2001/181

Rapport

Verzoeker, een Turks-Koerdische asielzoeker, klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn op 25 augustus 1998 ingediende asielaanvraag.

Met name klaagt verzoeker erover dat de IND het Ministerie van Buitenlandse Zaken in november 1999 onnodig om een aanvullend individueel ambtsbericht heeft verzocht en geen openheid heeft willen verschaffen over de vraagstelling voor dit individuele ambtsbericht.

Voorts klaagt verzoeker over de lange duur van de behandeling van dit verzoek om een ambtsbericht door het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Beoordeling

A. Ten aanzien van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie

I. Wat betreft de behandelingsduur van verzoekers asielaanvraag

1. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over de lange duur van de behandeling door

de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn op

25 augustus 1998 ingediende asielaanvraag.

2. Ingevolge artikel 15e, eerste lid van de Vreemdelingenwet (zie Achtergrond, onder 1.) moet binnen zes maanden na ontvangst worden beslist op aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.

Asielzoekers die een verblijfsvergunning hebben aangevraagd, verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Het is daarom voor hen van groot belang dat binnen de wettelijke termijn op hun verzoeken wordt beslist.

3. Nadat verzoeker zijn aanvraag om asiel op 25 augustus 1998 had ingediend, werd hij op 13 oktober 1998, 16 november 1998 en 15 december 1998 nader gehoord over zijn asielmotieven. De IND verzocht het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 24 september 1999 een aantal vragen te beantwoorden met betrekking tot de asielaanvraag van verzoeker. Genoemd Ministerie voldeed hieraan op 8 november 1999. Vervolgens verzocht de IND op 10 november 1999 om een aanvullend individueel ambtsbericht. Nadat het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 26 juni 2000 aan dit verzoek had voldaan, willigde de Staatssecretaris van Justitie verzoekers aanvraag in bij beschikking van 26 juli 2000.

Het voorgaande betekent dat de behandelingsduur van verzoekers asielaanvraag bijna twee jaar heeft bedragen.

4. De Staatssecretaris van Justitie achtte de klacht wat betreft de behandelingsduur gegrond, omdat niet was beslist binnen de wettelijke termijn. Die termijn was ook overschreden na aftrek van de tijd die het Ministerie van Buitenlandse Zaken nodig had gehad voor onderzoek. In dit verband bracht de Staatssecretaris naar voren dat het niet mogelijk was geweest in deze zaak een verantwoorde beslissing te nemen zonder kennisname van het individuele ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Tevens werd naar voren gebracht dat het Ministerie regelmatig was gerappelleerd.

5. Het is op zichzelf begrijpelijk en te billijken dat de IND uit overwegingen van zorgvuldigheid het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft verzocht om nader onderzoek te laten instellen in verband met verzoekers asielaanvraag.

Op het moment dat de IND daartoe besloot, op 24 september 1999, was de termijn waarbinnen op grond van artikel 15e, eerste lid van de Vreemdelingenwet op de aanvraag had moeten worden beslist, echter al ruimschoots verstreken. Hiermee heeft de IND onvoldoende voortvarend gehandeld. Van de IND had mogen worden verwacht dat hij zo vroeg mogelijk na het indienen van de aanvragen had onderkend dat het nodig was om een dergelijk onderzoek te laten plaatsvinden. De Staatssecretaris heeft geen toereikende reden aangevoerd waarom pas na ruim een jaar na het indienen van de aanvraag is besloten om een nader onderzoek te laten instellen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Wat betreft het verzoek om een aanvullend individueel ambtsbericht

1. Verzoeker klaagt er verder over dat de IND het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 10 november 1999 onnodig om een aanvullend individueel ambtsbericht heeft verzocht en geen openheid heeft willen verschaffen over de vraagstelling voor dit individuele ambtsbericht.

2. De Staatssecretaris van Justitie deelde mee van mening te zijn dat de klacht op dit punt niet gegrond was. Er was geen sprake van een onnodig verzoek om een aanvullend individueel ambtsbericht. Immers, uit de zogenaamde REK-check was gebleken dat een passage van het ambtsbericht van 8 november 1999 niet voldoende was onderbouwd.

Verder liet de Staatssecretaris weten dat de vraagstelling die ten grondslag lag aan het nader onderzoek pas aan verzoeker kon worden bekendgemaakt, wanneer het aanvullend individuele ambtsbericht beschikbaar was. Dit om bemoeilijking van het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken te voorkomen.

3. De Staatssecretaris van Justitie kan worden gevolgd in de conclusie dat het niet onnodig was om het Ministerie van Buitenlandse Zaken om een aanvullend individueel ambtsbericht te verzoeken. In dit verband is het volgende van belang.

In het eerste ambtsbericht van 8 november 1999 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken stond onder meer vermeld dat verzoeker in Turkije niet bekend stond in verband met schrijversactiviteiten, en dat geen andere informatie bekend was waaruit verzoekers journalistieke achtergrond zou kunnen blijken.

Verzoeker had echter bij zijn asielaanvraag aangegeven dat hij in Turkije artikelen en boeken had geschreven die onder meer de geschiedenis en cultuur van de Koerden tot onderwerp hadden, en had van die artikelen en boeken kopieën overgelegd.

Gelet op artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 2.) was het dan ook juist dat de IND de Minister van Buitenlandse Zaken met name op dit punt om een nadere onderbouwing heeft gevraagd, alvorens een beslissing op de aanvraag te nemen.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

4. Voorts kan de Staatssecretaris worden gevolgd in zijn uitgangspunt de vraagstelling die ten grondslag ligt aan een nader onderzoek niet in een vroeg stadium aan de betrokkene mee te delen, omdat anders het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken zou kunnen worden bemoeilijkt. Hoewel wordt onderkend dat dit voor verzoeker onbevredigend was, kon de Staatssecretaris ook in het onderhavige geval in redelijkheid besluiten om de vraagstelling pas mee te delen nadat het aanvullende individuele ambtsbericht was uitgebracht.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

B. Ten aanzien van het Ministerie van Buitenlandse Zaken

1. Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het verzoek van 10 november 1999 van de IND om een aanvullend individueel ambtsbericht.

2. Alvorens op deze klacht in te gaan, is er aanleiding ten aanzien van het eerste ambtsbericht van 8 november 1999 het volgende te overwegen.

Zoals hiervoor onder A.II.3. al is aangegeven, stond in dit ambtsbericht vermeld dat verzoeker in Turkije niet bekend stond in verband met schrijversactiviteiten, en dat geen andere informatie bekend was waaruit verzoekers journalistieke achtergrond zou kunnen blijken. Verzoeker had echter bij zijn asielaanvraag kopieën overgelegd van artikelen en boeken die hij in Turkije had geschreven over onder meer de geschiedenis en cultuur van de Koerden. In zoverre was het ambtsbericht op dit punt onvoldoende onderbouwd. Na inzage in de stukken die geleid hebben tot dit ambtsbericht heeft de IND besloten, met name ook met het oog op de belangen die voor verzoeker op het spel stonden, de Minister van Buitenlandse Zaken om een aanvullend ambtsbericht te vragen.

3. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken dit aanvullend ambtsbericht op 26 juni 2000 heeft uitgebracht. Dit betekent dat de behandeling van het verzoek van 10 november 1999 van de IND zeven en een halve maand heeft geduurd.

4. De Minister van Buitenlandse Zaken liet weten dat hij de klacht op dit punt niet gegrond achtte. De lange duur van het onderzoek in Ankara kon volgens hem worden verklaard door de zorgvuldige aanpak die bij onderzoek in asielzaken wordt gehanteerd. Hij wees erop dat in dergelijke onderzoeken het uitgangspunt is informatie te verzamelen zonder de identiteit van de betrokken asielzoeker bekend te maken. Daarnaast mag de vertrouwenspersoon geen gevaar lopen. Verder wees de Minister erop dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het individuele ambtsbericht de zorgvuldigheidstoets van de rechter moet kunnen doorstaan, zodat met de verslaglegging vaak veel tijd is gemoeid.

5. Een termijn voor het uitbrengen van individuele ambtsberichten van drie maanden na ontvangst van het desbetreffende verzoek om advies van de IND kan in geval het de behandeling van een asielaanvraag in eerste aanleg betreft, gelet op de daarvoor geldende beslistermijn van zes maanden (zie Achtergrond, onder 1.), worden aangemerkt als redelijk. Dit uitgangspunt geldt ook wanneer de beslistermijn al is verstreken op het moment dat om advies wordt gevraagd.

6. Hoewel de Nationale ombudsman het met de Minister van Buitenlandse Zaken eens is dat onderzoeken in asielzaken zorgvuldig dienen te gebeuren, kan hij de Minister niet volgen in diens standpunt dat de klacht over de lange behandelingsduur van het verzoek van de IND niet gegrond is. In dit verband is van belang dat uit het onderhavige onderzoek is gebleken dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken de Nederlandse ambassade te Ankara pas heeft gerappelleerd nadat de IND op 28 februari 2000, na een interventie van de Nationale ombudsman, bij het Ministerie naar de stand van zaken had geïnformeerd. Voorts is gebleken dat het Ministerie, nadat de rapportage van de ambassade op 16 mei 2000 was ontvangen, pas op 26 juni 2000 - dat wil zeggen zes weken nadien - het aanvullende ambtsbericht heeft uitgebracht. Gelet hierop wordt geconcludeerd dat de behandeling van het ambtsbericht enige tijd op het Ministerie heeft stilgelegen.

Tot slot wordt vastgesteld dat de Minister geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de onderzoeksduur van zeven en een halve maand kunnen rechtvaardigen. Van dergelijke feiten en omstandigheden is tijdens het onderhavige onderzoek ook niet gebleken.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de onderzochte gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet behoorlijk is.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van de behandelingsduur van verzoekers asielaanvraag, en is niet gegrond ten aanzien van het verzoek om een aanvullend individueel ambtsbericht en het geen openheid willen verschaffen over de vraagstelling.

De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, is gegrond.

Onderzoek

Op 18 februari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A., ingediend door mevrouw mr. G.E.M. Later, advocaat te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) en een gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Deze klacht hield in dat nog geen beslissing was genomen op het op 25 augustus 1998 ingediende asielverzoek en dat de IND onnodig een aanvullend ambtsbericht aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken had gevraagd.

De Nationale ombudsman heeft deze klacht op 22 februari 2000 telefonisch aan de IND voorgelegd met de vraag of op korte termijn een oplossing in deze zaak in het vooruitzicht kon worden gesteld. Op 29 februari 2000 liet de IND weten dat op

10 november 1999 een aanvullend ambtsbericht was gevraagd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en dat dit Ministerie had toegezegd te rappelleren bij de Nederlandse ambassade te Ankara (Turkije). Voorts zegde de IND toe dat na ontvangst van het ambtsbericht binnen vier weken een beslissing op het asielverzoek van verzoeker zou worden genomen.

Op 14 maart 2000 liet de IND weten dat op 28 februari 2000 bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken was gerappelleerd, dat dit op 22 maart 2000 weer zou gebeuren en dat om spoed zou worden gevraagd.

Vervolgens heeft de Nationale ombudsman de klacht op 15 maart 2000 telefonisch en per faxbericht eveneens aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken voorgelegd met de vraag of op korte termijn een oplossing in deze zaak mogelijk zou zijn.

Op 21 maart 2000 liet het Ministerie weten te verwachten dat binnen twee weken informatie van de ambassade te Ankara zou worden ontvangen. Nadien liet het Ministerie op 10 en 17 april 2000 weten dat het onderzoek meer tijd in beslag nam, en dat binnen vier weken de rapportage beschikbaar zou zijn.

Gelet op de verstrekte informatie besloot de Nationale ombudsman vervolgens het onderzoek naar de klacht schriftelijk voort te zetten. De gedragingen van de IND en het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, respectievelijk van de Minister van Buitenlandse Zaken.

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie en de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Staatssecretaris van Justitie en de Minister van Buitenlandse Zaken deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker, die de Turkse nationaliteit heeft, diende op 25 augustus 1998 een aanvraag in om toelating tot Nederland als vluchteling. Hij werd op 13 oktober 1998,

16 november 1998 en 15 december 1998 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) nader gehoord over zijn asielmotieven. Hij gaf daarbij aan dat hij in Turkije artikelen en boeken had geschreven die onder meer de geschiedenis en cultuur van de Koerden tot onderwerp hadden. Verzoeker legde een aantal kopieën van die artikelen en boeken over.

2. De IND verzocht het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 24 september 1999 om een onderzoek in te stellen met betrekking tot de asielaanvraag van verzoeker, en legde het Ministerie daarbij de volgende vragen voor:

“- is betrokkene inderdaad een bekende persoon in Turkije?

- is het correct dat betrokkene alsnog zijn militaire dienstplicht moet vervullen?

- staat betrokkene bekend als dienstweigeraar of deserteur?

- wordt betrokkene vanwege de door hem geschreven artikelen en boeken beschouwd als een opposant van de Turkse autoriteiten?”

3. Op 8 november 1999 bracht het Ministerie van Buitenlandse Zaken een individueel ambtsbericht uit in de zaak van verzoeker. Daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

Journalist/schrijver

Betrokkene staat in Turkije niet bekend in verband met eventuele schrijversactiviteiten. Evenmin is andere informatie bekend waaruit de journalistieke achtergrond van betrokkene zou kunnen blijken. Ook staat betrokkene niet geregistreerd als journalist bij de Vereniging van Journalisten in Turkije (TGC) en ook niet bij het Directorate General of Press and Information in Ankara.

Er zijn geen aanwijzingen dat betrokkene bekend staat als tegenstander van de Turkse autoriteiten.

militaire dienstplicht

Ten behoeve van zde[Author ID1: at Mon Mar 5 12:31:00 2001 ]ijn militaire dienstplicht heeft betrokkene zich in het verleden gemeld voor de medische keuring. Hij heeft echter geen gehoor gegeven aan een oproep zich te melden bij een recruteringseenheid en derhalve zijn militaire dienstplicht nog niet vervuld.

Betrokkene is derhalve dienstweigeraar (…) en geen dienstplichtontduiker.”

4. Vervolgens verzocht de IND het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 10 november 1999 om een aanvullend individueel ambtsbericht. In het desbetreffende verzoek is onder meer het volgende opgenomen:

"De Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft op 16 april 1998 een aantal uitspraken gedaan waarin kort gezegd is bepaald dat onder zorgvuldige voorbereiding in de zin van artikel 3:2 Awb (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.) ook is te begrijpen inzage in de stukken die geleid hebben tot een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken.

(…)

Na heden inzage te hebben verkregen in de onderliggende stukken van dit ambtsbericht (het ambtsbericht van 8 november 1999; N.o.), kom ik tot de conclusie dat het indivi-dueel ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is, met uitzondering van het volgende:

De zinssneden "Betrokkene staat in Turkije niet bekend in ….. journalistieke achtergrond van betrokkene zou kunnen blijken." en "Er zijn geen aanwijzingen dat betrokkene bekend staat als tegenstander van de Turkse autoriteiten." worden in de onderliggende stukken niet voldoende onderbouwd. Evenmin wordt aangegeven wat de implicatie is van het al dan niet geregistreerd staan bij de Vereniging van Journalisten in Turkije (TGC) of het Directorate General of Press and Information in Ankara."

5. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken berichtte de IND op 26 juni 2000 middels een aanvullend individueel ambtsbericht onder meer het volgende:

Journalistieke achtergrond

Uit onderzoek is gebleken dat (een persoon onder de naam) A. (verzoeker; N.o.) in de jaren negentig artikelen heeft geschreven voor de bladen (…). Het is niet bekend of A. ook daadwerkelijk een dienstverband had bij genoemde bladen, dan wel dat hij op freelance basis heeft gewerkt.

Overigens zijn journalisten in Turkije niet verplicht om zich te laten registreren bij het Directorate of Press and Information in Ankara of bij de Vereniging van Journalisten in Turkije (TGC). (…)

Ook is gebleken dat A. de onderstaande boeken heeft geschreven:

(…)

De uitgeverij (…) is mede opgericht door de heer X (vgl. p 11 rapport van nader gehoor (…).”

6. De aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling werd bij beschikking van 26 juli 2000 door de Staatssecretaris van Justitie ingewilligd.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. De gemachtigde van verzoeker bracht in het verzoekschrift naar voren dat er volgens haar geen enkele reden was voor de lange duur van de asielprocedure van verzoeker. Het was voor haar zonneklaar dat hij voor de vluchtelingenstatus in aanmerking diende te komen. Verzoeker was schrijver over Koerdische zaken en had een aantal boeken en vele artikelen geschreven. Hij was een militaire dienstweigeraar.

De gemachtigde liet weten dat zij de Staatssecretaris van Justitie bij brief van

2 november 1999 had gevraagd binnen twee weken te beslissen. Op die brief was niet gereageerd. Zij had op 12 november 1999 een klacht bij de IND ingediend, die op 17 december 1999 gegrond was verklaard.

De gemachtigde bracht verder naar voren dat de situatie voor verzoeker erg moeilijk was. Hij had al eerder grote psychische problemen gehad. Er moest dan ook snel een einde komen aan de onzekere situatie waarin verzoeker verkeerde. De Staatssecretaris had op geen enkele wijze duidelijk gemaakt welke nadere informatie uit Turkije nodig was. De desbetreffende stukken waren haar ten onrechte onthouden.

c. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

De Staatssecretaris van Justitie bracht in reactie op de onderhavige klacht het volgende naar voren:

"In onderhavige aanvraag is nog geen beslissing in primo genomen omdat op

24 september 1999 het Ministerie van Buitenlandse Zaken is verzocht nader onderzoek te doen naar enige onderdelen van de asielaanvraag van de heer A. Vervolgens heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 8 november 1999 een individueel ambtsbericht uitgebracht. Uit de zogenaamde REK-check, van 10 november 1999, bleek dat een passage van dit individueel ambtsbericht niet voldoende was onderbouwd. Vervolgens zijn aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken nadere vragen gesteld. De IND heeft van genoemd Ministerie de toezegging gekregen dat zij in week 26 een antwoord mag verwachten op deze nader gestelde vragen. Aan u is reeds toegezegd dat zodra de IND kan beschikken over het individueel ambtsbericht zij binnen vier weken een beslissing in primo zal nemen op de asielaanvraag van betrokkene.

Ik acht de klacht voor wat betreft de behandelingsduur gegrond, nu het niet mogelijk is gebleken binnen de wettelijke termijn een beslissing op de aanvraag van betrokkene te nemen. De termijn die artikel 15e Vreemdelingenwet voor de behandeling van een aanvraag voor toelating geeft is, zelfs na aftrek van de periode die het Ministerie van Buitenlandse Zaken in casu benodigd heeft voor onderzoek, overschreden. Wel is regelmatig gerappelleerd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken om navraag te doen in verband met het uit te brengen individuele ambtsbericht.

Vanzelfsprekend betreur ik de behandelingsduur in deze en dergelijke zaken, echter in dit geval was het naar mijn mening niet mogelijk een verantwoorde beslissing te nemen zonder kennisname van het individuele ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Voorts acht ik de klacht van betrokkene dat de IND het Ministerie van Buitenlandse Zaken in november 1999 onnodig om een aanvullend ambtsbericht heeft verzocht en geen openheid heeft willen verschaffen over de vraagstelling voor dit individuele ambtsbericht ongegrond. Van een onnodig verzoek tot een aanvullend ambtsbericht is geen sprake nu, zoals hiervoor reeds is aangegeven, dit als gevolg van de REK-check noodzakelijk bleek. Om het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet te bemoeilijken wordt de vraagstelling die ten grondslag ligt aan het nader onderzoek niet in een vroeg stadium aan betrokkene meegedeeld. Volgens het gestelde in de Wet Openbaarheid van bestuur art. 10, 2e lid aanhef onder d (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.), ben ik niet verplicht betrokkene op de hoogte te stellen van de vraagstelling die aan de basis heeft gelegen van het verzoek om een individueel ambtsbericht. Hierbij is tevens van belang dat niet kan worden gesteld dat betrokkene door het niet beschikken over de vraagstelling in een onevenredig nadelige positie is komen te verkeren. Op verzoek van betrokkene kunnen, bij bekendmaking van het individueel ambtsbericht, ook de hieraan ten grondslag liggende vragen bekend worden gemaakt."

d. Standpunt minister van Buitenlandse zaken

De Minister van Buitenlandse zaken reageerde, voorzover hier van belang, bij brief van 27 juni 2000 als volgt op de klacht:

"In dit geval ontving de Afdeling Asiel- en Migratiezaken (DPC/AM) op 24 september 1999 een verzoek van de IND en werd er een individueel ambtsbericht uitgebracht op

8 november 1999. Op 12 november 1999 werd besloten nader onderzoek te doen, omdat de IND in de zogenaamde REK-checkbrief had aangegeven dat een passage in het ambtsbericht niet goed was onderbouwd.

Op 19 november 1999 verzond DPC/AM een memorandum met nadere vragen voor de Nederlandse ambassade in Ankara. Vervolgens werd op 28 februari 2000 schriftelijk en op 21 maart 2000 telefonisch gerappelleerd bij de post. Op 21 maart 2000 werd eveneens gemeld aan de post dat er een interventie was ingesteld. Op 16 mei 2000 ontving DPC/AM de rapportage van de post, waarna het individuele ambtsbericht is opgesteld. (…)

Vanaf 21 maart 2000 heeft een medewerker van DPC/AM u en de IND steeds op de hoogte gehouden van de voortgang van de rapportage en de termijn waarbinnen het ambtsbericht zou worden opgesteld. In eerste instantie is bericht dat de rapportage binnen twee weken na 21 maart 2000 te verwachten viel, later kwamen daar nog vier weken bij.

De lange duur van het onderzoek in Ankara kan worden verklaard door de zorgvuldige aanpak die bij onderzoek in asielzaken wordt gehanteerd. In de onderzoeken is het uitgangspunt informatie te verzamelen zonder de identiteit van de asielzoeker in gevaar te brengen. Daarnaast moet de vertrouwenspersoon geen gevaar lopen. Voorts dient het onderzoek dat aan het individuele ambtsbericht ten grondslag ligt de zorgvuldigheidstoets van de rechter te kunnen doorstaan. Dat betekent dat de onderzoeksresultaten en -methoden zorgvuldig moeten worden vastgelegd (in de zogenaamde achterliggende stukken). Met deze verslaglegging is vaak veel tijd gemoeid.

Uit het tweede onderzoek kwam overigens nieuwe informatie naar voren.

Gelet op het bovenstaande meen ik dat de klacht van de heer A. voor wat het ministerie van Buitenlandse Zaken betreft, ongegrond is."

e. Reactie verzoeker

De gemachtigde van verzoeker liet in haar reactie van 28 juli 2000 op de verstrekte informatie weten dat het aanvullend individueel ambtsbericht van 26 juni 2000 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken haars inziens weinig had toegevoegd aan hetgeen al vanaf het begin van de asielprocedure bekend was. In de beschikking van 26 juli 2000 waarmee verzoekers asielaanvraag was ingewilligd, werden de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken overigens niet genoemd, zodat onduidelijk bleef welke argumenten voor de toelating als vluchteling de doorslag hadden gegeven.

Verder liet de gemachtigde weten dat zij nog steeds niet beschikte over de vragen die de IND op 24 september 1999 aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken had gesteld en de reactie daarop. Zij kon dan ook nog steeds niet beoordelen of het nadere onderzoek terecht zoveel tijd had gekost.

F. Reactie staatssecretaris van Justitie

De Staatssecretaris van Justitie liet onder meer nog het volgende bij brief van 27 september 2000 weten:

“Blijkens de brief van 28 juli 2000 klaagt mevrouw Later over het feit dat voor haar onduidelijk blijft welke argumenten de doorslag hebben gegeven om betrokkene toe te laten als vluchteling, daar in de beschikking de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet uitdrukkelijk genoemd worden. In reactie hierop bericht ik u dat na een zorgvuldige afweging van de door betrokkene afgelegde verklaringen in samenhang met het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 26 juni 2000 is besloten om betrokkene toe te laten als vluchteling. Verder acht ik hierbij van belang dat niet gesteld kan worden dat betrokkene in zijn belangen is geschaad door het uitblijven van de motivering die ten grondslag heeft gelegen aan de beslissing van 26 juli 2000, waarbij volledig tegemoet is gekomen aan het beoogde doel van de door betrokkene ingediende aanvraag.

Voorts deelt mevrouw Later mee niet te beschikken over de vraagstelling van

24 september 1999, het individuele ambtsbericht van 8 november 1999 en de nadere vragen van 10 november 1999, zodat zij niet kan beoordelen in hoeverre het Ministerie van Buitenlandse Zaken terecht zoveel tijd nodig heeft gehad om tot het ambtsbericht (van 26 juni 2000) te komen. Nu het onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken volledig is afgerond, kan ik u de gevraagde stukken doen toekomen.”

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40)

Artikel 15e, lid 1:

"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij gebreke van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."

2. Algemene wet bestuursrecht (Wet van 4 juni 1992, Stb. 315)

Artikel 3:2:

"Bij de voorbereiding van het besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen."

3. Wet openbaarheid van bestuur (Wet van 31 oktober 1991, Stb 703)

Artikel 10, lid 2 aanhef onder d:

"Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

(…)

d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen"

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange behandelingsduur asielaanvraag; onnodig om aanvullend individueel ambtsbericht verzocht en geen openheid over vraagstelling hiervan verschaft.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Ministerie van Buitenlandse Zaken

Klacht:

Lange behandelingsduur van verzoek om ambtsbericht.

Oordeel:

Gegrond