2000/274

Rapport

Op 3 januari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) en een klacht over een gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

De Nationale ombudsman legde op 10 januari 2000 de klacht telefonisch voor aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Aangezien deze interventie niet leidde tot een bevredigende oplossing voor het door verzoeker voorgelegde probleem, zette de Nationale ombudsman het onderzoek schriftelijk voort.

De gedraging van de IND wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie. De gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn op 11 augustus 1997 ingediende aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf.

Tevens klaagt verzoeker over de lange duur van het onderzoek dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in dat kader heeft verricht.

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet (Wet van 13 januari 1965, Stb, 40: Vw)

Artikel 15e, eerste lid:

“Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.”

2. Artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag (Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1954/88)

“De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:

(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te geroepen;

(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.”

3. In de IND-Werkinstructie nr. 163 (toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag) is, kort samengevat, het volgende weergegeven.

Als blijkt dat de artikelen 15, vierde lid, 15b of 15c, eerste lid van de Vreemdelingenwet niet van toepassing zijn en tevens blijkt van mogelijke indicaties om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, dan wordt de betrokken asielzoeker naar een OC doorgezonden. De doorverwijzing geschiedt met de mededeling dat de betrokkene door een gespecialiseerde contactambtenaar moet worden gehoord. Na dit zogenaamde 1F-gehoor vindt toezending plaats aan de IND Regiodirectie Zuid-West, die is belast met de afhandeling van vermoedelijke 1F-zaken. Daar wordt beoordeeld of verdere informatie nodig is. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van de bij de IND aanwezige informatie, maar ook kan informatie worden verzameld via (onder andere) het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werden de Minister van Justitie en de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De Staatssecretaris van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reactie van de Minister van Buitenlandse Zaken gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker, van Iraakse nationaliteit, diende op 11 augustus 1997 een aanvraag in om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Op 23 februari 1998 stelde de IND verzoeker in de gelegenheid om zijn aanvraag in een nader gehoor toe te lichten.

2. Op 28 augustus 1998 diende verzoeker een klacht in bij de Nationale ombudsman over de lange duur van de behandeling van zijn verzoek om toelating. De Nationale ombudsman zond de klacht ter behandeling door naar de IND. Bij brief van 15 september 1998 berichtte de IND verzoeker, onder aanbieding van excuses, dat de overschrijding van de beslistermijn samenhing met de verhoogde instroom van Iraakse asielzoekers in 1997 en begin 1998 en met de toegenomen noodzaak en mogelijkheid om onderzoek te verrichten naar de verschillende aspecten van een asielrelaas. Tevens liet de IND weten dat de landendesk van de IND een onderzoek was gestart en dat dit onderzoek nog enige maanden in beslag zou nemen. De IND zegde verzoeker toe hem binnen twee maanden, middels een tussenbericht, nader te informeren over de stand van zaken.

3. Bij brief van 25 november 1998 liet de IND verzoeker weten dat hij aanvullend zou worden gehoord in verband met de mogelijke toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie achtergrond, onder 2) en dat in tegenstelling tot eerdere berichten geen onderzoek door de Landendesk was gestart. Binnen drie maanden zou verzoeker door de IND opnieuw een tussenbericht ontvangen.

Op 18 december 1998 en 21 december 1998 werd verzoeker aanvullend gehoord. Bij brief van 8 maart 1999 diende verzoekers gemachtigde nadere aanvullingen en correcties in op het verslag van het aanvullend gehoor.

4. Bij brief van 26 mei 1999 verzocht verzoekers gemachtigde de IND om binnen een week informatie te verstrekken omtrent de stand van zaken in de toelatingsprocedure.

Bij brief van 8 juni 1999 stelde de IND, naar aanleiding van het aanvullend gehoor, nadere vragen aan verzoekers gemachtigde. Deze vragen werden bij brief van 24 juni 1999 beantwoord.

5. Bij brief van 29 juli 1999 berichtte de IND verzoekers gemachtigde dat was besloten tot het instellen van een nader onderzoek naar mogelijke betrokkenheid van verzoeker bij of verantwoordelijkheid voor schending van mensenrechten. De IND zegde toe binnen twee maanden nader te informeren over de voorgang van dat onderzoek.

Op 13 oktober 1999 deelde de IND verzoekers gemachtigde mee dat op 27 juli 1999 een aantal vragen waren voorgelegd aan de landendesk Irak van het Ministerie van Justitie. Hierna was vervolgens een onderzoek ingesteld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De IND verwachtte dat dit onderzoek nog zeker drie maanden in beslag zou nemen. Na drie maanden zou verzoeker op de hoogte worden gesteld van de stand van zaken.

6. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zond de IND op 10 februari 2000 het gevraagde ambtsbericht.

7. Bij brief van 5 april 2000 deelde de IND verzoekers gemachtigde mee dat het dossier van verzoeker was overgedragen aan de regionale directie Noord- Oost van de IND en dat na ontvangst van zijn reactie op het ambtsbericht binnen een maand een substantiële stap in deze zaak zou worden genomen.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder klacht.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

Bij brief van 15 maart 2000 reageerde de Staatssecretaris van Justitie als volgt op de klacht:

“… De heer G. heeft op 11 augustus 1997 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf, waarna op 23 februari 1998 het nader gehoor heeft plaatsgevonden.

Op 3 september 1998 heeft de heer G. een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman over de lange behandelingsduur van zijn aanvragen. In antwoord op deze klacht is de heer G. bij brief van 15 september 1998 meegedeeld, dat de behandeling van zijn aanvragen vertraging had opgelopen vanwege een verhoogde instroom van Iraakse asielzoekers en een onderzoek bij de Landendesk in verband met zijn functie bij de veiligheidsdienst. Verder werd toegezegd binnen twee maanden nader te informeren.

Helaas bleek dat in de brief van 15 september 1998 een onjuiste mededeling was gedaan aan de heer G.; er was geen onderzoek bij de Landendesk gestart. Voor deze onjuiste mededeling zijn bij brief van 25 november 1998 excuses aangeboden en is verder aangegeven dat betrokkene aanvullend gehoord zou worden in verband met zijn werkzaamheden bij de Iraakse veiligheidsdienst.

In genoemde brief is verder meegedeeld dat het dossier na het aanvullend gehoor zou worden voorgelegd aan het Bureau Management Ondersteuning van de regionale directie Zuid- West in verband met mogelijke toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Ten slotte werd toegezegd betrokkene binnen drie maanden te informeren over de stand van zaken.

Op 18 en 21 december 1998 is betrokkene aanvullend gehoord en op 8 maart 1999 zijn de correcties en aanvullingen op het verslag ingediend. Op 26 maart 1999 is het dossier naar de regionale directie Zuid- West gezonden in verband met beoordeling van artikel 1F-aspecten.

Bij brief van 8 juni 1999 zijn aan betrokkene nadere vragen gesteld waarop betrokkene via zijn gemachtigde op 24 juni 1999 een schriftelijke reactie heeft gegeven. Helaas is verzuimd betrokkene tussentijds te berichten omtrent de stand van zaken.

Op 27 juli 1999 zijn er schriftelijk vragen gesteld aan de Landendesk Irak, die op 10 augustus 1999 ter beantwoording zijn doorgestuurd naar het ministerie van Buitenlandse Zaken. Betrokkene is bij brief van 29 juli 1999 medegedeeld dat er een onderzoek was gestart naar zijn mogelijke betrokkenheid bij of verantwoordelijkheid voor mensenrechtenschendingen. Dit onderzoek had eerder gestart kunnen worden ware het niet dat wegens capaciteitsproblemen bij het team van medewerkers dat dossiers beoordeelt waarin mogelijke 1F- aspecten een rol spelen, niet mogelijk is een dossier direct na binnenkomst te behandelen.

Op 13 oktober 1999 en 26 januari 2000 is de heer G. via zijn raadsman medegedeeld dat het onderzoek door het ministerie van Buitenlandse Zaken nog niet was afgerond.

Ten aanzien van de aanvragen van de heer G. is de wettelijke beslistermijn overschreden, zoadat de klacht gegrond is. Ik bied de heer G. hiervoor mijn excuses aan. Voorst biedt ik mijn excuses aan voor het feit dat betrokkene niet eerder op de hoogte is gesteld van de reden van de vertraging in de behandeling van zijn aanvragen.

Na lezing van de beide rapporten van gehoor is besloten een onderzoek in te stellen naar de mogelijke betrokkenheid bij of verantwoordelijkheid voor mensenrechtenschendingen van de heer G. in het land van herkomst. Dit in verband met het mogelijke van toepassing zijn van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Indien dit artikel van toepassing is, kan de heer G. worden uitgesloten van de bescherming die het Verdrag biedt. Gelet op deze verstrekkende gevolgen is het van groot belang dat alle feiten en omstandigheden zorgvuldig worden onderzocht en gewogen, alvorens tot een afweging te komen van de verschillende belangen die bij het vraagstuk van de uitsluiting op grond van vorengenoemd artikel een rol spelen.

Ten aanzien van het verdere verloop van de procedure bericht ik u als volgt.

Op 15 februari jongstleden is door een medewerker van het ministerie van Buitenlandse Zaken telefonisch medegedeeld dat het ambtsbericht die dag gereed was gekomen. Op 16 februari heeft een medewerker van de Landendesk het ambtsbericht per fax verzonden naar het projectteam 1F, na inzage in de onderliggende stukken te hebben verkregen conform de uitspraak van de Rechtseenheidskamer.

Diezelfde dag is het ambtsbericht met de achterliggende vragen eveneens per fax verzonden naar de gemachtigde van betrokkene. Betrokkene is in de gelegenheid gesteld binnen vier weken op de inhoud ervan te reageren.

Nadat de reactie van betrokkene is ontvangen of de reactietermijn is verstreken zal binnen vier weken worden beoordeeld of artikel 1F van toepassing is op de aanvragen van betrokkene en zal, indien dat het geval is, worden beslist door het projectteam. Zo nee, dan zal het dossier worden teruggestuurd naar de regionale directie waar de aanvragen oorspronkelijk in behandeling waren, regio Noord- Oost, met het verzoek om in deze zaak binnen een maand een substantiële stap in de procedure te zetten. Het is echter ook mogelijk dat naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken nader onderzoek noodzakelijk wordt geacht. Betrokkene zal hierover bericht ontvangen.

Ik zie geen aanleiding om bijzondere maatregelen in het algemeen of in deze zaak in het bijzonder te nemen.”

d. Standpunt Minister van Buitenlandse Zaken

1. Bij brief van 9 maart 2000 reageerde de minister van Buitenlandse Zaken als volgt op de klacht:

“…In de eerste plaats kan ik vermelden dat het onderzoek in deze zaak inmiddels is afgerond en op 10 februari 2000 een individueel ambtsbericht is verzonden aan de Staatssecretaris van Justitie.

Het verloop van het onderzoek bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken is als volgt verlopen. De IND Landendesk verzocht in haar brief van 10 augustus 1999 aan de Afdeling Asiel- en Migratiezaken een onderzoek te verrichten met betrekking tot het asielverzoek van de heer G.. Op respectievelijk 28 september 1999 en 15 november 1999 werden op twee verschillende ambassades vragen voorgelegd. Nadat de laatste rapportage op 9 februari jl was ontvangen, kon het individuele ambtsbericht een dag later worden uitgebracht.

Wat betreft de tijdsduur van het onderzoek wil ik de volgende toelichting geven.

1. Op het moment dat het verzoek van de IND werd ontvangen, was er bij de Afdeling Asiel- en Migratiezaken nog een groot aantal zaken die behandeld dienden te worden. Ik verwijs naar mijn reactie van 7 september 1999 (…) voor een toelichting over de hoeveelheid zaken, de wijze van behandeling en de termijnen van onderzoek (zie hierna onder 2.; N.o.) Ik kan u overigens mededelen dat eind januari 2000 deze achterstand bijna geheel weggewerkt was.

2. Een factor die van invloed is geweest op de duur van het onderzoek is de regio, Centraal Irak, waar het onderzoek moest plaatsvinden. Onderzoek in deze regio is namelijk erg gecompliceerd, omdat er ter plaatse geen ambassade is. Het onderzoek wordt dan ook geregisseerd vanuit andere ambassades. Dit brengt met zich mee dat meer tijd dan gemiddeld nodig is.

Bovendien betreft het onderzoek de Iraakse geheime diensten. Ook dit was van invloed op de tijdsduur, aangezien dit onderzoek zeer omzichtig en zorgvuldig moest worden uitgevoerd.

Het Ministerie van Buitenlandse Zaken streeft er uiteraard naar het onderzoek zo spoedig mogelijk uit te voeren. In deze specifieke zaak heeft het onderzoek echter niet uitzonderlijk lang geduurd, zeker gezien de aard en het complexe karakter ervan. Gelet op het bovenstaande meen ik dan ook dat de klacht van de heer G. niet gegrond is.”

2. In de reactie van 7 september 1999 van de Minister van Buitenlandse Zaken was onder meer het volgende opgenomen:

“Op 22 januari 1998 ontving de afdeling Asiel en Migratie (DPC/AM) van het Ministerie van Buitenlandse zaken de eerste 120 individuele dossiers van Iraakse asielzoekers met het verzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om hierin onderzoek te verrichten. In de daaropvolgende maanden volgden nog eens ruim 150 dossiers.

Na ontvangst controleert DPC/AM of elk dossier alle relevante stukken bevat. Vervolgens worden de door de IND gestelde vragen per memorandum door DPC/AM aan één of meer Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen ter beantwoording voorgelegd.

De Nederlandse ambassades te Ankara en Amman behandelen verreweg het grootste deel van het totale aanbod aan individuele Iraakse onderzoeken. Daarnaast verrichten ook onder meer de ambassades te Koeweit, Damascus en Teheran incidenteel onderzoek in Iraakse asielzaken.

De totale duur van een asielverzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bedraagt gemiddeld maximaal drie maanden. Daarbij treden variaties op die afhankelijk zijn van verschillende factoren. Zo kan een meer complexe aard van het onderwerp van de gestelde vragen een langere behandelingsduur vergen. Daarnaast is het mogelijk dat de voor het betreffende onderwerp te raadplegen bron beperkt beschikbaar is, hetgeen vertraging in de behandeling kan opleveren.

Vanwege het plotselinge enorme aanbod van individuele Iraakse dossiers voor onderzoek aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de eerste helft van 1998 konden veel dossiers op dat moment niet binnen korte tijd in behandeling worden genomen. De drie maanden- termijn kon in deze dossiers dan ook niet gehaald worden. Sindsdien is echter de capaciteit op zowel het departement als op de posten uitgebreid. In de afgelopen maanden werd getracht de opgelopen achterstand zo spoedig mogelijk weg te werken hetgeen slechts in beperkte mate mogelijk is gebleken. Om een nog grotere inhaalslag te kunnen maken zal er binnenkort andermaal een personele uitbreiding plaatsvinden zowel op het departement als op de posten.

In het algemeen worden zaken zoveel mogelijk op volgorde van binnen komst afgehandeld. Echter, indien sprake is van een belang bij spoedige afhandeling bijvoorbeeld vanwege het aflopen van wettelijke termijnen of de gezondheidstoestand van betrokkene, zal dezerzijds getracht worden het betreffende onderzoek met voorrang boven alle andere zaken zo spoedig mogelijk af te handelen.

In principe wordt naar de ambassade een rappel gestuurd indien niet binnen een redelijke termijn een reactie wordt ontvangen. Echter, gelet op de vele Iraakse zaken met een lange behandelingsduur, wordt de ambassade thans alleen gerappelleerd (veelal per e-mail) in zaken waarin een bijzonder belang voor spoedige afronding wordt aangegeven. In het algemeen is aan de ambassades te kennen gegeven dat getracht moet worden in eerste instantie alle oude zaken zo spoedig mogelijk af te handelen.”

e. Nadere informatie ministerie van buitenlandse zaken

Naar aanleiding van een aantal vragen van een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman deelde het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 31 mei 2000 en op 25 juli 2000 het volgende mee. Op 28 september 1999 had het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in het kader van het onderzoek met betrekking tot het asielverzoek van verzoeker, vragen voorgelegd aan de ambassade te X. Nadat het Ministerie van Buitenlandse Zaken informatie van de ambassade te X had ontvangen bleek het nodig alsnog vragen te stellen aan de ambassade te Y. Deze vragen werden op 15 november 1999 door het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de ambassade te Y voorgelegd.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND)

1. Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de IND van zijn op 11 augustus 1997 ingediende aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.

2. Op grond van artikel 15e, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (zie achtergrond, onder 1.) dient een beschikking omtrent een aanvraag om toelating te worden gegeven binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

Asielzoekers, die een aanvraag om toelating hebben ingediend, verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Het is daarom van groot belang dat binnen de wettelijke termijn wordt beslist.

Indien niettemin niet binnen de wettelijke termijn wordt beslist, behoort de betrokkene hiervan voldoende tijdig in kennis te worden gesteld. In dit bericht dient de reden van de ontstane vertraging te worden vermeld en dient een nieuwe termijn te worden genoemd waarbinnen de afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden. Indien het noemen van een termijn niet mogelijk is, moet dit worden medegedeeld en uitgelegd. Vervolgens dient betrokkene met regelmaat op de hoogte te worden gesteld van de stand van zaken met betrekking tot de aanvraag. Zodra de termijn waarbinnen afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden bekend is, moet betrokkene hiervan in kennis worden gesteld. Indien de afhandeling van de zaak afhankelijk is van informatie van derden, moet bij deze derden regelmatig worden aangedrongen op spoedige informatieverstrekking en het noemen van een termijn waarbinnen de gevraagde informatie naar verwachting zal worden verstrekt.

3. Verzoeker diende zijn aanvraag om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf in op 11 augustus 1997. Op 5 april 2000 berichtte de IND verzoekers gemachtigde dat verzoekers dossier ter verdere behandeling was overgedragen aan de regionale directie van de IND Noord-Oost. Op dat moment was de wettelijke beslistermijn van artikel 15e, eerste lid, met ruim twee jaar overschreden.

4. Op 23 februari 1998, meer dan zes maanden na indiening van de aanvraag, werd verzoeker gehoord omtrent zijn asielmotieven. Tien maanden later, op 18 en 21 december 1998 werd verzoeker aanvullend gehoord in verband met mogelijke toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie ondergrond, onder 2 en 3.). Vervolgens werd pas op 26 maart 1999, 20 maanden na indiening van de aanvraag om toelating, het dossier van verzoeker overgedragen aan het projectteam 1F van de regionale directie Zuid- West omdat er aanwijzingen waren dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag mogelijk van toepassing zou kunnen zijn. Van de Staatssecretaris mocht worden verwacht dat een beslissing om een dergelijk onderzoek in te stellen in een zo vroeg mogelijk stadium werd genomen. De door de Staatssecretaris aangevoerde reden, de verhoogde instroom van Iraakse asielzoekers en de toegenomen noodzaak en mogelijkheid om onderzoek te verrichten naar de verschillende aspecten van een asielrelaas, kunnen het lange tijdsverloop wel verklaren doch niet rechtvaardigen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

5. Voorts is nagelaten verzoeker tijdig in kennis te stellen van het feit dat niet binnen de wettelijke termijn kon worden beslist. De IND had verzoeker door middel van tussenberichten dienen in te lichten over de voortgang van de behandeling van zijn aanvraag, en meer in het bijzonder over het mogelijk van toepassing zijn van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Verzoeker is na het indienen van zijn aanvraag pas op 15 september 1998, in reactie op zijn klacht bij de Nationale ombudsman van 3 september 1998, door de IND in kennis gesteld van de stand van zaken in zijn asielprocedure. Op dat moment was de hiervoor onder 2. genoemde beslistermijn al met zeven maanden overschreden.

In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van het Ministerie van Buitenlandse Zaken

1. Verzoeker klaagt tevens over de lange duur van het onderzoek dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het kader van zijn asielverzoek heeft verricht.

Bij brief van 10 augustus 1999 verzocht de landendesk van de IND het Ministerie van Buitenlandse Zaken een onderzoek te verrichten met betrekking tot verzoekers aanvraag om toelating als vluchteling. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken bracht het gevraagde ambtsbericht op 10 februari 2000 uit.

2. Na ontvangst door het Ministerie van Buitenlandse Zaken van bovengenoemd verzoek van de landendesk van de IND duurde het vervolgens zeven weken voordat de onderzoeksvragen op 28 september 1999 door het Ministerie van Buitenlandse Zaken werden voorgelegd aan de ambassade te X. In de loop van het onderzoek werden op 15 november 1999 ook onderzoeksvragen voorgelegd aan de ambassade te Y.

Het onderzoek verricht door de ambassades heeft ruim vier maanden in beslag genomen. Gezien de omstandigheid dat het onderzoek in Irak moest plaatsvinden vanuit ambassades gelegen in buurlanden en het een onderzoek betrof dat met de grootst mogelijke voorzichtigheid diende te worden uitgevoerd, is deze termijn niet onredelijk lang. Vervolgens heeft het Ministerie van Buitenlandse zaken na ontvangst van de rapportages de IND binnen een week op de hoogte gebracht van het ambtsbericht.

3. Op het moment dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken het verzoek om een ambtsbericht ontving, verkeerde verzoeker al twee jaar in onzekerheid over zijn toekomst. Van het Ministerie van Buitenlandse Zaken mocht daarom verwacht worden dat het gevraagde onderzoek door de IND met grote voortvarendheid ter hand werd genomen. De totale duur van het onderzoek verricht door het Ministerie van Buitenlandse Zaken was ruim zes maanden. Deze termijn is mede veroorzaakt door de omstandigheid dat het zeven weken heeft geduurd voordat de eerste onderzoeksvragen werden voorgelegd aan de ambassade te X. Het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in zoverre onnodig lang stilgelegen. De door de Minister van Buitenlandse Zaken aangevoerde reden, capaciteitsproblemen, kan de hierdoor opgelopen vertraging onvoldoende rechtvaardigen. Op dit punt is niet met de vereiste voortvarendheid gehandeld.

De onderzochte gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, is eveneens gegrond.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange duur behandeling van ingediende aanvragen om toelating als vluchteling en om vergunning tot verblijf.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Ministerie van Buitenlandse Zaken

Klacht:

Lange duur van het in dit kader verrichte onderzoek .

Oordeel:

Gegrond