2000/239

Rapport

Op 20 april 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D., ingediend door de Stichting Rechtsbijstand Asiel 's-Hertogenbosch Legal Aid met een klacht over een gedraging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die is ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van Ministerie van Justitie en een klacht over een gedraging van de Nederlandse ambassade te Damascus (Syrië).

De klacht is aanvankelijk voorgelegd aan de Visadienst met het verzoek om een oplossing in het vooruitzicht te stellen. De voorgestelde oplossing - een brief over de stand van zaken in de behandeling - kwam onvoldoende tegemoet aan de klacht. Daarop besloot de Nationale ombudsman de klacht over voornoemde gedragingen, die worden aangemerkt als respectievelijk een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie gezamenlijk en van de Minister van Buitenlandse Zaken, verder te onderzoeken.

Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker, een in Nederland toegelaten vluchteling uit Irak, klaagt erover dat de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die is ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van Ministerie van Justitie (IND), noch hem noch zijn gemachtigde ervan in kennis heeft gesteld, dat de behandeling van de aanvraag van 19 oktober 1998 om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor zijn echtgenote en kind werd aangehouden in afwachting van de resultaten van een onderzoek door de Binnenlandse Veiligheidsdienst naar zijn asielrelaas.

Verder maakt verzoeker er bezwaar tegen dat de mvv-aanvraag in strijd met werkinstructie 183 van 13 november 1998 niet onverwijld ter behandeling is doorgestuurd naar de taakgroep Hervestigingszaken van de IND.

Achtergrond

1. Machtiging tot voorlopig verblijf

a. Ingevolge artikel 41, eerste lid onder c, van het Vreemdelingenbesluit (Koninklijk Besluit van 19 december 1996, Stb. 387) moeten vreemdelingen die zich naar Nederland willen begeven voor een verblijf langer dan drie maanden, in beginsel in het bezit zijn van een paspoort voorzien van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De mvv is een nationaal visum dat door een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland kan worden afgegeven na voorafgaande machtiging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die is ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). De mvv kan ook door een in Nederland verblijvende referent bij de korpschef van het regionale politiekorps worden aangevraagd.

b. Op grond van artikel 42 van het Vreemdelingenbesluit kan in bijzondere gevallen ontheffing worden verleend van een of meer van de bij of krachtens artikel 41 van dit besluit vastgestelde vereisten ten aanzien van het bezit van een document voor grensoverschrijding (onder meer een mvv).

In artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit zijn de categorieën vreemdelingen opgenomen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste.

De artikelen 28, 28a, 28b en 28c van het Voorschrift Vreemdelingen hebben betrekking op de aanvraagformulieren voor een verblijfsaanvraag, de vrijstelling van het mvv-vereiste, de asielaanvraag, de vragenlijst asielaanvraag en de veilige landen van herkomst.

c. De vreemdelingendienst van de woonplaats van de referent brengt op verzoek van de Visadienst of ambtshalve advies uit over de afgifte van een mvv. Het advies wordt gegeven door inzending aan de Visadienst van een formulier.

Indien een vreemdeling voldoet aan de vereisten voor toelating, brengt de vreemdelingendienst een positief advies uit door inzending van formulier D7.

2. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:14

"Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt het bestuursorgaan de aanvrager daarvan in kennis en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien."

3. Werkinstructie 183 van 13 november 1998

Deze werkinstructie betreft asielverzoeken die worden ingediend in het buitenland, en de herkenning en routering daarvan binnen de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).

In de werkinstructie is het volgende opgenomen:

"…Inleiding

Met enige regelmaat doet zich de situatie voor dat door of ten behoeve van een vreemdeling die zich bevindt in het buitenland (een derde land of het herkomstland), een verzoek wordt gedaan om overkomst voor asielrechtelijke bescherming. Deze verzoeken kunnen bij de IND op verschillende plaatsen binnenkomen en kunnen verschillende vormen aannemen. Hierdoor zijn zij in de praktijk niet altijd even gemakkelijk te herkennen.

In deze werkinstructie wordt daarom niet alleen aangegeven wáár de afdoening van dergelijke verzoeken is neergelegd, maar worden tevens aanknopingspunten gegeven voor een goede herkenning van wat als een verzoek om overkomst voor asiel moet worden opgevat.

Deze werkinstructie ziet dus níet op de inhoudelijke afdoening van asielverzoeken vanuit het buitenland. Hierover zal een nadere werkinstructie volgen.

1. Doorzending naar de taakgroep Hervestigingszaken (HVZ)

Verzoeken om overkomst naar Nederland van een in het buitenland verblijvend persoon ten behoeve van het zelfstandig verkrijgen van asiel in Nederland dienen ter behandeling te worden doorgezonden naar de taakgroep Hervestigingszaken (HVZ) van Regiodirectie Zuid-West. Dit betreft een oude afspraak die ik hierbij opnieuw onder uw aandacht breng.

Bezwaarschriften in deze zaken, met uitzondering van zaken waarbij een referent ontbreekt, worden wel decentraal afgehandeld. In geval van voorgenomen afwijking van de beschikking in eerste aanleg dient echter contact te worden opgenomen met HVZ. Dit geldt ook als zich anderszins bijzonderheden voordoen.

2. Herkenning van naar HVZ door te zenden verzoeken

Inhoudelijke aspecten:

Verzoeken die moeten worden doorgezonden naar HVZ worden herkend aan de hand van inhoudelijke aspecten. Een verzoek moet in elk geval doorgezonden worden naar HVZ in het geval dat door of ten behoeve van een in het buitenland verblijvende persoon:

- asiel gevraagd wordt in Nederland, met uitzondering van een verzoek om een afgeleide vluchtelingenstatus

en/of

- gevraagd wordt om opname in het quotum uitgenodigde vluchtelingen

en/of

gevraagd wordt om bescherming in Nederland vanwege redenen die verband houden met de situatie in het land van herkomst.

en/of

- een beroep gedaan wordt op het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 EVRM, het Anti-Folterverdrag, het traumata-beleid, het ama-beleid of het vvtv-beleid

Vormen:

NB: de vorm waarin een verzoek gegoten is geeft op zichzelf geen uitsluitsel. Op grond van inhoudelijke aspecten zal moeten worden vastgesteld of doorzending naar HVZ moet plaatsvinden.

Verzoeken om overkomst voor asiel door of ten behoeve van een in het buitenland verblijvend persoon komen in verschillende vormen voor. Een verzoek kan zowel afkomstig zijn van betrokkene zelf als van een derde/referent en niet in alle gevallen is sprake van een expliciet (mvv-)verzoek om toelating als vluchteling. In de praktijk zijn de belangrijkste verschijningsvormen:

- (Mvv-)verzoeken ingediend op een post in het buitenland of bij de VD

- Brieven van burgers, advocaten, NGO's, burgemeesters, (lokale) politici, kamerleden, etc.

- Brieven aan de koningin

Andere vormen zijn echter ook denkbaar.

In het bijzonder wanneer vanuit een derde land een verzoek wordt ingediend om toelating als gezinslid bij een houder van een (tijdelijke) asielrechtelijke verblijfstitel, is het van belang te letten op inhoudelijke aspecten zoals boven aangegeven, waaruit naar voren komt dat tevens asiel op zelfstandige gronden wordt beoogd. Ook is het in een dergelijk geval mogelijk dat de zelfstandige asielwens eerst blijkt uit het bezwaarschrift tegen de weigering van de mvv voor toelating als gezinslid:

In het algemeen geldt dat bij twijfel of er sprake is van een verzoek dat moet worden doorgezonden naar HVZ, met HVZ contact dient te worden opgenomen.

HVZ is bereikbaar onder de telefoonnummers 070 370 35 95 en 070 370 3424…"

4. Jurisprudentie

Bij uitspraak van 19 augustus 1999 overwoog de vreemdelingenkamer van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Zwolle, het volgende:

" …2.5 De rechtbank oordeelt als volgt.

Verweerder heeft ten onrechte de onderhavige aanvraag niet opgevat als een aanvraag om toelating als vluchteling en deze ten onrechte uitsluitend getoetst aan het beleid inzake gezinshereniging. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.

Verwezen wordt naar de IND-werkinstructie 183 van 13 november 1998 waarin het onderwerp 'Asielverzoeken vanuit buitenland, herkenning en routering binnen de IND' wordt behandeld. De werkinstructie dateert weliswaar van enige maanden na het bestreden besluit, doch geeft naar het oordeel van de rechtbank het reeds langer, en derhalve ook ten tijde van het bestreden besluit, door verweerder gevoerde beleid weer. In deze werkinstructie staat vermeld dat verzoeken om overkomst voor asiel door of ten behoeve van een in het buitenland verblijvend persoon in verschillende vormen voorkomen. Een verzoek kan, zo meldt de werkinstructie, zowel afkomstig zijn van betrokkene zelf als van een derde/referent en niet in alle gevallen is sprake van een expliciet (mvv-)verzoek om toelating als vluchteling.

Naar het oordeel van de rechtbank kan, in tegenstelling tot hetgeen in het verweerschrift wordt aangevoerd, uit de werkinstructie niet worden afgeleid dat deze slechts is bedoeld om de afdoening van verzoeken om asielrechtelijke bescherming door en ten behoeve van een vreemdeling die zich bevindt in het buitenland intern te stroomlijnen.

De werkinstructie ziet mede op de herkenning van een verzoek om toelating als vluchteling, waarbij nadrukkelijk wordt opgemerkt dat asielverzoeken moeten worden herkend aan de hand van inhoudelijke aspecten. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze werkinstructie niet anders worden opgemaakt dan dat verweerder zelf ook uitgaat van de mogelijkheid voor een referent om middels een mvv-aanvraag een asielverzoek ten behoeve van een ander die verblijft in het buitenland, in te dienen.

Referent, die de aanvraag ten behoeve van eiser heeft gedaan, is zelf als vluchteling toegelaten. In de toelichting van referent op de mvv-aanvraag d.d. 10 december 1997 is hij uitgebreid ingegaan op de problemen die eiser ondervindt van de zijde van de Iraanse autoriteiten. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze toelichting ondubbelzinnig dat (mede) werd verzocht om asielrechtelijke bescherming.

(…)

2.6 In voornoemde werkinstructie staat vermeld dat deze niet ziet op de inhoudelijke afdoening van asielverzoeken vanuit het buitenland. Daarvoor zal een afzonderlijke werkinstructie volgen. Door partijen wordt erkend dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat deze de aanvraag om toelating als vluchteling persoonlijk komt toelichten.

Waar eiser zich niet in Nederland bevindt, kan dat niet op de voor asielzoekers gebruikelijke wijze plaatsvinden. Daaraan doet niet af, dat eiser, gelet op het bovenstaande, daartoe wel door verweerder op enigerlei wijze in de gelegenheid dient te worden gesteld. Nader onderzoek door verweerder naar de (feitelijke) mogelijkheden voor een nadere toelichting is derhalve noodzakelijk. De rechtbank onthoudt zich thans van een oordeel omtrent de vorm en de wijze waarop verweerder eiser in de gelegenheid dient te stellen een nadere toelichting op zijn asielrelaas te geven, nu verweerder zich daarover in voormelde werkinstructie of anderszins (nog) niet heeft kunnen uitlaten."

(…)

5. Handelwijze asielaanvragen op de post in derde landen (A.M.C.3.)

In de Bundel Consulaire Voorschriften van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is hierover het volgende opgenomen.

"Voor het geval dat een asielzoeker zich in persoon tot een post wendt in een ander land dan het land van herkomst met het doel naar Nederland te reizen om daar asiel te zoeken dient de volgende procedure gevolgd te worden. Betrokkene dient in eerste instantie verwezen te worden naar de lokale vertegenwoordiger van de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen (UNHCR). Het UNHCR-Hoofdkantoor te Genève kan betrokkene vervolgens ter hervestiging voordragen aan Nederland. Bij een positieve beslissing wordt betrokkene als vluchteling tot Nederland toegelaten. (…) In enkele landen, waar UNHCR niet gevestigd is, bestaat een werkafspraak met UNDP, op grond waarvan de lokale vertegenwoordiger bovengenoemde functie van UNCHR waarneemt. De posten wordt verzocht per vertrouwelijk memorandum of per BZ-bericht melding te maken van het asielverzoek en de doorverwijzing naar UNHCR (UNDP). Een dergelijke doorverwijzing naar UNHCR geldt niet voor de posten in de Schengen-landen.

Zijn noch UNHCR noch UNDP ter plaatse vertegenwoordigd of doen zich anderszins problemen voor, dan neemt de post per b.l.a.w. contact op met het departement (DPC/ AM) voor instructies. Wanneer het asielverzoek in behandeling wordt genomen, dient dit niet als een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv)-aanvraag behandeld te worden, doch dient een verslag van gehoor te worden opgemaakt volgens het model opgenomen in de bijlage van deze instructie. Ter bespoediging van de procedure is het gewenst dat de post tevens een gemotiveerd advies geeft over de gegrondheid van het asielverzoek. Dit advies dient zakelijk van toon te zijn en op een apart vel te worden vermeld. De antwoorden op de vragenlijst alsmede het advies van de post dienen z.s.m. voorgelegd te worden aan DPC/AM, met het verzoek Justitie te vragen het asielverzoek in behandeling te nemen. Na verloop van tijd ontvangt de post een beslissing op het asielverzoek om deze aan betrokkene uit te reiken. Bij een positieve beslissing ontvangt de post de instructie een mvv aan betrokkene te verstrekken. Bij deze procedure wordt ervan uitgegaan dat betrokkene niet tevens diplomatiek asiel zoekt (AM.B.2) en dat derhalve geen bescherming wordt geboden op de missie.

NB: Indien de betrokken persoon reeds een inhoudelijke procedure in Nederland m.b.t. zijn asielaanvraag heeft doorlopen, dient van doorverwijzing naar UNHCR te worden afgezien. Zo nodig kan DPC/AM worden gevraagd om op basis van de door betrokkene verstrekte inlichtingen en/of overgelegde documenten bij het Ministerie van Justitie na te gaan of en in hoeverre betrokkene in Nederland reeds een asielprocedure heeft doorlopen. Nodig: naam, geboortedatum, indien bekend: justitienummer (10-cijferig).

AM BIJLAGE 2 VRAGENFORMULIER ASIELAANVRAGEN

1. Datum en plaats indiening asielaanvraag

2. Datum en plaats interview

3. Tolk in de (taal)

4. Nationaliteit betrokkene(e)

5. Naam, geboortedatum en geboorteplaats, geslacht, provincie/district van geboorte, laatst bekende adres (incl. District/provincie)

6. Bescheiden

7. Omschrijving bescheiden (kopie bijvoegen)

8. Identiteitsbewijs? (kopie bijvoegen)

9. Paspoort? (kopie bijvoegen)

10. Omschrijving paspoort en/of identiteitsbewijs

11. Reden van weigering afgifte van paspoort en/of identitietsbewijs door de overheid van het land van herkomst

12. Beschrijving visum of visa

13. Onder welke naam reisde betrokkene?

14. Reisdocumenten? (kopieën bijvoegen)

15. Namen en geboortedata ouders

16. Namen en geboortedata broers en/of zusters

17. Scholing

18. Arbeid

19. Militaire dienst (eventueel de omschrijving waarom betrokkene weigerde in dienst te gaan)

20 Burgerlijke staat. Eventueel aangevuld met de namen en geboortedata van echtgeno(o)t(e) en kinderen en hun woon- of verblijfsplaats

21. Laatste vaste adres in land van herkomst/doorreis van betrokkene

22. Familie in Nederland (naam, adressen en verblijfstitel)

23. Criminele antecedenten (omschrijving eventuele vergrijpen, vervolging, vonnis e.d.)

24. Verbleef betrokkene eerder in Nederland?

25. Reden asielverzoek/v.t.v.

Toelichting:

Om welke redenen meent betrokkene dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging in zijn land van herkomst, alsook de redenen waarom naar zijn mening het land Uwer accreditering geen genoegzame bescherming kan bieden. Indien het vermoeden bestaat dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid e.d. dient hierop nader te worden ingegaan.

1. Arrestatie/detentie/mishandeling?

2. Omschrijving plaats(en) van detentie, de tijdsduur, rechtszaak, vonnis, voorwaarde(n) waarop in vrijheid werd gesteld, rechtskundige bijstand en eventuele bewijsmiddelen omtrent het voorgaande.

3. Zijn er met betrekking tot eventuele mishandeling(en), doktersverklaringen?

4. Omschrijving verwonding(en), littekens e.d.

5. Datum vertrek vaderland

6. Aankomst Nederland

7. Nationaliteit/bevolkingsgroep/geloof

8. Omschrijving lidmaatschap politieke partij, politieke activiteiten, godsdienstige activiteiten, maatschappelike activiteiten.

9. Omschrijving van de hierdoor ontstane problemen met de overheid die tot het vertrek van betrokkene(n) hebben geleid.

10. Reisverhaal, verblijf in derde landen. Bij het reizen per schip vermelden welke havens werden aangedaan en hoe lang het schip daar heeft verbleven.

11. Op welke wijze overschreed men de landsgrenzen? Legaal of illigaal?

12. Waarom heeft betrokkene geen asielverzoek of een verzoek voor een v.t.v. in bedoelde derde landen gedaan?

13. Waarom richt betrokkene zich juist naar Nederland?

14. Kan betrokkene terugkeren naar zijn land van herkomst of naar een land van doorreis? Zo nee, waarom niet?

15. Eventuele toevoegingen door de asielzoeker."

6. Het EVRM en het Antifolterverdrag

6.1. Artikel 3 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM; verdrag van 4 november 1950):

"Niemand mag worden onderworpen aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen."

6.2. Artikel 3 van het Antifolterverdrag (Verdrag tegen foltering en andere wrede onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, van 10 december 1984, in werking getreden op 26 juni 1987)

" - 1. Geen enkele Staat die partij is bij dit Verdrag, mag een persoon uitzetten of terugzenden („refouler”) naar of uitleveren aan een andere Staat wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij daar gevaar zou lopen te worden onderworpen aan foltering.

- 2. Bij het vaststellen of zodanige redenen aanwezig zijn, dienen de bevoegde autoriteiten rekening te houden met alle van belang zijnde overwegingen waaronder, waar van toepassing, het bestaan in de betrokken Staat van een samenhangend patroon van grove, flagrante of massale schendingen van mensenrechten."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Buitenlandse Zaken, de Staatssecretaris van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister van Buitenlandse Zaken deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De Staatssecretaris van Justitie en verzoeker berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. FEITEN

1. Verzoekers gemachtigde heeft op 19 oktober 1998 namens verzoeker bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Brabant-Noord een aanvraag ingediend om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verzoekers echtgenote en hun zoontje.

In de aanvraag is onder meer het volgende opgenomen:

“Heden zal ik cliënt adviseren een afspraak met u te maken om voornoemde aanvraag in persoon bij u in te dienen. Dit schrijven dient derhalve ter toelichting van de aanvraag en dient u daarbij te voegen.

Het adres van deze gezinsleden is op dit moment niet bekend aangezien de echtgenote en zoontje van mijn cliënt uit alle macht proberen Irak te verlaten. Hun laatst bekende verblijfplaats is Mosul in Irak.

(…)

Gezien het feit dat de echtgenote en het zoontje van cliënt zich in direct levensgevaar bevinden en elk moment Irak kunnen ontvluchten verzoek ik u de aanvraag van mijn cliënt met de grootste spoed te behandelen. Ik verzoek u daarom zo snel mogelijk een positief advies af te geven (D-7 formulier; zie achtergrond onder 1c.; N.o) zodat de machtigingen tot voorlopig verblijf eveneens zo snel mogelijk kunnen worden afgegeven.

In verband met het asielrelaas van mijn cliënt lopen zijn echtgenote en zoontje ook gevaar in de directe buurlanden van Irak waar zij door de Iraakse Mukhabarat zullen worden gezocht en kans lopen te worden geliquideerd, althans tenminste een behandeling te wachten staat in strijd met artikel 3 EVRM (zie achtergrond, onder 6.; N.o.) en artikel 3 van het Antifolterverdrag (zie achtergrond onder 6.; N.o.).”

2. Bij beschikking van 17 november 1998 is verzoeker als vluchteling toegelaten in Nederland.

Eveneens op 17 november 1998 vond een telefoongesprek plaats tussen de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) over de toelating als vluchteling van verzoeker. Uit de overgelegde telefoonnotitie van de IND van 17 november 1998 komt naar voren dat verzoeker is toegelaten als vluchteling onder het voorbehoud dat de A-status zou worden ingetrokken als het onderzoek van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) voor hem negatief zou uitvallen.

3. Verzoekers gemachtigde deelde de Nederlandse ambassade te Damascus (Syrië) bij brief van 4 december 1998, verzonden per faxbericht, mee dat verzoekers echtgenote en haar zoontje vermoedelijk binnen zeer afzienbare tijd bij de ambassade zouden verzoeken om bescherming tegen vervolging door de Iraakse autoriteiten.

In de brief is onder meer het volgende opgenomen:

“Betreft: Asielverzoek en meer subsidiair gezinshereniging

Geachte heer (…)

Naar aanleiding van mijn gesprek met de heer A. wil ik u hierbij informeren over het feit dat de vrouw en zoontje van mijn cliënt D. (verzoeker; N.o.) van Iraakse nationaliteit vermoedelijk binnen zeer afzienbare tijd bij uw ambassade zal verzoeken om bescherming tegen vervolging door de Iraakse autoriteiten. Zij wordt, zoals gezegd vergezeld van haar zoontje en mogelijk met een ander familielid (of -leden) dan wel vriend(in en/of -en). Meer specifieke details over de persoonsgegevens van bovengenoemde personen treft u hieronder aan alsmede op de meegestuurde kopieën van officiële identiteitsdocumenten. Het betreft:

(…)

De echtgenote van mijn cliënt is Irak ontvlucht uit vrees voor vervolging in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. Haar echtgenoot is om die reden onlangs reeds toegelaten als vluchteling tot Nederland (A-status); een kopie van de beschikking treft u eveneens hierbij aan.

In verband met het asielrelaas van de familie moet ook buiten Irak nog steeds gevreesd worden voor hun leven. Zoals u weet opereren agenten van de Iraakse inlichtingendienst ook buiten Irak en mogelijk tevens ook samen met de Syrische veiligheids- of inlichtingendienst. In verband met dit uitzonderlijke geval, verzoek ik u dan ook bovengenoemde personen onmiddellijk ter plekke bescherming te bieden, hetzij op de Ambassade zelf hetzij op daaraan gelieerde percelen die diplomatieke bescherming genieten binnen Syrië, zodat voorkomen wordt dat zij in handen vallen van bovengenoemde diensten. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie kan het bovenstaande bevestigen, hetgeen zij mij ook hebben toegezegd op korte termijn per fax of anderszins te zullen doen. In het bijzonder kunt u hierover bij de IND contact opnemen met de heer B. of de heer Do. Hun telefoonnummer luidt: (…).

Ik vertrouw erop dat u alles zult doen om aan mijn uitzonderlijke verzoek om bescherming voor bovengenoemde personen tegemoet te komen. Onlangs is tevens een verzoek om afgifte voor machtigingen tot voorlopig verblijf alsmede laissez passers inzake gezinshereniging gestart. Recentelijk is tevens een verzoek ingediend voor machtigingen tot voorlopig verblijf en laissez passers voor bovengenoemde personen. Overigens ben ik van mening dat in dit bijzondere geval ontheffing dient te worden verleend van het mvv vereiste op grond van artikelen 42 jo 52a Vreemdelingenbesluit, te lezen in onderlinge samenhang met artikel 28(5)b Voorschrift Vreemdelingen (zie achtergrond, onder 1.; N.o.).

Ik hoop dat de aan u toegestuurde identiteits- en andere documenten mogen bijdragen aan een spoedige afwikkeling van een snelle en veilige overkomst van bovengenoemde personen. Aarzelt u vooral niet bij onduidelijkheden of ontbrekende informatie contact met mij op te nemen."

4. Op 9 december 1998 ontving de Nederlandse ambassade te Damascus een faxbericht van de IND, regionale directie Zuid-Oost, om aan verzoekers echtgenote en zoontje een mvv te verlenen. In het faxbericht is het volgende opgenomen:

“…Per fax doe ik u toekomen een verzoek om een machtiging tot voorlopig verblijf en een laissez-passer af te geven aan de in de brief genoemde vreemdelingen…”

Na overleg met een unitcoördinator asiel van de IND besloot de ambassade een kort identificerend interview af te nemen van betrokkene.

5. Op 14 januari 1999 bracht de BVD een ambtsbericht uit over het onderzoek naar het asielrelaas van verzoeker.

6.1. Op 16 februari 1999 meldde verzoekers echtgenote zich op de ambassade. Met haar werd een interview gehouden. Het resultaat van het vraaggesprek werd vastgelegd in een rapport van bevindingen, dat dezelfde dag per faxbericht werd doorgestuurd naar UNIT Team Speciale Taken van de IND, regionale directie Zuid-Oost.

6.2. Op het faxvoorblad is het volgende vermeld:

"Referte uw ongedateerde brief inzake de vreemdeling D.

Tevens refereer ik aan het gesprek van heden met mw. Do.

Betrokkene meldde zich op 16 februari 1999 bij deze Ambassade.

Met betrokkene heden een interview gehouden. Ik moge verwijzen naar bijgaand rapport van bevindingen.

Uw reactie hierop zie ik gaarne z.s.m. tegemoet."

6.3. In het rapport van bevindingen is onder meer het volgende opgenomen:

"…Rapport van bevindingen:

Op 16 februari 1999 werd ter kanselarij een gesprek gevoerd met Z.(verzoekers echtgenote; N.o.), geboren op (…)

van Iraakse nationaliteit met behulp van de lokale Syrische medewerker van deze ambassade dhr.(…) in de Engelse en Arabische taal.

Het gesprek nam een aanvang om 11.40 uur.

Ik wijs u erop dat u de vragen die gesteld zullen worden naar waarheid dient te beantwoorden. Begrijpt u dit?

a. Ja

v. Wat is Uw naam?

a. Z.

v. Ondervindt Uzelf op dit moment problemen met de autoriteiten van en in uw land, en zo ja wat voor problemen zijn dit?

a. Ja, want de autoriteiten vragen mij vaak naar mijn man maar ik heb hen niet gesproken. Mijn man nam mij mee naar de woning van mijn ouders in Bagdad.

v. Wordt u ook hier in Syrie lastig gevallen?

a. Nee niet in Syrie, ik woon hier bij een paar Iraakse dames.

(Dit in tegenstelling tot de beweringen van de advocaat van referent in Nederland die vreesde voor aktiviteiten van de Iraakse veiligheidsdienst in Syrie. Hiervan is bij het bureau van de Defensie-attache niets bekend)

(…)

v. Heeft u de tolk goed kunnen verstaan?

a. Ja.

Betrokkene verblijft thans in Damascus op het adres geen tel.

Overgelegde documenten:

ID-kaart(en) : ja, fotokopie

huwelijksakte : ja, fotokopie

Het gesprek werd gevoerd door

Het gesprek werd beëindigd om 10.39 uur…"

6.4. Het rapport bevat verder de overige aan Z. gestelde vragen en de door haar gegeven antwoorden. Deze hebben betrekking op haar verblijf in Syrië, haar personalia, die van haar echtgenoot, de huwelijksdatum, de opleiding en het beroep van haar echtgenoot, zijn werk, hun woonplaats in Irak, de reden van zijn vertrek, de huidige verblijfplaats van haar echtgenoot en haar contacten met haar echtgenoot sinds zijn vertrek.

7. In een telefoongesprek van 22 maart 1999 stelde de UNIT Team Speciale Taken van de IND, regionale directie zuid-oost, verzoekers gemachtigde ervan op de hoogte dat de BVD een ambtsbericht had uitgebracht en dat zijn cliënt op korte termijn aanvullend zou worden gehoord.

Het aanvullend gehoor vond plaats op 31 maart 1999. De correcties en aanvullingen op het rapport van aanvullend gehoor werden op 22 april 1999 ingediend.

8.1. Op 16 april 1999 stuurde de gemachtigde van verzoeker aan de Nederlandse ambassade in Damascus een brief in het Engels.

“ …Following my fax from 4 March 1999 I hereby send you additional information regarding the above mentioned persons. From information in the Netherlands it seems that the case of my clients is not been dealt with as also concerning a request for asylum in the Netherlands.

I wish to point out to you the instructions in IND-Werkinstructie 183 of 13 November 1998 (zie achtergrond onder 3.; N.o.) (…). This document clearly states that any request for an MVV which also appears to be a request for asylum should be treated as such and be forwarded as such to the relevant departments. From the documents I already presented to you this request should already have been clear.

Nevertheless, I will instruct the above mentioned persons to again come by your embassy to explicitly present themselves as refugees. I continue to trust in your efforts to do your utmost to respond to my previous exceptional request for securing the safety of my clients wife and son until they are allowed to travel to the Netherlands. Please inform me of the safety of other measures taken as I will inform you of any other relevant developments…”

8.2. De Nederlandse ambassade reageerde op dit faxbericht met een faxbericht van 20 april 1999 waarin het volgende is opgenomen:

“Naar aanleiding van uw fax van 16 april jl. deel ik u het volgende mede. Mevrouw Z. (de echtgenote van verzoeker; N.o.) is op 16 februari 1999 geïnterviewd ter kanselarij. Tijdens het gesprek werd haar gevraagd of zij op enigerlei wijze problemen heeft ondervonden in Syrië. Betrokkene gaf aan dat zij geen problemen ondervond in Syrië. Afgaande op de informatie die door betrokken werd gegeven en gezien het feit dat zij geen aanvraag voor asiel heeft ingediend is de werkinstructie nr. 183 niet van toepassing. Betrokkene is momenteel in afwachting van haar MVV.”

8.3. Verzoekers gemachtigde reageerde op dit faxbericht met een brief van 20 april 1999. Hierin is het volgende opgenomen.

“…Hartelijk dank voor uw snelle reactie op mijn fax van 16 april 1999. In uw fax deelt u mij mee dat genoemde cliënte heeft aangegeven geen problemen te ondervinden in Syrië tijdens haar interview op 16 februari 1999 op uw ambassade. Hierover wil ik graag het volgende opmerken.

Via mijn cliënt heb ik inmiddels vernomen dat mijn cliënte het tijdelijk onderkomen waar zij verbleef op korte termijn dient te verlaten, hetgeen haar als alleenstaande vrouw met de zorg over een minderjarig kind opnieuw in een zeer kwetsbare positie plaatst.

Naast deze moeilijke humanitaire positie in Syrië zelf, heeft mijn cliënte te vrezen voor vervolging in Irak en zeer waarschijnlijk tevens ook in Syrië. De activiteiten waar haar echtgenoot en zijzelf bij betrokken zijn geraakt zijn dermate gevoelig dat zij het gevaar loopt te worden opgespoord door de speciale afdeling van de Iraakse inlichtingendienst (…) die zich 'bezig houdt met het recruteren en plaatsen van geheime agenten in onder andere Syrië' (…)

Mijn uitzonderlijke verzoek ter bescherming van mijn cliënte is dan ook gericht op de preventie van verdere problemen voor mijn cliënte. In dit licht dient de opmerking van mijn cliënte dat zij (nog) geen problemen heeft in Syrië dan ook te worden bezien. Om die reden handhaaf ik dan ook mijn verzoek om extra beschermingsmaatregelen. Naast de reeds eerder genoemde maatregelen denk ik bijvoorbeeld tevens aan een regelmatige meldingsplicht op vrijwillige basis van mijn cliënte bij uw ambassade.

Graag verneem ik van u of dit mogelijk is.

Overigens merk ik ten overvloede op dat een brief mijnerzijds aangaande de asielaanvraag van mijn cliënte volgens IND-Werkinstructie 183 tevens geldt als één van de vormen waarin een dergelijke asielaanvraag kan worden ingediend. Expliciet wordt daarbij opgemerkt dat 'andere vormen ook denkbaar zijn', duidelijk wijzend op een niet-limitatieve en derhalve liberale interpretatie van een dergelijke asielaanvraag.

Voorts merkt de werkinstructie op dat 'in het bijzonder wanneer vanuit een derde land een verzoek wordt ingediend om toelating als gezinslid bij een houder van een (tijdelijke) asielrechtelijke verblijfstitel, het van belang is te letten op inhoudelijke aspecten […], waaruit naar voren komt dat tevens asiel op zelfstandige gronden wordt beoogd. (eigen onderstreping, …). Gezien het asielrelaas van mijn cliënt en de ondersteuning van zijn activiteiten die cliënte hem daarin heeft geboden is dat zeker het geval. IND-Werkinstructie is mijns inziens dan ook wel degelijk van toepassing.

Tenslotte deel ik u mee dat ik mijn cliënte alsnog geïnstrueerd heb om een asielaanvraag op de ambassade in te dienen. Bij voorbaat dank voor uw medewerking hieraan…”

10. Bij brief van 26 april 1999 deelde de IND verzoekers gemachtigde het volgende mee.

“…Zoals bekend heeft de Binnenlandse Veiligheidsdienst op 14 januari 1999 een ambtsbericht uitgebracht dat betrekking heeft op uw cliënt. Hij is op 31 maart 1999, middels een aanvullend gehoor, in de gelegenheid gesteld om te reageren op de onderzoeksresultaten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Voorts heeft u op 22 april 1999 correcties en aanvullingen ingediend op het rapport van aanvullend gehoor.

Naar aanleiding van het ambtsbericht van 14 januari 1999, het rapport van aanvullende gehoor en de ingediende correcties en aanvullingen wordt momenteel de verblijfsrechtelijke positie van uw cliënt beoordeeld. Nadat deze beoordeling is voltooid zal een beslissing worden genomen op de mvv-aanvraag. Gelet op situatie van de bovengenoemde familieleden van de heer D. zal ik pogen zo snel mogelijk te beslissen op de mvv-aanvraag.…”

11. Bij beschikking van 3 juni 1999 werd de A-status van verzoeker ingetrokken.

Bij beschikking van 16 juni 1999 werd de mvv-aanvraag ten behoeve van verzoekers echtgenote en hun zoontje alsnog afgewezen.

B. STANDPUNT VERZOEKER

Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder klacht.

C. STANDPUNT MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

In zijn reactie op de klacht van 21 juni 1999 deelde de Minister van Buitenlandse Zaken het volgende mee.

“…Daar de klacht van de heer D. (verzoeker; N.o.) betrekking heeft op de handelwijze van de Visadienst, die is ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, verwijs ik u voor de door u gevraagde reactie op de klacht naar de reactie van de Staatssecretaris van Justitie…"

D. STANDPUNT STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

Bij brief van 28 juli 1999 deelde de Staatssecretaris van Justitie de Nationale ombudsman in reactie op de klacht het volgende mee.

“…Ik betreur het dat de beantwoording van uw brief meer tijd in beslag heeft genomen dat ik wenselijk acht. Hiervoor bied ik u mijn verontschuldigingen aan.

Uit uw formulering blijkt dat de klacht van betrokkene tweeledig is.

In de eerste plaats klaagt betrokkene erover dat de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die is ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, noch hem, noch zijn gemachtigde ervan in kennis heeft gesteld dat de behandeling van de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van zijn echtgenote en kind is aangehouden.

Verder heeft betrokkene er bezwaar tegen dat de mvv-aanvraag in strijd met werkinstructie 183 van 13 november 1998 niet onverwijld ter behandeling is doorgestuurd naar de taakgroep Hervestigingszaken van de IND.

Hiernaast verzoekt u om in de reactie op de klacht aan te geven of ik de klacht gegrond acht en zo ja, of ik daarin aanleiding heb gevonden tot enigerlei maatregel of actie ten behoeve van betrokkene.

Naar aanleiding van de inhoud van uw brief en de inhoud van de klacht van betrokkene is het departementale dossier van betrokkene nader bestudeerd.

Ten aanzien van het eerste gedeelte van de klacht deel ik het volgende mee.

Allereerst merk ik op dat de mvv-aanvraag niet op 19 oktober 1998, maar op 19 november 1998 is ingediend.

Voorts is uit het departementale dossier gebleken dat de gemachtigde van betrokkene reeds vóór de indiening van de mvv-aanvraag op de hoogte was van het feit dat er een onderzoek was ingesteld door de BVD naar het asielrelaas van betrokkene hetgeen, bij een negatief resultaat voor betrokkenen, consequenties zou kunnen hebben voor de verblijfsrechtelijke positie van betrokkene (…).

(…)

Nu betrokkene niet expliciet is geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de behandeling van de mvv-aanvraag van de echtgenote en de zoon van betrokkene, acht ik dit gedeelte van de klacht gegrond.

Het is mijns inziens echter niet onredelijk om te veronderstellen dat het de gemachtigde bekend was dat de uitkomst van het door de BVD ingestelde onderzoek naar het asielrelaas van betrokkene (mede) bepalend is (geweest) voor de beoordeling van de mvv-aanvraag. Daarbij is van belang dat de gemachtigde ervan op de hoogte was dat de vluchtelingenstatus van betrokkene - degene bij wie verblijf wordt beoogd - zou kunnen worden ingetrokken indien het onderzoeksresultaat van de BVD daartoe aanleiding zou geven. Op 22 maart jl. is de gemachtigde telefonisch geïnformeerd over het ambtsbericht van de BVD en de mogelijke intrekking van de aan betrokkene verleende status.

De eerdergenoemde veronderstelling wordt overigens gesteund door de inhoud van het door de gemachtigde van betrokkene op 26 maart 199 ingediende bezwaarschrift (…) (een bezwaarschrift tegen een besluit Wet Openbaarheid van Bestuur; N.o.). Ik citeer hierbij de volgende van belang zijnde passages onder punt 2.2. en 2.4.

"Tijdens mijn veelvuldige telefonische en schriftelijke contacten met uw ministerie betreffende de overkomst van de echtgenote en het kind van mijn cliënt, begreep ik van uw medewerker de heer De. dat de BVD in haar onderzoek is gestuit op informatie die een viertal twijfels oproept aangaande het asielrelaas van mijn cliënt. (…) Op basis van dit aanvullend verhoor zal worden gekeken of de eerder verleende A-status zal worden ingetrokken."

"(…) Ik heb daarbij gewezen op het feit dat (…) het belang van geheimhouding van de onderliggende stukken niet opweegt tegen de belangen van mijn cliënt, te weten het behoud van zijn verblijfstitel en daarmee de mogelijkheden voor een snelle en veilige overeenkomst van zijn echtgenote en kind (…).

Met betrekking tot uw vraag of er aanleiding is gevonden tot enigerlei maatregel of actie ten behoeve van betrokkene gezien de gegrondheid van dit gedeelte van de klacht, merk ik op dat de gemachtigde van betrokkene op 26 april jl. schriftelijk over de behandeling van de mvv-aanvraag is geïnformeerd, waarbij tevens is meegedeeld dat eerst nadat de beoordeling van de verblijfsrechtelijke positie van betrokkene is voltooid een beslissing zal worden genomen op de mvv-aanvraag.

Bij beschikking d.d. 3 juni 1999 is de aan betrokkene verleende toelating als vluchteling ingetrokken en bij beschikking d.d. 16 juni 1999 is de mvv-aanvraag ten behoeve van de echtgenote en minderjarige zoon van betrokkene niet ingewilligd. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn in het bezit gesteld van (kopieën van) beide beschikkingen.

Het tweede gedeelte van de klacht acht ik ongegrond. Uit werkinstructie 183 onder punt 2 blijkt immers dat een verzoek om een afgeleide vluchtelingenstatus niet behoeft te worden doorgezonden naar de taakgroep Hervestigingszaken. Uit het dossier blijkt niet dat de echtgenote van betrokkene op zelfstandige gronden om bescherming in de zin van het Verdrag verzoekt…”

E. REACTIE VERZOEKER

Verzoekers gemachtigde gaf bij brief van 19 augustus 1999 het volgende commentaar op het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Justitie.

“Zowel de IND als de Nederlandse ambassade waren dus al heel vroeg (nog voor aanmelding van mijn cliënte bij de Nederlandse ambassade te Syrië, op de hoogte van de asielrelevante omstandigheden. De ambassade heeft daarbij ten onrechte enkel gekeken naar de situatie in Syrië terwijl het geheel aan aspecten in acht had dienen te worden genomen. Om die reden heb ik mijn cliënte alsnog expliciet asiel laten aanvragen, hetgeen zij naar ik van haar echtgenoot begreep ook heeft gedaan.”

F. NADERE REACTIE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

1. Bij brief van 6 september 1999 heeft de Nationale ombudsman de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht om nadere informatie over de behandeling van de per faxbericht van 4 december 1998 toegezonden asielaanvraag ten behoeve van de echtgenote van verzoeker. Tevens is de Minister gevraagd naar de bekendheid bij de Nederlandse ambassade te Damascus met werkinstructie 183 en is verzocht om toezending van een afschrift, indien voorhanden, van het protocol voor de behandeling van asielaanvragen die zijn ingediend bij een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging.

2.1. Bij brief van 29 november 1999 deelde de Minister van Buitenlandse Zaken de Nationale ombudsman het volgende mee.

“…U heeft mij verzocht informatie te leveren over de procedure en behandeling van een asielaanvraag per faxbrief d.d. 4 december 1998 op Nederlandse ambassade te Damascus voor de partner/echtgenote van de heer D. Daarbij vraagt u of de ambassade op de hoogte is van werkinstructie 183 van de IND van 13 november 1998 en u verzoekt om afschriften van de relevante stukken danwel een protocol dat van toepassing is op de behandeling van een asielaanvraag op de post. Ik kan u daarover het volgende mededelen.

Uw mededeling dat sprake zou zijn van een asielaanvraag van de echtgenote van de heer D. berust volgens mijn informatie op een misverstand. Wel is door haar een mvv-procedure opgestart.

(…)

Voorts wil ik verwijzen naar het memorandum van 7 oktober 1999 van Ambassade Damascus aan DPC/VV (zie hierna onder 2.2; N.o.) met daarin vermeld het verloop van de procedure op de ambassade (…).

In dit verband diene verder het volgende.

Op 19 oktober 1998 is via een zogenaamde referentprocedure een mvv-gezinshereniging opgestart ten behoeve van de echtgenote en het kind van de heer D. Per faxbericht van 4 december 1998 aan onder meer de Nederlandse vertegenwoordiging te Damascus heeft de gemachtigde van de heer D. aangegeven dat de echtgenote van de heer D. ook in aanmerking wenst te komen voor toelating als vluchteling. De betreffende fax had dan ook als opschrift: asielverzoek.

Naar aanleiding van de fax van 4 december 1998 is er contact geweest tussen een medewerker van de post te Damascus en de asielcoördinator van de regio directie Zuid-Oost van de IND. Dat is de regiodirectie waar de mvv-procedure voor gezinshereniging in behandeling is. Er is toen gesproken over het feit dat de echtgenote van de heer D. ter ambassade (waar zij zich toch moest melden in verband met de reeds lopende mvv-procedure) zou worden gevraagd of zij ook een asielaanvraag wenste in te dienen. In dat geval zou dat conform de procedure uit de Bundel Consulaire Voorschriften (BCV) worden afgehandeld. (…).

Tijdens het gesprek op de ambassade op 16 februari 1999 met de echtgenote van de heer D., heeft zij desgevraagd uitdrukkelijk verklaard geen problemen in Syrië te ondervinden. Dit gesprek had het dubbele doel als bovenstaand aangeduid (mvv en asiel), hetgeen ook blijkt uit het telefaxvoorblad van het rapport van bevindingen van 16 februari 1999 van de tweede ambassadesecretaris Damascus aan de IND (…).

Nu betrokkene desgevraagd aangaf geen problemen te ondervinden in Syrië, leidde dit tot de conclusie dat zij niet beschouwd kan worden als asielzoekster. Daarmee stond vast dat werkinstructie 183 op deze zaak niet van toepassing was.

Naar aanleiding van uw vraag of de Nederlandse ambassade op de hoogte is van de inhoud van werkinstructie 183 bericht ik u als volgt. De post was inderdaad op de hoogte. De gemachtigde van de heer D. had deze namelijk aan de post te Damascus toegestuurd. Overigens werken posten in de eerste plaats op basis van de u bekende BCV en in dit verband dus met AM.C.3. (zie achtergrond, onder 5.; N.o.). Zoals u kunt zien zijn beide instructies (de BCV en de werkinstructie) op hetzelfde doel gericht. (…). Tevens verwijs ik voor de volledigheid naar de inhoud van de brief van Justitie voor wat betreft dit punt.

Ik meen met het bovenstaande uw vragen in deze zaak te hebben beantwoord en u voldoende te hebben geïnformeerd. Mocht u nog een nadere toelichting wensen, dan ben ik daartoe gaarne bereid. Een afschrift van deze brief zal eveneens verzonden worden aan de IND.…”

2.2. In het memorandum van 7 oktober 1999 is het volgende opgenomen.

" Referte uw memorandum van 21 september 1999 inzake klacht van bovengenoemde kan ik u het volgende mededelen:

- Op 4 december 1998 ontving ambassade een brief van SRA (verzoekers gemachtigde; N.o.) waarin hij Ambassade verzocht onmiddellijke bescherming te bieden aan Mevr. Z. In diezelfde brief geeft hij ook aan dat de MVV procedure betreffende Mevr. Z. is opgestart.

- Op 9 december 1998 ontving de Ambassade een MVV goedkeuring inzake Mevr. Z. via IND ZO. Na overleg met asiel unitcoordinator Dhr. O. (IND ZO/OC Gilze Rijen) werd besloten een kort identificerend interview af te nemen.

- Op 16 februari 1999 meldde Mevr. Z. zich bij de Ambassade alwaar een identificerend onderzoek plaatsvond. In dit gehoor werd betrokkene uitdrukkelijk gevraagd of zij problemen ondervond in Syrie waarop zij ontkennend antwoordde. Uit het rapport van bevindingen blijkt niet dat betrokkene asiel heeft aangevraagd of om bescherming van de Ambassade heeft verzocht.

- Op 4 maart 1999 volgde een tweede brief van SRA waarin wederom om bescherming wordt gevraagd van de Ambassade.

- Op 16 april 1999 volgde een derde brief van SRA waarin wordt verwezen naar werkinstructie 183. Zie copie. Echter, betrokkene heeft volgens het rapport van bevindingen nooit ter sprake gebracht dat zij om bescherming verzocht.

- Op 20 april 1999 heeft Ambassade bovengenoemde doorgegeven aan SRA.

- Op 12 juli 1999 krijgt Ambassade bericht dat de MVV aanvraag van betrokkene is afgewezen. Betrokkene is niet bereikbaar.

- Op 26 augustus 1999 volgde vierde brief van SRA waarin wordt verzocht het intakegesprek en andere gevoerde gesprekken per ommegaande door te sturen naar SRA.

- Op 1 september 1999 volgde eenzelfde bericht. SRA in deze doorverwezen naar IND.

- Op 4 oktober 1999 gesproken met Dhr. De. van afdeling TST te IND ZO. Dhr. De. gaf aan dat de A-status van referent op 3 juni 1999 is ingetrokken. Op 25 augustus 1999 werd hiertegen bezwaar ingediend.

Commentaar

Betrokkene heeft persoonlijk nimmer aangegeven dat zij politiek asiel zocht in Nederland. Ambassade heeft deswege dossier van betrokkene als MVV aanvraag behandeld. Dit ook naar aanleiding van MVV goedkeuring van IND ZO. Mocht betrokkene een asiel aanvraag hebben willen indienen dan zou de procedure zoals gesteld in BCV; AM.C.3 worden gevolgd.

Nog op te merken valt dat betrokkene zich na het afnemen van het interview niet meer heeft gemeld op de Ambassade en sindsdien ook niet bereikbaar is."

G. NADERE REACTIE VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

Bij brief van 1 december 1999 reageerde de Staatssecretaris van Justitie op de vragen die de Nationale ombudsman hem bij brief van 7 september 1999 had gesteld. In de brief is het volgende opgenomen:

"1. In de eerste plaats verzoekt u om informatie over de manier waarop de aanvraag om een machtiging tot verblijf (mvv) is behandeld. In dat verband heeft u verzocht om het proces van behandeling te beschrijven en de op de behandeling hebbende stukken te overleggen.

2. Voorts wilt u vernemen waarom de aanvraag van de echtgenote en het kind van betrokkene niet ter behandeling is doorgestuurd naar de taakgroep Hervestigingszaken, onder verwijzing, onder verwijzing naar het gestelde onder 2. van de werkinstructie van 13 november 1998.

3. Tenslotte verzoekt u om informatie over het moment waarop en door wie de Immigratie- en Naturalisatiedienst in kennis is gesteld van de asielaanvraag die de gemachtigde van betrokkene op 4 december 1998 per fax heeft ingediend bij de Nederlandse ambassade te Syrië ten behoeve van de echtgenote en het kind van betrokkene en over de manier waarop deze aanvraag is behandeld. Tevens wordt in dit verband verzocht om een afschrift van de relevante stukken toe te zenden.

Ten aanzien van het eerste gedeelte van uw klacht, merk ik het volgende op.

De gemachtigde van betrokkene heeft op 19 oktober 1998 een mvv-aanvraag (…) ingediend namens de echtgenote en het kind van betrokkene, een zogenaamde referentprocedure. Voorts heeft de gemachtigde per brief van 4 december 1998 een brief aan de Nederlandse vertegenwoordiging te Damascus (Syrië) - per fax - gezonden dat de echtgenote en het kind van betrokkene zich binnenkort aldaar zouden melden om bescherming te verzoeken tegen vervolging door de Iraakse autoriteiten (…).

Per fax van 9 december 1998 is de Nederlandse Ambassade te Damascus (Syrië) geïnformeerd dat aan de echtgenote en kind van betrokkene een mvv, alsmede een laissez passer, kon worden afgegeven (…). Uit telefonisch contact van 9 februari 1999 met voornoemde Ambassade is gebleken dat de mvv nog niet was verstrekt en dat de echtgenote en het kind van betrokkene zich nog niet hadden gemeld. Op verzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, meer in het bijzonder de Visadienst, van voornoemde datum heeft evenvermelde Ambassade de zaak tot nader bericht aangehouden in verband met het gestarte onderzoek van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) inzake de verblijfstitel van de heer D.

Op 16 februari 1999 hebben de echtgenote en het kind van betrokkene zich gemeld bij voornoemde Ambassade, alwaar een interview heeft plaatsgevonden inzake de namens hun aangevraagde mvv, alsmede hun asielmotieven. Van dit interview is een rapport van bevindingen opgesteld, waaruit blijkt dat de echtgenote heeft verklaard geen problemen van de zijde van de Iraakse autoriteiten te hebben ondervonden in Syrië (…). Dit in tegenstelling tot hetgeen de gemachtigde in zijn brief van 4 december 1998 had verwoord.

Op 22 maart 1999 is de gemachtigde telefonisch door de Immigratie- en Naturalisatiedienst op de hoogte gesteld van het feit dat het BVD-rapport twijfels oproept omtrent het waarheidsgehalte van het asielrelaas van betrokkene en dat dit consequenties kan hebben voor zijn verblijfsstatus hier te lande (…). Naar aanleiding van uw klacht van 16 april 1999 is de gemachtigde van betrokkene per brief 26 april 1999 op de hoogte gesteld van het feit dat nog niet beslist kon worden op de mvv-aanvraag, omdat de verblijfsrechtelijke positie van betrokkenen zou worden (her)beoordeeld (…). Bij beschikking van 3 juni 1999 is de status van betrokkene ingetrokken en bij beschikking van 16 juni 1999 is de mvv-aanvraag alsnog niet ingewilligd (…) De gemachtigde van betrokkene heeft op 13 juli 1999 namens de echtgenote en kind van betrokkene een bezwaarschrift ingediend (…). Op 9 november 1999 heeft de gemachtigde namens hen een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.

Wellicht dat de procedure inzake het akkoord betreffende de afgifte van een mvv en laissez passer en vervolgens de niet-inwilligende beslissing betreffende de mvv-aanvraag in mijn brief van 28 juli 1999 onderbelicht is gebleven.

Ten aanzien van het tweede, alsmede het derde gedeelte van uw klacht, bericht ik u het volgende.

(…)

In de brief van 4 december 1998 heeft de gemachtigde van betrokkene - per fax - de Nederlandse Ambassade te Damascus (Syrië) geïnformeerd dat de echtgenote en het kind van betrokkene bescherming vragen. Deze brief is ter informatie diezelfde dag aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst verzonden. (…)

De brief van 4 december 1998 had mogelijkerwijs opgevat kunnen worden als een asielaanvraag. Er is naar aanleiding van deze brief, na overleg met de Immigratie- en Naturalisatiedienst, besloten in een gesprek ter ambassade te bezien of de echtgenote van betrokkene beschouwd zou kunnen worden als een asielzoeker. Tijdens dat gesprek is gebleken dat zij geen problemen ondervond van de zijde van de Iraakse autoriteiten gedurende haar verblijf in Syrië, zoals verwoord in het rapport van bevindingen van 16 februari 1999. De gestelde problemen in het land van herkomst hebben voor de echtgenote van betrokkene geen aanleiding gevormd om de bescherming van het Vluchtelingenverdrag in te roepen en zelfstandig een aanvraag om toelating als vluchteling in te dienen.

Deswege wordt zij niet beschouwd als een asielzoeker.

Het was dus vanaf die datum duidelijk dat de taakgroep Hervestigingszaken geen rol had in deze zaak. Als in de periode van 4 december 1998 en 16 februari 1999 deze taakgroep wel was ingeschakeld, was overigens precies dezelfde werkwijze gevolgd. Indien een asielaanvraag wordt ingediend en/of een aanvraag die als zodanig beschouwd zou kunnen worden, wordt de betrokken vreemdeling uitgenodigd ter ambassade. Als hij of zij aldaar melding maakt van problemen met de autoriteiten in het land van herkomst en/of derde land zal gehandeld worden volgens de terzake geldende protocollen, als ook gevoegd bij de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van waarin gereageerd wordt op de door u aldaar ingediende vervolgklacht van 6 september 1999 (…).

Voorts spreekt de gemachtigde van betrokkene in zijn brief van 19 oktober 1998 over een model D7, hetgeen refereert naar een reguliere mvv-aanvraag. In zijn correspondentie aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst - meer in het bijzonder de Visadienst - van 22 september 1999 spreekt de gemachtigde van mvv-regulier, alsmede van mvv-asiel. Ten aanzien van voornoemde termen wil ik opmerken dat mvv-regulier kan worden aangemerkt c.q. wordt aangemerkt als een aanvraag in het kader van hoofdstuk B1 en mvv-asiel als zijnde een aanvraag in het kader van hoofdstuk B7 van de Vreemdelingencirculaire 1994.

Gelet op het vorenstaande is dezerzijds de in kopie ontvangen brief van 4 december 1998 niet conform werkinstructienummer 183 doorgezonden aan de taakgroep Hervestigingszaken. Voor het overige verwijs ik u naar de inhoud van de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken op uw vervolgklacht van 6 september 1999 (….)…"

H. Nadere reactie verzoeker

Bij brief van 24 januari 2000 reageerde verzoekers gemachtigde als volgt op de nadere reacties van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Justitie:

"…Ten aanzien van het proces van behandeling van de MVV-aanvraag en de taakgroep Hervestigingszaken merk ik het volgende op. Het wekt ten zeerste bevreemding dat om aanhouding van de behandeling van de MVV-aanvraag is verzocht, nu het nog volstrekt onduidelijk was of de uitkomst van het BVD-onderzoek ook daadwerkelijk negatieve gevolgen zou hebben voor de verleende verblijfsstatus (A-status) van mijn cliënt. Daarbij merk ik op dat het aanvullende gehoor naar aanleiding van de BVD-resultaten eerst op 31 maart 1999 plaatsvond en dat de verleende status pas bij beschikking van 3 juni 1999 werd ingetrokken. Tenslotte wijs ik op het onvoorwaardelijke karakter van een verleende A-status.

Het is verder opvallend te lezen dat de IND nu kennelijk wel de mening is toegedaan dat de MVV-aanvraag tevens een asielaanvraag betrof nu zij stelt dat in het interview tevens is gevraagd naar de asielmotieven. Nu dit het geval is had het dossier dan ook dienen te worden doorgezonden aan het taakgroep Hervestigingszaken.

Temeer nu reeds uit werkinstructie 183 (NB geschreven voor IND-ambtenaren!) duidelijk blijkt dat 'op grond van inhoudelijke aspecten zal moeten worden vastgesteld' of de aanvraag tevens een asielaanvraag betreft. Kortheidshalve verwijs ik andermaal naar de werkinstructie alsmede naar een recente uitspraak inzake deze werkinstructie (…), waarin het een en ander wordt bevestigd. Derhalve heeft de IND en/of ambassade ook een duidelijke eigen verantwoordelijkheid in het onderkennen van een asielaanvraag.

Wat betreft de vraag of mijn cliënte dient te worden beschouwd als een asielzoekster, dient te worden gekeken naar het land van herkomst i.c. Irak. Uit het verslag van gehoor blijkt duidelijk dat zij de vraag of zij problemen heeft in het land van herkomst volmondig met 'ja' beantwoordt. De overweging van de IND dat cliënte niet expliciet heeft verzocht om 'bescherming onder het Vluchtelingenverdrag' is een onevenredige eis die evenmin aan andere asielzoekers wordt gesteld, terwijl uit haar relaas tegelijkertijd overduidelijk blijkt dat zij wel degelijk gegronde vrees heeft voor vervolging. Bovendien wijs ik andermaal op de stukken die ik de ambassade toestuurde waarin zulks met zoveel woorden zeer duidelijk en expliciet naar voren is gebracht. (…)

De vrees voor mogelijke vervolging in Syrië door de Iraakse autoriteiten berust op informatie van de IND zelf, alsmede op informatie van de Speciale Rapporteur inzake Irak in combinatie met de ernst van haar asielrelaas (ontvreemde staatsgeheimen betreffende massavernietigingswapens). Het feit dat zij in Syrië (nog) niet door Iraakse agenten is vervolgd zegt meer over het geluk dat zij hiermee heeft gehad dan over daadwerkelijk uitblijven van een dergelijke mogelijke vervolging.

De conclusie dat de taakgroep Hervestigingszaken geen rol had, kan dan ook volstrekt niet worden gevolgd. Mijns inziens is dan ook op zeer onbehoorlijke wijze door de IND met de geëigende procedures (en daarmee het leven van mijn cliënte en haar zoontje) omgesprongen.

Wat betreft de afhandeling van de aanvragen op de ambassade merk ik het volgende op. Het bevreemdt ten zeerste dat de aanvraag van mijn cliënte middels de referent procedure niet tevens ook als een asielaanvraag is behandeld. Temeer nu het ministerie van Buitenlandse Zaken op pagina 2 (tweede alinea) van haar reactie erkent dat duidelijk is aangegeven dat de aanvraag (tevens) een asielaanvraag betrof en dat zij tevens op de hoogte was van werkinstructie 183 (idem, laatste alinea).

Uit de derde alinea leid ik af dat is afgesproken dat expliciet aan mijn cliënte zou worden gevraagd of zij tevens een asielaanvraag wenste in te dienen. Uit het verslag van gehoor blijkt niet dat dit is gebeurd. Ondanks duidelijke aanwijzingen dat mijn cliënt wel degelijk vervolging zei te vrezen, is haar aanvraag niet conform de richtlijnen van de ambassade (A.M.C.3.) afgehandeld, waaronder een doorverwijzing naar de lokale UNHCR-vertegenwoordiger.

Ten onrechte baseert de ambassade zich daarbij enkel op de afwezigheid van problemen die mijn cliënte in Syrië zou ondervinden. Ook de conclusie van Buitenlandse Zaken dat, nu mijn cliënte geen problemen in Syrië ondervond, zij ook niet als asielzoekster diende te worden beschouwd kan door mij niet worden gevolgd. Evenmin als de conclusie dat derhalve werkinstructie 183 niet van toepassing was. Andermaal wordt verwezen naar de werkinstructie waaruit blijkt dat deze tevens van toepassing is op aanvragen gedaan vanuit derde landen zoals Syrië (pagina 1, inleiding, eerste alinea), waaruit valt af te leiden dat het gaat om asielaanvragen die betrekking hebben op vervolging in het land van herkomst doch die in een derde land bij Nederland worden ingediend. NB dit volgt ook uit het vragenformulier asielaanvragen in de toelichting (na vraag 25 daarvan) (zie achtergrond, onder 5.; N.o.).

Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de ambassade een schandalig passieve en bureaucratische houding heeft ingenomen inzake de asielaanvraag van mijn cliënte, waarbij zij zelfs haar eigen richtlijnen niet volgt. Ik wijs in deze op de tegenstrijdige verklaringen van het ministerie van Buitenlandse Zaken, waarbij enerzijds in de reactie op uw brief van 6 september 1999 wordt gesteld dat cliënte zou worden gevraagd of zij tevens een asielaanvraag wenste in te dienen en kennelijk mijn faxen aan de ambassade ook voldoende duidelijk waren.

Anderzijds blijkt uit het Memorandum dat in overleg met de IND slechts een kort identificerend interview (sic) zou worden afgenomen, alsof het slechts een reguliere MVV-aanvraag betrof. Vervolgens wordt doodleuk aangegeven dat cliënte zelf nimmer om asiel in Nederland heeft verzocht, waarbij opeens de door mij ingediende aanvraag niet meer van belang lijkt te zijn.

Overigens wordt in dit verband nog opgemerkt dat de vragenlijst asielaanvragen (zie achtergrond, onder 5.; N.o) niet geheel is doorlopen, zo blijkt uit het verslag van het interview met cliënte op 16 februari 1999…"

Beoordeling

Inleiding

Alhoewel de Staatssecretaris van Justitie in zijn reactie van 28 juli 1999 op de klacht opmerkt dat de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van verzoekers echtgenote en kind niet op 19 oktober 1998, maar op 19 november 1998 is ingediend, staat voldoende vast dat de aanvraag dateert van 19 oktober 1998.

De mvv-aanvraag, die verzoekers gemachtigde schriftelijk heeft ingediend bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Brabant-Noord is gedateerd 19 oktober 1998. Ook in de beschikking op de mvv-aanvraag is 19 oktober 1998 opgenomen als aanvraagdatum. In de nadere reactie op de klacht van 1 december 1999 gaat de Staatssecretaris van Justitie eveneens uit van 19 oktober 1998 als aanvraagdatum.

A. Met betrekking tot de informatieverstrekking

1. Verzoeker klaagt erover dat de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die is ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), hem noch zijn gemachtigde ervan in kennis heeft gesteld dat de behandeling van de mvv-aanvraag van 19 oktober 1998 ten behoeve van zijn echtgenote en zoontje in afwachting van de resultaten van een onderzoek door de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) naar zijn asielrelaas werd aangehouden.

2. Ingevolge artikel 4:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie achtegrond, onder 2.) dient in een geval als het onderhavige, indien niet binnen acht weken op de aanvraag kan worden beschikt, de aanvrager daarvan in kennis te worden gesteld. Daarbij moet een redelijke termijn worden genoemd waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

3. De Visadienst heeft de Nederlandse Ambassade te Damascus (Syrië) op 9 december 1998, ruim zes weken na de aanvraag, bericht dat aan verzoekers echtgenote en kind een mvv kon worden afgegeven. Op dat moment was het doen van een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 Awb nog niet aan de orde. Sinds de indiening van de aanvraag waren er immers nog geen acht weken verstreken.

4. Toen echter de Visadienst de ambassade op 9 februari 1999 verzocht de zaak aan te houden in verband met onderzoek van de BVD had het op de weg van de Visadienst gelegen om verzoeker(s gemachtigde) ter zake in te lichten door toezending van een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 Awb. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

5. Alhoewel de Staatssecretaris van Justitie de klacht over de informatieverstrekking gegrond achtte, was het zijns inziens niet onredelijk te veronderstellen dat verzoekers gemachtigde, gelet op zijn veelvuldige contacten met de Visadienst over de overkomst van verzoekers echtgenote en kind, ermee bekend was dat de uitkomst van het BVD-onderzoek mede bepalend zou zijn voor de beoordeling van de mvv-aanvraag. Hierover wordt het volgende overwogen.

De veelvuldige contacten, die deels telefonisch plaatsvonden, stelden de Visadienst in de gelegenheid om verzoekers gemachtigde actief te informeren over de stand van zaken in de behandeling van de mvv-aanvraag. Hem is echter niet expliciet meegedeeld dat en waarom de behandeling van de mvv-aanvraag was aangehouden. Door deze gelegenheid meerdere keren te laten voorbijgaan heeft de Visadienst niet die zorgvuldigheid in acht genomen die had mogen worden verwacht.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

B. Met betrekking tot de behandeling van de aanvraag

1. Verzoeker maakt er bezwaar tegen dat de mvv-aanvraag van 19 oktober 1998 in strijd met werkinstructie 183 van 13 november 1998 niet onverwijld ter behandeling is doorgestuurd naar de taakgroep Hervestigingszaken (zie achtergrond, onder 3.) van de IND.

2. Werkinstructie 183 gaat over 'Asielverzoeken vanuit het buitenland, herkenning en routering binnen de IND'. Volgens de werkinstructie gaat het om reeds bestaand beleid dat weer in herinnering wordt gebracht. De werkinstructie ziet mede op de herkenning van een verzoek om toelating als vluchteling. Daarbij is nadrukkelijk opgemerkt dat asielverzoeken moeten worden herkend aan de hand van inhoudelijke aspecten. Uit de werkinstructie komt naar voren dat de Staatssecretaris van Justitie uitgaat van de mogelijkheid voor een referent om door middel van een mvv-aanvraag een asielverzoek voor een ander, die verblijft in het buitenland in te dienen. De werkinstructie bepaalt dat dergelijke verzoeken om overkomst vanuit het buitenland dienen te worden doorgezonden naar de taakgroep Hervestigingszaken (HVZ) van de regionale directie zuid-west van de IND. Bij twijfel of een bepaalde zaak voor doorzending in aanmerking komt dient contact te worden opgenomen met HVZ.

3. Bij brief van 19 oktober 1998 heeft verzoekers gemachtigde een mvv-aanvraag ten behoeve van de echtgenote en het kind van zijn cliënt ingediend bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Brabant-Noord. In de brief verzocht hij zo snel mogelijk een positief advies af te geven zodat de mvv's zo snel mogelijk konden worden afgegeven. Hij stelde dat betrokkenen gevaar liepen in het land van herkomst, althans een behandeling te wachten stond die in strijd was met artikel 3 EVRM en artikel 3 van het Antifolterverdrag (zie achtergrond, onder 6.)

4. Op 4 december 1998 stuurde verzoekers gemachtigde een brief per faxbericht naar de Nederlandse ambassade te Damascus (Syrië) met als onderwerp 'Asielverzoek en meer subsidiair gezinshereniging'. De Visadienst ontving een kopie van deze brief.

5. De mvv-aanvraag van 19 oktober 1998 noch de brief van 4 december 1998 waren voor de Visadienst aanleiding om deze zaak door te sturen naar de taakgroep Hervestigingszaken.

6. Op 9 december 1998 liet de Visadienst de Nederlandse ambassade te Damascus weten dat geen bezwaar bestond tegen de afgifte van een mvv aan de echtgenote en het kind van verzoeker.

Naar aanleiding van dit bericht besloot de ambassade in overleg met een asielcoördinator van de IND om een kort identificerend interview af te nemen van de echtgenote van verzoeker.

7.1. De Staatssecretaris van Justitie was aanvankelijk van mening dat er in dit geval geen doorzending naar de taakgroep HVZ had behoeven plaats te vinden, omdat het een verzoek betrof om een afgeleide vluchtelingenstatus. Uit het dossier bleek immers niet dat de echtgenote van betrokkene op zelfstandige gronden om bescherming in de zin van het Vluchtelingenverdrag heeft verzocht.

7.2. In de nadere reactie op de klacht gaf de Staatssecretaris aan dat naar aanleiding van de brief van 4 december 1998 was besloten om in een gesprek op de ambassade te bezien of verzoekers echtgenote beschouwd zou kunnen worden als asielzoekster. Dit gesprek vond plaats op 16 februari 1999. Omdat zij had aangegeven geen problemen te ondervinden in Syrië en de gestelde problemen in het land van herkomst geen aanleiding waren geweest om de bescherming van het Vluchtelingenverdrag in te roepen en zij niet zelfstandig een asielverzoek had ingediend, was zij volgens de Staatssecretaris niet beschouwd als asielzoekster. Daarom was vanaf de datum van het interview, 16 februari 1999, duidelijk geweest dat er geen rol was weggelegd voor de taakgroep Hervestigingszaken.

8. In zijn nadere reactie op de klacht deelde de Minister van Buitenlandse Zaken mee dat de ambassade met de betrokken asielcoördinator van de IND had besproken dat betrokkene zou worden gevraagd of zij ook een asielaanvraag wenste in te dienen.

Omdat betrokkene, daarnaar gevraagd, had aangegeven geen problemen te ondervinden in Syrië, had dit tot conclusie geleid dat zij niet kon worden beschouwd als asielzoekster, aldus de Minister van Buitenlandse Zaken. Daarmee stond volgens de Minister vast dat werkinstructie 183 niet van toepassing was.

9.1. De feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de conclusie dat verzoekers echtgenote niet beschouwd kon worden als asielzoekster, kunnen die conclusie onvoldoende dragen.

9.2. In de schriftelijke aanvraag van 19 oktober 1998 was aangegeven dat werd gevreesd voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Antifolterverdrag. Dit was een eerste aanleiding om na te gaan of werkinstructie 183 mogelijk van toepassing was.

De brief van 4 december 1998 betrof een asielaanvraag. Mede gelet op de inhoud van de schriftelijke aanvraag van 19 oktober 1998, had de brief van 4 december 1998 aanleiding moeten vormen om contact op te nemen met de taakgroep HVZ om na te gaan of doorzending naar HVZ in dit geval was gerechtvaardigd. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

9.3. Verder blijkt uit het rapport van bevindingen van 16 februari 1999 met betrekking tot het interview op de ambassade dat verzoekers echtgenote tijdens het interview weliswaar heeft aangegeven dat zij geen problemen ondervond in Syrië, maar dat zij wel problemen ondervond met de autoriteiten van het land van herkomst, Irak.

Haar is niet expliciet gevraagd of zij een asielaanvraag wilde indienen. Evenmin is doorgevraagd toen zij aangaf problemen te ondervinden in het land van herkomst sinds het vertrek van haar echtgenoot.

9.4. De inhoud van het rapport van bevindingen bevat dan ook onvoldoende feiten en omstandigheden om te kunnen vaststellen dat de echtgenote van verzoeker niet kon worden beschouwd als asielzoekster.

9.5. Zowel de Visadienst als de Nederlandse ambassade te Damascus hebben daarmee ten onrechte niet onderkend dat de mvv-aanvraag van 19 oktober 1998 en de schriftelijk ingediende asielaanvraag van 4 december 1998 dienden te worden behandeld in overeenstemming met werkinstructie 183.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die is ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als eengedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie gezamenlijk, is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de Nederlandse Ambassade te Damascus (Syrië), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, is eveneens gegrond.

Instantie: Visadienst

Klacht:

Stelt noch verzoeker, noch gemachtigde ervan in kennis dat de behandeling van de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor echtgenote en kind werd aangehouden in afwachting van resultaten van onderzoek door de BVD naar asielrelaas.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Ambassade Damascus (Syrië)

Klacht:

Mvv-aanvraag is niet onverwijld ter behandeling doorgestuurd naar de taakgroep Hervestigingszaken van de IND.

Oordeel:

Gegrond