening met het type verdachte. Ik kan me herinneren dat mevrouw O. nog heeft gezegd dat we de heer K. niet om 6.00 uur moesten gaan halen.

Tussen het geven van de toestemming en de aanhouding is er geen contact opgenomen met de officier van justitie. Ik heb niets gedaan met de brief van de heer J.K. van 19 augustus 1999, die zich in het dossier bevindt. Deze brief ging volgens mij alleen over verduistering van sieraden en daarvoor was geen bewijs voorhanden. We hebben de officier van justitie ook niet gebeld, omdat we de toestemming al hadden. Door de vakantietijd en de werkdruk is de zaak blijven liggen. Ik kan me niet herinneren dat ik de brief van DAS rechtsbijstand van 11 augustus 1999 heb gezien. Er was zoveel correspondentie. Nu mijn collega zegt dat die brief van DAS rechtsbijstand door de heer K. bij zijn verhoor is overgelegd, weet ik weer welke brief het is. In mijn herinnering is de rekening voor de begrafenis nooit betaald.

Ik heb geen overleg gevoerd met een parketsecretaris over deze zaak. Nadat de heer K. een verklaring had afgelegd begonnen we te twijfelen over de juistheid van de aangifte. Ik heb dat meegedeeld aan mijn teamchef en toen is besloten de zaak te seponeren. Dit overleg met de teamchef heeft plaatsgevonden kort na het horen van de medewerker van de Postbank. De eerste keer dat ik een medewerker van de Postbank heb gesproken, is mij verteld dat overschrijvingen meteen dezelfde dag worden verwerkt. Er moeten toen ook overschrijvingskaarten in het dossier hebben gezeten, omdat ik anders geen telefonisch contact had opgenomen met de Postbank. Bovendien zaten die kaarten ook in het dossier toen ik met de officier van justitie heb gebeld, omdat ik niet alleen op het verhaal van de aangever afga. Ik heb niet aan die medewerker gevraagd naar het dossier dat de Postbank zelf had. Ik weet ook niet of zij een dossier hadden. Ik heb drie data voorgelegd en gevraagd of de overschrijvingen voor of na de datum van het overlijden hadden plaatsgevonden. Toen werd er gezegd dat de overschrijving van het geldbedrag na het overlijden moet hebben plaatsgevonden. Later is duidelijk geworden dat dat niet het geval was. Ik kende op dat moment maar één kant van het verhaal. Na het verhoor van de heer K. is aan een tweede medewerker van de Postbank gevraagd hoe het zit. Deze heeft aangegeven dat met het overschrijven enige dagen gemoeid zijn. Het dossier is niet aan justitie gestuurd, omdat ik vanwege mijn twijfels wilde overleggen met de teamchef. Dat overleg heeft kort na het horen van de medewerker van de Postbank in december 1999 plaatsgevonden. In andere gevallen wordt er niet overlegd, maar wordt een dossier helemaal afgerond en doorgestuurd naar justitie. Als we zelf de inschatting maken dat de zaak geseponeerd moet worden, wordt er overleg gevoerd met een parketsecretaris. Die kan dan aangeven wat er met een zaak moet gebeuren. Is de parketsecretaris ook van mening dat de zaak geseponeerd moet worden, dan is daarmee de zaak geëindigd.

De sepotbeslissing gaat buiten mij om. Ik heb daarover niets te zeggen. Ik ken de sepotcodes ook niet.

Ik wist niets van de correspondentie tussen het openbaar ministerie en de heer K."

Officier van justitie O. heeft onder meer het volgende verklaard:

"Ik kan mij moeilijk herinneren welke informatie mij precies is voorgelegd door de heer Ke., waarbij hij telefonisch om toestemming voor de aanhouding buiten heterdaad van verzoeker heeft verzocht. Uit mijn eigen aantekeningen van het telefoongesprek blijkt dat de heer Ke. mij heeft voorgelegd dat verzoeker na het overlijden van zijn moeder een bedrag van ƒ 27.000,-- had opgenomen van de rekening van zijn moeder. Voor haar overlijden was hij gerechtigd gebruik te maken van die rekening. Uit giro-afschriften bleek dat hij na haar overlijden had gehandeld. Die rekening was toen leeg. De heer Ke. heeft mij ook verteld wanneer de moeder van de heer K. was overleden en dat hij een gesprek had gehad met de notaris. Voordat ik toestemming geef om iemand aan te houden probeer ik altijd te checken of er meer informatie is welke de verdenking ondersteunt. Ik vond dat Ke. de verdenking voldoende kon onderbouwen. De verdenking werd mijns inziens ondersteund door het overleg met de notaris en de niet-meewerkende houding van verzoeker. Voor mij was er voldoende verdenking tegen de heer K., zodat ik toestemming heb verleend voor de aanhouding buiten heterdaad. Ik spreek altijd over toestemming. Daarmee wordt aan de politie de ruimte gelaten om iemand eerst uit te nodigen of meteen aan te houden. Als ik een bevel tot aanhouden geef, dan houdt dat in dat ik tegen de politie zeg dat zij iemand moeten gaan halen. In het geval van toestemming mogen ze iemand gaan halen, maar ze mogen iemand ook eerst uitnodigen. In het gesprek tussen mij en de heer Ke. is niet aan de orde geweest of de heer K. eerst zou moeten worden uitgenodigd op het politiebureau. Ik heb de politie naar mijn mening in dit geval wel de ruimte gegeven om dat te doen. Bij mijn afweging om toestemming te geven houd ik, naast de aard van het feit en de ernst van het delict, ook rekening met de tijd die is verlopen na de datum waarop het feit is gepleegd. Gaat het om een oud feit en bijvoorbeeld een zedendelict, dan zal ik eerder aan de orde stellen om iemand eerst uit te nodigen. In deze zaak heeft ook meegespeeld dat de heer K. geen bereidwillige houding had tegenover de notaris. Mijn oordeel daarover was anders geweest, als ik geweten had dat uit correspondentie bleek dat er een conflict lag over de rol van die notaris.

Ik heb wel specifiek gevraagd naar de data van de overschrijvingen. Ik heb niet gevraagd of de notaris voor de gehele boedelscheiding optrad. Ik kan mij ook niet herinneren dat ik heb doorgevraagd naar de data op de overschrijvingskaarten. De brief van de hoofdofficier van justitie te Haarlem aan verzoeker van 14 februari 2000 heb ik niet geconcipieerd. Dat heeft een stafmedewerker gedaan, die mij tevoren had geraadpleegd. Ik weet niet waar de opmerking in die brief op is gebaseerd dat de overschrijvingskaarten waren gedateerd op 19 november 1998. Ik heb dat niet in mijn eigen aantekeningen van het telefoongesprek met de heer Ke. gezet. Ik heb de stafmedewerker niet meer kunnen vertellen dan ik zelf op papier had staan. Misschien komt de informatie uit het dossier. Ik heb verder geen beslissing in deze zaak genomen. Ik heb over deze zaak alleen op 28 juni 1999 telefonisch contact gehad met de politie. Dat was in een weekdienst van mij. Daarna zijn er andere beslismomenten voor een officier van justitie. In dat stadium wordt een zaak aan een bepaalde officier van justitie gekoppeld. Het komt voor dat meer personen binnen het parket zich - los van elkaar - met een zaak bezig houden of bezig hebben gehouden. Een zaak wordt niet aan een officier van justitie gekoppeld op het moment dat een officier van justitie toestemming geeft voor de aanhouding. Ik had mijn beslissing over de aanhouding heroverwogen als mij bekend was geweest dat het geschil tussen de heer K. en zijn broers tevens het aanwijzen van de notaris betrof.

Ik heb gezien dat de sepotcode bij deze zaak 05 is. De zaak is niet in onze administratie opgenomen en op het politiebureau geseponeerd na overleg met een parketsecretaris. Daarover is aan mijn niets teruggekoppeld. De zaak is niet door de politie naar justitie gezonden. De betrokken parketsecretaris was mevrouw D. Er bestaat in het algemeen geen afspraak dat het dossier door een officier van justitie ingezien wordt, als er een sepotbeslissing is genomen. Met de politie Haarlemmermeer is die afspraak er wel. Het dossier moet in ieder geval altijd worden voorgelegd aan een parketsecretaris. De parketsecretaris heeft een mandaat om zaken te seponeren. Daarover vindt geen overleg plaats met een officier van justitie. Ik heb met mijn parketsecretaris de afspraak dat ik altijd een verslag krijg van de sepotbeslissing. Dat beoordeel ik dan. Ik stel mijn vraagtekens bij de sepotcode 05. Ik denk zelf dat de code 01 juister zou zijn geweest, omdat de verdenking tegen de heer K. is komen te vervallen. Voor het overlijden van zijn moeder was de heer K. gerechtigd te handelen ten aanzien van de rekeningen van zijn moeder, zodat hij voor 18 november 1998 gerechtigd was te handelen. Er is ook een code voor civiele kwesties, maar dat is meer een beleidsbeslissing. Ik houd bij het toekennen van een code aan een sepotbeslissing geen rekening met de emotionaliteit voor de betrokkene."

Verzoeker heeft onder meer het volgende verklaard:

"Aan mij zijn geen excuses aangeboden voor het niet beantwoorden van mijn klachtbrief van 20 maart 2000.

Notaris S. is vlak na het overlijden van mijn moeder door mijn broers ingeschakeld om de boedelscheiding af te wikkelen. Mijn broers wisten dat ik executeur-testamentair was. Mijn moeder heeft dat in 1996 al geregeld. Zij heeft het hen ook verteld. Voor de begrafenis had ik met mijn broers afgesproken om op 23 november 1998 bij elkaar te komen. Bij die bijeenkomst op 23 november 1998 heb ik ten overstaan van mijn broers de envelop opengemaakt met daarin de verklaring van mijn moeder dat zij mij aanwees als executeur-testamentair. Mijn broers en ik hebben over de begrafenis van mijn moeder geen overleg gehad. In het ziekenhuis hadden we al ruzie en ze wilden geen contact. Ik heb ze gebeld en gezegd wat mijn moeder voor wensen had met betrekking tot haar begrafenis. Zij zeiden tegen mij dat ik het maar moest regelen, omdat ik executeur-testamentair was. De donderdag na het overlijden van mijn moeder had ik met mijn broers afgesproken in het verzorgingstehuis waar mijn moeder had gewoond. Mijn broer J.K. was daar aanwezig en notaris S. Hij zei dat zijn kantoor de boedel wilden regelen. Ik heb toen gezegd dat hij niets regelde, omdat ik executeur-testamentair was. Hij antwoordde toen dat hij niets met de verklaring te maken had, omdat deze niet geheel handgeschreven was en mijn moeder toch dood en begraven was. Op dat moment had ik al problemen met hem. Hij doet zich nog steeds voor als notaris, terwijl hij dat niet is. Ik heb daarna rechtsbijstand ingeschakeld en ik heb ze in januari 2001 gedagvaard. Op 19 april 2001 moeten mijn broers voor het eerst reageren.

De begrafenis is geheel door mij betaald. Ik heb daarvoor ook de rekening gehad. Er is een kopie van de rekening naar mijn broers gestuurd. Ik weet dat je als executeur-testamentair alles moet kunnen verantwoorden. Het was vanaf het begin mijn voornemen om het bedrag dat resteerde na betaling van de begrafenis op mijn rekening te laten staan, totdat de boedelscheiding was geregeld. Mijn broers wisten dat ik het geld van de rekening op mijn rekening had overgeboekt. Dat heb ik ze 23 november 1998 verteld. Voor geldbedragen die nog automatisch zouden worden afgeschreven heb ik op de normale girorekening ƒ 1200,-- laten staan.

Ik heb geen excuses ontvangen voor het feit dat het bericht dat mijn zaak is geseponeerd, niet van justitie afkomstig was, maar van de politie."

Politieambtenaar H. heeft onder meer het volgende verklaard:

Ik heb op 6 december 1999 een machtiging tot binnentreden afgegeven voor de aanhouding van de heer K. Bij het afgeven van een dergelijke machtiging toets ik of er toestemming is gegeven door de officier van justitie. Dat was het geval. Ik heb later begrepen dat er tussen de toestemming en de aanhouding een aantal maanden verstreken waren, maar daar heb ik op dat moment niet naar gevraagd. Ik kan mij niet herinneren dat ik gevraagd heb op welke wijze het binnentreden zou gaan plaatsvinden. Het enkele tijdsverloop tussen de toestemming en de aanhouding zou voor mij niet een reden zijn om geen machtiging af te geven. Ik weet ook dat het vaker gebeurt. Het is een kwestie van prioriteiten stellen. In sommige zaken weet ik meer van de inhoud. In dat geval houd ik er wel rekening mee."

F. VERKLARING VAN BETROKKEN AMBTENAAR D.

In het kader van het onderzoek naar de klacht van verzoeker verklaarde mevrouw D., parketsecretaris in het arrondissement te Haarlem, op 23 april 2001 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"De beslissing om de zaak tegen de heer K. te seponeren is niet door de politie genomen, maar na overleg met de politie door een parketsecretaris. Ik heb die beslissing genomen. Ik heb daarover geen overleg gevoerd met een officier van justitie. Het is wel de bedoeling dat een officier van justitie de zaak voor gezien tekent, maar dat is bij deze zaak niet gebeurd. Het is niet gebeurd, omdat het niet gebruikelijk is om dat te doen. Dit beleid gaat veranderen. In het nieuwe beleid beslist de parketsecretaris niet meer zonder overleg met de officier van justitie.

Parketsecretarissen hebben de bevoegdheid om zaken te seponeren. Dat is algemeen bekend. Er bestaat geen schriftelijke mandaatregeling, waaruit die bevoegdheid blijkt.

Ik heb op 9 maart 2000 met de hulpofficier van justitie, de heer R., overleg gevoerd over deze zaak. Parketsecretarissen komen maandelijks op een politiebureau om overleg te voeren. De politie legt dan onder andere zaken voor, waarvan zij vindt dat deze geseponeerd kunnen worden. Er is niet eerder overleg geweest over deze zaak. Het is ook niet zo dat deze zaak op 9 maart 2000 ter sprake is gekomen naar aanleiding van de brief van de hoofdofficier van justitie van 14 februari 2000 aan de heer K.

De zaak is geseponeerd omdat kennelijk het feit niet strafbaar was. Dat leid ik af uit de code 05. Ik heb voor dit gesprek niet meer naar het strafdossier zelf gekeken. Naar aanleiding van deze zaak heb ik wel een discussie gevoerd of de code niet 01 geweest had moeten zijn. Destijds heb ik de code 01 wel bekeken, maar op basis van voorbeelden in het boekje met sepotcodes heb ik voor de code 05 gekozen. Ik vond 01 toen niet van toepassing, gelet op die voorbeelden. Ik was op dat moment net begonnen met het maandelijkse overleg met de politie en niet zo ervaren met het toekennen van sepotcodes.

Achteraf vind ik dat de code 01 beter was geweest. Ik weeg doorgaans wel mee dat de code 01 voor betrokkenen gunstiger is, omdat dan de gegevens niet bewaard worden in het Herkenningdienstsysteem (HKS) van de politie"

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht

Artikel 321:

Hij die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeëigent, wordt, als schuldig aan verduistering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie.

2. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27:

1. Als verdachte wordt, vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit.

Artikel 54:

1. Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4°. van het Wetboek van Strafrecht, dan wel van het strafbare feit omschreven in artikel 34, eerste lid, onder b, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.

2. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie.

3. Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden, onder verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. Op den hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid, is de tweede zin van het voorgaande lid van toepassing.

3. C.P.M. Cleiren, J.F. Nijboer, Tekst en Commentaar Strafrecht, derde druk, 2000

Bladzijde 65:

"3. Verdenking. a) Gradaties. (…) Artikel 27 eist dat het vermoeden redelijk moet zijn en gebaseerd op feiten en omstandigheden. Dit betekent dat alleen de mogelijkheid dat iemand een strafbaar feit zou kunnen hebben gepleegd onvoldoende is, als dat niet onderbouwd kan worden door feitelijke omstandigheden die objectiveerbaar zijn."

Bladzijde 162:

"Bevel tot aanhouding of voorgeleiding (lid1). Dit bevel kan door de Ovj mondeling of schriftelijk worden gegeven aan een of aan alle hem ondergeschikte hulpofficieren of aan opsporingsambtenaren die ondergeschikt zijn aan die hulpofficieren."

4. Sepotcodes

4.1. Het openbaar ministerie heeft op basis van artikel 167, lid 2 en - in het geval dat een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden - artikel 242, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid om af te zien van (verdere) vervolging. De zaak wordt dan geseponeerd.

4.2. Er zijn twee vormen van sepot te weten:

- het technisch sepot of haalbaarheidssepot:

hiervan wordt gesproken indien de verwachting is dat een vervolging niet tot een veroordeling zal leiden. Hiervan zal onder meer sprake zijn bij het ontbreken van voldoende wettig bewijs, of bij niet-strafbaarheid van daad of dader;

- het beleidssepot of opportuniteitssepot:

hiervan is sprake in het geval dat, hoewel er een gegronde verwachting is dat de zaak, indien zij aan de rechter zou worden voorgelegd, tot een veroordeling zou leiden, er toch, op niet-technische gronden, wordt afgezien van vervolging. Te denken valt aan situaties waarbij sprake is van een gering strafbaar feit, of een "oud" feit, de verdachte een hoge leeftijd heeft, zijn gezondheidstoestand te wensen overlaat, de verdachte een "first offender" is of wanneer een wetswijziging in voorbereiding is die de strafbaarheid aan de gedraging ontneemt.

4.3. De officier van justitie dient bij elke sepotbeslissing (zowel in geval van een technisch sepot als van een beleidssepot) het motief - de sepotgrond - aan te geven. Hiertoe zijn sepotcodes ontwikkeld. Technisch sepot kent zes gronden en dus zes codes: 01 tot en met 06. Code 01 betekent dat iemand ten onrechte als verdachte is aangemerkt als gevolg van (administratieve) fouten van politie of parket, dan wel omdat op het moment

van inboeking van het proces-verbaal op het arrondissementsparket nog niet vast stond wie als verdachte moest worden beschouwd, dan wel omdat later blijkt dat de betrokken persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt, bijvoorbeeld na het doen van een valse aangifte e.d.

5. Aanwijzing afloopberichten aan beheerders politieregisters, in werking getreden op 15 juli 1999 en geldig tot 15 juli 2003

"Wanneer een misdrijfzaak is geëindigd, dient er in vier gevallen een afloopbericht aan de beheerder van het desbetreffende politieregister te worden gezonden, namelijk:

. sepot 01

(…)

Door het zenden van een afloopbericht in deze gevallen wordt de beheerder van een politieregister in staat gesteld de op hem rustende zorgplicht ter bevordering van de juistheid van de opgenomen gegevens na te komen en een beslissing te nemen over eventuele verwijdering of aanvulling van de registratie.

VERVOLGING

1. Belang van afloopberichtgeving

Persoonsgegevens mogen worden vastgelegd in een politieregister indien dit noodzakelijk is voor het doel van de registratie. Dit doel moet duidelijk en precies zijn omschreven en dient als ijkpunt voor de rechtmatigheid van de opgenomen gegevens. Zodra de noodzaak van handhaving van een gegeven in een politieregister is verdwenen, zullen de gegevens verwijderd moeten worden. De voor de politieregisters vastgestelde privacyreglementen bevatten bepalingen die de beheerder verplichten om een registratie te verwijderen indien deze ten onrechte is opgenomen dan wel achteraf komt vast te staan dat de betrokkene het misdrijf waarvan registratie heeft plaatsgevonden niet heeft gepleegd. (…)

Het is van belang dat de politie beschikt over informatie die ertoe leidt dat gegevens, die bekeken naar het moment van registratie rechtmatig in een politieregister zijn opgenomen, verwijderd worden zodra in een later stadium blijkt dat de grondslag voor registratie is weggevallen. Deze informatie zal door het openbaar ministerie moeten worden verstrekt."

6. Wet op de rechterlijke organisatie

Artikel 126:

"1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.

2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend.

3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld".

7. Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket

Artikel 2:

1. De officier van justitie draagt de uitoefening van een bevoegdheid niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de bevoegdheid betrekking heeft op:

a. beslissingen tot vrijheidsontneming of tot voortzetting of beëindiging daarvan dan wel een vordering aan de rechter tot het nemen van een zodanige beslissing op grond van Titel IIB en Titel VIA van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering, alsmede op grond van Titel IIA en Titel VIIIA van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht;

b. beslissingen of vorderingen op grond van de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen, behoudens beslissingen ter zake van de artikelen 10, tweede lid, 66 en 67;

c. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 14, eerste, derde tot en met vijfde lid, 15, eerste lid, 21, eerste , derde en vierde lid, 22, eerste lid, 25, tweede lid, 26, tweede lid, 27, eerste lid, 31, eerste lid, 37, 40, eerste en tweede lid, 44, derde lid, en 45, tweede lid, van de Uitleveringswet;

d. de vordering tot gijzeling op grond van artikel 28 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften;

e. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 3, tweede lid, en 11, derde en vierde lid, van de Wet tot instelling van het Internationaal Tribunaal voor vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië 1991;

f. het bevel tot overbrenging op grond van artikel 25, alsmede een vordering tot verlenging van het arrest op grond van artikel 68, tweede lid, van de Wet militaire strafrechtspraak;

g. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 9, eerste, derde tot en met vijfde lid, 10, eerste lid, 11 , 29, eerste en vierde lid, en 32 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen;

h. de vordering tot instelling of heropening van een gerechtelijk vooronderzoek op grond van de artikelen 181, eerste lid, en 237, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering;

i. de instelling van hoger beroep op grond van de artikelen 404, 425, 446, eerste lid, en 509v, eerste lid , van het Wetboek van Strafvordering;

j. de instelling van cassatie op grond van de artikelen 427, eerste lid, en 446, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;

k. de intrekking van hoger beroep of cassatie op grond van artikel 453, eerste lid, en 509v, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;

l. het doen van verslag en het geven van een oordeel inzake een verzoek om gratie op grond van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet.

2. De advocaat-generaal draagt de uitoefening van een bevoegdheid niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de bevoegdheid betrekking heeft op:

a. het doen van schriftelijk verslag op grond van artikel 12a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;

b. de instelling van cassatie op grond van de artikelen 427, eerste lid, en 446, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;

c. de intrekking van hoger beroep of cassatie op grond van artikel 453, eerste en tweede lid, en 509v, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;

d. het doen van verslag en het geven van een oordeel inzake een verzoek om gratie op grond van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet."

8. De circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het Ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht.

Bij circulaire van 22 februari 2000 is de circulaire uit 1995 met terugwerkende kracht vanaf 1 april 1999 verlengd tot 1 april 2003. Nieuw hierin is de bepaling dat de instructie vanaf 1 maart 2000 ook van toepassing is op brieven van lagere overheden, andere departementen (met uitzondering van amice-brieven) en kamerleden.

9. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 5:

"1. Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:

a. indien hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter;

b. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd, wegens het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel of teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren;

c. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;

d. in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden;

e. in het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;

f. in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.

2. Een ieder die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht.

3. Een ieder die is gearresteerd of gedetineerd, overeenkomstig lid 1.c van dit artikel, moet onverwijld voor een rechter worden geleid of voor een andere magistraat die door de wet bevoegd verklaard is rechterlijke macht uit te oefenen en heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld. De invrijheidstelling kan afhankelijk worden gesteld van een waarborg voor de verschijning van de betrokkene ter terechtzitting.

4. Een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.

5. Een ieder die het slachtoffer is geweest van een arrestatie of een detentie in strijd met de bepalingen van dit artikel, heeft recht op schadeloosstelling."

10. Artikel 10:5 Algemene wet bestuursrecht

"1. Een bestuursorgaan kan hetzij een algemeen mandaat hetzij een mandaat voor een bepaald geval verlenen.

2. Een algemeen mandaat wordt schriftelijk verleend. Een mandaat voor een bepaald geval wordt in ieder geval schriftelijk verleend indien de gemandateerde niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de mandaatgever."

11. Wijziging Wet op de rechterlijke organisatie e.a. in verband met reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 392, nr. 7)

"De leden van de CDA-fractie vragen naar de toepasselijkheid van de Awb. Voor zover de officier van justitie optreedt als bestuursorgaan zijn op de mandaatverlening de daarop betrekking hebbende regels uit de AWB van toepassing. In antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie acht ik het geen bezwaar dat de Awb soms wel en meestal niet - met name bij de uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden - van toepassing is. Vraagstukken ter zake van mandaatverlening zijn zodanig uitgekristalliseerd dat de Awb op dit punt in hoge mate als een neerslag van het algemeen geldende recht is te beschouwen. Er bestaat in beginsel dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat voor mandaatverlening buiten de gevallen die door de Awb worden bestreken, andere regels zouden gelden."

Instantie: arrondissementsparket Haarlem

Klacht:

Officier van justitie heeft toestemming gegeven om verzoeker buiten heterdaad aan te houden n.a.v. aangifte verduistering, hoofdofficier heeft hem niet zelf bericht over het niet-voortzetten van vervolging, geen reactie van hoofdofficier op klachtbrief .

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Kennemerland

Klacht:

Buiten heterdaad aangehouden, zonder: het openbaar ministerie voldoende geïnformeerd te hebben; het openbaar ministerie voorafgaand aan aanhouding opnieuw te raadplegen .

Oordeel:

Gegrond