2000/232

Rapport

Op 8 december 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de

heer C. te Oosterhout, met een klacht over een gedraging van de Staatssecretaris van Financiën.

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat de Staatssecretaris van Financiën in zijn brief van 30 november 1999 het verzoek om schadevergoeding zoals gedaan in verzoekers brieven van 5 augustus en 5 november 1999 heeft afgewezen.

Achtergrond

1. Wijze van beoordelen door de Nationale ombudsman

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten, dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

2. Mededeling 36. Behandeling verzoeken om vergoeding van kosten gemaakt in de bezwaarfase (Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 10 juni 1998, nr. AFZ98/1467M, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 4 november 1999, nr. AFZ1999/1971M):

"...Besluit herzien vóór 1 januari 1994

Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 1998, rolnummer 16 474, V-N 1998/13.5, biz. 1225 e.v., volgt dat indien de Belastingdienst een beschikking in de bezwaarfase herziet, het van de feiten en omstandigheden van het geval afhangt of er sprake is van een tot schadevergoeding verplichtende onrechtmatige daad. Van dat laatste is naar het oordeel van de Hoge Raad in ieder geval sprake in situaties waarbij het gaat om een onjuiste uitleg van de wet.

Mij is gebleken dat belastingplichtigen zich naar aanleiding van het genoemde arrest tot de Belastingdienst richten met het verzoek de door hen in de bezwaarfase gemaakte kosten te vergoeden. In verband daarmee stel ik mij op het standpunt dat de betekenis van de beslissing van de Hoge Raad zich beperkt tot bestreden besluiten (belastingaanslagen, beschikkingen) die de inspecteur vóór 1 januari 1994 heeft herzien. De behandeling van verzoeken tot vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten met betrekking tot deze besluiten dient met bericht en raad te worden overgedragen aan het Ministerie van Financiën, directie Algemene Fiscale Zaken.

Besluit herzien na 1 januari 1994

Met ingang van 1 januari 1994 is, in het verlengde van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak in belastingzaken (Warb) een regeling opgenomen die voorziet in een getarifeerde vergoeding van kosten in fiscale procedures. Deze regeling is nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten fiscale procedures (BPF). Met ingang van 1 september 1999 zijn artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht van overeenkomstige toepassing in fiscale procedures waarin het beroep is ingesteld na 31 augustus 1999. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot, onder meer, artikel 8:75 Awb is aangegeven dat de vergoeding van kosten die zijn gemaakt in een bestuurlijke voorfase (waaronder de bezwaarfase) uitzondering dient te blijven en alleen aan de orde kan zijn indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. De bezwaarschriftprocedure is, anders dan de beroeps- en cassatieprocedure, gericht op bestuurlijke heroverweging van genomen besluiten en op herstel van in de primaire besluitvormingsfase gemaakte fouten en vormt daarmee als het ware een verlengstuk van die fase.

Van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld, is sprake indien het bestreden besluit door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is genomen. Het begrip 'ernstig onzorgvuldig' is ontleend aan de bestuursrechtspraak en duidt op een situatie waarin het bestuursorgaan als het ware tegen beter weten in heeft gehandeld. Het moge duidelijk zijn, dat niet elk gebrek in de besluitvorming ernstige onzorgvuldigheid oplevert. Als bijvoorbeeld een naar achteraf blijkt onjuist, maar verdedigbaar juridisch standpunt is ingenomen, is van onzorgvuldigheid geen sprake. Als in (of bij de voorbereiding van) een besluit een reken- of toetsfout is gemaakt of bij vergissing van onjuiste feiten is uitgegaan, als het aan het besluit ten grondslag gelegde feitenonderzoek niet volledig is geweest, een minder bekende of recente rechterlijke uitspraak of wetsbepaling over het hoofd is gezien, de voorgeschreven voorbereidingsprocedure niet helemaal correct is gevoerd of termijnen niet strikt zijn nageleefd, behoort dit op zichzelf nog niet te leiden tot aansprakelijkheid voor de kosten van de bezwaarprocedure. Bij ernstige onzorgvuldigheid dient vooral gedacht te worden aan besluiten die inhoudelijk evident onverdedigbaar zijn zoals een evident onhoudbare wetsuitleg, duidelijke strijd met sedert lang gevestigde jurisprudentie, en dergelijke..."

3. Rapport 1999/436 van de Nationale ombudsman (rapport uitgebracht naar aanleiding van een klacht van verzoeker over de afhandeling van het bezwaarschrift tegen de inhouding van loonbelasting door I BV)

"...4. De Belastingdienst Breda geeft aan dat de behandeling van het bezwaarschrift langer heeft geduurd dan de geldende streeftermijn van zes weken omdat het bezwaarschrift betrekking had op een nog niet uitgekristalliseerde problematiek. De Belastingdienst had daarom, en met het oog op de gewenste landelijke eenheid van beleid in deze kwestie, besloten het bezwaarschrift voor te leggen aan een zogenaamde kennisgroep van de Belastingdienst. Daardoor was afhandeling binnen de door de Belastingdienst gehanteerde streeftermijn van zes weken niet mogelijk geweest.

5. De streeftermijn van zes weken is vastgelegd in artikel 6.2.7. van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht (…). Ingevolge het bepaalde in dit artikel heeft de Belastingdienst de bevoegdheid de beslistermijn met ten hoogste vier weken te verlengen. Indien de Belastingdienst van deze bevoegdheid gebruik maakt, dient hij daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de belanghebbende.

De Belastingdienst heeft een dergelijke schriftelijke mededeling aan verzoeker niet gedaan en in zoverre gehandeld in strijd met het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht.

Daaraan doet niet af dat de Belastingdienst, zoals hij stelt, verzoeker in diverse telefoongesprekken van de stand van zaken op de hoogte heeft gesteld.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

6. Gelet op hetgeen de Belastingdienst naar voren heeft gebracht met betrekking tot de problematiek waarop het bezwaarschrift zag, is het te billijken dat de Belastingdienst besloot het bezwaar voor te leggen aan de kennisgroep, ook al zou daarmee vrijwel zeker een langere behandelingsduur dan de streeftermijn van zes weken ontstaan. Het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht biedt voor zo'n handelwijze op zichzelf ook de ruimte. Daaraan doet niet af hetgeen verzoeker stelt omtrent het volgens hem al veel eerder bekende standpunt van het GAK en/of het LISV. Er was op dat moment voor de Belastingdienst immers nog geen beleid geformuleerd met betrekking tot de beoordeling van de zelfstandigheid van interimmanagers.

7. De Belastingdienst is er echter niet in geslaagd duidelijk te maken waarom het bezwaar niet eerder dan 23 maart 1999 aan de kennisgroep kon worden voorgelegd. Het bezwaarschrift was op dat moment al ongeveer vier maanden in zijn bezit. De Belastingdienst voert ter verklaring van deze termijn aan dat eerst "enig kantoorwerk" bestaande uit literatuur- en jurisprudentieonderzoek alsmede feitenonderzoek en telefonisch overleg hebben plaatsgevonden. Zonder nadere verklaring is dit echter niet voldoende om een termijn van vier maanden, derhalve een termijn die op zich al beduidend langer is dan de streeftermijn van zes weken, te rechtvaardigen. Een dergelijke verklaring heeft de Belastingdienst niet gegeven.

In dit verband is het ook opmerkelijk dat de Belastingdienst de kwestie niet eerder dan op 4 juni 1999 opnieuw aan de kennisgroep heeft voorgelegd, hoewel al op 18 mei 1999 was gebleken dat de eerdere brief niet door de kennisgroep was ontvangen.

Het bovenstaande laat geen andere conclusie toe dan dat de Belastingdienst onvoldoende aandacht heeft gehad voor de termijn waarbinnen het bezwaarschrift door hem diende te worden afgehandeld, en bij deze afhandeling onvoldoende voortvarend is opgetreden.

De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk..."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Financiën verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tevens werd de Staatssecretaris een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Staatssecretaris van Financiën deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker is enig aandeelhouder van C BV. Hij treedt op als interim-manager bij derden. Hij doet dit in zijn hoedanigheid als werknemer van C BV.

2. In een brief van 23 oktober 1998 aan de gemachtigde van C BV nam de Belastingdienst/Ondernemingen Rotterdam 1 het standpunt in dat sprake was van een dienstbetrekking tussen verzoeker en een bemiddelingsbureau I BV. De Belastingdienst Rotterdam schreef onder meer:

"Ik had twee redenen om tot een dienstbetrekking te concluderen tussen (I BV.; N.o.) en (verzoeker; N.o.). De eerste was dat er een civielrechtelijke dienstbetrekking was, en de tweede (subsidiair) dat er een fictieve dienstbetrekking was.

Ik beschik niet over contracten, ik ga uit van de feiten zoals ik die van u heb vernomen.

(Verzoeker; N.o.) is werknemer van zijn eigen BV (C BV; N.o.). (C BV.; N.o.) contracteert met (I BV.; N.o.), een bemiddelingsburo. (I BV. N.o.) heeft zich verbonden met opdrachtgever (N; N.o.) een bij deze onderneming aanwezig managementprobleem op te lossen. (I BV.; N.o.) begeleidt (verzoeker; N.o.) en verricht een aantal administratieve taken."

Als gevolg van het standpunt van de Belastingdienst ging I BV over tot inhouding van loonbelasting op de betalingen aan C BV.

3. Met een brief van 18 november 1998 tekende de gemachtigde van C BV gemotiveerd bezwaar aan tegen de door I BV. op 5 november 1998 ingehouden loonbelasting. Het bezwaar was gericht aan de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Breda. De gemachtigde schreef onder meer:

"In deze bezwaarprocedure staat (...) de vraag centraal, of de rechtsbetrekking tussen

(I BV.; N.o.) enerzijds en cliënte anderzijds (is te kwalificeren) als een privaatrechtelijke dan wel een fictieve dienstbetrekking tussen (I BV.; N.o.) en (verzoeker; N.o.) persoonlijk, terzake waarvan (I BV.; N.o.) als inhoudingsplichtige kan worden aangemerkt. Deze vraag wordt door cliënte ontkennend beantwoord."

4. In een brief van 19 juli 1999 deed de Belastingdienst Breda onder meer uitspraak op het bezwaarschrift van 18 november 1998. Deze brief luidt als volgt:

"...Het geschil betreft de vraag of er al dan niet sprake is van een civielrechtelijke dan wel fictieve dienstbetrekking.

Het betreft hier nog niet uitgekristalliseerde problematiek waar geen eenduidige richtlijnen voor bestaan. Daarnaast is het LISV een bijkomende partij voor wat betreft de werknemersverzekeringen. Complicerende factor in deze zaak was voorts het gegeven dat GAK Nederland BV een dienstbetrekking aanwezig acht en u derhalve verzekeringsplichtig bent voor de werknemersverzekeringen. Deze verzekeringsplicht is door u niet bestreden.

Gelet op het vorenstaande heb ik na enig uitzoekwerk en overleg besloten uw casus voor te leggen aan een van de kennisgroepen die bestaan binnen de Belastingdienst, nl. de kennisgroep "ondernemerschap". Een dergelijke kennisgroep is het instrument om op landelijk niveau eenheid van beleid te ontwikkelen, dus ook op het gebied van interim-management.

Deze kennisgroep heeft uw casus meegenomen in een reeks van gevallen van interim-management, waarbij de doelstelling voorop heeft gestaan om eenheid van beleid te ontwikkelen.

De kennisgroep heeft mij uiteindelijk bericht dat in uw geval geen inhoudingsplichtige arbeidsverhouding aanwezig is. Zij heeft daarbij o.a. gelet op het aantal opdrachtgevers en de mate van zelfstandigheid/de toezichthoudende taak van (I BV.; N.o.).

Dit houdt in dat ten onrechte loonbelasting/premie volksverzekeringen is ingehouden. Uw bezwaarschrift wordt gehonoreerd.

De ingehouden loonbelasting ad f 93.427,= wordt met heffingsrente aan u gerestitueerd.

(...)

Tot slot biedt ik u mijn excuses aan voor de lange behandelingsduur van het bezwaarschrift. Diverse malen heb ik telefonisch met u de stand van zaken besproken en aangegeven dat de zaak vanaf zeker moment niet meer in mijn handen was. Onder andere complexiteit, raakvlakken met andere wetten, betrokkenheid van meerdere partijen, vorming van eenheid van beleid, hebben geleid tot een langere behandelingsduur die uiteindelijk in een voor u gunstige beslissing heeft geresulteerd.

De dubbele belastingheffing waar u in uw brief van 19 januari melding van maakt, heeft zich naar mijn mening niet voorgedaan. Er is f 93.247,- loonbelasting ingehouden en afgedragen welke zou dienen als voorheffing van de verschuldigde inkomstenbelasting. U heeft in 1998 geen loon genoten van (C BV. N.o.). Toepassing van de gebruikelijk loon-regeling zou aanleiding hebben kunnen geven tot het opleggen van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting over 1998. Deze aanslag zou meer bedragen dan de reeds ingehouden loonheffing. De aanslag is echter niet opgelegd.

Er is wel een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting aan (C BV.; N.o.) opgelegd, maar tot een te laag geschat belastbaar bedrag.

Het "knelpunt" van dubbele heffing behoefde dan ook geen oplossing..."

5. Verzoeker wendde zich met een brief van 5 augustus 1999 tot de Belastingdienst in Breda. Hij schreef het volgende:

"...Hoewel ik uiteraard tevreden ben met de uitslag ben ik zeer ontevreden met de hoeveelheid tijd die ik heb moeten besteden, de kosten die ik heb moeten maken en de langdurige juridische onzekerheid waarin ik zolang gehouden ben door deze zaak.

Een zaak die betrekking heeft op het door de Fiscus te voeren beleid.

Een onderwerp waar (C BV. en verzoeker; N.o.) geheel buiten staan.

Ook is de zaak niet door (C BV Cq. verzoeker; N.o.) naar voren gebracht, die houden zich gewoon aan de civiele-, fiscale- en sociale wetten en hebben geen initiatief genomen tot fiscale beleidsvorming.

Het is de Fiscus zelf die zich de vraag stelde of zij ter zake van de dienstbetrekking aan moest sluiten bij het LISV/Gak.

Overigens een onbegrijpelijke vraagstelling. Waarom zouden immers de richtlijnen/definities/wetten voor het heffen van belasting dezelfde moeten zijn als die welke een verzekeringsbedrijf, met een geheel andere taak, hanteert?

Op een aantal punten van uw brief zal ik ingaan:

a. U (...) schrijft dat er geen eenduidige richtlijnen bestaan.

Reactie: Of die benodigd zijn dan wel ontwikkeld moeten worden is een interne aangelegenheid van de Fiscus zelf en niet van (C BV/verzoeker; N.o.).

b. U schrijft dat de verzekeringsplicht niet door mij is bestreden.

Reactie: Dat heb ik uitvoerig gedaan en is dus onjuist. Maar het is ook niet relevant. Het LISV/GAK bepaalt zijn eigen standpunt ongeacht wat (C BV/verzoeker; N.o.) ervan vindt.

c. U meent dat er niet dubbel loonbelasting is geheven.

Reactie: Uit door (C BV; N.o.) in 1998 aan u verstrekte gegevens en door (C BV; N.o.) verrichte betalingen had de Fiscus kunnen weten dat voor (verzoeker; N.o.) loonbelasting werd afgedragen. Dit was bovendien vastgelegd in het contract tussen (C BV en I BV; N.o.). De per 23-10-1998 opgelegde aanslag was dus dubbel en is onrechtmatig.

e. U zet uiteen dat het effect van die dubbele belasting per saldo wel meevalt.

Reactie: U berekent dit niet. Dus of dat het geval is weet ik dan ook niet. Maar ook als dit wel zo zou zijn dan doet dat niets af aan het feit dat dubbele belasting is geheven, geïnd en 9 maanden is vastgehouden.

g. (...)

Gelet op voorgaande kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de Fiscus welbewust van (C BV; N.o.) gebruik heeft gemaakt om interne regelgeving te ontwikkelen. Daarbij heeft zij medewerking van (C BV; N.o.) afgedwongen en heeft ook nog onrechtmatig gehandeld.

Het is derhalve billijk wanneer zij voor zulke zaken van derden gebruik maakt dat tenminste de verleende diensten gehonoreerd en gemaakte kosten vergoed worden. (C BV; N.o.) heeft een belastingadviseur in de arm moeten nemen en bovendien veelvuldig correspondentie en discussie moeten voeren met de Fiscus in Rotterdam en Breda, haar belastingadviseur, de Nationale ombudsman, (I BV; N.o.) en diverse andere interim management bureaus.

Het is op deze grond dat ik bijgaande factuur, voor een bedrag van Fl. 11397,51, incl. BTW, bij u aanbied.

Dit laat onverlet dat ik al mijn rechten handhaaf en dat ik ook eventuele verdere in deze zaak te maken kosten cq. schade zal vorderen...."

Bij zijn brief voegde verzoeker een factuur. Deze luidt als volgt:

"...Wegens bezwaarprocedure Loonheffing (...)

Kosten Belastingadviseur (...):

Factuur 21/1/1999 = fl. 1675,00

BTW 17,5% = fl. 293,13

------------

1968,13

Factuur 26/7/1999 = fl. 1625,00

BTW 17,5% = fl. 284,38

------------

1909,38

Kosten (C BV; N.o.):

Mandagen 4,0 a fl 1600 = fl. 6400,00

BTW 17,5% = fl. 1120,00

------------

Totaal 7520,00

=======

Totaal generaal = fl. 11.397,51

=======

U wordt verzocht dit bedrag binnen 15 dagen over te boeken op onze bankrekening..."

Bijgevoegd waren afschriften van de declaraties van de belastingadviseur.

6. In een brief van 5 november 1999 wendde verzoeker zich opnieuw tot de Belastingdienst in Breda. Hij schreef het volgende:

"...Op 5 augustus 1999 heb ik in een brief (...) de kosten in rekening gebracht die (C BV/

verzoeker; N.o.) heeft gemaakt voor diensten die zij aan u heeft verleend ten behoeve van de door uw dienst ondernomen beleidsontwikkeling.

Daarnaast stel ik nu de schade aan de orde die aan (C BV/verzoeker; N.o.) is toegebracht door de wijze waarop door de Fiscus in deze is gehandeld.

Onder verwijzing naar voornoemde brief en het rapport van de Nationale ombudsman nr. 99/436 schrijf ik u het volgende:

1. TE LANGE DUUR

De procedure is begonnen op 23 oktober 1998 en eerst op 28 augustus 1999, na 10 maanden, heb ik mijn geld terugontvangen. dat is onnodig lang en daarbij zijn ook richtlijnen overschreden.

De Nationale ombudsman oordeelt dan ook dat de Fiscus niet minder dan driemaal 'niet behoorlijk' is opgetreden jegens (C BV/verzoeker; N.o.).

Hierdoor is aan (C BV/verzoeker; N.o.) schade toegebracht.

2. DUBBELE BELASTINGHEFFING

Ten behoeve van (verzoeker; N.o.) is, op instructie van de Fiscus, dubbel inkomstenbelasting ingehouden en afgedragen door zowel (I BV; N.o.) als (C BV; N.o.).

Hoewel daarop is gewezen, heeft de Fiscus dat niet willen corrigeren. Dat lijkt mij onrechtmatig. (...)

3. BUITENSPORIGE BELASTINGHEFFING

(I BV en C BV; N.o.) hebben tezamen in 1998 fl. 123.000,- inkomstenbelasting van (verzoeker; N.o.) ingehouden en vastgehouden. Dat komt overeen met 112% (!!) van het belastbare inkomen dat (verzoeker; N.o.) gemiddeld de laatste 3 jaren heeft gehad.

(...)

Dat is m.i. onrechtmatig.

4. GEEN DEUGDELIJKE JURIDISCHE BASIS

Wanneer de Fiscus mijn eigendom in beslag neemt, veronderstel ik, levende in een rechtsstaat, dat dit geschiedt op een deugdelijke juridische basis.

Toen de Fiscus dit op 23 oktober 1998 deed, wist men echter niet of die er wel was en men had ook niet de moeite genomen dit uit te zoeken.

Ambtenaar (T; N.o.): 'Ik kan niet overzien wat de praktijk is in Nederland'. Nadien schrijft ambtenaar (B; N.o.) op 19 juli 1999: 'Het betreft hier nog niet uitgekristalliseerde problematiek......'

M.i. is dit in grove mate onzorgvuldig.

5. GEEN DRINGENDE REDEN

a. Materieel gezien kreeg de Fiscus al, tenminste een gelijk bedrag, aan belasting middels de vennootschapsbelasting en dividendbelasting van (C BV; N.o.) en de inkomstenbelasting van (verzoeker; N.o.). De Fiscus had geen grond om zo drastisch en plotseling op te treden als zij gedaan heeft.

Ook dit is onzorgvuldig.

6. BELEIDSMAKEN i.p.v. BELASTINGHEFFEN

Het materiele belang stond dan ook niet voorop, maar wel de beleidsontwikkeling ((B; N.o.) schrijft op 19 juli 1999: 'de doelstelling heeft voorop gestaan om eenheid van beleid te ontwikkelen'). De Fiscus heeft haar machtspositie gebruikt niet om belasting te heffen maar om mij te dwingen mee te werken aan haar beleidsvorming. Dit lijkt mij onrechtmatig.

7. INCONSISTENT GEDRAG

Sinds 1994 verricht (verzoeker; N.o.), in dienst van (C BV; N.o.) interimmanagementwerkzaamheden. Dit werd door de Fiscus ook zo erkend. De werkzaamheden in de relatie met (I BV; N.o.) waren niet anders. Door nu plotseling op 23 oktober 1998 een ander standpunt in te nemen, brak de Fiscus met een consistent beleid. Dit schept rechtsonzekerheid waardoor de klanten van (C BV; N.o.) niet meer konden weten waar zij met (C BV; N.o.) aan toe waren.

Dit is uiterst onzorgvuldig en ook schadelijk voor (C BV/verzoeker; N.o.).

8. DISCRIMINATIE

De belastingheffing van 23 oktober 1998, gebaseerd op een beleid dat nog ontwikkeld moest worden, had betrekking op (C BV/verzoeker; N.o.) maar gold nog niet voor alle interimmanagers ((b; N.o.) op 19 juli 1999: 'uw casus meegenomen in een reeks van gevallen.') Eerder is bovendien gesteld dat (C BV/verzoeker; N.o.) de enige was.

Daarmee werd (C BV/verzoeker; N.o.) gediscrimineerd ten opzichte van andere interimmanagers. Dit leverde bovendien ernstige concurrentievervalsing op.

M.i. is dit onrechtmatig en bovendien schadelijk voor (C BV/verzoeker; N.o.).

VORDERING

Op grond van bovenstaande vorder ik het volgende:

a. Immateriële schade

De Fiscus heeft bij haar optreden veelvuldig onrechtmatig en onzorgvuldig gehandeld en daarnaast ook in grove mate. Zij heeft deze periode bovendien onnodig lang laten duren.

Haar optreden had dan ook niet van doen met de heffing van belasting van (C BV/verzoeker; N.o.) maar met het ontwikkelen van beleid voor de Fiscus zelf. Zij heeft misbruik gemaakt van haar bevoegdheden dan wel vermeende bevoegdheden om mijn eigendom in beslag te nemen en dit onnodig lang vast te houden.

Daarbij heeft zij zich totaal onverschillig getoond voor de consequenties die haar optreden voor mij had.

Ik ben verbijsterd dat in een rechtsstaat op deze wijze een organisatie zich aan mijn eigendommen kan vergrijpen. Beangstigend is ook dat dit door een Overheidsinstelling wordt gedaan. Daarnaast is het frustrerend om te moeten ervaren dat slechts met hulp van de Nationale ombudsman voortgang was te verkrijgen in de teruggave van wat gewoon mijn geld was. Voorts heb ik moeten bedelen om mijn eigen geld terug te krijgen, waarbij ik herhaaldelijk onbehoorlijk ben behandeld.

Ik vorder op grond hiervan immateriële schade t.b.v. (C BV; N.o.) voor een bedrag gelijk aan de belastingheffing van 23 oktober 1998, te weten Fl. 93.427,-.

b. Materiële schade

Als gevolg van de rechtsonzekerheid door inconsistent gedrag en discriminatie van de Fiscus kon (C BV; N.o.) gedurende de loop van de procedure niet meer de markt op om opdrachten voor (verzoeker; N.o.) aan te trekken. (Verzoeker; N.o.) heeft in die periode dan ook niet kunnen werken.

Geen enkele potentiële opdrachtgever is immers geïnteresseerd om met (C BV/verzoeker; N.o.) in zee te gaan als deze daarbij het risico loopt om achteraf een, niet terugvorderbare, heffing loonbelasting te ontvangen. Eventueel verhoogd met een boete. Wanneer men dit risico bij (C BV/verzoeker; N.o.) wel loopt en bij andere interimmanagers niet is dit funest voor de kansen van (C BV/verzoeker; N.o.) op de markt. Dit vindt ook zijn bevestiging in de directe aanleiding van deze procedure. Immers, (I BV; N.o.) was beducht voor deze risico's en heeft daarom in haar brief van 28 augustus 1998 aan de Fiscus/Rotterdam om een uitspraak gevraagd.

Ik heb u diverse malen op deze consequenties gewezen en op spoed aangedrongen. De onnodig lange duur van de procedure heeft ook zeer tot de schade bijgedragen.

Daarom vorder ik t.b.v. (C BV; N.o.) materiële schade voor gederfde omzet ten bedrage van Fl. 149.000,- ex. BTW (dat is 9/12e x gemiddelde omzet periode 1996/1998)..."

7. Namens de Belastingdienst Breda werden verzoekers brieven van 5 augustus en november 1999 beantwoord door de Staatssecretaris van Financiën. Deze schreef verzoeker op 30 november 1999 het volgende:

"...Kosten van fiscale bijstand ontstaan in de bezwaarfase komen in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking. Dit houdt verband met het feit dat de bezwaarfase primair is bedoeld om in onderling overleg tussen de inspecteur en belastingplichtige, of diens gemachtigde, tot een uitwisseling van gegevens te komen in verband met een juiste of nadere vaststelling van een aanslag. Gelet hierop dienen de kosten die hiermee gemoeid zijn voor rekening van partijen te blijven. Dit beginsel lijdt slecht uitzondering indien bijkomende feiten en omstandigheden een onrechtmatige daad van de Belastingdienst opleveren en verder is voldaan aan de vereisten die daarvoor gelden ingevolge artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Alsdan kan de Staat in beginsel worden verplicht de schade die een ander lijdt, te vergoeden. Ik merk hierbij nog wel op dat in een dergelijk geval alleen de kosten van externe juridische bijstand, die redelijk en noodzakelijk zijn geweest en voorts daadwerkelijk hebben gedrukt op degene jegens wie onrechtmatig is gehandeld, voor eventuele vergoeding in aanmerking komen. De zogeheten eigen kosten worden nimmer vergoed.

In het onderhavige geval is naar mijn mening echter geen sprake van onrechtmatig handelen. De gang van zaken rondom de door (I BV; N.o.) in november 1998 ingehouden loonheffing op de door u verrichte werkzaamheden als interim-manager kunnen naar mijn oordeel niet als een onrechtmatige daad van de Belastingdienst worden aangemerkt. Van ernstig onzorgvuldig handelen van de Belastingdienst is in het onderwerpelijke geval naar mijn mening eveneens geen sprake. Ik heb derhalve geen aanleiding kunnen vinden positief op uw verzoek om vergoeding van gemaakte kosten in de bezwaarfase te beslissen.

Voor wat betreft het in uw brief van 5 november 1999 vervatte verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade deel ik u het volgende mede.

Ik zie, in aansluiting op mijn hiervoor aangegeven standpunt met betrekking tot de gemaakte kosten in de bezwaarfase, geen enkele aanleiding om een vergoeding te verlenen ten aanzien van de door aangegeven materiële en immateriële schade. Uitsluitend kosten die direct verband houden met een gevoerde (fiscale) procedure komen voor eventuele vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de aangegeven immateriële schade merk ik op dat het Burgerlijk Wetboek limitatief de gevallen opsomt waar een recht op vergoeding van immateriële schade bestaat. Het gaat daarbij om gevallen waarin de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast, of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Uit de jurisprudentie terzake blijkt dat de rechter met het toekennen van vergoeding van immateriële schade zeer terughoudend is. Mede gelet hierop bestaat er naar mijn oordeel geen recht op vergoeding van de door u terzake aangegeven schade..."

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder klacht en naar verzoekers brieven van 5 augustus en 5 november 1999, opgenomen onder A. FEITEN, onder 5. en 6.

C Standpunt Staatssecretaris van Financiën

Bij het verzoek om op de klacht te reageren, verzocht de Nationale ombudsman de Staatssecretaris tevens in te gaan op:

verzoekers stelling dat de Belastingdienst zijn geval heeft gebruikt voor de ontwikkeling van nieuw beleid en dat hij daardoor anders (ongunstiger) is behandeld dan vergelijkbare belastingplichtigen. Daarbij werd verzocht aan te geven hoe de gedragslijn van de Belastingdienst ten aanzien van vergelijkbare belastingplichtigen was tot het moment dat bij verzoeker werd gesteld dat hij in loondienst was bij de opdrachtgever;

verzoekers stelling dat hij inkomensschade heeft geleden ten gevolge van de stellingname door de Belastingdienst en ten gevolge van de lange behandelingsduur van het bezwaarschrift.

In reactie op de klacht liet de Staatssecretaris het volgende weten:

"...Naar aanleiding van uw vraag of het geval van (verzoeker; N.o.) is gebruikt voor beleidsontwikkeling het volgende. De vraag of er wel of geen sprake is van een dienstbetrekking is veelal van feitelijke aard. Het standpunt van de LISV in dezen is derhalve niet zonder meer toepasbaar op de fiscaliteit. Per geval dient deze beoordeling plaats te vinden aan de hand van de feitelijke relatie tussen opdrachtgever en uitvoerder. Om een gelijke behandeling te bewerkstelligen, werden deze vragen aan de zogenaamde kennisgroep "ondernemerschap" van de Belastingdienst voorgelegd. Deze kennisgroep heeft de casus meegenomen in een reeks van gevallen van interim-management. De werkwijze die de Belastingdienst heeft gehanteerd in het geval van (verzoeker; N.o.) heeft dan ook niet zozeer tot doel gehad beleid te ontwikkelen, maar om de feitelijke situatie te beoordelen in relatie tot andere gevallen in het land. Aldus is ernaar gestreefd eenheid van beleid te handhaven. Eveneens was hiermee gegarandeerd dat de laatste inzichten op het nog steeds in beweging zijnde terrein van de belastingheffing met betrekking tot contracten van onderhavige aard in de beoordeling zijn betrokken. De behandeling van vergelijkbare gevallen is inmiddels niet gewijzigd.

De stelling van verzoeker dat hij inkomensschade heeft geleden is verder niet door hem onderbouwd. De vermeende rechtsonzekerheid inzake de belastbaarheid voor de loonbelasting is inherent aan de aard van dit soort arbeidsverhoudingen. Deze onzekerheid geldt eveneens voor vergelijkbare belastingplichtigen. Het feit dat slechts het contact tussen (I BV en C BV; N.o.) aan een nader onderzoek is onderworpen wil niet zeggen dat (C BV; N.o.) daardoor als contractspartij voor andere opdrachtgevers minder aantrekkelijk is geworden. De overige omzet die door (C BV; N.o.) is behaald in 1998 is overigens niet in de loonbelasting betrokken.

Alvorens in te gaan op uw vraag over de motivering van het ontbreken van onrechtmatigheid en het ontbreken van ernstige onzorgvuldigheid in het optreden van de Belastingdienst, merk ik ter verduidelijking allereerst nog het volgende op. (Verzoeker; N.o.) heeft om schadevergoeding verzocht in zijn brieven van 5 augustus en 5 november jl. In mijn brief van 30 november 1999 heb ik zijn verzoek afgewezen. De gevraagde schadevergoeding heeft betrekking op de gemaakte adviseurskosten (f 3.877,--), gedeclareerde mandagen voor door hemzelf bestede tijd (f 7.520,--), immateriële kosten in verband met de vermeende dubbele belasting (f 93.437,--) en gederfde omzet (f 149.000,--). Van deze kosten zouden slechts de adviseurskosten in beginsel voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Echter zijn deze kosten naar mijn idee niet veroorzaakt door de lange behandelingsduur.

Kosten van zelf bestede tijd worden nimmer vergoed. Immateriële kosten worden slechts in uitzonderlijke gevallen vergoed. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 30 november 1999 doet een dergelijk geval zich hier niet voor. De geclaimde immateriële kosten baseert (verzoeker; N.o.) op vermeende dubbele belasting. Afgezien van het feit dat dit naar mijn idee geen aanleiding kan zijn om hiervoor immateriële kosten aan te nemen, is er in het geheel geen sprake van dubbele belasting. De Belastingdienst heeft aangegeven dat er ten tijde van de bezwaarprocedure geen aanslag inkomstenbelasting over 1998 was opgelegd. Voor het deel van de omzet dat is behaald bij (I BV; N.o.) is f 93.247,-- aan loonheffing betaald en voor de overige omzet is een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd over f 90.000,--. Overigens bedroeg de omzet in 1998 f 311.000,--.

(...)

In beginsel is het optreden van de Belastingdienst zorgvuldig geweest door te kiezen voor afstemming op landelijk niveau met de kennisgroep alvorens tot het behandelen van het bezwaarschrift over te gaan. Deze wijze van behandeling is in het belang van verzoeker geweest.

Verzoeker stelt terecht dat de streeftermijn voor de behandeling van het bezwaarschrift niet is gehaald. De Belastingdienst heeft voor deze vertraging zijn excuses aangeboden. Alhoewel de behandeling niet de schoonheidsprijs verdient (...), is er geen sprake van ernstige onzorgvuldigheid of onrechtmatigheid. De streeftermijn is weliswaar overschreden, maar men is ruimschoots binnen de wettelijke termijn van afdoening gebleven.

In hoeverre de aanslag loonheffing waartegen bezwaar is ingesteld te beschouwen is als een onrechtmatige daad hangt er ondermeer van af of hier sprake is geweest van onjuiste wetsuitleg door de Belastingdienst. Daarvan is hier geen sprake omdat deze aangelegenheid vooral betrekking heeft op een feitelijke beoordeling van het geval. Daarbij teken ik overigens nog aan dat op 25 mei 1999 nog feitelijke informatie van verzoeker is ontvangen over de activiteiten van (C BV; N.o.) waarna, na consultatie van de kennisgroep, uitspraak is gedaan op het bezwaarschrift op 19 juli 1999..."

D. Reactie verzoeker

Naar aanleiding van het verslag van bevindingen gaf verzoeker een nadere toelichting op zijn standpunt. Hij schreef onder meer het volgende:

"…De Fiscus voerde m.b.t. het individuele geval (C BV/verzoeker; N.o.) al gedurende langere tijd een vast beleid.

(...)

Ik constateer dan ook dat nog steeds niet duidelijk wordt gemaakt wat de aanleiding is voor dat enorme onderzoek. Derhalve resteert slechts als enig motief, dat welke de Fiscus zelf aangeeft, n.l. beleidsontwikkeling.

(...)

De Fiscus heeft ervoor gekozen om van (de diensten van (C BV; N.o.) gebruik te maken. Het is op grond hiervan dat (C BV; N.o.) fl. 7.520,- vordert..."

Beoordeling

1. Verzoeker heeft in brieven van 5 augustus 1999 en 5 november 1999 aan de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Breda (hierna de Belastingdienst Breda) verzocht om schadevergoeding. Hij stelde dat de Belastingdienst jegens hem onrechtmatig of onzorgvuldig had gehandeld door het standpunt in te nemen dat hij als interim-manager in loondienst was bij zijn opdrachtgever I BV en door zijn bezwaarschrift tegen de inhouding van loonbelasting die het gevolg was van het standpunt van de Belastingdienst te traag af te handelen.

De gronden waarop verzoeker zijn verzoek om schadevergoeding grondde, kunnen als volgt worden samengevat:

het standpunt van de Belastingdienst dat de verhouding tussen verzoeker en zijn opdrachtgever als dienstbetrekking moest worden aangemerkt was niet voldoende onderbouwd. Er was op dat punt geen beleid en de Belastingdienst heeft zijn geval (mede) gebruikt om ter zake beleid te ontwikkelen;

de Belastingdienst heeft verzoeker gediscrimineerd door bij hem dit standpunt in te nemen en dit niet tevens te doen bij alle andere belastingplichtigen die als interim-manager werkzaam zijn;

door dit standpunt in te nemen week de Belastingdienst zonder daarbij voldoende belang te hebben af van de daarvoor jegens hem gevolgde gedragslijn;

ten gevolge van het standpunt van de Belastingdienst trad dubbele en daardoor buitensporige belastingheffing op. Dit was het gevolg van het feit dat naast de inhouding van loonbelasting door de opdrachtgever op zijn beloning ook al loonbelasting werd ingehouden door de besloten vennootschap in dienst waarvan verzoeker zijn werkzaamheden als interim-manager vervulde.

de Belastingdienst heeft zijn bezwaarschrift tegen de inhouding van loonbelasting door de opdrachtgever te traag afgewerkt;

2. In zijn brieven eiste verzoeker vergoeding van de volgende schade:

de kosten voor deskundige bijstand bij het aantekenen van bezwaar tegen de inhouding van loonbelasting door de opdrachtgever;

een vergoeding voor de door hemzelf als werknemer van de besloten vennootschap aan de bezwaarprocedure bestede tijd;

immateriële schade als gevolg van de door de Belastingdienst gevolgde handelwijze;

inkomensschade als gevolg van het door de Belastingdienst ingenomen standpunt.

3. De Staatssecretaris van Financiën heeft het verzoek om schadevergoeding namens de Belastingdienst Breda in behandeling genomen en in een brief van 30 november 1999 afgewezen. De Staatssecretaris stelde zich in die brief op het standpunt dat de Belastingdienst jegens verzoeker niet onrechtmatig of ernstig onzorgvuldig had gehandeld en dat dan ook geen aanleiding bestond tot het vergoeden van schade.

In zijn reactie op de klacht voert de Staatssecretaris in dit verband verder aan dat de werkwijze van de Belastingdienst in verzoekers geval niet zozeer ten doel had om beleid te ontwikkelen maar om de feitelijke situatie te onderzoeken in relatie tot andere gevallen in het land en zodoende te komen tot eenheid van beleid bij de rechtstoepassing. De Staatssecretaris stelt dat daarmee juist zorgvuldig en in het belang van verzoeker is gehandeld. De Staatssecretaris stelt voorts dat de behandeling van het bezwaarschrift weliswaar te lang heeft geduurd, maar dat dit niet als onrechtmatig of ernstig onzorgvuldig, handelen kan worden aangemerkt. Weliswaar is bij de afhandeling van verzoekers bezwaarschrift de streeftermijn overschreden, aldus de Staatssecretaris, maar de afhandeling heeft wel plaatsgevonden binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn.

4. Verzoeker klaagt er over dat zijn verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

5. De Staatssecretaris kan in zijn standpunt tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding worden gevolgd.

De Belastingdienst heeft in 1998 op grond van de feiten zoals verzoeker die aan de Belastingdienst had bekend gemaakt het standpunt ingenomen dat tussen verzoeker en opdrachtgever I BV sprake was van een verhouding die moest worden aangemerkt als een (fictieve) dienstbetrekking. Niet kan worden gesteld dat de Belastingdienst reeds door dit standpunt in te nemen jegens verzoeker ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld of anderszins ernstig jegens hem in verzuim was. Zo kan niet worden gezegd dat de Belastingdienst een standpunt heeft ingenomen waarvan op voorhand moest worden gezegd dat dit zozeer in strijd was met de wet of jurisprudentie dat het als onhoudbaar of onverdedigbaar moest worden aangemerkt. Dit wordt niet anders nu de Belastingdienst later op dit standpunt is teruggekomen naar aanleiding van verzoekers bezwaar tegen de inhouding van loonbelasting die het gevolg was van dit standpunt. Ook is niet gebleken dat de Belastingdienst zich verwijtbaar heeft gebaseerd op onjuiste feiten. Derhalve kan in zoverre niet gezegd worden dat de Belastingdienst jegens verzoeker ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld door het gewraakte standpunt in te nemen.

6. Ook de door verzoeker aangevoerde omstandigheden, zoals hiervoor omschreven onder 1.a. tot en met d. leiden niet tot het oordeel dat de Belastingdienst ernstig onzorgvuldig jegens verzoeker heeft gehandeld.

Tijdens het onderzoek is niet gebleken dat de Belastingdienst specifiek de situatie van verzoeker (al dan niet in combinatie met nog enige voor dat doel geselecteerde gevallen) heeft uitgekozen om voor andere situaties in de toekomst te gebruiken beleid te ontwikkelen. Op grond van de reactie van de Staatssecretaris op de klacht is veeleer aannemelijk dat de handelwijze van de Belastingdienst er op gericht was te komen tot een eenduidige uitvoeringspraktijk in zoveel mogelijk vergelijkbare gevallen. Dit sluit weliswaar niet uit dat de behandeling van verzoekers bezwaarschrift heeft bijgedragen aan de beleidsontwikkeling bij de Belastingdienst, maar dit leidt nog niet tot de conclusie dat de Belastingdienst verzoekers bezwaarschrift ten eigen behoeve en met oneigenlijke doeleinden heeft uitgelokt. De opmerkingen in de brieven van de Belastingdienst die wellicht tot verzoekers andersluidende conclusie hebben geleid, moeten naar het inzicht van de Nationale ombudsman aldus worden gelezen dat de Belastingdienst daarmee bovenal heeft willen verklaren waarom de behandeling van het bezwaarschrift langer duurde dan normaal of dan wenselijk was.

Wel wordt opgemerkt dat een werkwijze waarbij de Belastingdienst, zoals kennelijk in dit geval, een standpunt inneemt met aanzienlijke gevolgen voor de daarbij betrokkenen zonder eerst alle relevante informatie in te winnen en zijn standpunt dusdoende vooraf voldoende te onderbouwen, geenszins de schoonheidsprijs verdient.

Uit het oordeel over de handelwijze van de Belastingdienst volgt tevens dat niet gezegd kan worden dat de Belastingdienst verzoeker heeft gediscrimineerd door hem anders te behandelen dan op dit punt vergelijkbare belastingplichtigen. Veeleer kan gezegd worden dat de Belastingdienst met zijn handelwijze de door verzoeker bedoelde discriminatie in de vorm van ongelijke behandeling juist heeft willen voorkomen.

De Belastingdienst behoefde voorts voor het door hem ingenomen standpunt geen andere rechtvaardiging te hebben dan de opvatting dat dit leidde tot een juiste wetstoepassing. Het mogelijkerwijs ontbreken van voldoende belang bij de gevolgde handelwijze, zoals verzoeker stelt, brengt op zich dan ook niet mee dat de Belastingdienst ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld.

Ook de stelling van verzoeker dat het ingenomen standpunt een breuk betekende met de tot dan toe gevolgde gedragslijn, behoeft niet tot die conclusie te leiden. Daarvan zou slechts sprake kunnen zijn indien de tot dan toe gevolgde gedragslijn van de Belastingdienst berustte op een uitdrukkelijke instemming of toestemming met de voorheen gevolgde gedragslijn, doch dat is door verzoeker niet gesteld noch is daarvan tijdens het onderzoek gebleken.

Ook verzoekers stelling dat het standpunt van de Belastingdienst leidde tot dubbele belastingheffing leidt niet tot het oordeel dat de Belastingdienst jegens hem ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld of ernstig jegens hem in verzuim was. De dubbele belastingheffing die verzoeker op het oog heeft, bestaat er, in tegenstelling tot wat de Staatssecretaris in zijn reactie op de klacht meent, uit dat ten gevolge van het standpunt van de Belastingdienst eerst loonbelasting werd ingehouden op de betaling van de opdrachtgever I BV en vervolgens kennelijk ook op de beloning die verzoeker ontving van zijn "eigen" BV, C BV. Het feit dat het standpunt van de Belastingdienst dit gevolg met zich bracht, betekent echter op zich nog niet dat de Belastingdienst onjuist handelde. De schade die mogelijkerwijs het gevolg was van deze dubbele heffing moet bovendien geacht worden te zijn vergoed door de betaling door de Belastingdienst van (heffings-)rente over de teruggaaf die het gevolg was van de tegemoetkoming aan verzoekers bezwaren tegen de inhouding van loonbelasting door I BV.

7. In rapport 1999/436 (zie achtergrond, onder 3.) heeft de Nationale ombudsman geoordeeld dat de Belastingdienst onvoldoende aandacht heeft gehad voor de termijn waarbinnen verzoeker bezwaarschrift tegen de inhouding van loonbelasting door I BV diende te worden afgehandeld en bij die afhandeling onvoldoende voortvarend is opgetreden. De vraag of op grond van dit oordeel moet worden gezegd dat de Belastingdienst jegens verzoeker ernstig onzorgvuldig is opgetreden dan wel ernstig jegens hem in verzuim is geweest, kan echter onbeantwoord blijven omdat een positieve beantwoording van deze vraag niet kan leiden tot het oordeel dat de Staatssecretaris zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker geen recht had op betaling van schadevergoeding.

Daartoe wordt het volgende opgemerkt.

8. Van de door verzoeker geclaimde kosten voor deskundige bijstand is niet aannemelijk dat deze in betekenende mate (mede) zijn opgeroepen door de trage afhandeling van het bezwaarschrift. De Belastingdienst kon zich derhalve in redelijkheid op het standpunt stellen niet ten gevolge van de te trage afhandeling van het bezwaarschrift tot vergoeding daarvan te zijn gehouden.

De door verzoeker geclaimde kosten voor de door hem zelf verrichte werkzaamheden leiden in beginsel niet tot een schadepost die voor vergoeding in aanmerking komt. Van de door verzoeker verrichte werkzaamheden, die volgens hem vier mandagen hebben belopen en die volgens de toelichting op de door hem opgemaakte factuur hebben bestaan uit het voeren van overleg en correspondentie met de diverse betrokkenen, kan namelijk niet gezegd worden dat deze de normale werkzaamheden als directeur van een BV in betekenende mate te boven zijn gegaan. Van een voor vergoeding in aanmerking komende schade is dan ook geen sprake.

Verzoeker eist voorts vergoeding van immateriële schade. In artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek is bepaald in welke gevallen recht kan ontstaan op vergoeding van immateriële schade. Voor zover hier van belang moet het daarbij gaan om een situatie waarbij de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Niet valt in te zien hoe van een dergelijke situatie ten gevolge van de inhouding van loonbelasting door I BV sprake zou kunnen zijn. Voor zover verzoeker met zijn klacht bedoelt te stellen dat hiervan niettemin sprake is omdat de verplichting voor zijn opdrachtgever om loonbelasting in te houden hem als zakenpartner onaantrekkelijk maakte voor andere opdrachtgevers, wijst de Staatssecretaris er terecht op dat de afweging of sprake is van een dienstbetrekking moet worden gemaakt in alle situaties waarin iemand tegen beloning werkt voor een opdrachtgever en dat de uitkomst van die afweging steeds afhankelijk is van de feiten in het specifieke geval. Van een ten gevolge van het standpunt van de Belastingdienst specifiek aan verzoekers persoon klevende omstandigheid is derhalve geen sprake. De Belastingdienst kon zich dan ook, mede gelet op de in de praktijk gebleken terughoudendheid van de burgerlijke rechter bij het toekennen van vergoedingen voor immateriële schade, in redelijkheid op het standpunt stellen niet gehouden te zijn tot betaling van de op dit punt door verzoeker geëiste schadevergoeding.

De Staatssecretaris kon zich voorts, ondanks de te trage afhandeling van verzoekers bezwaarschrift, in redelijkheid op het standpunt stellen niet gehouden te zijn tot vergoeding van de door verzoeker geclaimde inkomensschade omdat deze door verzoeker niet of onvoldoende was onderbouwd. Verzoeker heeft immers ter ondersteuning van zijn claim op dit punt niet méér gesteld dan dat hij gedurende de looptijd van de bezwaarprocedure niet heeft kunnen werken omdat potentiële opdrachtgevers niet in hem waren geïnteresseerd vanwege het risico van een naheffingsaanslag loonbelasting. Nog afgezien dat een dergelijke blote bewering onvoldoende is om een claim wegens inkomensschade op te baseren, moet de inhoud van de bewering, gelet op het hiervoor overwogene in het kader van de gevraagde vergoeding voor immateriële schade, als niet-aannemelijk worden gekarakteriseerd.

9. Gelet op bovenstaande kon de Staatssecretaris in redelijkheid tot zijn standpunt komen dat de Belastingdienst niet gehouden was tot betaling van schadevergoeding aan verzoeker.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Staatssecretaris van Financiën is niet gegrond.

Instantie: Staatssecretaris van Financiën

Klacht:

Wijst verzoek om schadevergoeding af .

Oordeel:

Niet gegrond