2000/188

Rapport

Op 4 december 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de familie M. en mevrouw W. te Nieuwegein, ingediend door mevrouw mr. A.M. Koopman, advocaat te Nieuwegein - later overgenomen door mevrouw mr. L. Demmer, eveneens advocaat te Nieuwegein -, met een klacht over een gedraging van respectievelijk het regionale politiekorps Utrecht, het regionale politiekorps Flevoland en de hoofdofficier van justitie te Utrecht.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als respectievelijk een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad) en een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekers, als vluchteling erkende leden van de Afghaanse familie M. en hun Nederlandse vriendin W., klagen over het optreden van politie en justitie in verband met de inval in de woning van verzoekers M. op 30 april 1998.

Zij hebben er met name bezwaar tegen dat:

1. het regionale politiekorps Flevoland aan het openbaar ministerie en het regionale politiekorps Utrecht de onjuiste informatie heeft verstrekt dat in de woning een grote hoeveelheid wapens was opgeslagen;

2. de hoofdofficier van justitie te Utrecht, na overleg tussen de CID-officier van justitie te Lelystad en de CID-officier van justitie te Utrecht, uitsluitend op basis van die informatie opdracht heeft gegeven met een arrestatieteam binnen te treden in de woning;

3. een arrestatieteam van het regionale politiekorps Utrecht zonder waarschuwen de voordeur heeft geforceerd, de in de woning aanwezige zes volwassenen en twee zeer jonge kinderen onder schot heeft gehouden, de mannelijke aanwezigen heeft geboeid en geblinddoekt en op de grond heeft doen liggen, één van de aanwezigen in het gezicht heeft geslagen, en de aanwezigen na enige tijd heeft overgebracht naar het politiebureau;

4. het regionale politiekorps Utrecht en de hoofdofficier van justitie te Utrecht hun geen inlichtingen hebben verstrekt over de herkomst en de achtergrond van de informatie waarop de beslissing tot de inval was gebaseerd, en hen op dat punt derhalve niet hebben gerustgesteld.

Achtergrond

1.1. Art. 55 van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt:

"1. In geval van ontdekking op heeter daad van een misdrijf kan ieder, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en van de plaatsen, genoemd in artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden (Stb. 1994, 572).

2. Zoowel in geval van ontdekking op heeter daad als buiten dat geval kan iedere

opsporingsambtenaar, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden."

1.2. Art. 49 van de Wet Wapens en Munitie bepaalt het volgende:

"De bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren kunnen te allen tijde op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn, ter inbeslagneming huiszoeking doen."

2. Art. 8, lid 1 van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt:

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

3.1. Art. 17 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.

2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).

3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:

a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of

b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is."

3.2. Ingevolge art. 4 van de Ambtsinstructie is het gebruik van geweld uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:

"a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en

b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."

4. Art. 8 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen bepaalt -voor zover hier van belang - het volgende:

"Het regionale politiekorps beschikt, zelfstandig of samen met een of meer andere regionale politiekorpsen, over een eenheid die uitsluitend tot taak heeft, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt, de volgende werkzaamheden uit te voeren:

a. het verrichten van planmatige aanhoudingen"

5. De inzet van een arrestatieteam wordt over het algemeen beschouwd als een zwaar geweldmiddel. Dit heeft alles te maken met de wijze van optreden van arrestatieteams. Een arrestatieteam treedt op als een operationele eenheid en maakt daarbij gebruik van specifieke aanhoudingstechnieken en -tactieken. Kenmerkend voor het optreden van arrestatieteams bij aanhoudingen buiten heterdaad is dat het optreden er op is gericht om de aan te houden personen geen gelegenheid te bieden gebruik te maken van een vuurwapen. De werkwijze van arrestatieteams is gebaseerd op snelheid van handelen en het verrassingseffect. Zo worden woningen standaard betreden zonder toestemming van de bewoner, worden aangehouden personen meteen na hun aanhouding geboeid, en wordt hun veelal een zak over het hoofd getrokken. De overrompelende werkwijze van een arrestatieteam houdt veelal een ernstige inbreuk in op grondrechten van de betrokken burger. Een arrestatieteam beschikt ten behoeve van een adequate uitoefening van zijn taak over afwijkende bewapening, uitrusting en kleding. Voor de inzet van een arrestatieteam is toestemming vereist van het openbaar ministerie.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werden de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland, de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de beide korpsbeheerders en de Minister een aantal specifieke vragen gesteld.

Tijdens het onderzoek kregen de betrokken korpsbeheerders, de Minister van Justitie en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht, de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland en de Minister van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoekers' intermediair berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 30 april 1998 deed een arrestatieteam van het regionale politiekorps Utecht een inval in de woning van de als vluchteling erkende Afghaanse familie M. Op het moment van de inval was een vriendin van de familie, mevrouw W., op bezoek bij de familie.

2.1. Bij brief van 8 mei 1998 wendde de heer Ht. van de Stichting VluchtelingenWerk Nieuwegein zich namens verzoekers tot de chef van het district Lekstroom van het regionale politiekorps Utrecht met onder meer het volgende:

"Op vrijdag 1 mei jl werd ik op kantoor gebeld door mevrouw L.M. met het verzoek of ik zo snel mogelijk naar haar toe wilde komen.

Toen ik aankwam op het bovengenoemde adres trof ik mevrouw, haar broers, zus, zwager en twee baby's in een volkomen radeloze, wanhopige situatie aan.

Bij aankomst al ontdekte ik de vernielde voordeur en was in eerste instantie bang dat er sprake was van een inbraak. Achteraf heb ik gedacht, was het maar een doodordinaire inbraak geweest.

Ik heb de familie eerst maar laten praten. Zeer emotioneel werd mij het relaas van de avond van 30 april gedaan. De inval van ca 6 personen, in vol ornaat. De brute behandeling, die er op volgde en het afvoeren van de mensen naar het politiebureau, inclusief twee kinderen van respectievelijk 3 en 15 maanden. Ik heb begrepen dat u zelf hierbij aanwezig was.

Uiteraard was dit eerste relaas bijzonder emotioneel en ik heb een en ander eerst op mij in laten werken. Doch tegelijkertijd drong het tot mij door wat deze inval moet betekenen voor mensen, die hun eigen land Afghanistan ontvlucht zijn vanwege alle geweld en misdadigheden die daar plaatsvinden.

Vier broers en zussen, van wie de vader vermoord is en de moeder voortvluchtig is in Pakistan.

Wat voor impact heeft dit optreden van de politie op hun psyche nadat al zoveel is meegemaakt?

(...)

Het feit dat er in de woning van mevrouw L.M. geen wapens gevonden zijn, zoals verondersteld werd, betekent niets anders dan dat de informatie die de CID hierover had, onjuist was.

De familie stelt verder dat de politie ondoordacht een beslissing heeft genomen waarbij verzuimd is inlichtingen in te winnen bij instanties, die op de hoogte zijn van de achtergronden en feiten met betrekking tot de familie.

Bovendien was bij de inval een medewerker van de vreemdelingendienst uit dit district aanwezig. Deze medewerker is op de hoogte dat deze familie cliënt is bij onze stichting.

De contacten van VWN met uw korps zijn altijd van dien aard geweest dat er sprake is van een samenwerking waar mogelijk. Onze begeleiding van vluchtelingen gaat wel ver, maar blijft altijd binnen de grenzen van onze wetgeving. Ook de CID weet de weg naar vluchtelingenwerk als dat nodig is. Kortom er is in deze situatie altijd een mogelijkheid geweest om zich nader te informeren over de situatie aan de (...) (adres verzoekster; N.o.).

De familie M., mevrouw W. en Vluchtelingenwerk Nieuwegein verzoeken u dringend en binnen zes weken afdoende antwoord te geven op de volgende vragen.

1 Wie is verantwoordelijk voor de opdracht tot deze inval op 30 april jl.?

2 Waar komen de tips vandaan, die bij de CID terechtgekomen zijn? Want tegen de tipgever zal een aanklacht ingediend worden wegens laster. Wordt dit niet bekend dan zal er een aanklacht ingediend worden tegen de CID.

3 Waarom zijn er geen informaties ingewonnen bij IND, Vluchtelingenwerk?

4 Bij wie kunnen wij terecht voor een schadeloosstelling mbt de geleden immateriële schade?

5 Welke zekerheid hebben wij dat wij niet weer onder verdenking komen te staan?

6 Waarom moest een van de agenten (...) (broer 1 van verzoekster L.M.; N.o.) slaan?

7 Hoe maakt u de leefomgeving duidelijk dat hier sprake is geweest van een valse verdenking opdat wij ons weer normaal durven te vertonen in de buurt?

8 Is er enig besef wat de politie hiermee heeft aangericht bij reeds door oorlog en geweld beschadigde mensen?

9 Wat wij ons ook afvragen, na deze onterechte inval is, hoe uw mensen die ermee belast waren, zich persoonlijk voelen?

Mijnheer H., tot slot wijzen wij u erop dat wij dit bijzonder hoog opnemen. Hoe dan ook, er zijn beoordelingsfouten gemaakt.

Wij geven u graag de gelegenheid om binnen de gestelde tijd met antwoorden te komen. Intussen zullen wij ons beraden in hoeverre juridische stappen mogelijk zijn bij onvoldoende antwoorden op deze vragen."

2.2. Als bijlage bij zijn brief voegde de heer Ht. de verklaringen van twee leden van de familie M. en van verzoekster W.

De verklaring van verzoekster L.M. luidde als volgt:

"Op 30 april 1998 om 21.30 uur viel de politie mijn huis binnen. Het was vreselijk! Alle poltieagenten hadden zwarte uniformen aan en droegen wapens. Sommige van hen hadden maskers voor. Zonder aan te bellen hebben ze de deur opengebroken. Mijn broers 1 en 2, mijn zus en haar man, mijn Nederlandse moeder, mevrouw W. en ik waren op dat moment aan het eten. Mijn nichtje (15 maanden) en mijn neefje (3 maanden) waren ook aanwezig (kinderen van mijn zus).

We schrokken ontzettend van deze inval. We wisten niet wat er aan de hand was. We hebben geprobeerd om te vragen wat de reden van deze inval was. Maar het enige commentaar was: "Mond houden, mond houden". Ze zijn mijn huis binnengevallen en ik mocht niet vragen: Waarom?" Mijn broer 1 heeft gevraagd: Waarom mijnheer? Waarom?" En één van de agenten heeft hem geslagen.

Mijn broers en mijn zwager werden geblinddoekt en moesten op de grond gaan liggen.

Mijn zus, mijn Nederlandse moeder en ik werden naar boven (de enige slaapkamer) gebracht. (...) het dochtertje van mijn zus huilde en schreeuwde. De agenten zeiden tegen mijn zus: "Mond houden." Mijn zus vroeg alleen: "Waarom gebeurt dit en waar zijn mijn broers en mijn man?"

De agenten zeiden dat ze sterke informatie gekregen hadden. Er zouden wapens in mijn huis verborgen zijn. Ze hebben het hele huis doorzocht. Tijdens dit onderzoek zaten wij op het politiebureau.

Alles wat ik nu schrijf is heel kort en niet te beschrijven. Jarenlang woonde ik in een land dat in oorlog was. Ik kan de oorlog vergeten, maar donderdagavond 30 april nooit. Ze hebben naar de vrouwen en de kinderen gekeken. Na deze avond is iedereen van mijn familie ziek, niemand kan slapen. Als iemand op de deur klopt, springt iedereen op. Het is een grote schok voor ons leven in een "veilig" land. Ik vraag mij af, waarom moeten wij zo'n avond meemaken? Mijn jongste broer en ik zijn bijna 4 jaar in Nederland. Vanaf het eerste jaar tot nu toe zijn wij alleen bezig om Nederlands te leren en met studeren. Mijn andere broer is 2 jaar in Nederland."

De verklaring van R.M. luidde als volgt:

"Op 30 april, donderdagavond om 21.30 uur zat iedereen op (...) (het woonadres van verzoekster; N.o.) te eten. Opeens vielen 6 gewapende mannen, zwart gekleed, bij ons binnen. Aan de mannen werd het bevel gegeven op de grond te gaan liggen. Zonder enige toelichting werden onze handen gebonden en werden wij geblinddoekt. Onze enige reactie was: "Waarom?" Mijn broer heeft daarvoor een klap gekregen. In aparte auto's werden wij afgevoerd naar het politiebureau. De vrouwen en kinderen werden in

een apart busje naar het politiebureau gebracht. Daar werden de mannen voor 3 uren in aparte kamers geplaatst. Omstreeks 24.00 uur werden wij door de politie naar huis gebracht. Daarna pas werd door de politie bekend gemaakt waarom ze ons hebben aangehouden.

De politie had bericht gekregen dat op (...) (het bewuste adres; N.o.) vuurwapens verstopt waren. Achteraf bleek, dat dit bericht niet klopte, ze hebben op (...) (het bewuste adres; N.o.) niets gevonden."

De verklaring van verzoekster W. hield onder meer het volgende in:

"Op donderdag 30 april waren (...) en ik op bezoek bij (verzoekster L.M.; N.o.).

Tijdens een gezellig etentje (ongeveer 21.45 uur) hoorden wij glasgerinkel en een enorme klap. Via een uit de voegen gedrukte deur, stormde de politie met getrokken wapens het huis binnen. Handen omhoog en mond houden. In de eerste instantie zaten we verstijfd van schrik en dacht ik dat we door een stel criminele inbrekers doodgeschoten zouden worden.

De angst, die op dat moment bezit van je neemt, is niet te beschrijven. Als je iets wilde vragen, werd je bevolen je mond te houden en alleen naar de muur te kijken.

Toen (...) (broer 1; N.o.) naar de reden probeerde te vragen, werd hij een paar keer in zijn gezicht geslagen.

De jongens werden geblinddoekt, hun handen op de rug geboeid en moesten op de grond gaan liggen. Het was een vreselijke toestand. De kinderen huilden en waren niet stil te krijgen. Wij vrouwen en kinderen werden naar boven gedirigeerd. Daar kregen wij te horen dat het om wapenbezit ging. Totaal overstuur probeerden wij te vertellen dat er geen een wapen in huis te vinden was. Maar dat mocht niet baten.

Wij werden na verloop van tijd onder belangstelling van de buren als criminelen in een politiebus naar het bureau afgevoerd.

Op vragen, wie deze valse beschuldiging had doorgegeven, konden zij geen antwoord geven.

Op mijn vraag aan de Officier van Justitie, waarom er niet op een voorzichtige manier kontakt met ons was gezocht, kreeg ik als antwoord dat zij niet over 1-nacht ijs gaan.

Maar volgens mij zijn zij met open ogen in een wak gelopen.

Natuurlijk bleek bij de huiszoeking dat het om een valse aanmelding ging.

Na een klein excuus, waren zij bereid om ons weer naar huis te brengen. (...) kwamen lijkbleek, met hun schoenveters en broekriem in hun handen, ieder uit een verschillende kamer waarin zij na verhoor waren opgesloten,

Hoe is het mogelijk dat een onschuldig mens op zo'n vreselijke manier het slachtoffer wordt van onnadenkend handelen van de politie. Ik weet nu, dat het zeer eenvoudig is om een valse beschuldiging bij de politie te deponeren.

Om 24.00 werden we door de politie weer thuisgebracht. Ze lieten een plank op de deur slaan en al het glas wat in de gang lag, konden wij zelf opruimen.

(...)

Nog even dit: het is mij onbegrijpelijk hoe de politie zonder discreet vooronderzoek zo'n blunder heeft kunnen maken, die blijvende emotionele schade heeft aangericht."

3. Bij brief van 18 mei 1998 werd de heer Ht. namens de chef van het district Lekstroom van de regiopolitie Utrecht meegedeeld dat zijn brief was doorgezonden naar de divisiechef van de divisie Recherche. Als redenen voor het doorzenden waren opgegeven de aard van het optreden en de klachtelementen.

4. De chef van het district Lekstroom van de regiopolitie Utrecht deelde de heer Ht. bij brief van 14 juli 1998 onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van de via u, namens de familie M., ingediende klacht betreffende het politieoptreden van 30 april 1998, heeft de heer Ak., chef afdeling Recherche Ondersteuning, een onderzoek ingesteld.

Samengevat bevat uw klacht negen vragen. Aan de hand hiervan heeft de heer Ak. met u en de familie M. een gesprek gehad, waarin zij de klacht heeft toegelicht. De door haar middels uw brief gestelde vragen zal ik puntsgewijs beantwoorden.

Uit het onderzoek is het volgende gebleken:

1. Het politieoptreden was gebaseerd op de Wet Wapens en Munitie. Op basis van de uit de informatie veronderstelde gevaarzetting, heeft de Hoofdofficier van Justitie toestemming verleend voor de inzet van het Arrestatieteam.

2. De informatie die tot het optreden heeft geleid, is afkomstig van de Criminele Inlichtingen Dienst van de politie. De CID werkt met informatie die aangeleverd wordt door informanten. Bij de CID Nederland bekende en geregistreerde informanten worden op basis van eerder door hen verstrekte informatie gewaardeerd en afgewogen. Het politieoptreden is in dit geval op basis van informatie afgewogen op het maatschappelijk risico van het eventueel in omloop komen van een grote partij vuurwapens enerzijds en het persoonlijk nadeel voor de familie M. door het optreden van het Arrestatieteam anderzijds. De gedragslijn is dat de CID de anonimiteit van de informant waarborgt. De identiteit van de informant kan hierdoor derhalve niet verstrekt worden. Uitgebreid onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betreffende informant zal nog plaatsvinden. Met deze persoon zullen indringende evaluatiegesprekken plaatsvinden en er zullen eventueel passende maatregelen worden genomen.

3. In strafrechtelijke onderzoeken is het niet gebruikelijk dat er informatie wordt ingewonnen bij externe instanties, aangezien deze niet in de overwegingen worden meegenomen.

4. De Politie Regio Utrecht is verantwoordelijk voor de verhaalbare schade die ontstaat bij een politie-inzet. Namens deze is dat in dit geval de districtschef van het district Lekstroom, de heer H. (...)

5. Zoals u zult begrijpen, kan ik u nimmer de zekerheid verschaffen dat de familie M. nooit meer als verdachte zal worden aangemerkt. Indien er serieuze informatie aanwezig is die na verificatie leidt tot een ernstige verdenking, dan zou de politie ernstig in haar taak tekort schieten als zij geen actie zou ondernemen,

6. Bij het binnentreden in de woning werd door het Arrestatieteam rekening gehouden

met de confrontatie met vuurwapengevaarlijke verdachten. Hoe vervelend dit op zich ook is, in dergelijke situaties dient zeer kordaat te worden opgetreden en is er geen ruimte voor discussie. In de woning van de familie M. werd een onoverzichtelijke situatie aangetroffen: zeven personen die heftig en emotioneel reageerden. Om in korte tijd een veilige en overzichtelijke situatie te creëren was het noodzakelijk de mensen van elkaar te scheiden en onder controle te krijgen. Tegen de twee mannen is gezegd dat zij in de hoek van de kamer moesten gaan staan om een "'veilige" tussenruimte te creëren. Eén van beiden bleef herhaaldelijk vragen stellen en werkte niet mee aan het verzoek zich met het gezicht naar de muur te keren, zodat hij geboeid en gefouilleerd kon worden. Toen hij in zijn gedrag volhardde, heeft één van de leden van het Arrestatieteam hem een klap met de vlakke hand tegen het gezicht gegeven, teneinde een beheersbare situatie te creëren en de ernst van de situatie duidelijk te maken. Hierna werkte de betrokken persoon mee.

7. Op 1 mei 1998 is over het bovengenoemde politieoptreden een bericht aan de pers verstrekt. De consequenties van het politieoptreden in de directe woonomgeving van de familie M., zouden onderwerp van gesprek moeten zijn met de betreffende wijkagent. Ook ik wil graag meewerken aan het teniet doen of beperken van een onjuiste beeldvorming.

8 Ik betreur het zeer dat achteraf is vastgesteld dat in de woning van de familie M. geen vuurwapens zijn aangetroffen en er een voor haar ingrijpende politieactie in de persoonlijke levenssfeer heeft plaatsgevonden.

9. De informatie op basis waarvan de politie te werk ging, rechtvaardigde echter de inzet van het Arrestatieteam. Er zou sprake zijn van een zeer grote partij vuurwapens. Op grond van de ervaring is de kans dan aanwezig dat er professionele organisatie bij betrokken is, waardoor er ook rekening mee moet worden gehouden dat er vuurwapens tegen de politie worden gebruikt.

De strekking van uw klacht is dat u ontevreden bent over het politieoptreden. Op dat moment was de informatie en de ernst van de situatie echter zodanig dat in overleg tussen politie en justitie toch besloten is om op te treden. Ik begrijp de emoties die het optreden heeft opgeroepen bij de familie M. en dat zij zich ten opzichte van haar omgeving "beschadigd" voelt. Ik wil dan ook graag meewerken aan het herstel van het vertrouwen en het tenietdoen van een onjuiste beeldvorming. Hierover wil ik in de naaste toekomst nog nader overleg plegen met de familie M., al dan niet in uw bijzijn.

Gezien het bovenstaande ben ik van mening dat het optreden van de politie terecht was. Deze conclusie neemt niet weg dat ik de nadelige gevolgen voor de familie M. onderken. Verder wil ik een bijdrage leveren aan het herstel van het vertrouwen in de politie en het wegnemen van de onterechte beeldvorming door de woonomgeving ten opzichte van de familie M.

Graag wil ik met u een vervolggesprek voeren met betrekking tot de inhoud van deze brief en het concreet invullen van het herstel van het vertrouwen naar de politie en de woonomgeving."

5. Vervolgens richtte mevrouw mr. Ko. - verzoekers intermediair - zich namens verzoekers bij brief van 28 juli 1998 met een herzieningsverzoek tot de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht. In haar brief bracht zij onder meer het volgende naar voren:

"Namens cliënten, de familie M. én mevrouw W. (tevens aanwezig bij de inval), en in overleg met de heer Ht. van de Stichting Vluchtelingenwerk Nieuwegein, bericht ik u het navolgende.

Uw brief met het bovengenoemde kenmerk heb ik reeds met cliënten besproken. Cliënten kunnen zich niet verenigen met de inhoud van dit schrijven d.d. 14 juli 1998. Cliënten verzoeken herziening van de navolgende punten (2, 3, 6, 7, 8 en 9):

1. Duidelijk is inmiddels dat de verantwoordelijkheid voor de inzet van het arrestatieteam ligt bij de Hoofdofficier van Justitie.

2. Onduidelijk is nog immer waar de informatie van de CID op is gebaseerd. Wie de informatie heeft verstrekt ("een informant") en wat de inhoud van de informatie is geweest. De informant wordt blijkbaar in bescherming genomen. Hiervoor kunnen goede redenen zijn, echter er dient wel bekend te worden wat de informant heeft gemeld en waar de informant deze informatie op baseert. Tot op heden is hier geen concreet antwoord op gegeven.

Cliënten zijn het niet eens met het gestelde dat het politieoptreden is afgewogen op het maatschappelijk risico van het eventueel in omloop komen van een grote partij vuurwapens enerzijds en het persoonlijk nadeel van cliënten door het optreden van het arrestatieteam anderzijds. Er had eerst een onderzoek plaats kunnen vinden in hoeverre de informatie zou kloppen, voordat het arrestatieteam ingezet zou worden. Waarom is dit niet gebeurd? Zijn er überhaupt persoonlijke gegevens van de familie nagetrokken bij diverse instanties voordat er besloten werd een inval te doen?

U zult begrijpen dat cliënten weinig hebben aan de mededeling dat er indringende evaluatiegesprekken plaatsvinden met de informant. Cliënten willen op de hoogte blijven van uw uitgebreide onderzoek naar de betrouwbaarheid van de informant.

3. Is het in strafrechtelijke onderzoeken de gewoonte dat op één enkele mededeling van een informant wordt afgegaan, waarna vervolgens zeer zware middelen, voor cliënten levensbedreigende middelen, worden ingezet? Dit is voor cliënten onvoorstelbaar. Ook al is het "niet gebruikelijk" dat er informatie wordt ingewonnen bij externe instanties, cliënten wensen de erkenning dat dit in casu wel had dienen te geschieden, gezien de zwaarte van het middel.

4. Met betrekking tot de immateriële schade zal binnenkort een claim worden ingediend bij de Politie Regio Utrecht, aangezien u in uw schrijven aansprakelijkheid erkent.

5. Cliënten gaan er vanuit dat wanneer er nog eens "serieuze informatie" aanwezig is, er anders te werk zal worden gegaan.

6. Ook al dient het arrestatieteam bij het binnentreden rekening te houden met vuurwapengevaarlijke verdachten - quod non - dan nog had het voor het arrestatieteam in casu binnen een minuut duidelijk kunnen zijn dat zij hier niet van doen hadden met vuurwapengevaarlijke verdachten. De familie zat rond een tafel te eten, en waren volkomen verstijfd door de inval. Kortom er was geen enkele reden voor paniek. (...) (Broer 1) heeft alleen maar de vraag gesteld "waarom?", waarna hij door één van de agenten werd geslagen. Dit was volkomen onnodig, omdat iedereen zijn medewerking verleende. Het is toch wel te begrijpen dat iemand vraagt waarom er op een dergelijke wijze het huis wordt binnengedrongen? Cliënten zijn het niet eens met het gestelde dat er in de woning "een onoverzichtelijke situatie werd aangetroffen". De situatie was zeer overzichtelijk. Alle aanwezige personen zaten rond één tafel. Dat cliënten heftig en emotioneel reageerden is volkomen normaal in zo'n situatie en zeker gezien de achtergrond van cliënten (gevlucht uit Afghanistan).

7. Is er inmiddels door de wijkagent al actie ondernomen richting de buurtbewoners?

8. De onder punt 8. geformuleerde zin kan echt niet. Het is nu net alsof u het achteraf betreurt dat er geen vuurwapens zijn aangetroffen bij cliënten. Cliënten stellen voor om de zin als volgt te formuleren: "Ik betreur het zeer, nu er achteraf is vastgesteld dat er in de woning van de familie M. niets is aangetroffen, dat er een voor hen ingrijpende politieactie in de persoonlijke levenssfeer heeft plaatsgevonden."

9. Het is voor cliënten onbegrijpelijk dat de informatie, welke bij cliënten nog steeds niet volledig bekend is, een dergelijk ingrijpen rechtvaardigt. Als er ook maar een summier onderzoek had plaatsgevonden was snel duidelijk geweest dat cliënten niet een "professionele organisatie" zijn die in vuurwapens handelt.

Voor cliënten is het niet mogelijk om uw begrip te aanvaarden, wanneer hen geen duidelijkheid wordt verschaft over het feit waar de informatie op is gebaseerd. Met het herstel van het vertrouwen kan pas een begin worden gemaakt als cliënten hieromtrent meer duidelijkheid krijgen. Tot die tijd blijven zij in angst leven, hetgeen zeer voorstelbaar is. U geeft immers zelf aan dat iets dergelijks weer zou kunnen gebeuren.

Op grond van het bovenstaande begrijpen cliënten nog immer niet dat u het politie-optreden terecht vindt. Cliënten zijn van mening dat een vervolg gesprek alleen zin heeft wanneer zij op de hiervoor vermelde vragen een antwoord krijgen. Cliënten stellen zich derhalve op het standpunt dat hun klacht hiermede niet naar tevredenheid is afgehandeld en wensen een herziening."

6. Op verzoek van de intermediair van verzoekers liet de heer Bn., arts bij de Stichting Pharos, Steunpunt Gezondheidszorg Vluchtelingen, haar bij brief van 14 augustus 1998 onder meer het volgende weten:

"Op 15 mei 1998 heb ik gesproken met mevrouw L.M. en haar broers (...) (1 en 2; N.o.). Dit gesprek heeft zeker anderhalf uur geduurd. Dit vond plaats op verzoek van de coördinator van het Vluchtelingenwerk Nieuwegein, de heer Ht., waar wij vanuit onze instelling regelmatig contact mee hebben over hulpverlening aan vluchtelingen. Gezien de aard en achtergrond van de problematiek ben ik op dit verzoek ingegaan.

De familie maakte een geknakte, maar vooral boze en verontwaardigde indruk. Zij waren gericht op het opbouwen van een nieuw leven en dachten dat de oorlog voorbij was. De gewelddadige politie-inval in hun huis had deze positieve gerichtheid teniet gedaan. Het vertrouwen in Nederland als rechtvaardig en democratisch land was ernstig beschadigd. De klachten die zij hadden zijn de volgende:

- slaapstoornissen

- nachtmerries over de bedreigende inval

- concentratieproblemen

- verhoogde alertheid, schrikt bij minste of geringste

- toegenomen nervositeit

- hartkloppingen

- gewichtsverlies

Mijn indruk was dat mevrouw L.M. het meest leed onder deze klachten.

Diagnostisch vertoonden zij zeker tekenen van de in de psychiatrische diagnostiek bekendstaande Acute Stress Stoornis, een psychische reactie na een als zeer (cq levens)bedreigend ervaren gebeurtenis. De politie-inval op 30 april 1998 hadden zij als zeer bedreigend ervaren. Voor de normale verwerking van zo'n gebeurtenis zijn een aantal zaken nodig. Daarbij speelt erkenning van het leed dat is aangedaan een cruciale rol. Pas dan kunnen zij zich begrepen voelen. Excuses en genoegdoening kunnen zo'n zelfde functie hebben. Ook het weer op kunnen pakken van normale activiteiten als studie of werk helpen bij een normale verwerking. Als klachten langer aanhouden kan de Acute Stress Stoornis overgaan in de Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS).

Hiervan is bekend dat het een toestand kan zijn die een gezond leven in de weg staat. Dit kan ook zaken als inburgering, opleiding en werk in de weg staan.

Omdat ik de familieleden niet meer heb gezien sinds 15 mei j.l. kan ik u hieromtrent niets melden. Ondanks mijn aanbod voor een nieuwe afspraak wilden zij daar toen niet op ingaan.

Zij waren niet gericht op hulp, maar veeleer op excuses en genoegdoening.

Mijn aanbod voor verdere hulp blijft overigens overeind."

7. Bij brieven van 25 augustus 1998 diende verzoekers intermediair een schadeclaim van ƒ  50.000,- in bij de chef van het district Lekstroom van de regiopolitie Utrecht, en

rappelleerde zij bij de korpsbeheerder van de regiopolitie Utrecht ten aanzien van de behandeling van het herzieningsverzoek. Op 7 september 1998 werd verzoekers intermediair meegedeeld dat de herzieningscommissie op 2 oktober 1998 het herzieningsverzoek zou behandelen.

8.1. Verzoekers intermediair wendde zich bij brief van 8 september 1998 tot de Nationale ombudsman.

8.2. Bij brief van 13 oktober 1998 deelde de Nationale ombudsman verzoekers intermediair onder meer het volgende mee:

"(...) (een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman; N.o.) heeft op 6 oktober 1998 telefonisch bij de korpsbeheerder geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot het herzieningsverzoek. Haar is meegedeeld dat de herzieningscommissie op 2 oktober 1998 niet is bijeengekomen. Het herzieningsverzoek van de familie M. en mevrouw W. zal tijdens de bijeenkomst van de herzieningscommissie op 14 oktober 1998 worden behandeld. Gelet op de afhandelingstermijnen, werd verwacht dat de korpsbeheerder u rond 6 november 1998 zijn oordeel over het herzieningsverzoek zal meedelen. De behandelend ambtenaar deelde voorts mee dat de vertraging in de behandeling was ontstaan omdat uw brief van 28 juli 1998 abusievelijk was aangemerkt als een eerste klacht en was doorgestuurd naar het betrokken district. Pas door uw rappelbrief van 25 augustus 1998 was onderkend dat het een herzieningsverzoek betrof.

Voor wat betreft het verzoek om schadevergoeding heeft (...) (de medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman; N.o.) contact opgenomen met de regiopolitie Utrecht. De contactambtenaar van dit korps heeft haar op 6 oktober 1998 bericht dat de districtschef eerst het oordeel over het herzieningsverzoek zal afwachten, voordat hij een beslissing zal nemen over het verzoek om schadevergoeding.

Gelet op de verstrekte informatie lijkt het mij wenselijk om eerst het oordeel van de korpsbeheerder af te wachten. (...) Ik heb dan ook besloten om op dit moment nog geen nader onderzoek naar de klacht van uw cliënten in te stellen.

Indien het oordeel van de korpsbeheerder langer op zich laat wachten of indien u het niet eens bent met het oordeel van de korpsbeheerder kunt u zich opnieuw tot de Nationale ombudsman wenden. (...)

Voor het geval het verzoek om schadevergoeding geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen en u overweegt om ook hierover te klagen bij de Nationale ombudsman, wil ik u graag infomeren over de wijze waarop de Nationale ombudsman een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een dergelijk verzoek beoordeelt.

In zo'n situatie stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. De rechter is immers bij uitsluiting bevoegd bindend te beslissen over de vraag of een bestuursorgaan is gehouden om schade te vergoeden. Alleen wanneer naar het oordeel van de Nationale ombudsman de gronden waarop de aanspraak van betrokkene berust zo evident juist zijn dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het bestuursorgaan om te betwisten, dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid -eventueel- moet worden beantwoord door de rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet behoorlijke gedraging."

9. Bij brief van 27 november 1998 berichtte de korpsbeheerder van de regiopolitie Utrecht de intermediair van verzoekers onder meer het volgende:

"Met uw brief van 25 augustus 1998, (...), die op 27 augustus 1998 is ontvangen, heeft u namens uw cliënten een schadeclaim ingediend in verband met immateriële schade ter grootte van fl. 50.000,=.

In verband hiermee heb ik advies ingewonnen bij de onafhankelijke Herzieningscommissie Klachten van de Politie Regio Utrecht. Het uitgebrachte advies heeft mij op 2 november 1998 bereikt.

Op grond van de ter beschikking staande gegevens kom ik tot de volgende samenvatting van de feiten:

Bij proces-verbaal d.d. 30 april 1998 maakte de Regionale Criminele Inlichtingen Dienst (RCID) van de Politie Regio Flevoland bekend aan de Politie Regio Utrecht dat bij hen informatie voorhanden was inhoudende dat op het adres (...) te Nieuwegein een grote hoeveelheid vuurwapens lag verborgen en daar waarschijnlijk nog enige tijd opgeslagen zou blijven.

Omtrent deze informatie is vervolgens overleg geweest tussen de CID-Officier van Justitie van Flevoland en zijn collega CID-Officier van Justitie te Utrecht. Door de Hoofdofficier van Justitie van het Arrondissement Utrecht is naar aanleiding van dat overleg besloten dat het aangegeven pand diende te worden bewaakt en dat er mocht worden binnengetreden. Tevens gaf hij toestemming voor de inzet van een observatie- en arrestatieteam.

Vervolgens is de Politie Regio Utrecht in kennis is gesteld van het geplande optreden. Het optreden werd daarna voorbereid door de Divisie Recherche in overleg met de politie van het district Lekstroom. De dienstdoende hulpofficier van justitie heeft een machtiging tot binnentreden afgegeven ter aanhouding van een bewoonster en tevens voor een huiszoeking en inbeslagneming van wapens.

Op 30 april 1998, om 21.30 uur, vond het politieoptreden plaats op het betreffende adres. Het binnentreden is uitgevoerd door een arrestatieteam van de Politie Regio Utrecht. In de woning waren op dat moment zes volwassenen en twee kinderen aanwezig. Tijdens de inval werd aan een van de volwassenen een klap in het gezicht gegeven.

Er werden geen wapens in de woning aangetroffen.

(...)

In het herzieningsverzoek zijn de volgende onderdelen geformuleerd:

1. Dat de informant in bescherming wordt genomen is begrijpelijk, maar er dient wel bekend te worden gemaakt wat de informant heeft gemeld en waar de informatie op is gebaseerd.

2. De informatie is door de politie onvoldoende onderzocht. Dat het 'niet gebruikelijk' is om externe instanties te raadplegen doet daaraan niets af. Derhalve heeft een onvoldoende belangenafweging plaatsgevonden. Verzoeker wil op de hoogte gehouden worden van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de informant.

3. Het had voor het arrestatieteam duidelijk moeten zijn dat het hier geen vuurwapengevaarlijke verdachten betrof. De reactie van betrokkenen waren volstrekt normaal. Er was derhalve geen reden om te slaan. Iedereen verleende ook medewerking tijdens het optreden.

4. De stelling dat de districtschef betreurt dat er achteraf niets is aangetroffen kan echt niet. Verzoeker stelt dat deze zin dient te worden herschreven.

5. Verzoeker begrijpt niet dat de politie het optreden ook achteraf gezien terecht vindt.

Ik heb ten aanzien van het verzoek als volgt overwogen:

Het geheel beschouwend ben ik van oordeel dat een beoordeling van het beklaagde optreden in deze fase niet goed mogelijk is en tevens vooralsnog buiten mijn competentie valt. Reden daarvoor is dat de beslissing en eindverantwoordelijkheid voor de inzet van een arrestatieteam op basis van de beschikbare RCID informatie berust bij de Hoofdofficier van justitie van het Arrondissement Utrecht. Ik ben van oordeel dat allereerst een onderzoek dient te worden verricht naar de totstandkoming van het besluit tot binnentreden en de inzet van het arrestatieteam op basis van het proces-verbaal van de RCID Flevoland binnen het Arrondissement Utrecht; in casu bij de RCID-officier van justitie te Utrecht.

Ik realiseer mij hierbij dat uw cliënten op dit moment geen duidelijkheid verkrijgen over de concreet door hen gestelde vragen.

Op basis van het advies van de Herzieningscommissie Klachten van de Politie Regio Utrecht zal ik in contact treden met de Hoofdofficier van justitie in het Arrondissement Utrecht ten einde te bewerkstelligen dat op korte termijn meer duidelijkheid verkregen wordt over de betreffende besluitvorming rondom de inzet van het arrestatieteam. Deze informatie ontbreekt op dit moment in het dossier, zodat ook de Herzieningscommissie Klachten mij op dat punt niet heeft kunnen adviseren.

Conclusie:

Heden zal ik geen beslissing nemen omtrent het herzieningsverzoek. Ik acht het in het belang van de familie M. en mevrouw W., alsmede de Stichting VluchtingenWerk Nieuwegein, dat de onderhavige kwestie op z'n juiste merites beoordeeld dient te worden. Op dit moment is dat, gelet op het bovenstaande, niet mogelijk.

In relatie hiermee kan ik evenmin op dit moment een beslissing nemen omtrent de ingediende schadeclaim.

Ik deel u hierbij mee dat ik er op zal toezien dat het thans beschikbare dossier ter beschikking wordt gesteld aan de Hoofdofficier van justitie van het Arrondissement Utrecht met het verzoek mij nader te informeren. Ik zal de Hoofdofficier van justitie tevens verzoeken het dossier inhoudelijk te beoordelen en zo nodig het klachtonderzoek over te nemen en u in dat geval schriftelijk op de hoogte te brengen.

Ik stel vast dat de termijn voor afhandeling van het herzieningsverzoek intussen is overschreden.

Ik verzoek u hierbij mijn excuses aan uw cliënten over te brengen. Reden voor de vertraging is de aard van dit specifieke onderzoek en de waarde die ik hecht aan de zorgvuldige afhandeling van het betreffende herzieningsverzoek. Dit heeft meer tijd gevergd dan voor een 'standaard' herzieningsverzoek gewoonlijk nodig is."

10. Bij brieven van 23 december 1998 vroeg verzoekers intermediair de korpsbeheerder van de regiopolitie Utrecht haar te laten weten binnen welke termijn een beslissing kon worden verwacht, en vroeg zij de hoofdofficier van justitie te Utrecht de zaak spoedig te bekijken.

11. Bij brief van 7 januari 1999 werd verzoekers intermediair namens de korpsbeheerder van de regiopolitie Utrecht meegedeeld dat het klachtdossier was gezonden naar de hoofdofficier van justitie met het verzoek de korpsbeheerder nader te informeren over de rol van het openbaar ministerie in deze zaak. Ook werd in die brief aangegeven dat de korpsbeheerder verwachtte voor 1 februari 1999 de nog ontbrekende antwoorden te kunnen geven op de vragen in het herzieningsverzoek.

12. Op het verzoek van verzoekers intermediair berichtte de Nationale ombudsman haar bij brief van 27 januari 1999 omtrent de situatie en stelde hij voor dat zij zich opnieuw tot de Nationale ombudsman zou wenden indien zij op 1 februari 1999 nog geen inhoudelijke reactie zou hebben ontvangen, of indien zij het niet eens zou zijn met de gegeven reactie.

13. Op 1 februari 1999 verzocht verzoekers intermediair de korpsbeheerder van de regiopolitie Utrecht opnieuw met spoed te reageren.

B. Standpunt verzoekers

1. Verzoekers standpunt staat - kort samengevat - weergegeven onder KLACHT.

In het verzoekschrift van 22 februari 1999 deelde hun intermediair nog het volgende mee:

"...Bijgevoegd doe ik u toekomen een kort verslag van de bespreking met de Korpschef en de Hoofdofficier van Justitie te Utrecht van afgelopen vrijdag. (...) verzoek ik u namens cliënten om een onderzoek in te stellen naar de antwoorden die wij niet krijgen

op onze vragen omtrent de inval. Is het gerechtvaardigd dat politie en justitie deze informatie achterhouden?..."

2. Bij het verzoekschrift bevond zich een door de intermediair van verzoekers opgemaakt verslag van een bespreking op 19 februari 1999. Blijkens het verslag vond dit gesprek plaats op het arrondissementsparket te Utrecht en waren bij dit gesprek aanwezig verzoekster L.M., verzoekster W., hun intermediair, de korpschef, de hoofdofficier van justitie en een medewerkster van het regionale politiekorps Utrecht.

Blijkens het verslag, dat op 22 februari 1999 is opgemaakt, is tijdens het gesprek het volgende besproken:

"Waar de informatie vandaan gekomen is. Duidelijkheid kan hierover niet worden gegeven. De informant dient beschermd te worden. Waar de informant de informatie vandaan heeft, kan niet worden gezegd, omdat dan voor ons één en één twee zou zijn. Er zal nog wel op korte termijn een gesprek plaatsvinden met de informant. De informant heeft één keer eerder informatie aan de politie verstrekt en deze bleek toen te kloppen. Ook de nationaliteit van de informant kon niet worden medegedeeld. Betrokkenen hebben gevraagd waarom er niet een vooronderzoek heeft plaatsgevonden, voordat de beslissing werd genomen tot de inval. Dit is niet gebruikelijk, er diende snel in actie gekomen te worden volgens politie/justitie, op basis van de informatie die was verstrekt.

Betrokkenen hebben uitgebreid weergegeven wat voor impact de inval op hun leven heeft en het leven van de andere betrokkenen, met name ook de kleine kinderen van de zus van mevrouw L.M. die aanwezig waren tijdens de inval. Onder andere is hierbij van belang de achtergrond van de familie M. De familie is gevlucht uit Afghanistan en probeert hier een nieuw leven op te bouwen. De inval is een enorme klap geweest voor alle betrokkenen en heeft het vertrouwen van betrokkenen in de Nederlandse maatschappij beschadigd. Er is voor hun nog steeds onzekerheid, een gevoel van onveiligheid en angst. Voorts is aangegeven dat ook de buurtbewoners nog steeds vragen stellen, die betrokkenen niet kunnen beantwoorden.

Voorts is van de zijde van politie en justitie aangegeven dat zij er aan mee willen werken om het berokkende leed te verzachten. Achteraf is duidelijk dat de informatie onjuist was. Onder andere zal worden gezorgd voor berichtgeving in de plaatselijke krant. Ook is gesproken over een eventuele andere woonruimte voor mevrouw L.M. en de inrichtingskosten die zij dan zal hebben. Tevens is gesproken over de situatie van de moeder van de familie die tracht via de officiële instanties naar Nederland te komen, maar nog immer zwerft in Pakistan. De Korpschef heeft aangegeven dat hij hiervoor aandacht zal vragen.

De vordering van immateriële schade ad ƒ 50.000,00 blijft gehandhaafd. De immateriële schade is bedoeld als vergoeding voor het leed dat is veroorzaakt en nog immer aanwezig is. Betrokkenen hebben dit uitgebreid toegelicht aan de hand van dagelijkse voorbeelden. De politie zal omtrent deze vordering nog overleg voeren en een beslissing nemen."

3. Tijdens het onderzoek deelde verzoekers intermediair de Nationale ombudsman bij brief van 1 juni 1999 nog het volgende mee:

"...Op 19 mei jl. heeft ten kantore van de Politie Regio Utrecht, district Lekstroom, te Nieuwegein een gesprek plaatsgevonden tussen de heer Bo., werkzaam bij de CID; de heer Pl., werkzaam bij de politie te Nieuwegein; mevrouw L.M., cliënte en ondergetekende. Dit gesprek is aangegaan op verzoek van de heer Bos, om reden dat hij, buiten de lopende procedure om, uit wilde leggen hoe de CID te werk gaat wanneer zij een tip ontvangt van een informant, en daarmee te bewerkstelligen dat cliënte begrip zou krijgen voor de procedure welke in casu is gevolgd.

Naast de uitleg over de handelwijze van de CID in het algemeen, heeft hij aangegeven dat de informatie van de informant is onderzocht, en dat de woning van cliënte voor de inval is geobserveerd. Er is derhalve wel degelijk onderzoek verricht, en men is niet zomaar tot een inval overgegaan. Tevens heeft hij medegedeeld dat de tip van de informant betrekking had op de woning van cliënte, en niet op de bewoners zelf. Cliënte hoeft derhalve niet bang te zijn dat de informant iemand uit haar omgeving is. Ik heb daarop geantwoord dat het mij bevreemdt dat dit gesprek niet eerder heeft plaatsgevonden. Indien de inhoud van dit gesprek reeds een jaar eerder aan cliënte was medegedeeld, zou de "schade" nog enigszins beperkt zijn gebleven. Juist omdat politie en justitie om de feiten heen hebben gedraaid, en geen duidelijk antwoord hebben gegeven op de vragen die mevrouw Ko. (de intermediair van verzoekers; N.o.) heeft gesteld, bestaat er nog immer veel onduidelijkheid over het "hoe en waarom" van de inval.

Omtrent de persoon van de informant kan de CID geen informatie geven, om reden dat de anonimiteit van de informant gewaarborgd wordt. Dit is te begrijpen, echter, dan dient niet aan cliënte medegedeeld te worden dat geen informatie omtrent de informant, dan wel omtrent waar hij de informatie vandaan heeft, bekend gemaakt kan worden, omdat voor cliënte dan "1 plus 1 twee is".

Op grond van bovenstaande ben ik van mening dat politie en justitie nog steeds de ernst van de zaak niet inzien. Voor hen is de inval een rationele gebeurtenis, en zien zij niet in welke gevolgen een dergelijke inval voor de betrokkenen heeft gehad..."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Utrecht

1. Bij brief van 22 april 1999 - bij het Bureau Nationale ombudsman op 14 mei 1999 binnengekomen - reageerde de waarnemend-beheerder van het regionale politiekorps Utrecht op de klacht. Zij deelde in haar brief onder meer het volgende mee:

"Inzake onderdeel l en 4:

De CID-informatie van een informant werd in casu opgesteld en getoetst door de CID-Flevoland. In overleg met het plaatselijke OM wordt en werd de CID-informatie gewogen, hetgeen heeft geresulteerd in het proces verbaal van de chef CID-Flevoland zoals bij de stukken is gevoegd. De verantwoordelijkheid voor de afwegingen op dit terrein ligt ook geheel bij de CID-Flevoland en het Openbaar Ministerie en wordt niet herhaald bij eigen acties. Informatie over deze afweging, alsmede over de herkomst en achtergrond van de CID-informatie/informant zult u dan ook eventueel (vertrouwelijk) moeten bevragen bij deze instanties.

Inzake onderdeel 2

De CID-informatie van de CID Flevoland is beschikbaar gesteld aan de CID van de Politie Regio Utrecht. De CID van de regio Utrecht heeft bij het wegen van de verstrekte informatie de afweging gemaakt tussen het algemeen belang en het belang van de betrokkenen.

De gevaarstelling en de omvang van de hoeveelheid wapens die aanwezig zouden zijn op het adres, waren dermate zwaarwegend dat de hulpofficier, de heer K., heeft besloten op basis van de Wet Wapens en Munitie (WWM) binnen te treden in de woning van de familie M.

Daarbij hoeft de toestemming van de officier van justitie niet te worden afgewacht, mede gezien de verwijzing naar de machtiging bedoeld in wetsartikelen 55 Wetboek van Strafvordering en artikel 49 Wet Wapens en Munitie (zie ACHTERGROND, onder 1.; N.o.). In de voorliggende situatie is echter vanwege het feit dat het ging om grote hoeveelheid vuurwapens, de hoofdofficier van justitie verzocht toestemming te verlenen om onder haar verantwoordelijkheid een arrestatieteam (AT) in te zetten. Gelet op de aard van de informatie (het zou om grote partij vuurwapens betreffen) en gelet op het algemene ervaringsgegeven dat bij grote partijen vuurwapens mogelijk bewaking door gewapende lieden plaatsvindt, stond de inzet van het AT niet ter discussie.

Voor informatie over de afweging die de hoofdofficier van justitie verwijs ik u naar de reactie van het Openbaar Ministerie die naar u wordt gezonden.

Inzake onderdeel 3:

Indien gekozen wordt voor gebruikmaking van een arrestatieteam bij een aanhouding, wordt daarmee gekozen voor de door AT gebruikelijk toegepaste tactiek en techniek. Correct en consequent gebruik van deze tactiek en techniek is met het oog op de veiligheid van de politieambtenaren en de verdachte(n) en de directe leefomgeving een noodzaak. Binnen de kaders van proportionaliteit en subsidiariteit is het aan de chef van het team om de situatie ter plaatse in te schatten en de feitelijke wijze van uitvoering te bepalen. Van disproportioneel optreden door het AT is niets gebleken.

Nadat achteraf vast is komen te staan dat de verstrekte CID-informatie onjuist was, is in overleg met de familie M. door de Politie Regio Utrecht de geleden materiele schade aan hen vergoed.

Inzake onderdeel 4

Over de herkomst en achtergrond van de CID-informatie kan geen nadere informatie aan de betrokkenen worden verstrekt omdat de informant in dit opzicht middels regelgeving wordt beschermd. In een gesprek tussen de betrokkenen, de hoofdofficier van justitie en de korpschef is dit duidelijk gemaakt. In dit gesprek d.d. 19 februari 1999 is tevens een aantal afspraken gemaakt. De schadeclaim inzake geleden immateriële schade die reeds was ingediend door mevrouw Ko. is in behandeling bij het Parket Generaal. Voor nadere informatie over de afhandeling van dit onderdeel verwijs ik u naar het Openbaar Ministerie. Teneinde het vertrouwen in de politie te herstellen heeft de betrokken wijkagent, de heer A., twee gesprekken met mevrouw L.M. gevoerd. Dit heeft geleid tot het verstrekken van informatie aan de buurtbewoners over het feit dat de familie M. buiten hun schuld betrokken is geraakt bij een actie die was gebaseerd op onjuiste informatie. Middels een brief zijn alle buurtbewoners hierover geïnformeerd. Om het gevoel van veiligheid in de eigen woonomgeving te herstellen, heeft de wijkagent een preventie-advies uitgebracht en worden de kosten van de uitvoering van het advies (verbeteren van het hang- en sluitwerk) deels door de politie en de woningcorporatie vergoed."

2.1. Bij haar brief voegde de waarnemend-korpsbeheerder nog enkele stukken. Hieronder bevond zich onder meer een brief van de chef van het district Lekstroom van de regiopolitie Utrecht van 16 maart 1999 aan de buurtbewoners van verzoekers. In die brief werd de buurtbewoners meegedeeld dat de inval op onjuiste informatie gebaseerd was en dat verzoekers buiten hun schuld bij de ingrijpende actie betrokken waren geweest.

2.2. Als bijlage bevond zich ook een machtiging tot binnentreden in de woning van verzoekers. De machtiging luidt als volgt:

"(X ) De officier van justitie in het arrondissement Utrecht;

N.D.

(X) K., hoofdinspecteur

Politie Utrecht, District Lekstroom

als zodanig hulpofficier van justitie;

gelet op artikel 55 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 49 van de Wet wapens en munitie

geeft machtiging aan U02 om

(X) voor de aanhouding van L.M. geboren te Afghanistan op (...)

en

eventueel andere aanwezigen terzake de Wet wapens en munitie

en

(X) voor de inbeslagneming van

goederen ingevolge de Wet wapens en munitie

(X) voor huiszoeking terzake Wet wapens en munitie

zonder toestemming van de bewoner binnen te treden

(X) in een woning gelegen aan Nieuwegein, (...)

(...)

bepaalt voorts dat

( ) bij dringende noodzakelijkheid in de genoemde woning of woningen tussen

middernacht en 6 uur ' s morgens kan worden binnengetreden;

(X) bij dringende noodzakelijkheid ingeval van afwezigheid van de bewoner(s) in de

genoemde woning of woningen kan worden binnengetreden;

(X) voor zover het doel van het binnentreden dit vereist, degene die bevoegd is zonder

toestemming van de bewoner binnen, te treden, zich door anderen kan doen

vergezellen.

Deze machtiging is van kracht op de dag waarop zij is afgegeven tot 2 mei 1998 (ten hoogste de drie daarop volgende dagen)

Afgegeven te Nieuwegein op 30 april 1998

De hulpofficier van justitie K."

2.3. Tevens bevond zich onder de bijlagen een mutatie van 30 april 1998. Hierin is het volgende opgenomen:

"...N.a.v. binnengekomen CID info van de CID Flevoland dat er in perceel (...) te Nieuwegein een grote hoeveelheid vuurwapens was opgeslagen werd een onderzoek gestart. Daar door de CID OvJ Flevoland, Mr. Kl.; CID OvJ Utrecht, Mr. R. en chef CID Utrecht al was besloten dat de vuurwapens tot de tijd van instap "bewaakt" moest worden werd OT en AT inzet verkregen.

Op 30 april 1998 te 21.30 uur werd door het AT binnengetreden. In de woning werden de hierboven genoemde verdachten aangehouden.

Nadat de woning onderzocht was door de explosievenhondengeleiders Ha. en E. werd huiszoeking verricht. Hierbij werden geen wapens aangetroffen.

I.o.m. de OvJ. Mr. L. die zelf aan de actie deelnam, werden de verdachten, na te zijn voorgeleid, te 0.00 uur in vrijheid gesteld en thuis gebracht. De voordeur van de woning, welke bij de AT-actie sneuvelde werd in opdracht van de politie gerepareerd.

Gezien de commotie bij bewoners en in de buurt zal, op verzoek van de OvJ, de wijkagent coll. A. nog een "nabezoek" brengen aan de bewoners. (...)

Nog voordat rapp. op het adres langs kon gaan, belde Ht. van Vluchtelingenwerk Nieuwegein en verzocht rapp. NIET bij deze mensen langs te gaan. Hij heeft inmiddels bemoeienis met deze mensen en acht de tijd nu niet rijp om een gesprek aan te gaan. Rapp. zou van de deur worden GESLAGEN omdat de emoties nog steeds hoog zijn. Ht. is kennelijk op de hoogte hoe er gehandeld is door de politie, waar de info. vandaan is gekomen, heeft kontakten met de CID, heeft namens de be's een advocaat in de arm genomen, heeft kontakt gehad met de OvJ Mevr. Mr. L.

Ht. deelde mee dat hem geadviseerd is door de advocaat maar ook door de OVJ om

een officiële klacht in te dienen. Hij is de mening toegedaan dat er onzorgvuldig met deze mensen is omgegaan en dat de verkregen info. NIET goed is nagetrokken.

Rapp. zal zich onthouden van een gesprek totdat er een signaal van de zijde van Ht. is dat men op een normale manier gepraat kan worden EN nadat de officiële klacht inzake het politieoptreden is afgehandeld..."

2.4. Ook een afschrift van een proces-verbaal van de divisie operationele ondersteuning van het regionale politiekorps Flevoland bevond zich bij de stukken. In dit proces-verbaal van 30 april 1998 is onder meer het volgende opgenomen:

"Ik, Bl., inspecteur van Regiopolitie Flevoland, chef van de Regionale Criminele Inlichtingen Dienst, verklaar het volgende:

Bij voornoemde dienst is informatie voorhanden waaruit blijkt dat:

Op maandag, 27 april 1998, in perceel (...) te Nieuwegein, een grote hoeveelheid vuurwapens lag verborgen en daar waarschijnlijk nog enige tijd opgeslagen zal blijven.

De woning wordt vermoedelijk bewoond door een vrouw genaamd L.M.

De mogelijkheid bestaat dat zich in de woning meerdere personen bevinden, die voor de beveiliging van bovengenoemde partij zorg dragen.

Voornoemde informatie is gehoord en niet bevestigd en afkomstig uit een bron waarvan de betrouwbaarheid (nog) niet kan worden vastgesteld."

D. Standpunt Minister van Justitie

1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 1 juni 1999 op de klacht. Hij liet in die brief onder meer het volgende weten:

"...doe ik u bijgaand toekomen een brief d.d. 19 april 1999 van de hoofdofficier van justitie te Utrecht. Naar de inhoud verwijs ik kortheidshalve. In aanvulling op deze brief breng ik nog het volgende onder uw aandacht.

Naar aanleiding van klachtonderdeel 1:

Gelet op de inhoud van de informatie acht het College de beslissing om strafrechtelijk op te treden verantwoord. Het College realiseert zich hierbij dat de informatie niet was bevestigd en dat de betrouwbaarheid van de informant onbekend was. De inhoud van de informatie was echter niet op voorhand onbetrouwbaar of onjuist en was bovendien van dien aard dat geen enkel risico kon en mocht worden genomen. Het maatschappelijk risico van het in omloop komen van een grote hoeveelheid vuurwapens noopte tot onmiddellijk optreden. Nu uit een nadere adresverificatie en uit hetgeen het Observatieteam heeft geconstateerd, geen indicaties naar voren kwamen dat de informatie onjuist zou zijn, was er voorts geen aanleiding om het strafrechtelijk optreden te beëindigen of op te schorten.

Overigens is het College van oordeel dat de RCID Flevoland juist gehandeld heeft door de informatie ter kennis te brengen van het Openbaar Ministerie en van het regionale politiekorps Utrecht nu op voorhand niet gebleken was dat de informatie onbetrouwbaar of onjuist was. Ik deel het standpunt van het College.

Naar aanleiding van klachtonderdeel 2:

Gelet op de informatie dat er een grote partij vuurwapens in de woning aanwezig zou zijn, acht het College het verantwoord dat de wnd. hoofdofficier van justitie zijn toestemming heeft gegeven voor de inzet van een arrestatieteam. Ook ten aanzien hiervan geldt dat er geen enkel risico genomen kon en mocht worden. Ik deel het standpunt van het College.

Naar aanleiding van klachtonderdeel 3 :

Het College acht het standpunt van de hoofdofficier van justitie te Utrecht dat van buiten proportioneel optreden van het arrestatieteam niet is gebleken, verantwoord. Ik deel dit standpunt.

Naar aanleiding van klachtonderdeel 4:

De identiteit van de informant is (ook wettelijk gezien) afgeschermd. Het verstrekken van informatie over de herkomst en achtergrond van de door de informant verstrekte informatie zou kunnen leiden tot het bekend worden van zijn identiteit. Om die reden acht het College het verantwoord dat de hoofdofficier van justitie en het regionale politiekorps Utrecht geen inlichtingen hebben verstrekt over de herkomst en achtergrond van de CID-informatie. Ik deel het standpunt van het College.

Nadere vragen:

De door u aan de hoofdofficier van justitie gestelde nadere vragen, heeft de hoofdofficier van justitie beantwoord in haar brief van 19 april 1999.

Tenslotte :

Achteraf is gebleken dat de informatie onjuist was en dat mitsdien, achteraf bezien, onrechtmatig is opgetreden. De materiële schade is inmiddels vergoed. Voor de immateriële schade heeft het College van procureurs-generaal inmiddels, namens mij, een schadevergoeding ten bedrage van fl. 2000,-- toegekend..."

2. De brief van de hoofdofficier van justitie te Utrecht van 19 april 1999 luidt als volgt:

"...In verband met onderdeel 1. en 4.:

De CID-informatie van een informant werd in casu opgesteld en getoetst door de CID-Flevoland. Door die CID en het plaatselijke O.M. wordt en werd CID-informatie gewogen, hetgeen heeft geresulteerd in het proces-verbaal van de Chef CID Flevoland, zoals bij de stukken is gevoegd. De verantwoordelijkheid voor de afwegingen op dit terrein ligt ook geheel bij het CID-Flevoland en het Openbaar Ministerie Zwolle. Deze afwegingen worden door de politie en het Openbaar Ministerie dan ook niet "overgedaan" bij eigen acties.

Informatie over deze afweging, alsmede de herkomst en achtergrond van de CID-informatie\informant zult u of de nationale ombudsman dan ook eventueel (vertrouwelijk) moeten bevragen bij deze instanties.

De CID-informatie werd vervolgens ter beschikking gesteld aan de regiopolitie Utrecht.

Wat er vervolgens met deze informatie gebeurt, wordt in de eerste plaats (tactisch) bepaald door de politie regio Utrecht. De CID stelt de informatie slechts ter beschikking, waarmee de rol van de CID (en CID-offcieren van justitie) in beginsel is beëindigd.

In verband met onderdeel 2.

Dergelijke door de CID ter beschikking gestelde informatie kan in sommige gevallen, afhankelijk van de omstandigheden en spoedeisendheid, nopen tot acties als een binnentreden met een arrestatieteam, terwijl er nauwelijks andere informatie beschikbaar is.

Zo mogelijk wordt nadere informatie ingewonnen, bijvoorbeeld op het gebied van adres-verificatie e.d. De naam\adres gegevens etcetera bleken in overeenstemming te zijn met hetgeen door de CID was opgegeven. Zo bleek er van het observatieteam nog enige informatie te zijn over meer dan gebruikelijke (menselijke) bewegingen in het huis, maar ook o.a. bewegingen van een in- en uitlopend koppel (mannen). Deze nadere (summiere) informatie moet worden bezien tegen de achtergrond van het vermoeden van de aanwezige voorraad wapens met - naar ervaringsregels aanwezige - bewakers.

Voor zover ik vervolgens feitelijk kan nagaan aan de hand van de ter beschikking gestelde stukken, waarvan een kopie is bijgesloten, is door de hulpofficier van justitie K. op grond van de Wet Wapens en Munitie binnengetreden. Daarbij is de toestemming van de officier van justitie niet afgewacht, gezien ook de verwijzing op de machtiging naar de wetsartikelen 55 Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 49 Wet Wapens en Munitie (WWM) (zie ACHTERGROND, onder 1.; N.o.). Op zich is binnentreden ter inbeslagneming en aanhouding op grond van de WWM ook mogelijk zonder feitelijke toestemming van de officier van justitie. Het binnentreden kan uiteraard plaatsvinden onder gezag en leiding van een officier van justitie, waarvoor ik eindverantwoordelijk ben. (...)

Ten aanzien van de verantwoordelijkheid van hoofdofficier over het binnentreden in onderhavige zaak, bericht ik nog het volgende.

Zoals hierboven is aangegeven ligt de verantwoordelijkheid voor het al dan niet binnentreden (de instap) hier in de eerste plaats bij het tactisch team. Voor alle duidelijkheid; de verantwoordelijkheid voor de instap (feitelijk binnentreden) moet los worden gezien van de verantwoordelijkheid voor de inzet van een arrestatieteam (bij het binnentreden).

Deze laatste verantwoordelijkheid ligt absoluut en exclusief bij de hoofdofficier van justitie. Getoetst wordt de noodzaak van de inzet aan de bekende en belangrijke factoren als vuurwapen-gevaarlijkheid etc. Gelet op de aard van de informatie die is aangeleverd bij de aanvrage voor inzet van een AT (grote partij vuurwapens, aan de hand van algemene ervaringsgegevens mogelijk bewaakt door gewapende lieden) staat die inzet m.i. ook niet ter discussie.

Oftewel; eerst wordt de beslissing genomen tot het binnentreden of niet. Dan wordt de beslissing door de hoofdofficier van justitie genomen tot de inzet van een AT bij dat binnentreden.

Uit het interne meldingsformulier "inzet AT" blijkt, dat bij de inzet van het AT aan mr. L., als piketofficier, is medegedeeld dat er enige aanvullende informatie was naar aanleiding van observaties door het observatieteam.

Los van deze informatie was de inzet van een arrestatieteam bij het binnentreden reeds aan de hand van de aanwezige CID-informatie (grote hoeveelheid vuurwapens) geïndiceerd.

Niet ingrijpen en het niet inzetten van een AT bij een dergelijke instap is in dergelijke gevallen ronduit onverstandig.

Ten aanzien van onderdeel 3.

Indien gekozen is voor gebruikmaking van een AT bij de aanhouding, is daarmee gekozen voor de door AT gebruikelijk toegepaste tactiek en techniek.

Correct en consequent gebruik van deze tactiek en techniek is van groot belang met het oog op de veiligheid van de politie-ambtenaren en de verdachte(n) met directe leefomgeving.

Binnen de kaders van proportionaliteit en subsidiariteit is het aan de chef van het team om de situatie ter plaatse in te schatten en de feitelijke wijze van uitvoering te bepalen. Van buitenproportioneel optreden is niets gebleken.

(...)

Het bovenstaande neemt niet weg dat achteraf kan worden geconstateerd, dat het optreden niet had behoren plaats te vinden. Graag verwijs ik ter informatie naar de reeds aan u toegezonden brieven in verband met de schadeclaim d.d. 22 maart jl..."

E. standpunt beheerder van het regionale politiekorps Flevoland

1. Na op verzoek verleend uitstel van de Nationale ombudsman reageerde de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland bij brief van 5 juli 1999 op de klacht. In zijn brief deelde hij onder meer het volgende mee:

"Mijns inziens is door de politie Flevoland juist gehandeld. De CID Flevoland kreeg via de informant beschikking over informatie welke uit het oogpunt van maatschappelijke veiligheid is doorgegeven aan de regio Utrecht. Hierop volgde nog een gesprek. Door Flevoland is benadrukt dat de betrouwbaarheid van de bron nog niet kon worden vastgesteld (...). Door de regio Utrecht is vervolgens verder gehandeld.

Ik acht de klacht, voor zover deze betrekking heeft op de politie Flevoland, ongegrond."

2. De korpsbeheerder verwees in zijn reactie naar een aantal bijgevoegde rapportages. Hieronder bevond zich onder meer het proces-verbaal van 30 april 1998 van de divisie operationele ondersteuning van het regionale politiekorps Flevoland (zie hiervoor onder C.2.4.). Voorts was bij de reactie onder andere een rapportage van 3 juni 1999 gevoegd, opgemaakt door de heer Bl., ambtenaar van de divisie operationele ondersteuning van de regiopolitie Flevoland. In die rapportage is onder meer het volgende opgenomen:

"De klacht heeft betrekking op een op 30 april 1998 gedane inval in de woning van de familie M. te Nieuwegein. Op genoemde datum werd door personeelsleden van de regiopolitie Utrecht een inval in deze woning gedaan op grond van door de regiopolitie Flevoland verstrekte CID-informatie.

De verstrekte CID informatie had betrekking op de vermoedelijke aanwezigheid van een grote partij vuurwapens in genoemde woning.

Deze informatie was afkomstig van een vrij korte tijd daarvoor onder nummer 734 bij de regiopolitie Flevoland ingeschreven informant. Informant was overeenkomstig de voorschriften tevens aangemeld bij de N.C.I.D.

Betreffende informant, waarvan de persoongegevens om reden van afscherming niet bekend kunnen worden gemaakt heeft zich eigener beweging bij de R.C.I.D. Flevoland aangemeld. Informant verklaarde informatie te kunnen verstrekken over o. a. de handel in vuurwapens door een Afghaans-Iraanse criminele organisatie. Door informant werd informatie verstrekt over een in Nederland af te leveren partij vuurwapens. Door informant werden plaats, tijdstip en andere voor het onderzoek van belang zijnde details verstrekt. Op grond van de door informant verstrekte informatie werd, na overleg met de CID officier van justitie te Zwolle mr. Kl., besloten tot het opstarten van een aktie. De doelstelling van deze aktie was in eerste instantie gericht op inbeslagname van de vuurwapens, op het moment dat de partij vuurwapens zou worden afgeleverd. Een uitgebreider onderzoek behoorde op dat moment niet tot de mogelijkheden omdat er onvoldoende informatie was over de identiteit van de vermoedelijk hierbij betrokken personen en de beperkte tijd tussen het tijdstip van het verkrijgen van de informatie en het tijdstip van de vermoedelijke aflevering. De aflevering van de betreffende partij ging echter voorzover bekend niet door. Nadien werd door informant informatie verschaft over een nieuwe afleveringsdatum. Ook deze keer ging de aflevering niet door. Informant gaf nadien aan niet te weten waar de partij vuurwapens zich bevond en zelf op zoek te zullen gaan naar de partij vuurwapens. Informant zou daarbij mensen die voor informant "werkten" inschakelen.

Tijdens de gesprekken met informant gaf deze randinformatie o.a. over bij deze "mogelijke wapenhandel" betrokken personen. Aan de hand van deze informatie was het inmiddels gelukt de identiteit van enkele personen te achterhalen. Een onderzoek naar de daadwerkelijke betrokkenheid van deze personen bij de wapenhandel was nog niet mogelijk geweest.

Een oordeel over de betrouwbaarheid van de door informant verschafte informatie kon derhalve ook nog niet worden gegeven.

Op 28 april 1998 deelde informant mede dat de mensen die voor informant "werkten" er nog niet in waren geslaagd de betreffende partij vuurwapens te achterhalen. Wel waren zij gestuit op een andere partij vuurwapens. Volgens zeggen zou het handelen om een grote partij, die was opgeslagen in een woning te Nieuwegein.

Op 29 april 1998 gaf informant het juiste adres door waar de vuurwapens zouden zijn opgeslagen, alsmede de naam van de bewoonster van het pand. Tevens verklaarde informant dat zich mogelijk meerdere mannen in de woning zouden bevinden in verband met de bewaking van de opgeslagen partij vuurwapens.

Hoewel ook over de betrouwbaarheid van deze informatie geen oordeel kon worden gegeven werd, na overleg met de CID officier van justitie te Zwolle mr. Kl., uit het oogpunt van maatschappelijke veiligheid besloten deze nieuwe informatie uit te geven aan de R.C.I.D. Utrecht.

Op 29 april 1998 werd derhalve overleg gevoerd met groepschef Bo. van de RCID Utrecht. De door informant verstrekte informatie met betrekking tot de in Nieuwegein opgeslagen partij vuurwapens werd besproken, alsmede de eerder door informant verstrekte informatie over de andere partij vuurwapens. Tevens werden de op grond van die informatie ondernomen akties en de negatieve resultaten daarvan besproken. Eveneens werd in het gesprek aan de orde gesteld de voor ons nog onduidelijke rol die informant in dit traject speelde. Wel had informant ons verzekerd niet zelf daadwerkelijk betrokken te zijn bij deze wapenhandel. Ook de identiteit van informant werd aan de R.C.I.D. Utrecht bekend gemaakt.

Door collega Bo. zou vorenstaande met zijn superieuren worden besproken, waarna zou worden beslist of men op grond van de door informant verschafte informatie aktie wilde ondernemen.

Daar uit de gesprekken met informant was gebleken dat informant enige jaren daarvoor o.a. contact had gehad met de R.C.I.D. van een andere regio werd er telefonisch contact opgenomen de chef R.C.I.D. van deze politieregio. Dit met als doel hun ervaringen met informant te horen. Door voornoemde CID chef werd bevestigd dat medewerkers van die dienst in 1996 contact hadden gehad met informant. Omdat informant, gelet op de informatie die werd verstrekt, bij hen onbetrouwbaar over kwam hadden zij geen zaken met informant gedaan. Over de daadwerkelijke betrouwbaarheid van de informatie kon door hem derhalve geen oordeel worden uitgesproken.

In hoeverre informant voordien ook nog met andere opsporingsinstanties "zaken" had gedaan kon op dat moment niet worden vastgesteld. Ook deze informatie werd doorgegeven aan en besproken met de R.C.I.D. Utrecht.

Op 30 april 1998 deelde collega Bo. mee, dat na overleg met zijn superieuren en justitie, was besloten een inval te doen in het pand waarin volgens de informant een grote partij vuurwapens zou zijn opgeslagen. Het pand was inmiddels onder observatie genomen. Een arrestatieteam werd daarbij op de achterhand gehouden.

Door de R.C.I.D. Flevoland is derhalve op 30 april 1998 proces-verbaal opgemaakt en gefaxt naar de regiopolitie Utrecht. In dit proces-verbaal is vermeld dat de informatie afkomstig is uit een bron, waarvan de betrouwbaarheid niet kan worden beoordeeld en dat de bron het verhaal heeft gehoord. (...) (zie hiervoor onder C.2.4.; N.o.)

Bij de vervolgens op 30 april 1999 in de avonduren gedane inval in de betreffende woning werden geen vuurwapens aangetroffen.

Door de R.C.I.D. Flevoland is nadien nog een aantal malen gesproken met informant. Informant ontkende desgevraagd ons opzettelijk onjuiste informatie te hebben verschaft. Gelet op de ervaringen met informant in vorenstaande trajecten, alsmede enkel voorvallen waarbij informant kort nadien was betrokken, is besloten om van verdere samenwerking met informant af te zien. Informant is derhalve uitgeschreven bij de R.C.I.D. Flevoland.

Door mij, rapporteur, wordt opgemerkt dat in dit rapport is getracht een algemeen beeld te scheppen van de contacten met informant en de door deze verstrekte informatie. Om reden van bronafscherming zijn bepaalde details van de door informant verstrekte informatie niet vermeld."

F. reactie verzoekers

In haar brief van 17 augustus 1999 bracht verzoekers' intermediair in reactie op de standpunten van de beheerders van de regionale politiekorpsen Utrecht en Flevoland, en op het standpunt van de Minister van Justitie onder meer het volgende naar voren:

"De reacties van de beheerders van de regionale politiekorpsen Utrecht en Flevoland, alsmede van de Minister van Justitie, welke ik op 19 juli jl. van u heb mogen ontvangen, geven cliënte aanleiding tot het navolgende commentaar.

Cliënte is door de politie Utrecht immer voorgehouden dat de tip van de informant, welke bij de CID Flevoland binnen is gekomen, is gecontroleerd. Uit de stukken blijkt overduidelijk dat deze controle niet heeft plaatsgevonden. De inval zou volgens de politie op juiste gronden hebben plaatsgevonden, en volledig terecht zijn geweest. De politie zou graag willen meewerken aan het herstel van vertrouwen in de politie en het teniet doen van een onjuiste beeldvorming (brief van mr H. aan Stichting Vluchtelingenwerk Nieuwegein, d.d. 14 juli 1998). Van dit laatste is in de praktijk niets gebleken, nu het bijna een jaar heeft geduurd voor de brief aan de buurtbewoners is verstrekt, en de politie cliënte tot op heden onjuiste informatie heeft verstrekt. De inval had op basis van de aanwezige informatie nimmer mogen plaatsvinden. Nu de inval toch heeft plaatsgevonden, en de CID Flevoland duidelijk heeft aangegeven dat de informatie niet is bevestigd en afkomstig is uit een bron waarvan de betrouwbaarheid (nog) niet kan worden vastgesteld, had de politie openheid van zaken dienen te geven, en op zijn minst excuses aan cliënte kunnen aanbieden.

Het blijft onduidelijk waarom cliënte en de overige aanwezigen geboeid en geblinddoekt afgevoerd moesten worden, toen bleek dat in de woning geen wapens aanwezig waren, en er ook geen aanwijzingen waren dat die in de woning geweest waren.

Uit het proces-verbaal van de politie Flevoland, d.d. 30 april 1998, blijkt dat de informatie niet is bevestigd en afkomstig is uit een bron waarvan de betrouwbaarheid (nog) niet kon worden vastgesteld. Uit de rapportage van de Divisie Operationele Ondersteuning van de politie Flevoland, d.d. 5 juli 1999, blijkt dat de informant twee keer informatie heeft gegeven, terzake een partij af te leveren vuurwapens, die achteraf gezien niet bleek te kloppen. Ook bij die informatie heeft de CID de informatie niet geverifieerd. Een oordeel over de betrouwbaarheid van de door de informant verschafte informatie kon niet worden gegeven. Dat de aflevering van de betreffende partijen niet doorging, zegt blijkbaar niet genoeg. De derde tip die de informant heeft gegeven, de aanwezigheid van een partij vuurwapens op (...) (het adres van verzoekster; N.o.), is niet gecontroleerd. Hoe kan men dit nalaten, wanneer twee voorgaande tips niet juist bleken te zijn?? Met de CID Utrecht is overleg gevoerd terzake de informatie. De negatieve resultaten van de voorgaande tips werden besproken, alsmede de onduidelijke rol die de informant in dit traject speelde. Uit overleg met de CID van een andere regio bleek, dat de informant bij die CID onbetrouwbaar overkwam, gelet op de informatie die werd verstrekt. Ondanks al deze aanwijzingen dat de informant, dan wel diens informatie, niet betrouwbaar was, is toch actie ondernomen. Hoewel de politie te Utrecht van al deze informatie op de hoogte was, is toch tot inval overgegaan. Cliënte kan dit niet begrijpen.

Uit voornoemde stukken blijkt, dat de heer Bo. van de CID Utrecht vanaf het begin bekend was met het feit dat de informatie van de informant niet geverifieerd is, en dat de betrouwbaarheid van de informant niet is komen vast te staan (sterker nog, vanaf het begin reeds onduidelijk was!). Toch heeft de heer Bo. tijdens het gesprek op 19 mei 1999 de indruk gewekt, dat de informatie door de CID Flevoland was gecontroleerd, en dat de betrouwbaarheid van de informant was vastgesteld. Ook dit is voor cliënte onbegrijpelijk. (...)

Wellicht is het inzetten van een arrestatieteam (AT) nodig wanneer het gaat om de (mogelijke) aanwezigheid van wapens, doch in casu heeft de inzet van het AT op onjuiste gronden plaatsgevonden: de informatie was immers niet eens gecontroleerd.

In het schrijven (...) d.d. 1 juni 1999, staat dat de inhoud van de informatie niet op voorhand onbetrouwbaar of onjuist was, en van dien aard was, dat geen enkel risico kon en mocht worden gelopen. Uit een nadere adresverificatie en uit hetgeen het observatieteam (OT) heeft geconstateerd, kwamen geen indicaties naar voren dat de informatie onjuist zou zijn. Het is onaanvaardbaar dat men beslissingen neemt tot een dergelijk drastische maatregel als een inval, op basis van informatie die niet is gecontroleerd, van een informant waarvan de betrouwbaarheid niet is gecontroleerd (sterker nog, waar een andere CID geen "zaken" mee heeft gedaan omdat de informant onbetrouwbaar overkwam), terwijl het OT geen verdachte omstandigheden heeft kunnen constateren. Alleen het feit dat informatie op voorhand niet onbetrouwbaar of onjuist overkomt, mag geen basis zijn voor het vernietigen van de levens vol vertrouwen van zeven mensen.

Het feit dat de identiteit van de informant beschermd dient te worden, hoeft niet te betekenen dat helemaal niets over de achtergronden of herkomst van de informatie bekend kan worden gemaakt. Politie en justitie nemen iemand in bescherming, die met onjuiste informatie het leven van zeven mensen heeft vernield, en tracht niet eens het leed van cliënte en de overige bij de inval aanwezige personen te verzachten.

De korpsbeheerder (...) heeft bij schrijven aan Hoofdofficier van Justitie, mevrouw mr. Kr., d.d. 14 december 1998, medegedeeld, ik citeer: "Uit het bijgevoegde dossier blijkt niet op welke wijze de besluitvorming met betrekking tot deze specifieke zaak tot stand is gekomen. Bovendien is niet duidelijk in hoeverre er naast de CID-informatie van de Politie Regio Flevoland nog andere informatie beschikbaar was die de Hoofdofficier van Justitie heeft doen besluiten binnen te treden." Einde citaat. Er was niet voldoende informatie aanwezig. Blijkbaar vond de districtschef, mr. H., die informatie wel voldoende om de klacht van de Stichting Vluchtelingenwerk te beantwoorden. Dit geeft eens te meer aan, dat men deze zaak niet met de meeste zorgvuldigheid heeft behandeld.

De herzieningscommissie klachten politie regio Utrecht heeft in haar advies van 30 (?) oktober 1998 aangegeven dat op het adres (...) te Nieuwegein een grote hoeveelheid vuurwapens lag verborgen, en daar waarschijnlijk nog enige tijd opgeslagen zou blijven (dit staat ook vermeld in het proces-verbaal van de politie Flevoland, d.d. 30 april 1998). Het is in het geheel niet duidelijk waarom zo overhaast een inval gedaan moest worden, wanneer de partij wapens toch nog enige tijd op het aangegeven adres opgeslagen zou blijven. De CID had dan toch tijd om de informatie op juistheid en betrouwbaarheid te controleren. De woning werd geobserveerd door het OT; als er al wapens in de woning aanwezig zouden zijn, en de bewoners van plan waren de wapens te gaan vervoeren, had men dat snel genoeg gemerkt. Op dat moment optreden was dan vroeg genoeg geweest.

De herzieningscommissie schrijft, ik citeer: "De commissie is echter van oordeel dat het zich in het dossier bevindende CID-informatieformulier van de regiopolitie Flevoland onvoldoende basis biedt ter rechtvaardiging van het optreden. Uit dit formulier blijkt dat de informatie is gehoord doch niet bevestigd en afkomstig is van een bron waarvan de betrouwbaarheid (nog) niet kon worden vastgesteld. Uit het dossier blijkt niet door wie en op welke wijze deze informatie is getoetst. Voorts blijkt uit het dossier niet of deze informatie op zichzelf staat of dat er meerdere feiten of omstandigheden bij de politie bekend waren die deze CID-informatie ondersteunden". Einde citaat. In oktober 1998 derhalve is reeds geconstateerd dat het optreden van het AT (ofwel de inval in huize M.) gebaseerd is op onvoldoende informatie. Desondanks hebben politie en justitie tot op heden vastgehouden aan hun standpunt, dat de inval op goede gronden heeft plaatsgevonden, doch dat achteraf blijkt dat het niet had mogen plaatsvinden.

De korpsbeheerder van de politie Flevoland schrijft in zijn brief van 5 juli 1999 aan de Nationale Ombudsman dat hij de klacht ongegrond acht, voor zover deze betrekking heeft op politie Flevoland. Het handelen van de politie Flevoland is echter wel de basis geweest voor het handelen van politie en justitie Utrecht. Wanneer de politie Flevoland de informatie had gecontroleerd, en het oordeel van de CID van de andere regio ten aanzien van de informant had meegenomen, was deze hele procedure zeer waarschijnlijk heel anders gelopen, en was er geen schade toegebracht aan cliënte en de overige aanwezigen.

Cliënte blijft derhalve bij haar standpunt, dat door de diverse betrokken instellingen zeer onzorgvuldig is gehandeld, en dat de inval onterecht heeft plaatsgevonden. Ook de afhandeling van de namens cliënte ingediende klacht laat veel te wensen over. Eerst ruim een jaar nadat de inval heeft plaatsgevonden, middels tussenkomst van de Nationale Ombudsman, is er enige duidelijkheid ontstaan over de gehele gang van zaken, en is gebleken dat de informatie die steeds aan cliënte is verstrekt, onjuist is.

Aan cliënte en de overige aanwezigen is zeer veel (emotionele) schade toegebracht, welke schade door de betrokken instellingen niet is onderkend. Cliënte heeft het vertrouwen in de maatschappij nog steeds niet hervonden, en het zal nog een lange periode duren, voor zij 's nachts weer enigszins rustig kan gaan slapen. Cliënte verzoekt u dan ook de namens haar ingediende klacht gegrond te verklaren."

G. reactie beheerder van het regionale politiekorps Utrecht

1. In reactie op een aantal vragen van de substituut-ombudsman, alsmede op het commentaar van de intermediair van verzoekers, bracht de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht bij brief van 7 oktober 1999 onder meer het volgende naar voren:

"Klachtonderdeel Ia

Erkent u de gang van zaken, zoals die is geschetst in de rapportage van de divisie Operationele Ondersteuning van de regiopolitie Flevoland van 3 juni 1999?

Antwoord:

Bij de brief van de korpsbeheerder van de Politie Regio Flevoland is het rapport gevoegd van de divisie Operationele Ondersteuning. In dit rapport is onderaan pagina 2 een passage opgenomen over de onbetrouwbaarheid van de informant. Ik heb deze passage voorgelegd aan de betrokken politieambtenaren. Deze informatie was tot dusverre niet bekend bij de CID van de Politie Regio Utrecht.

De regio Flevoland heeft dit ook niet in het gefaxte proces-verbaal bekend gemaakt. In het proces-verbaal wordt gesproken over "Voornoemde informatie is gehoord en niet bevestigd en afkomstig van een bron waarvan de betrouwbaarheid (nog) niet kan worden vastgesteld". Deze zinsnede wordt in het CID jargon vaak gebruikt om aan te duiden dat informatie niet 100% betrouwbaar is gebleken. De heer Bl., Politie Regio Flevoland, bevestigt dit ook in (...) zijn brief d.d. 3 juni 1999.

Verder wordt in het rapport (...) gesproken over het feit, dat de regio Utrecht in overleg met het OM had besloten tot een inval en de regio Flevoland derhalve een proces-verbaal heeft opgemaakt. Dit is geen juiste weergave van de feiten die hebben plaatsgevonden. Nadat de informatie van de CID Flevoland met tussenkomst van de CID officieren van Justitie te Zwolle en te Utrecht op 29 april 1998 aan de CID Utrecht was aangereikt, werd gestart met het toetsen van de informatie. Gezien het feit dat de informatie grotendeels klopte, is in overleg met de CID- officier van Justitie te Utrecht, de heer R., besloten een observatieteam in te zetten. Ten behoeve van de inzet van het observatieteam diende de Politie Regio Utrecht te beschikken over een proces-verbaal van de regio Flevoland. Dit bericht is op 30 april 1998 door de regio Flevoland gefaxt naar de CID van de Politie Regio Utrecht. Op het moment dat dit verzoek werd ingediend bij de regio Flevoland, was nog geen besluit genomen tot een inval.

Klachtonderdeel 3b

In de woning van verzoekster zijn geen wapens aangetroffen. Waarom zijn verzoekers toch aangehouden en geboeid overgebracht naar het politiebureau? Wie heeft daartoe besloten?

Ondanks het feit dat er geen wapens zijn aangetroffen in de woning behoort het tot de standaardprocedure dat bij het binnentreden van een AT de aanwezigen worden overgebracht naar een politiebureau om te worden voorgeleid aan een hulpofficier van justitie. Het besluit tot binnentreden in de woning door een AT is genomen door de Hoofdofficier van justitie. De toepassing van de standaardprocedure is inherent aan dit genomen besluit.

Klachtonderdeel 4a

Waarom is de informatie zoals die in de rapportage van de regiopolitie Flevoland van 3 juni 1999 is weergegeven niet eerder verstrekt aan de verzoekers?

Zoals reeds is aangegeven in de beantwoording van klachtonderdeel 1 was deze informatie ook bij de regio Utrecht onbekend.

Klachtonderdeel 4b

Op 19 februari 1999 en op 19 mei 199 hebben gesprekken plaatsgevonden met verzoeker. Graag ontvangt u afschriften van verslagen van die gesprekken.

In de regionale driehoek d.d. 19 januari 1999 hebben de voormalig korpsbeheerder van de regio Utrecht en de hoofdofficier van Justitie besloten een gesprek te organiseren met de verzoekers. De redenen om de afhandeling middels een gesprek te laten plaatsvinden, hing samen met het feit dat het een complexe zaak betrof, de impact, die de inval op de familie had, werd erkend en het feit dat de afhandeling van de klacht al ernstig was vertraagd. Op 19 februari 1999 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de verzoekers, de hoofdofficier van Justitie en de korpschef van de Politie Regio Utrecht. Het interne verslag dat is opgesteld naar aanleiding van de bijeenkomst vindt u in de bijlage. In mijn brief d.d. 22 april 1999 heb ik u reeds geïnformeerd over de activiteiten die hebben plaatsgevonden naar aanleiding van het gesprek. Eén van de activiteiten betrof het verstrekken van nadere informatie over de werkwijze van de CID. De heer Bo. heeft deze uitleg verzorgd tijdens zijn gesprek met verzoekers op 19 mei 1999. Van dit gesprek is geen verslag gemaakt.

Klachtonderdeel 4b

Bij brief van 27 november 1998 heeft u verzoekers intermediair meegedeeld dat u op dat moment geen beslissing kon nemen op het herzieningsverzoek. Bent u nadien teruggekomen op de beslissing over het herzieningsverzoek?

Ik ben niet teruggekomen op de beslissing over het herzieningsverzoek. Mijn voorganger, de heer Op., heeft in overleg met mevrouw Kr. (de hoofdofficier van justitie te Utrecht; N.o.) besloten de zaak middels een gesprek af te handelen. Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 19 februari 1999. Tijdens het gesprek op 19 februari 1999 zijn de zaken helder uiteengezet en de vragen van verzoekers serieus beantwoord. In dit gesprek heeft mevrouw Kr. ook aangegeven dat zij het betreurt dat de verzoekers slachtoffer zijn geworden van deze actie. In het gesprek zijn enkele afspraken gemaakt die door de politie en het openbaar ministerie zijn gerealiseerd. Zie hiervoor ook mijn brief van d.d. 22 april 1999 (zie hiervoor onder C.1.; N.o.).

Klachtonderdeel 1 b

Heeft de informatie van de CID Flevoland over de onbetrouwbaarheid van de informant meegewogen bij de beslissing tot het nemen van actie op de CID-informatie

Zie ook antwoord 1a waaruit blijkt dat de onbetrouwbaarheid van de informant ten tijde van de zaak M. niet bekend was bij de regio Utrecht en dus geen rol heeft gespeeld bij het nemen van de beslissing. Bovendien doet de onbetrouwbaarheid van de informant niets af aan de noodzaak om de verstrekte informatie te controleren. De verstrekte informatie bleek bij de toetsing dermate betrouwbaar dat het OM en de politie, gezien de omvang van de hoeveelheid wapens, gedwongen werden snel actie te ondernemen.

Klachtonderdeel 1 c

Op 29 en/of 30 april is de woning van verzoekster geobserveerd. Wat is daar waargenomen? Graag ontvang ik afschriften van door het observatieteam opgemaakte mutaties en/of verslagen.

De woning is op 29 april en 30 april geobserveerd door een observatieteam. Omdat het observatieteam geen waarnemingen deed die de waarde van de informatie kon ontkrachten, werd gekozen voor een snel optreden om zo een einde te maken aan de potentieel gevaarlijke situatie. In de bijlage zijn de vastgelegde mutaties van het observatieteam opgenomen.

Klachtonderdeel 2

Waarom heeft de inval in de woning van verzoekster juist op die datum en dat tijdstip

plaatsgevonden. Wie heeft daarover een beslissing genomen?.

In verband met de hoeveelheid wapens heeft het Openbaar Ministerie vastgesteld dat deze wapens niet in het criminele circuit terecht mochten komen. Dit besluit gecombineerd met de betrouwbaarheid van de CID-informatie heeft de hoofdofficier doen besluiten actie te ondernemen. De beslissing over de datum en het tijdstip waarop de inval zou moeten plaatsvinden, hing samen met de gevaarstelling en het belang een "heterdaad" situatie te kunnen aantreffen. Op basis van bovenstaande argumenten alsmede de beheersbaarheid van de situatie, vereisten het optreden van het arrestatieteam (AT). Onder dekking van de duisternis kon het AT sneller en adequater handelen welk een vereiste was in de geschetste situatie. Deze tactische beslissing is ter plaatse door de operationele chef van het AT genomen.

Klachtonderdeel 3a.

Blijkens uw reactie op de klacht is van disproportioneel optreden door het AT niets gebleken. Op basis van welke informatie komt u tot die conclusie?

Inzake de evenredigheid van het politieoptreden kan worden aangereikt dat de gevaarstelling een belangrijke rol heeft gespeeld bij het optreden van het AT. Het AT dient in dergelijke situaties snel en kordaat op te treden waardoor een overzichtelijke en veilige situatie ontstaat voor de betrokken politiemensen. Gezien de onoverzichtelijke situatie in de woning is er door het AT opgetreden zoals staat verwoord in het verslag van het AT. Gebaseerd op de geschetste gevaarstelling, het genoemde verslag van het AT alsmede de verklaringen van verzoekers, stel ik vast dat het AT in de geschetste situatie niet disproportioneel heeft gehandeld.

Tot slot maak ik graag gebruik van de mogelijkheid middels deze brief te reageren op een passage uit de brief van mevrouw Dr. d.d. 17 augustus 1999 die ik niet heb kunnen beantwoorden middels de door u gestelde vragen.

Opmerking pagina 1, 2e alinea vierde regel

"de politie zou niet willen meewerken aan het herstel van vertrouwen in de politie en het tenietdoen van een onjuiste beeldvorming"

Op 6 mei 1998 heeft de heer A. in BPS gemuteerd dat hij een bezoek aan de familie zou brengen. Voorafgaand aan dit verzoek belde de heer Ht. van Vluchtelingenwerk naar de heer A. met het dringende verzoek niet langs te gaan bij de familie. De heer Ht. had bemoeienis met de familie en vond de tijd niet rijp voor een gesprek met de politie. De heer Ht. zou aangegeven wanneer de tijd rijp was voor een dergelijk gesprek, zo blijkt uit de mutatie van 6 mei 1998.

De politie heeft nooit meer iets gehoord van de heer Ht. Tijdens het gesprek op 19 februari 1999 bleek dat mevrouw L.M. al langere tijd behoefte had aan een gesprek met de politie. Achteraf kan worden geconcludeerd dat de behoefte er al eerder was maar dit signaal niet aan de politie is doorgegeven."

2.1. Als bijlage bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich onder meer een rapportage van de chef arrestatieteam van 3 juli 1998. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:

"Vragen ten aanzien van de onderwerpen:

-inzet AT:

-formele aanvraagprocedure (inzet AT),

zijn niet voor mij van toepassing en derhalve zal ik hier niet op ingaan.

Naar aanleiding van de brief (de klacht) van de bewoonster Mevrouw L.M. met de vraag waarom haar broer 1 is geslagen kan ik het volgende antwoorden.

Nadat wij de voordeur hadden geforceerd is het eerste koppel van het team de woning binnengegaan en heeft de woonkamer betreden. Onmiddellijk zagen zij dat er een redelijk grote groep mensen in de woonkamer aanwezig was. Aan de eettafel zagen wij 2 vrouwen, op de bank een vrouw met 2 kinderen en naast de eettafel troffen wij 2 mannen aan. Om in zeer korte tijd een veilige en overzichtelijke situatie te krijgen is het noodzakelijk dat de mensen van elkaar gescheiden worden en dat ieder aanwezig

persoon gecontroleerd wordt door een lid van het arrestatieteam. Bij binnenkomst troffen wij (gezien onze veiligheid) een redelijke onoverzichtelijke situatie aan.

De vrouwen raakten in paniek en mede hierdoor begonnen de kinderen te huilen. Hierna hebben wij de mensen aangeroepen en tegen de 2 mannen gezegd dat zij beiden in de hoek van de kamer moesten gaan staan. Zij werden daar geplaatst met ongeveer een meter tussenruimte om zodoende voor ons (medewerkers AT) een veilige werk situatie te creëren, Op het moment dat de mannelijke verdachten in de hoek van de kamer stonden bleef (...) (broer 1; N.o.) (...) herhaaldelijk vragen stellen. Daarnaast werd hem verzocht met het gezicht naar de muur te gaan staan, met de bedoeling hem te controleren, te boeien en te fouilleren. Ook aan dit bevel werkte de verdachte niet mee.

Vervolgens heeft een lid van het team de man (...) (broer 1; N.o.), met de vlakke hand een klap in het gezicht gegeven. Dit met de bedoeling zijn woorden kracht bij te zetten om de verdachte te overtuigen van de ernst van de situatie. Kennelijk heeft dit geholpen want onmiddellijk stopte hij met het stellen van vragen en nam plaats zoals wij dat wensten. Kort daarna werd de verdachte gefouilleerd en van handboeien voorzien.

Het genoemde lid van het AT - team verklaart echter dat hij zich deze klap absoluut niet meer kan herinneren, maar wanneer (...) (broer 1; N.o.) dit verklaart, erkent hij onmiddellijk dat hij verantwoordelijk moet zijn geweest voor deze handeling. Het betreft ook een (standaard) handeling in de procedure om een verdachte die totaal overrompeld is te overtuigen van de ernst van de situatie.

Uiteraard realiseren wij ons, dat het slaan van een verdachte een mishandeling betreft. Maar gezien het feit dat wij ter aanhouding van een vuurwapengevaarlijke verdachte een woning betreden, vind ik dit een correcte wijze van optreden en volledig proportioneel, Naar mijn mening staat het gebruik van dit geweld in verhouding tot het feit waarvoor wij werden ingezet."

2.2. Als bijlage bij de reactie van de korpsbeheerder van de regiopolitie Utrecht bevond zich tevens een proces-verbaal van observatieactie 29 en 30 april 1998. In dit proces-verbaal, dat is opgemaakt op 8 oktober 1999, is onder meer het volgende gerelateerd:

"Relaas van bevindingen:

Op bevel van de officier van justitie. Mr. R. en op verzoek van inspecteur van politie Regio Utrecht, I., heb ik de observatie-rechercheurs van de Divisie Recherche, met de nummers Q-4, Q-20 en Q-23, opsporingsambtenaren van de Politie Regio Utrecht, waarvan de personalia bij mij, verbalisant, bekend zijn, opdracht gegeven om waarnemingen te verrichten met betrekking tot het onderzoek tegen: (...)

Omstreeks 14.45 uur werd het zicht op de woning ondersteund door een technisch hulpmiddel zonder opname.

Omstreeks 15.35 uur ziet Q-23 dat drie mannen de woning (...) binnengaan.

Omstreeks 16.47 uur ziet Q-23 dat een oudere vrouw de woning (...) binnen gaat. De vrouw draagt een boodschappentas. Q-23 ziet de vrouw omstreeks 18.00 uur de woning

verlaten. Tevens ziet Q-23 dat drie mannen en nog eens twee vrouwen en 1 baby de woning verlaten. De deur van de woning wordt op slot gedraaid.

Omstreeks 20.13 uur ziet Q-23 twee mannen en drie vrouwen, waaronder de eerder genoemde oudere vrouw en de baby, de woning (...) binnengaan.

Omstreeks 21.15 uur ziet Q-23 dat een man, komende uit de richting (...) de woning (...) binnengaat.

Omstreeks 21.30 uur wordt de observatieaktie beëindigd."

H. reactie Minister van Justitie

1. In reactie op een aantal vragen van de substituut-ombudsman, alsmede op het commentaar van verzoekers' intermediair, bracht de Minister van Justitie bij brief van 17 november 1999 onder meer het volgende naar voren:

"Naar aanleiding van klachtonderdeel 1:

In het proces-verbaal d.d. 30 april 1998 van de regiopolitie Flevoland (dat ter beschikking is gesteld van de CID Utrecht) is vermeld dat "voornoemde informatie is gehoord en niet bevestigd en afkomstig uit een bron waarvan de betrouwbaarheid (nog) niet kan worden vastgesteld". Ter verduidelijking zij vermeld dat deze term in het CID-jargon wordt gebruikt om aan te duiden dat informatie niet voor 100% betrouwbaar (gebleken) is. In dit rapport wordt derhalve niet gesproken over "onbetrouwbaar".

In het rapport d.d. 3 juni 1999 van de regiopolitie Flevoland heeft de heer Bl. het volgende gesteld : "Omdat informant, gelet op de informatie die werd verstrekt, bij hen als onbetrouwbaar over kwam hadden zij geen zaken met informant gedaan".

Dit gegeven is wel betrokken in de oordeelsvorming van de CID Flevoland en de CID-officier van justitie te Zwolle, maar heeft vooral gelet op de aard van de informatie die een hoog risico in zich borgde, niet geleid tot de beslissing om de informatie niet door te geven.

De CID-officier van justitie te Zwolle heeft in zoverre terughoudendheid betracht bij de beslissing om de door de informant verstrekte informatie door te geven aan de CID Utrecht dat hij zich, alvorens het besluit te nemen, uitvoerig heeft laten informeren over de aard van de informatie en de mate waarin deze als betrouwbaar moest worden gekwalificeerd. Alles overwegende heeft hij besloten de informatie door te laten geven, onder de voorwaarde dat de RCID Utrecht uitgebreid zou worden geïnformeerd omtrent de achtergronden van de informant en diens informatie. Volgens de aanvankelijke mening van de heer Bl. heeft hij dit ook gedaan. Volgens de CID Utrecht is deze informatie niet doorgegeven. De heer Bl. heeft hierover inmiddels navraag gedaan bij de CID Utrecht. Op basis daarvan gaat hij er thans van uit dat de betreffende informatie niet aan de RCID Utrecht bekend is gemaakt. Op dit punt moet er dus sprake zijn geweest van een miscommunicatie, hetgeen zeer te betreuren valt. Omdat de CID Utrecht onbekend was met het gegeven dat een andere politieregio met de informant geen zaken meer deed, is dit gegeven ook niet betrokken bij de beslissing tot inzet van het observatieteam en arrestatieteam.

Naar aanleiding van klachtonderdeel 2

De door de informant verstrekte informatie hield in dat zich in de betreffende woning een aanzienlijke hoeveelheid wapens zou bevinden. Het was van groot belang dat werd voorkomen dat deze partij in het criminele circuit zou terechtkomen. Gelet op het feit dat op dat moment nog niet gesteld kon worden dat de informatie van de informant als onjuist moest worden aangemerkt (op grond van de bij de CID Utrecht beschikbare informatie), moest er vanuit gegaan worden dat de wapens zich nog op de aangegeven locatie zouden bevinden. Nadere adresverificatie en waarnemingen van het observatieteam ontkrachtten de waarde van de informatie niet. Er was derhalve sprake van een potentieel zeer gevaarlijke situatie, waardoor er gekozen moest worden voor een snel optreden. Daarnaast was het van belang zo veel als mogelijk een "heterdaadsituatie" te kunnen aantreffen.

Tot slot heeft bij het tijdstip van het optreden ook een rol gespeeld het belang van het verkleinen van de gevaarzetting voor de bewoners en voor het team. Om die reden werd op tactische gronden gekozen voor een optreden onder "dekking" van de duisternis.

De operationele beslissing tot inzet is uiteindelijk genomen door de operationele chef van het arrestatieteam ter plaatse.

Het meldingsformulier "inzet AT" is bijgevoegd (bijlage l).

Ten aanzien van klachtonderdeel 3

De inzet van een arrestatieteam vindt plaats volgens vaste procedures. Deze zijn ontwikkeld om het team in staat te stellen zo snel en adequaat mogelijk op te treden met een zo gering mogelijke gevaarzetting voor verdachten en henzelf. Omdat bij het binnentreden een betrekkelijk chaotische situatie werd aangetroffen, die gaandeweg niet verminderde, is opgetreden op de wijze zoals verwoord in bijgaande rapportage van de operationeel chef van het arrestatieteam (bijlage 2). Op het moment dat het team binnen was kon bovendien de mogelijkheid dat de wapens inmiddels elders waren ondergebracht, niet uitgesloten worden.

De beoordeling of de aangetroffen personen wel als verdachten dienden te worden aangemerkt, is geen verantwoordelijkheid van het team. Overigens is het bij elk optreden van een arrestatieteam een standaardprocedure dat de op dat moment aanwezige personen geboeid en geblinddoekt als verdachten afgevoerd worden naar het politiebureau. Deze procedure heeft in de praktijk zijn waarde meer dan eens bewezen.

Ten aanzien van klachtonderdeel 4

Omdat deze informatie bij zowel de regiopolitie Utrecht als bij het Openbaar Ministerie te Utrecht onbekend was, kon deze ook niet doorgegeven worden aan verzoekers.

Het verslag van het gesprek dat op 19 februari jl. plaatsvond voeg ik als bijlage bij. (bijlage 3)."

2.1. Als bijlage bij zijn reactie voegde de Minister onder meer het zogenoemde meldingsformulier inzet A.T. Dit formulier vermeldt onder meer het volgende:

"1. Naam behandelend officier van justitie: L.

2. Naam melder/aanvrager : I.

functie/rang : brigadier

politiekorps : Nieuwegein

3. datum, tijdstip aanvraag : 29-04-98 23.00

4. Noodzaak inzet : CID-info. (in pand (...) Nieuwegein ligt waarschijnlijk een grote partij vuurwapens opgeslagen (enkele honderden) (niet te beoordelen; gehoord niet bevestigd) Aandachtspunten zijn:- vuurwapen- of anderszins gevaarlijk? ja - waaruit is dit gebleken:- is een minder zwaar middel overwogen? nee - is gevraagd om gebruik automatische wapens of standaard bewapening (schot voor schot)?

5. Naam, voornaam te arresteren persoon:

Indien het geen arrestatie betrof, wat was dan het oogmerk?

Bewaking en in kaart brengen door OT. AT ter bescherming

6. Toestemming gevraagd aan hoofdofficier van justitie? ja., Mr. Hs.

Wanneer?: vooraf

Indien geen dan wel pas achteraf toestemming is gevraagd, wat was daarvan de reden?

7. Toestemming verleend tot inzet A.T. ja

8. Overige bijzonderheden:

29/04 Geclausuleerde toestemming voor bescherming OT

Bij geplande instap is er nog contact, indien de tijd dat toelaat.

30/04 Instap na overleg. (Aanvullende info CID en observaties OT)"

2.2. Als bijlage bij de reactie van de Minister bevond zich ook een proces-verbaal van het team arrestaties & bijzondere opdrachten van 1 mei 1998. Hierin is onder meer het volgende gerelateerd:

"Verbalisanten

Op donderdag 30 april 1998, te 21.30 uur, hebben wij, U02 en U07, ingedeeld bij het Team Arrestaties & Bijzondere Opdrachten van de politie, Regio Utrecht, in samenwerking met diverse andere leden van dit team, in perceel (...) te Nieuwegein, een aantal aanhoudingen verricht.

Deze aanhoudingen vonden plaats op last van de officier van justitie te Utrecht, Mr. L. en op verzoek van de hulpofficier van justitie, de hoofdinspecteur van politie K.

Als verdacht van overtreding van artikel 49 Wet Wapens en Munitie, werden ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, aangehouden:

1. L.M., 2. (...) (de zuster van L.M.; N.o.) 3. W., 4. en 5. de beide broers van L.M., 6. de heer Kn.

Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie werden de verdachten ten spoedigste overgebracht naar het bureau van politie, aan de Schakelstede 75 te Nieuwegein, alwaar wij op donderdag 30 april 1998, respectievelijk te 21.57, 21.57, 21.57, 21.45, 21.50, 21.45 uur, met hen aankwamen. Met verdachte l zijn eveneens twee jonge kinderen overgebracht naar genoemde bureau van politie.

Op donderdag 30 april 1998, te 22.38 uur werden de verdachten 1 t/m 3 geleid voor de hulpofficier van justitie, de commissaris van Regio politie Utrecht H.

Op donderdag 30 april 1998, respectievelijk te 23.20, 23.30, 23.45 uur werden verdachten 4 t/m 6 geleid voor de hulpofficier van justitie, de hoofdinspecteur van Regio politie Utrecht K.

Bij het onderzoek aan de kleding van de verdachten werd niets ter zake dienende aangetroffen.

Bij het binnentreden in de woning van de verdachte, waren wij in het bezit van een schriftelijke machtiging tot het binnentreden in een woning, afgegeven door de hulpofficier van justitie, K. De machtiging is bij dit proces-verbaal gevoegd.

De verdachten zijn met dit proces-verbaal ter beschikking gesteld van de chef recherche district Lekstroom, Regio politie Utrecht.

De personalia van de onder codenummer vermelde verbalisanten zijn bekend bij de chef van het Team Arrestaties & Bijzondere Opdrachten van de politie regio Utrecht.

Wij, verbalisanten, hebben hiervan respectievelijk op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakt dit proces-verbaal, dat wij sloten en ondertekenden te Nieuwegein op vrijdag 1 mei 1998."

2.3. Als derde bijlage bij de reactie van de Minister bevond zich een verslag van het gesprek dat op 19 februari 1999 was gevoerd met verzoekers over het ingediende herzieningsverzoek (zie ook onder B.2.). In dat verslag is onder meer het volgende opgenomen:

"Mevrouw Kr. (de hoofdofficier van justitie te Utrecht; N.o.) geeft aan dat zij over de zaak contact heeft gezocht met de indertijd dienstdoende officier van Justitie, mevrouw L.

Bij het onderzoek zijn de volgende overwegingen doorslaggevend geweest.

• de informant was bekend bij de politie;

• de informatie van de informant is getoetst en bleek grotendeels te kloppen;

• de hoeveelheid wapens maakte het noodzakelijk op korte termijn te reageren.

De informatie die was verstrekt was dermate zwaarwegend dat het OM heeft besloten op een zeer korte termijn actie te ondernemen. De gevolgde procedure en de gehanteerde werkwijze zijn juist. Bij het doorlopen van het onderzoeksverslag concludeert mevrouw Kr. dat de informatie achteraf onjuist is gebleken. Mevrouw Kr. begrijpt dat de betrokkenen het betreden van het AT als zeer aangrijpend hebben ervaren en zij betreurt het dat de familie slachtoffer is geworden van deze actie.

Mevrouw Ko. (de intermediair van verzoekers; N.o.) vraagt op welke wijze de ClD-informatie is beoordeeld. De heer V. geeft aan dat bij het wegen van de verstrekte

informatie altijd de afweging wordt gemaakt tussen het algemeen belang en het belang van de betrokkenen. De gevaarstelling en de omvang van de hoeveelheid wapens die aanwezig zouden zijn op het adres, hebben geleid tot de actie die heeft plaatsgevonden op 30 april 1998.

Mevrouw W. vraagt waarom er geen referentie-onderzoek heeft plaatsgevonden. Een minimaal onderzoek bij open informatiebronnen had deze actie kunnen voorkomen. Tevens vraagt zij naar het belang van de observatie door het OT.

De heer V. geeft aan dat de inzet van het OT niet de doorslag heeft gegeven. Zij zijn ingezet om een beeld te krijgen van menselijk verkeer bij de woning. Daarnaast memoreert hij nogmaals dat de verstrekte informatie dermate zwaarwegend was, het ging om "een grote partij wapens" dat het niet verantwoord was om geen actie te ondernemen.

De betrokkenen vragen waarom de politie na de actie geen uitleg is komen geven aan de buurt. De familie heeft een A-status en de actie van de politie heeft gezorgd voor een negatieve beeldvorming van hun directe woonomgeving.

Mevrouw Kr. antwoordt dat er formeel door de politie dit aanbod wel is gedaan. Uit het dossier is op te maken dat op 30 april in overleg met de heer Ht. is besloten dit nu niet te doen. Hij zou aangeven wanneer er van politiezijde toenadering kon worden gezocht. Hierop is echter sindsdien niets meer van de heer Ht. vernomen.

Mevrouw Kr. biedt aan om vanuit het OM en de politie in overleg met de familie alsnog het beeld dat de omgeving wellicht heeft van de familie recht te zetten.

Mevrouw Ko. vraagt in verband met de achtergrond van de familie of het gaat om een politieke actie. De heer V. meldt dat hij hier geen antwoord op kan geven. De informant is in dat opzicht beschermt middels regelgeving.

Tevens vraagt mevrouw Ko. of de informant begrijpt wat hij de familie heeft aangedaan. De heer V. geeft aan dat er gesprekken zijn geweest met de informant. Daar de verstrekte informatie onjuist was, is de geloofwaardigheid van de informant aangetast.

Tot slot vat mevrouw Kr. de zaak samen.

• Uit het dossier blijkt dat de materiële schade is vergoed. Zij vraagt of er nog materiële schade is die nog niet is vergoed. Afgesproken wordt dit na te gaan en eventueel via de advocaat alsnog bekend te maken.

• Mevrouw Ko. vraagt te toetsen of de namen van de betrokkenen daadwerkelijk uit de politieregisters zijn gehaald. Dit wordt nagegaan.

• Met betrekking tot de beeldvorming in de buurt wordt met toestemming van mevrouw M. een afspraak gemaakt met de politie van het district Lekstroom teneinde te onderzoeken op welke wijze de buurt alsnog een uitleg krijgt over de zaak. De gedachte gaan o.a. uit naar een bericht in een huis-aan-huisblad of een brief aan de omwonenden.

• met betrekking tot de geleden immateriële schade blijft de brief van de advocaat overeind. Zij eist een immateriële schadevergoeding van f 50.000,--. Mevrouw Ko. attendeert mevrouw Kr. erop dat er arresten bekend zijn waarin sprake is van een dergelijke schadevergoeding. Mevrouw Kr. zegt toe dit in overleg met het Parket Generaal na te gaan. Omdat het lastig is immateriële schade te vergoeden zal met het oog op het verwerken van het trauma in overleg met het district en de gemeente Nieuwegein de mogelijkheden worden onderzocht om mevrouw L.M. en haar broer samen een andere woning aan te bieden (indertijd is volgens de heer H. door de woningcorporatie X een andere woning aangeboden maar dit aanbod was niet interessant....). Temeer omdat het gevoel van veiligheid op dit moment belangrijker is dan de onafhankelijkheid van de betrokkenen is een gezamenlijke woning wellicht toch een oplossing."

I. reactie beheerder van het regionale politiekorps Flevoland

1. In reactie op een aantal vragen van de substituut-ombudsman, alsmede op het commentaar van verzoekers' intermediair, bracht de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland bij brief van 19 november 1999 onder meer het volgende naar voren:

"Ik heb kennisgenomen van het commentaar van de verzoekers. Het commentaar geeft mij geen aanleiding mijn oorspronkelijke zienswijze te herzien. In de eerdere rapportage d.d. 5 juli jl. heb ik mijn standpunt gegeven en verder toegelicht met rapportages. Ik voeg een bijlage (...) aan deze brief toe. Daarin staat de beantwoording van de door u gestelde aanvullende vragen."

2. De bijlage betrof een rapportage van de chef van de RCID Flevoland van 10 november 1999. Hierin is het volgende opgenomen:

"Klachtonderdeel 1.

Vraag 1:

Wie acht u verantwoordelijk voor het controleren van de CID informatie, de CID van de regiopolitie Flevoland voor het doorgeven van de informatie of die van de regiopolitie Utrecht na ontvangst?

Antwoord:

Voor het controleren van de CID informatie is verantwoordelijk de CID die de informatie inwint en uitgeeft, in casu de CID Flevoland.

Vraag 2:

Acht u de controle die de CID van de regiopolitie Flevoland voor het doorgeven van de informatie heeft uitgevoerd in deze situatie voldoende?

Antwoord:

In deze situatie kon de informatie door de RCID Flevoland slechts beperkt worden gecontroleerd op de juistheid. Gecontroleerd werden het opgegeven adres te Nieuwegein en de naam van de bewoonster. Deze informatie bleek juist te zijn. Bij deze controle bleek tevens dat de bewoonster de Afghaanse nationaliteit heeft. Informant had in een eerder stadium aangegeven dat zijn informatie betrekking had op een Afghaans-

Iraanse groepering. Of in de betreffende woning inderdaad een partij vuurwapens aanwezig was kon uiteraard niet worden gecontroleerd.

Aangezien deze informatie indirekt voortkwam uit eerder verstrekte informatie over de voorgenomen aflevering van een partij vuurwapens, is die eerder verstrekte informatie betrokken bij de beoordeling. In dat traject verschafte informant de nodige randinformatie, die voor zover die informatie tot op dat moment kon worden gecontroleerd, juist bleek te zijn. Ook in deze situatie kon de daadwerkelijke aanwezigheid van een partij vuurwapens niet worden gecontroleerd. Tevens werd, nadat was gebleken dat voorgenomen aflevering tot twee keer toe geen doorgang had gevonden, door informant hiervoor een plausibele verklaring gegeven. In de politiepraktijk is meermalen gebleken dat afspraken in het criminele milieu vaak op het laatste moment worden gewijzigd. Het niet doorgaan van de aflevering impliceerde derhalve niet dat de door informant verstrekte informatie per saldo onbetrouwbaar was. Gezien vorenstaande kon bij het opmaken van het proces-verbaal t.b.v. van de regiopolitie Utrecht, geen oordeel worden gegeven over de betrouwbaarheid van zowel de informant als diens informatie.

Derhalve ben ik van mening dat met betrekking tot de controle die de CID Flevoland voor het uitgeven van de informatie heeft uitgevoerd aan de vereiste zorgvuldigheidseisen is voldaan.

Vraag 3:

De CID van de Regiopolitie Flevoland heeft de informatie blijkens de desbetreffende rapportage van de divisie Operationele Ondersteuning van 3 juni 1999 doorgegeven onder vermelding van het gegeven dat de bedoelde informant bij de RCID van een andere politieregio als onbetrouwbaar over was gekomen en dat die regio geen zaken meer deed met informant

A) Wanneer is dit bekend geworden?

B) Hoe heeft dit gegeven mee gewogen bij de beslissing tot het doorgeven van de informatie van die informant?

Antwoord:

A) Dit gegeven is op 29 april 1998 bekend geworden.

Opgemerkt wordt, dat in mijn voorgaand rapport door mij is gesteld dat dit feit ook is doorgegeven aan de RCID Utrecht. Dit werd geconcludeerd uit de interne verslaglegging.

Nu uit uw onderzoek is gebleken dat Utrecht stelt deze informatie niet te hebben ontvangen, is hieromtrent navraag gedaan bij de collega's die destijds het overleg met de RCID Utrecht hebben gevoerd. Deze collega's kunnen zich niet herinneren of de bewuste informatie toen daadwerkelijk is besproken. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de eerder getrokken conclusie onjuist is geweest en deze informatie niet aan de RCID Utrecht bekend is gemaakt.

B) Zoals reeds vermeld in mijn rapportage van 3 juni 1998 hadden medewerkers van betreffende CID enige jaren geleden contact gehad met de informant. In hun visie was

informant onbetrouwbaar. Voor de R.C.I.D. Flevoland heeft dit voor het doorgeven van de informatie aan de regiopolitie Utrecht niet mee gewogen.

Met name omdat de ervaring van die CID reeds van enkele jaren her dateerde, heeft de RCID Flevoland haar oordeel over informant gebaseerd op de eigen ervaring met de informant. De belangrijkste reden om de informatie door te geven was gelegen in het maatschappelijk belang.

Vraag 4:

In hoeverre heeft de CID van de regiopolitie Flevoland terughoudendheid betracht bij het doorgeven van de informatie aan de RCID Utrecht ?

Antwoord:

Gezien het maatschappelijk belang geen terughoudendheid betracht bij het doorgeven van de informatie aan de RCID Utrecht. Om hen een overwogen beslissing te kunnen laten nemen over eventueel nader onderzoek is de RCID Utrecht tevens op de hoogte gesteld van de eerder door informant aan de RCID Flevoland verstrekte informatie, de daarop ondernomen akties en de uitkomsten daarvan."

J. reactie verzoekers

Verzoekers' intermediair werd bij brief van 1 december 1999 verzocht te reageren op de informatie die uit de reacties van de betrokken bestuursorganen naar voren was gekomen. Zij bracht naar aanleiding daarvan bij brief van 22 december 1999 onder meer nog het volgende naar voren:

"In antwoord op uw schrijven van 1 december jl. kan ik u het volgende berichten.

Het standpunt van cliënte is duidelijk aan de orde gekomen in het schrijven van 17 augustus 1999. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van dat schrijven. In de diverse reacties die u heeft gekregen naar aanleiding van uw schrijven van 3 september 1999, wordt de bal van de een naar de ander gespeeld. Niemand wenst enige verantwoordelijkheid op zich te nemen van hetgeen gebeurd is op en omstreeks 30 april 1998. Men kijkt derhalve alleen naar wie wat gedaan heeft, en niet naar de personen die het meest door het voorval zijn getroffen, namelijk de familie M.

Het gaat de familie M. er niet om bij wie de fout rust. Het gaat erom dat men erkent dat wat er is gebeurd, niet had mogen gebeuren. Het is een kwalijke zaak dat de politie regio Utrecht tot actie over is gegaan op basis van onbetrouwbare gegevens. Of zij wel of niet bekend was met het gegeven dat de informant onbetrouwbaar overkwam bij andere CID's, doet niets af aan het feit dat de politie Flevoland heeft aangegeven dat de informatie niet is bevestigd en afkomstig is van een bron waarvan de betrouwbaarheid (nog) niet is vastgesteld.

Klachtonderdelen 1a en 1c

De politie Utrecht schrijft (7 oktober 1999) dat men de informatie is gaan toetsen nadat de informatie door CID officieren van Justitie te Zwolle en Utrecht was aangereikt. De

informatie klopte grotendeels. Niet wordt aangegeven welke informatie is aangereikt, en welk deel daarvan klopte. Als de informatie grotendeels klopte, dan is er ook een deel dat niet klopte. Wanneer het gaat om adresgegevens, is het inderdaad niet zo vreemd dat die gegevens klopten, want iedereen kan aan die gegevens komen. Ook het feit dat de informatie niet werd weersproken door hetgeen het observatieteam heeft waargenomen, is geen overtuigend argument.

De observaties van het observatieteam konden de informatie ook niet bevestigen. Het was nota bene Koninginnedag, dan is het niet vreemd dat allerlei mensen één woning binnengaan, en samen de woning verlaten. Het is gebruikelijk dat veel mensen een dergelijke feestdag samen vieren. Zal een moeder met kleine kinderen de woning ingaan, als men met een grote partij wapens bezig is?

Klachtonderdeel l b

De politie Flevoland schrijft in het rapport van 3 juni 1999 dat de informatie over de betrouwbaarheid van de informant met de RCID Utrecht is besproken. Ik citeer: "Ook deze informatie werd doorgegeven aan en besproken met de RCID Utrecht". Einde citaat. De Minister van Justitie schrijft (17 november 1999): "Alles overwegende heeft hij (= CID officier van Justitie Zwolle) besloten de informatie door te laten geven, onder de voorwaarde dat de RCID Utrecht uitgebreid zou worden geïnformeerd omtrent de achtergronden van de informant en diens informatie. Volgens de aanvankelijke mening van de heer BI. heeft hij dit ook gedaan". De een zegt dat de informatie door is gegeven, de ander zegt dat de informatie door gegeven zou worden en de derde zegt dat de informatie niet is doorgegeven. Ondertussen probeert iedereen elkaar de bal toe te spelen.

Klachtonderdelen 2, 3a en 3b

Op 29 april 1998 krijgt de politie Utrecht een mededeling dat er mogelijk wapens aanwezig zijn op het adres (...). Op 30 april 1998 gaan politie en justitie tot actie over. In hoeveel zaken duren de onderzoeken niet maanden of zelfs jaren, voordat men tot actie overgaat, omdat men een organisatie "op wil rollen"? Men laat zelfs personen infiltreren, om zoveel mogelijk bewijsmateriaal te vergaren. En in dit geval gaat men na 1 dag tot actie over op basis van één mededeling van een onbetrouwbare informant. Het is onbegrijpelijk!

Na gedegen onderzoek is het wellicht de gebruikelijke manier van werken dat een AT een inval doet en mensen arresteert, doch in dit geval had het in zijn geheel niet mogen gebeuren.

In het schrijven van de Minister van Justitie (17 november 1999) staat dat de mogelijkheid dat de wapens inmiddels elders waren ondergebracht, niet kon worden uitgesloten. Hoe kan men onder de ogen van een observatieteam ongemerkt een grote partij wapens (enkele honderden, zo blijkt uit het meldingsformulier inzet A.T.) elders onderbrengen? Uit het meldingsformulier inzet A.T. blijkt ook ten aanzien van de grote partij vuurwapens: "niet te beoordelen, gehoord niet bevestigd"!

Cliënte handhaaft dan ook haar standpunt dat het een kwalijke zaak is dat politie en justitie actie ondernemen gebaseerd op onbetrouwbare, c.q. niet gecontroleerde informatie van een onbetrouwbare informant. Men heeft te snel actie ondernomen. Indien men een en ander zorgvuldiger zou hebben voorbereid, had de inval in het geheel niet plaats hoeven vinden. Daarnaast hebben politie en justitie niet die maatregelen genomen, die nodig zijn om de angst bij de familie M. weg te nemen. Er is zelfs nooit eenmaal sorry gezegd. De familie leeft nog steeds met het idee, dat het nog een keer kan gebeuren.

Ook middels de diverse reacties van de betrokkenen is het gevoel van onbehagen niet bij cliënte weggenomen. Cliënte krijgt de indruk dat iedereen zijn straatje probeert schoon te vegen. Reden waarom zij bij haar standpunt blijft, en u verzoekt de namens haar ingediende klacht gegrond te verklaren."

Beoordeling

A. Inleiding

Verzoekers, als vluchteling erkende leden van de Afghaanse familie M. en hun Nederlandse vriendin W., bevonden zich in de avond van 30 april 1998 in de woning van verzoekster L.M. toen plotseling een arrestatieteam van het regionale politiekorps Utrecht een inval deed in de woning. De aanleiding voor dat optreden bleek te zijn informatie van de Criminele Inlichtingendienst (CID) van de regiopolitie Flevoland dat zich in de woning van verzoekster L.M. een grote partij wapens zou bevinden.

Verzoekers (althans een aantal van hen) zijn door het arrestatieteam onder schot gehouden, geboeid en geblinddoekt; één van hen is geslagen. Verzoekers zijn allen aangehouden en overgebracht naar het politiebureau. Twee aanwezige jonge kinderen zijn tevens overgebracht naar het politiebureau. Voorts heeft huiszoeking plaatsgevonden, waarbij het arrestatieteam geen wapens heeft aangetroffen in de woning. Verzoekers werden na voorgeleiding heengezonden en weer thuisgebracht.

Verzoekers klagen over het optreden van politie en justitie in verband met de inval op 30 april 1998.

B. De klacht

I. Ten aanzien van de verstrekte informatie

1. In de eerste plaats klagen verzoekers erover dat het regionale politiekorps Flevoland aan het openbaar ministerie en het regionale politiekorps Utrecht de onjuiste informatie heeft verstrekt dat in de woning van L.M. een grote hoeveelheid wapens was opgeslagen.

2. Uit de reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland is het volgende naar voren gekomen. De informatie bleek afkomstig te zijn van een vrij korte tijd daarvoor bij de regiopolitie Flevoland ingeschreven informant. Die informant had zich uit eigen beweging bij de Regionale Criminele Inlichtingen Dienst (RCID) Flevoland aangemeld en had verklaard informatie te kunnen verstrekken over onder andere de

handel in vuurwapens door een Afghaans-Iraanse criminele organisatie. Door die informant werden plaats, tijdstip en andere voor het onderzoek van belang zijnde details verstrekt. Op grond van die informatie werd na overleg met de CID-officier van justitie te Zwolle besloten tot het starten van een actie waarvan de doelstelling in eerste instantie was gericht op inbeslagname van de vuurwapens op het moment dat de partij zou worden afgeleverd. Een uitgebreider onderzoek behoorde op dat moment niet tot de mogelijkheden omdat er onvoldoende informatie was over de identiteit van de vermoedelijk daarbij betrokken personen en in verband met de beperkte tijd tussen het tijdstip van het verkrijgen van de informatie en het tijdstip van de vermoedelijke aflevering. De aflevering van de betreffende partij ging niet door, waarna door informant informatie werd verschaft over een nieuwe afleveringsdatum. Die aflevering ging ook niet door. De informant bleek daarvoor plausibele verklaringen te hebben. Tijdens de gesprekken met de informant gaf deze randinformatie over de bij de mogelijke wapenhandel betrokken personen. Aan de hand van die informatie was het de politie Flevoland gelukt de identiteit van enkele personen te achterhalen. Een onderzoek naar de daadwerkelijke betrokkenheid van die personen bij de wapenhandel was nog niet mogelijk geweest. Een oordeel over de betrouwbaarheid van de door de informant verschafte informatie kon dan ook nog niet worden gegeven.

Op 28 april 1998 deelde de informant de politie Flevoland mee dat de betreffende partij vuurwapens nog niet was achterhaald. Wel noemde informant een andere - grote - partij vuurwapens, die was opgeslagen in een woning in Nieuwegein. Op 29 april 1998 gaf de informant het juiste adres door, alsmede de naam van de bewoonster van het pand. Tevens verklaarde informant dat zich mogelijk meerdere mannen in de woning zouden bevinden in verband met de bewaking van de opgeslagen partij vuurwapens. Hoewel over de betrouwbaarheid van deze informatie geen oordeel kon worden gegeven werd, na overleg met de CID-officier van justitie te Zwolle, uit het oogpunt van maatschappelijke veiligheid besloten deze nieuwe informatie uit te geven aan de RCID Utrecht.

3.1. Voorts is uit de door de korpsbeheerder van de regiopolitie Flevoland verstrekte informatie gebleken dat door de regiopolitie Flevoland op 29 april 1998 overleg is gevoerd met de groepschef van de RCID Utrecht, waarbij het hiervoor onder 2. vermelde werd besproken. In het gesprek was tevens aan de orde gesteld de nog onduidelijke rol die de informant in het traject speelde; wel had de informant de politie Flevoland verzekerd niet zelf daadwerkelijk betrokken te zijn bij die wapenhandel. De politie Flevoland maakte ook de identiteit van de informant aan de RCID Utrecht bekend. De groepschef van de RCID Utrecht zou deze informatie met zijn superieuren bespreken, waarna zou worden beslist of men op grond van de door informant verschafte informatie actie wilde ondernemen.

3.2. Uit het onderzoek is verder naar voren gekomen dat de informatie van de CID van de regiopolitie Flevoland, vastgelegd in een proces-verbaal, op 30 april 1998 aan de regiopolitie Utrecht is gefaxt. In dat proces-verbaal van 30 april 1998 is opgenomen dat er informatie voorhanden was waaruit bleek dat er op 27 april 1998 in een bepaald perceel - dat vermoedelijk werd bewoond door L.M. - een grote hoeveelheid vuurwapens lag verborgen en daar waarschijnlijk nog enige tijd opgeslagen zou blijven. Het proces-

verbaal vermeldde vervolgens dat de mogelijkheid bestond dat zich in de woning meerdere personen bevonden die voor de beveiliging van de partij zorgdroegen. In het proces-verbaal werd tenslotte opgemerkt dat de informatie was gehoord en niet bevestigd en afkomstig was uit een bron waarvan de betrouwbaarheid (nog) niet kon worden vastgelegd.

4. Voorts is gebleken dat - eveneens op 29 april 1998 - bij de regiopolitie Flevoland bekend is geworden dat de desbetreffende informant enige jaren daarvoor contact had gehad met een andere politieregio, die geen zaken had gedaan met de informant omdat deze onbetrouwbaar overkwam.

Uit de nadere reactie van de korpsbeheerder van de regiopolitie Flevoland is naar voren gekomen dat deze informatie (kennelijk) niet bekend is gemaakt aan de RCID Utecht. Voor de RCID Flevoland heeft die informatie over de informant niet meegewogen bij de beslissing tot het doorgeven van de door de informant gegeven informatie aan de regiopolitie Utrecht. Met name omdat de ervaring van de CID van die andere politieregio met de informant van enkele jaren geleden dateerde, heeft de RCID Flevoland zijn oordeel over de informant gebaseerd op de eigen ervaring met de informant. De belangrijkste reden om de informatie door te geven was gelegen in het maatschappelijk belang.

5. Namens de Minister van Justitie werd tijdens het onderzoek naar voren gebracht dat ook de CID-officier van justitie te Zwolle het gegeven dat de informant door een andere regio als onbetrouwbaar was aangemerkt wel heeft betrokken bij de oordeelsvorming, maar dat dit niet had geleid tot de beslissing om de informatie van de informant niet door te geven aan de regiopolitie Utrecht, vooral gelet op de aard van de informatie die een hoog risico in zich had. Alles overwegende heeft de CID-officier van justitie te Zwolle besloten de informatie over de wapens door te laten geven aan de RCID Utecht, onder de voorwaarde dat die RCID uitgebreid zou worden geïnformeerd over de achtergronden van de informant en diens informatie. Dat bleek niet volledig te zijn gebeurd, namelijk niet op het punt van de informatie over de informant van die andere regio.

6. Hoewel verzoekers klagen over het feit dat de regiopolitie Flevoland onjuiste informatie heeft verstrekt, is de onjuistheid van de informatie de politie Flevoland en Utrecht pas gebleken ná de inval in de woning. Tot die tijd kon de politie niet uitsluiten dat de door de informant verstrekte informatie juist kon zijn.

Gelet op de aard van de informatie - het feit dat het om een grote partij vuurwapens zou gaan en het maatschappelijk risico bij het in omloop komen van vuurwapens - kon de regiopolitie Flevoland, zoals de CID-officier van justitie te Zwolle al had aangegeven, die informatie doorgeven aan de RCID te Utrecht onder de voorwaarde dat daarbij ook alle bekende gegevens van de informatie en de informant zouden worden vermeld. Het was vervolgens aan de regiopolitie Utrecht om te bepalen of daarop al dan niet actie zou worden ondernomen. Dit standpunt van de regiopolitie Flevoland is niet onjuist.

In zoverre is de gedraging van het regionale politiekorps Flevoland dan ook behoorlijk.

6. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat het niet juist is dat de regiopolitie Flevoland de informatie over de informant - die bekend werd vanuit een andere politieregio - niet heeft doorgegeven aan de regiopolitie Utrecht.

Van de zijde van de regiopolitie Utecht is hierover echter nog naar voren gebracht dat de betrouwbaarheid van de informant niets afdoet aan de noodzaak om de verstrekte informatie te controleren. Na toetsing bleek de informatie betrouwbaar genoeg om tot actie over te gaan.

II. Ten aanzien van de opdracht tot binnentreden

1. Voorts klagen verzoekers erover dat de hoofdofficier van justitie te Utrecht, na overleg tussen de CID-officier van justitie te Lelystad en de CID-officier van justitie te Utrecht, uitsluitend op basis van die informatie opdracht heeft gegeven met een arrestatieteam binnen te treden in de woning.

2. De hoofdofficier van justitie te Utrecht bracht in haar reactie naar voren dat dergelijke door de CID ter beschikking gestelde informatie in sommige gevallen, afhankelijk van de omstandigheden en spoedeisendheid, kan nopen tot acties als een binnentreden met een arrestatieteam, terwijl er nauwelijks andere informatie beschikbaar is. Zij deelde mee dat zo mogelijk nadere informatie wordt ingewonnen; in dit geval bleken de naam- en adresgegevens in overeenstemming te zijn met hetgeen door de CID was opgegeven, en bleek er van een ingeschakeld observatieteam nog enige informatie te zijn over meer dan gebruikelijke (menselijke) bewegingen in het huis en bewegingen van een koppel in- en uitlopende mannen (zie hiervoor onder BEVINDINGEN, onder G.2.2.). Volgens de hoofdofficier van justitie te Utrecht moest deze nadere (summiere) informatie worden bezien tegen de achtergrond van het vermoeden van de aanwezige voorraad wapens met - naar ervaringsregels aanwezige - bewakers.

De hoofdofficier gaf in haar reactie voorts aan dat door de hulpofficier van justitie op grond van de Wet Wapens en Munitie (WWM) is binnengetreden, waarbij de toestemming van de officier van justitie niet is afgewacht. Zij vervolgde door op te merken dat de verantwoordelijkheid voor het al dan niet binnentreden (de instap) in de eerste plaats lag bij het tactisch team; de verantwoordelijkheid voor de instap (het feitelijk binnentreden) moest los worden gezien van de verantwoordelijkheid voor de inzet van een arrestatieteam (bij het binnentreden). Die laatste verantwoordelijkheid lag absoluut en exclusief bij de hoofdofficier van justitie. Getoetst werd de noodzaak van de inzet aan de bekende en belangrijke factoren als vuurwapen-gevaarlijkheid. De hoofdofficier van justitie was de mening toegedaan dat gelet op de aard van de informatie die was aangeleverd bij de aanvraag voor inzet van een arrestatieteam - de aanwezigheid van een grote partij vuurwapens, aan de hand van algemene ervaringsgegevens mogelijk bewaakt door gewapende lieden - de inzet van het arrestatieteam in dit geval niet ter discussie stond. De hoofdofficier van justitie deelde mee dat ook los van de aanvullende informatie van het observatieteam de inzet van een arrestatieteam bij het binnentreden aan de hand van de aanwezige CID-informatie (grote hoeveelheid vuurwapens) was geïndiceerd.

3. Met betrekking tot het besluit de woning van verzoekster L.M. binnen te treden is door de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht naar voren gebracht dat de CID van de regio Utrecht bij het wegen van de verstrekte informatie de afweging heeft gemaakt tussen het algemeen belang en het belang van de betrokkenen. De gevaarstelling en de omvang van de hoeveelheid wapens die aanwezig zouden zijn op het adres, waren dermate zwaarwegend dat de hulpofficier van justitie K. heeft besloten op basis van de WWM binnen te treden in de woning van L.M. Daarbij hoefde de toestemming van de officier van justitie niet te worden afgewacht, gelet op art. 55 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en art. 49 WWM (zie ACHTERGROND, onder 1.); in dit geval was echter - vanwege het feit dat het ging om een grote hoeveelheid vuurwapens - de hoofdofficier van justitie verzocht toestemming te verlenen om onder haar verantwoordelijkheid een arrestatieteam in te zetten.

Voorts bracht de korpsbeheerder in haar reactie nog het volgende naar voren. Nadat de informatie van de CID Flevoland met tussenkomst van de CID-officieren van justitie te Zwolle en Utrecht op 29 april 1998 aan de CID Utrecht was aangereikt, werd gestart met het toetsen van die informatie. Gezien het feit dat die informatie (naam- en adresgegevens) grotendeels klopte, is in overleg met de CID-officier van justitie te Utrecht besloten een observatieteam in te zetten. Ten behoeve van de inzet van het observatieteam diende de regiopolitie Utrecht te beschikken over een proces-verbaal van de regio Flevoland, dat op 30 april 1998 werd gefaxt (zie ook hiervoor onder B.I.3.2.). De woning van L.M. is op 29 en 30 april 1998 geobserveerd door een observatieteam. Omdat het team geen waarnemingen deed die de waarde van de informatie kon ontkrachten, werd gekozen voor een snel optreden om zo een einde te maken aan de potentieel gevaarlijke situatie. In verband met de hoeveelheid wapens had het openbaar ministerie vastgesteld dat die wapens niet in het criminele circuit terecht mochten komen. De beslissing over de datum en het tijdstip waarop de inval zou moeten plaatsvinden hing samen met de gevaarstelling en het belang een 'heterdaad' situatie te kunnen aantreffen. Die argumenten alsmede de beheersbaarheid van de situatie, vereisten het optreden van het arrestatieteam. Onder dekking van de duisternis kon het arrestatieteam sneller en adequater handelen, hetgeen een vereiste was in de geschetste situatie. Die tactische beslissing is ter plaatse genomen door de operationele chef van het arrestatieteam.

4. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de hoofdofficier van justitie te Utrecht niet enkel en alleen op basis van de door de regiopolitie Flevoland verstrekte informatie opdracht heeft gegeven met een arrestatieteam binnen te treden in de woning van L.M. Dit is gebeurd na verificatie van de naam- en adresgegevens en na observaties buiten de woning. Het besluit tot het binnentreden is genomen door de hulpofficier van justitie K. van de regiopolitie Utrecht op basis van art. 55 Sv juncto art. 49 WWM (zie ACHTERGROND, onder 1.). Vervolgens is de hoofdofficier van justitie te Utrecht om toestemming gevraagd tot het inzetten van een arrestatieteam. Door haar toestemming daaraan te verlenen, is nadien het binnentreden door het arrestatieteam (mede) verricht onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie.

Gelet op de naar voren gebrachte omstandigheden - de grote hoeveelheid vuurwapens, het gegeven dat die in opslag veelal worden bewaakt, de adresverificatie en de geobserveerde bewegingen van meerdere mensen in en uit de woning van L.M.,

alsmede de veiligheid van de bij een inval betrokken politiemensen - kon de hoofdofficier van justitie te Utrecht in redelijkheid besluiten tot het inzetten van het arrestatieteam.

Hoewel het aannemelijk is dat dit voor verzoekers heel moeilijk te begrijpen valt, nu zij met de opslag van vuurwapens niets hadden te maken, konden politie en justitie - gelet op hun strafrechtelijke taak - niet het risico lopen de informatie niet serieus te nemen of langer te wachten met optreden. Een andere wijze van optreden, zoals navraag doen bij verzoekers of hun bekenden, lag - gelet op eventueel gevaar voor bekendmaking van de verdenking met eventuele gevolgen van dien - niet voor de hand.

De onderzochte gedraging van de hoofdofficier van justitie te Utrecht is behoorlijk.

III. Ten aanzien van het optreden van het arrestatieteam

1. Verzoekers klagen tevens over de wijze waarop het arrestatieteam heeft opgetreden. Zij hebben er met name bezwaar tegen dat het arrestatieteam van het regionale politiekorps Utrecht zonder waarschuwen de voordeur heeft geforceerd, de in de woning aanwezige zes volwassenen en twee zeer jonge kinderen onder schot heeft gehouden, de mannelijke aanwezigen heeft geboeid en geblinddoekt en op de grond heeft doen liggen, één van de aanwezigen in het gezicht heeft geslagen, en de aanwezigen na enige tijd heeft overgebracht naar het politiebureau.

2. De inzet van een arrestatieteam wordt over het algemeen beschouwd als een zwaar geweldmiddel. Dit heeft alles te maken met de wijze van optreden van arrestatieteams. Een arrestatieteam treedt op als een operationele eenheid en maakt daarbij gebruik van specifieke aanhoudingstechnieken en -tactieken. Gelet op de kenmerken voor het optreden van arrestatieteams bij aanhoudingen buiten heterdaad zoals die in de ACHTERGROND, onder 5., zijn omschreven is de werkwijze van arrestatieteams gebaseerd op snelheid van handelen en het verrassingseffect om de aan te houden personen geen gelegenheid te bieden gebruik te maken van een vuurwapen. De overrompelende werkwijze van een arrestatieteam houdt veelal een ernstige inbreuk in op grondrechten van de betrokken burger; in verband daarmee is voor de inzet van een arrestatieteam toestemming vereist van het openbaar ministerie.

3.1. In haar reactie bracht van de hoofdofficier van justitie te Utrecht naar voren dat indien is gekozen voor gebruikmaking van een arrestatieteam bij de aanhouding, daarmee is gekozen voor de door een arrestatieteam gebruikelijk toegepaste tactiek en techniek. De hoofdofficier van justitie merkte voorts op dat correct en consequent gebruik van deze tactiek en techniek van groot belang is met het oog op de veiligheid van de politieambtenaren en de verdachte(n) en hun directe leefomgeving. Binnen de kaders van proportionaliteit en subsidiariteit is het volgens de hoofdofficier aan de chef van het team om de situatie ter plaatse in te schatten en de feitelijke wijze van uitvoering te bepalen. Van buitenproportioneel optreden was haar niet gebleken. Het vorenstaande nam naar haar mening echter niet weg dat achteraf kon worden geconstateerd dat het optreden niet had behoren plaats te vinden. Om die reden heeft de regiopolitie Utrecht verzoekers de materiële schade vergoed.

3.2. In een nadere reactie merkte de Minister van Justitie op dat de inzet van een arrestatieteam plaatsvond volgens vaste procedures, die zijn ontwikkeld om het team in staat te stellen zo snel en adequaat mogelijk op te treden met een zo gering mogelijke gevaarzetting voor verdachten en henzelf. Omdat bij het binnentreden in dit geval een betrekkelijk chaotische situatie werd aangetroffen, die gaandeweg niet zou zijn verminderd, is door het arrestatieteam opgetreden op de blijkens de rapportage (zie hierna onder 4.1.) beschreven wijze. Op het moment dat het team binnen was kon bovendien de mogelijkheid dat de wapens inmiddels elders waren ondergebracht niet worden uitgesloten. Voorts werd opgemerkt dat het bij elk optreden van een arrestatieteam een standaardprocedure is dat de op dat moment aanwezige personen geboeid en geblinddoekt als verdachten worden afgevoerd naar het politiebureau.

4.1. Blijkens de rapportage van de chef van het arrestatieteam (zie BEVINDINGEN, onder G.2.1.) is na het forceren van de voordeur het eerste koppel van het team de woning binnengegaan. Zij zagen onmiddellijk dat er een redelijk grote groep mensen in de woonkamer aanwezig was; aan de eettafel zagen zij twee vrouwen, op de bank een vrouw met twee kinderen en naast de eettafel twee mannen. Om in zeer korte tijd een veilige en overzichtelijke situatie te krijgen was het noodzakelijk dat de mensen van elkaar werden gescheiden en dat ieder aanwezig persoon gecontroleerd werd door een lid van het team. Bij binnenkomst zou het team gelet op hun eigen veiligheid een redelijk onoverzichtelijke situatie hebben aangetroffen. De vrouwen raakten in paniek en de kinderen begonnen te huilen. De twee mannen werd gezegd dat zij in de hoek van de kamer moesten gaan staan; toen zij daar stonden bleef een van de mannen herhaaldelijk vragen stellen. Volgens de rapportage was de man ook verzocht met het gezicht naar de muur te gaan staan met de bedoeling om hem te controleren, te boeien en te fouilleren, aan welk bevel de man niet meewerkte. Daarop heeft een lid van het arrestatieteam de man met de vlakke hand een klap in het gezicht gegeven. Dit - blijkens de rapportage - met de bedoeling om zijn woorden kracht bij te zetten om de verdachte te overtuigen van de ernst van de situatie, hetgeen zou hebben geholpen omdat de man daarna stopte met het stellen van vragen en plaatsnam zoals was verzocht. Daarna werd hij gefouilleerd en van handboeien voorzien. De klap kon het desbetreffende lid van het team zich niet meer herinneren, hoewel hij onmiddellijk erkende verantwoordelijk te zijn geweest voor die handeling. Het geven van een klap zou ook een (standaard-)handeling betreffen in de procedure om een verdachte die totaal is overrompeld te overtuigen van de ernst van de situatie. De chef van het team vond het slaan van de man, gezien het feit dat het team ter aanhouding van een vuurwapengevaarlijke verdachte een woning betrad, een correcte wijze van optreden en volledig proportioneel; het gebruik van dat geweld stond naar zijn mening in verhouding tot het feit waarvoor het team was ingezet.

4.2. Ten aanzien van de overbrenging naar het politiebureau deelde de korpsbeheerder van de regiopolitie Utrecht nog mee dat ondanks het feit dat er geen wapens waren aangetroffen in de woning het tot de standaardprocedure behoorde dat bij binnentreden van een arrestatieteam de aanwezigen worden overgebracht naar het politiebureau om te worden voorgeleid aan een hulpofficier van justitie.

5.1. Het is begrijpelijk dat verzoekers, nu zij - zoals ook achteraf is gebleken - niets te maken hadden met een partij vuurwapens die volgens de CID-informant in de woning van L.M. was opgeborgen, de inval van het arrestatieteam en de wijze waarop dat gebeurde als zeer onredelijk en als een grote inbreuk op hun privacy hebben ervaren. Een inval van een arrestatieteam is een zeer ingrijpende gebeurtenis die tevens zeer bedreigend kan zijn. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het tweede klachtonderdeel (zie onder B.II.) is overwogen heeft de hoofdofficier van justitie te Utrecht in redelijkheid kunnen besluiten tot het inzetten van het arrestatieteam. Met dat besluit tot inzetten van een dergelijk team gaat gepaard de toestemming voor de wijze van optreden die gebruikelijk is voor een arrestatieteam.

5.2. De klachten van verzoekers betreffen grotendeels de handelwijze die gebruikelijk is bij een optreden van een arrestatieteam. Omdat een arrestatieteam bij binnenkomst in een woning niet weet wat het daar kan verwachten en omdat de situatie in een woning tevoren niet kan worden verkend, biedt een standaardwerkwijze waarborgen voor de eigen veiligheid van de politieambtenaren. Er kan om die reden begrip worden opgebracht voor het doorzetten van die werkwijze los van de situatie die ter plaatse wordt aangetroffen. Hoewel achteraf bleek dat geen sprake was van vuurwapens noch van daarbij betrokken personen, hoefde dat bij binnenkomst voor het arrestatieteam (nog) niet duidelijk te zijn, hoe onbegrijpelijk dat ook kan overkomen op verzoekers. Het is zeer te betreuren dat tijdens het optreden jonge kinderen in de woning aanwezig waren. Dat gegeven kan echter geen reden zijn om de werkwijze van het arrestatieteam ten aanzien van de mogelijke verdachten aan te passen. Het forceren van de deur, het onder schot houden van de aanwezigen, het boeien, blinddoeken, op de grond laten liggen en overbrengen naar het politiebureau moet dan ook als toepassing van de standaardprocedure worden gezien.

In die zin moet de onderzochte gedraging van het arrestatieteam van het regionale politiekorps Utrecht dan ook behoorlijk worden geacht.

5.3. Het slaan van een van de aanwezigen acht de Nationale ombudsman echter geen (standaard-)handeling die wordt toegepast om een overrompelende verdachte te overtuigen van de ernst van de situatie. Gelet op de Ambtsinstructie (zie ACHTERGROND, onder 3.) mag geweld worden toegepast wanneer het beoogde doel dit rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. In dit geval was het beoogde doel van het geven van een klap in het gezicht er - blijkens het rapport van de chef van het arrestatieteam - op gericht om betrokkene te doen stoppen met het herhaaldelijk stellen van vragen en hem te laten meewerken aan het fouilleren en boeien. In bepaalde situaties kan begrip worden opgebracht voor het geven van een zogenaamde corrigerende tik om iemand uit een kennelijk overspannen toestand te halen. Gelet echter op de (overrompelende) wijze waarop een arrestatieteam pleegt op te treden en gelet op de training die leden van een dergelijk team hebben genoten, kan van deze tik niet worden gezegd dat het doel niet op een andere wijze had kunnen worden bereikt. Uit de rapportage van de chef van het arrestatieteam is ook niet gebleken dat is

geprobeerd een ander middel toe te passen om verzoeker stil te krijgen en te laten meewerken. Voorts is ook niet gebleken dat verzoeker zich fysiek tegen het boeien heeft verzet. Van een getraind lid van een arrestatieteam mag worden verwacht dat slaan in het gezicht niet als eerste middel wordt aangegrepen wanneer iemand bij een inval vraagt naar de reden van het optreden.

In zoverre is de onderzochte gedraging van het arrestatieteam van het regionale politiekorps Utrecht niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de informatieverstrekking aan verzoekers

1. Ten slotte klagen verzoekers erover dat het regionale politiekorps Utrecht en de hoofdofficier van justitie te Utrecht hun geen inlichtingen hebben verstrekt over de herkomst en de achtergrond van de informatie waarop de beslissing tot de inval was gebaseerd, en hen op dat punt derhalve niet hebben gerustgesteld.

2.1. De informatie die verzoekers wel te horen kregen van de regiopolitie Utrecht was dat de informatie die tot het optreden had geleid afkomstig was van de CID van de politie, en dat de CID werkt met informatie die wordt aangeleverd door informanten. Bij de CID Nederland bekende en geregistreerde informanten zouden op basis van eerder door hen verstrekte informatie worden gewaardeerd en gewogen. In dit geval was het politieoptreden op basis van informatie afgewogen tegen het maatschappelijk risico van het eventueel in omloop komen van een grote partij vuurwapens enerzijds en het persoonlijk nadeel voor verzoekers bij een inval. Voorts was verzoekers meegedeeld dat de gedragslijn is dat de CID de anonimiteit van de informant waarborgt, waardoor de identiteit van de informant niet kan worden verstrekt. Ook had de politie verzoekers laten weten dat nog uitgebreid onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betreffende informant zou plaatsvinden, en dat met die persoon indringende evaluatiegesprekken zouden worden gehouden en eventueel passende maatregelen zouden worden genomen.

2.2. Blijkens verzoekers zou hen in het gesprek dat op 19 februari 1999 had plaatsgevonden met onder andere de korpschef en de hoofdofficier van justitie te Utrecht nog zijn meegedeeld dat niet kon worden gezegd waar de informant de informatie vandaan had en dat de nationaliteit van de informant niet kon worden meegedeeld. Op korte termijn zou een gesprek plaatsvinden met de informant. Ook werd meegedeeld dat de informant één keer eerder informatie aan de politie had verstrekt en dat die toen bleek te kloppen.

3.1. In reactie op dit klachtonderdeel bracht de korpsbeheerder van de regiopolitie Utrecht nog naar voren dat over de herkomst en achtergrond van de CID-informatie geen nadere informatie aan betrokkenen kon worden verstrekt omdat de informant door regelgeving is beschermd. Dit zou verzoekers duidelijk zijn gemaakt in vorenbedoeld gesprek.

3.2. Ook de Minister van Justitie deelde in zijn reactie mee dat de identiteit van de informant (ook wettelijk gezien) is afgeschermd. Het verstrekken van informatie over de herkomst en achtergrond van de door de informant verstrekte informatie zou kunnen leiden tot het bekend worden van zijn identiteit. Om die reden achtte de Minister het verantwoord dat geen inlichtingen waren verstrekt over de herkomst en achtergrond van de CID-informatie.

4. Tijdens het onderzoek is door verzoekers nog naar voren gebracht dat zij op 19 mei 1999 - een datum gelegen na het starten van het onderzoek van de Nationale ombudsman - een gesprek hebben gehad met (onder meer) een ambtenaar van de CID van de regiopolitie Utrecht, waarin hen uitleg is gegeven over de handelwijze van de CID in het algemeen en over de wijze van handelen in dit geval. Zo is aangegeven dat de informatie van de informant is onderzocht en dat de woning van verzoekster is geobserveerd, en dat de tip van de informant betrekking had op de woning van verzoekster en niet op de bewoners zelf.

Verzoekers' intermediair deelde mee dat het haar bevreemdde dat deze uitleg niet eerder was gegeven; die uitleg had de "schade" van het optreden jegens verzoekers kunnen beperken.

5. Zoals de korpsbeheerder van de regiopolitie Utrecht en de Minister hebben aangegeven, konden aan verzoekers inderdaad geen gegevens over de CID-informatie of over de informant worden verstrekt die konden leiden tot herkenning van de informant. In die zin is het begrijpelijk dat aan verzoekers geen namen of veel gedetailleerde gegevens zijn verstrekt. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is al veel meer informatie over de CID-informatie naar voren gekomen dan aanvankelijk aan verzoekers was verstrekt; verzoekers hebben daarvan tijdens het onderzoek kennis kunnen nemen, nu ook die informatie niet de identiteit van de informant kon onthullen. Voorts is tijdens het onderzoek ook een gesprek met verzoekers aangegaan om hen uitleg te geven over de handelwijze van de CID.

Voorgaande in aanmerking genomen, had die uitgebreidere informatie al eerder aan verzoekers kunnen worden verstrekt door de regiopolitie Utrecht en de hoofdofficier van justitie te Utrecht. Dit geldt niet voor de ook voor Utrecht nog niet bekende aanvullende informatie over de status van betrouwbaarheid van de informant naar het oordeel van een andere politieregio, maar wel voor het overige deel van wat hiervoor onder B.I. naar voren is gekomen. In zoverre is dus onvoldoende informatie verstrekt aan verzoekers. Dat is, ook gelet op het belang dat een uitgebreidere informatieverstrekking kon hebben gehad voor het kweken van meer begrip bij verzoekers voor het optreden van het arrestatieteam en voor het herwinnen van hun vertrouwen in de politie en in de Nederlandse maatschappij in het algemeen, niet juist.

Op dit punt zijn de onderzochte gedragingen van het regionale politiekorps Utrecht en de hoofdofficier van justitie te Utrecht niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond ten aanzien van het optreden van het arrestatieteam bij de inval - met uitzondering van het slaan: op dat punt is de klacht gegrond - en gegrond ten aanzien van de informatieverstrekking over de CID-informatie.

De klacht over de onderzochte gedraging van de hoofdofficier van justitie te Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond ten aanzien van het geven van toestemming voor binnentreden met een arrestatieteam en gegrond ten aanzien van de informatieverstrekking over de CID-informatie.

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Flevoland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), is niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Flevoland

Klacht:

Onjuiste informatie verstrekt aan regiopolitie Utrecht en openbaar ministerie dat er wapens in woning lagen.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Arrestatieteam forceert voordeur, houdt volwassenen en twee kleine kinderen onder schot, mannen geboeid en geblinddoekt op de grond laten liggen; niet ingelicht over achtergrond waarom besloten was tot inval in woning.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Hoofdofficier van justitie Utrecht

Klacht:

Uitsluitend op basis van informatie na overleg met CID-officier van justitie Lelystad en Utrecht opdracht gegeven met arrestatieteam woning binnen te treden; niet geïnformeerd over achtergrond informatie waarop beslissing tot inval is gebaseerd.

Oordeel:

Niet gegrond