1998/539

Rapport
Op 2 april 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van I. N.V. te Elsloo, ingediend door mr. J.M.H. R mkens te Maastricht, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financi n, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt er over dat de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond:1. na het boekenonderzoek van 20 november 1996 niet eerder dan op 22 september 1997 het controlerapport van dit onderzoek aan haar heeft toegestuurd;2. ondanks diverse rappels en de toezegging van de Belastingdienst dat de negatieve aangiften omzetbelasting over de periode van het derde kwartaal 1996 tot en met het derde kwartaal 1997 voor het einde van 1997 zouden zijn afgehandeld, deze aangiften omzetbelasting niet eerder dan op 14 januari 1998 heeft afgehandeld;3. de teruggave van f 35.761,= die voortvloeide uit de afhandeling op 14 januari 1998 van de negatieve aangiften omzetbelasting, niet direct in de weken daarna aan haar heeft uitbetaald, maar deze in plaats daarvan op 12 februari 1998 heeft verrekend met de op 12 februari 1998 vastgestelde en op die zelfde datum aan haar betekende naheffingsaanslag loonbelasting;4. haar niet de gelegenheid heeft gegeven de met dagtekening 12 februari 1998 opgelegde naheffingsaanslag via haar G-rekening te voldoen.

Achtergrond

Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Belastingdienst/Ondernemingen Roermond deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeksters gemachtigde gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Verzoekster is een naar Belgisch recht opgerichte naamloze vennootschap met vestigingsplaats in Belgi . Verzoekster verricht straal- en conserveringswerkzaamheden en verhuurt mobiele en vaste straal-, schilder- en conserveringsapparatuur. Deze werkzaamheden vinden plaats vanuit Roermond. Daar zijn drie werknemers in loondienst.2. Blijkens een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zuid Limburg van 26 september 1995 staat met ingang van 5 juli 1995 de heer P. in het register ingeschreven als gevolmachtigde van verzoekster met volledige volmacht. Hij draagt de titel van directeur.3. De heer P. was ook directeur van de vennootschappen I. BV en L. BV. Van beide vennootschappen was zijn echtgenote enig-grootaandeelhouder.. BV verrichtte dezelfde activiteiten als verzoekster thans verricht, maar dan in de periode tussen 1985 en 1993/1994. Daarna verrichtte I. BV, nadat L. BV haar personeel aan I. BV had overge- dragen, deze activiteiten tot eind oktober 1995. Verzoekster nam vervolgens passiva en activa van I. BV over.4. Het in Sittard gevestigde accountantskantoor X BV voert de administratie van alle drie vennootschappen. De heer P. ondertekende in zijn hoedanigheid van directeur de aangiften vennootschapsbelasting van verzoekster voor de boekjaren 1995/1996 respectievelijk 1996/1997.5. Op 20 november 1996 verrichtte de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond (hierna: de Belastingdienst) een gecombineerd boekenonderzoek voor de loon-, vennootschaps- en omzetbelasting over de jaren 1993 tot en met 1995 bij L. BV, I. BV en verzoekster. Naar aanleiding van de bevindingen uit het boekenonderzoek vond op 19 juni 1997 een bespreking plaats tussen medewerkers van de Belastingdienst en de accountant van verzoekster over de fiscale problematiek bij L. BV, I. BV en de heer P.6. Bij brief van 11 juli 1997 deed de accountant een voorstel aan de Belastingdienst om de fiscale problematiek bij L. BV, I. BV en de heer P. op te lossen. Dat voorstel wees de Belastingdienst bij brief van 16 juli 1997 af. De Belastingdienst deelde de accountant mee dat hij hem binnen een redelijke termijn op de hoogte zou stellen van zijn definitieve standpunt.7. De controlerapportage naar aanleiding van het gecombineerde boekenonderzoek bij L. BV, I. BV en verzoekster dateerde van 22 september 1997. Deze rapportage werd op 24 september 1997 door de Belastingdienst aan de accountant van verzoekster verzonden. De totale rapportage besloeg acht bladzijden (inclusief de drie voorbladen).8. Bij brief van 22 december 1997 ontving de Belastingdienst een klacht van verzoeksters gemachtigde. De klacht luidde, voor zover van belang, als volgt:"...Door belanghebbende zijn aangiften B.T.W. gedaan:derde kwartaal 1996, aangifte 30 september 1996, teruggaaf    f 3.660,-- vierde kwartaal 1996, aangifte 16 januari 1997, teruggaaf      f 12.068,-- eerste kwartaal 1997, aangifte 3 april 1997, teruggaaf                  f 11.987,-- tweede kwartaal 1997, aangifte 1 augustus 1997, teruggaaf      f 3.960,-- derde kwartaal 1997, aangifte 1 oktober 1997, teruggaaf       f 7.540,--                   ----------- Totaal                                                f 39.215,-- Normaal volgt de teruggaaf van de B.T.W. binnen enkele weken na de aangifte. In dit geval is geen teruggaaf gevolgd en heeft de Belastingdienst niet laten weten waarom geen teruggave werd verleend. De belastingdienst heeft op geen enkele wijze op de negatieve aangiften gereageerd. Ik beklaag mij er hierbij over dat de belastingdienst op geen enkele wijze heeft gereageerd op de negatieve aangiften omzetbelasting. In augustus 1997 heeft de accountant van belanghebbende telefonisch contact opgenomen met (de betrokken ambtenaren van de Belastingdienst; N.o.) om te vragen waar de teruggaaf B.T.W. blijft. De ambtenaren antwoordden daarop dat er nog controle moest worden ingesteld. Omdat de accountant daarop wederom niet vernam heeft de accountant van belanghebbende de belastingdienst erop gewezen dat de terug te vragen omzetbelasting in totaal f 39.215,-- bedraagt. De accountant van belanghebbende heeft de belastingdienst laten weten de bedrijfsvoering van belanghebbende daardoor ernstig in gevaar zal komen. De accountant heeft verzocht om uiterlijk eind oktober 1997 de teruggaaf omzetbelasting af te wikkelen. Na herhaalde telefonische verzoeken hebben voornoemde ambtenaren op 18 november 1997 de aangiften omzetbelasting gecontroleerd. Daarbij zijn enkele vragen gerezen die maken dat van de totale teruggaaf ad f 39.215,--, tenminste f 36.000,-- zou moeten worden teruggegeven. Op 18 november jl. heeft de heer A. aan de accountant toegezegd een en ander v r het einde van het jaar af te wikkelen. Ik beklaag mij er hierbij over dat de belastingdienst ondanks herhaalde telefonische verzoeken en de brief d.d. 16 oktober 1997 niet reageert op de negatieve aangiften voor de omzetbelasting. Het getuigt van onzorgvuldigheid door die aangiften desondanks te laten liggen en daarop niet te reageren. Tevens beklaag ik mij erover dat de negatieve aangifte over het derde kwartaal 1996 eerst wordt gecontroleerd op 18 november 1997. In het geval de belastingdienst die teruggaaf niet zou willen verlenen, dan had vele maanden eerder door de belastingdienst actie moeten worden ondernomen. Tevens beklaag ik mij erover dat door de heer A. op 18 november 1997 aan de accountant wordt toegezegd een en ander v r het jaar te regelen, terwijl het daar op dit moment nog niet naar uitziet. U zult begrijpen dat belanghebbende, zoals door de accountant op 16 oktober jl. reeds te kennen is gegeven, in ernstige financi le problemen komt te verkeren door de traagheid waarmee voornoemde ambtenaren in dit geval optreden. Tevens ben ik van mening dat de ambtenaren zich aan de toezegging moeten houden die zij jegens de accountant hebben gedaan. (...) Tenslotte verzoek en sommeer ik u hierbij op korte termijn tot teruggaaf van de omzetbelasting over te gaan...".9. Bij brief van 14 januari 1998 beantwoordde de Belastingdienst de klacht van verzoekster als volgt:"...Bij brief van 22 december 1997 heeft u zich beklaagd over de afhandeling van de aangiften omzetbelasting van (verzoekster; N.o.) vanaf het derde kwartaal 1996 tot en met het derde kwartaal 1997. Intern onderzoek heeft uitgewezen dat deze klacht terecht is. Vandaar dat vandaag over de genoemde kwartalen verminderingen zijn opgemaakt, gespecificeerd als volgt:Derde kwartaal 1996               fl. 3.467,= Vierde kwartaal 1996              - 10.525,= Eerste kwartaal 1997              - 11.987,= Tweede kwartaal 1997              - 2.945,= Derde kwartaal 1997               - 6.837,= Totaal                              fl. 35.761,= De verschillen met de aangiften zullen door dhr. A. aan (verzoekster; N.o.) kenbaar worden gemaakt. Tevens zal dhr. A. dan de bedrijfsvoerder van (verzoekster; N.o.) uitnodigen voor een gesprek. Dit naar aanleiding van de bevindingen van het reeds eerder door mij aan u telefonisch gememoreerde derdenonderzoek. Nadat ik u gisteren telefonisch had ingelicht over bovenstaande beslissing heeft u besloten uw formele klacht in te trekken. Voor de vertraging in de uitbetaling van de omzetbelasting bied ik (verzoekster; N.o.) namens de belastingdienst mijn excuses aan..."10. Bij brief van 16 januari 1998 nodigde de Belastingdienst de bedrijfsvoerder van verzoekster, de heer P., uit om op 30 januari 1998 de resultaten te bespreken van het eind 1997 met betrekking tot verzoekster verrichte derdenonderzoek omzet- en vennootschaps- belasting. Deze bespreking vond, na verzoek om uitstel door de accountant van verzoekster, plaats op 10 februari 1998.11. Op 12 februari 1998 ontving verzoekster een namens de inspecteur van de Belastingdienst door de heer A. ondertekende "Aankondiging naheffingsaanslag loonbelasting" van 11 februari 1998. Deze luidde, voor zover van belang, als volgt:"...Op 10 februari 1998 heeft een bespreking plaatsgevonden ten kantore van de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond. Tijdens dit gesprek werd (verzoekster; N.o.) vertegenwoordigd door de heer P. en (verzoeksters gemachtigde; N.o.). Namens de Belastingdienst waren de heer M. en ondergetekende bij de bespreking aanwezig. Tijdens het gesprek deelde de heer P. mede dat hij vanaf de aanvang van het kalenderjaar 1996 acquisitiewerkzaamheden heeft verricht voor (verzoekster; N.o.). Ter zake van deze werkzaamheden verklaarde de heer P. dat hij middels kasopnamen een bedrag ontvangt van f 500 per week. De kasopnamen worden door de heer P. zelf gedaan en dienen volgens zijn verklaring als onkostenvergoeding voor het maken van zakelijke ritten met zijn priv -auto en voor diners met potenti le klanten. De heer P. deelde voorts mede dat de wekelijkse kasopnamen van f 500,= niet onderbouwd kunnen worden met facturen, declaraties en/of andere bescheiden. Ook de hoogte van het genoemde bedrag is op geen enkele wijze te onderbouwen. Gelet op de verklaringen van de heer P. ben ik van mening dat het genoemde bedrag van f 500,= genoten wordt ter zake van werkzaamheden die de heer P. in het kader van zijn dienstbetrekking voor (verzoekster; N.o.) heeft verricht. Indien rekening wordt gehouden met de verklaring van de heer P. dat daadwerkelijk kosten zijn gemaakt ben ik van mening dat het redelijk is een bedrag van f 100,= per week aan te merken als een onbelaste onkostenvergoeding. Dit betekent dat het resterende wekelijkse bedrag ad f 400,= aangemerkt dient te worden als loon uit dienstbetrekking. Op grond van het bovenstaande zal een naheffingsaanslag loonheffing (...) worden opgelegd. Invordering De onderhavige naheffingsaanslag loonheffing ad f 24.582,= zal inclusief eventuele heffingsrente geheel worden verrekend met het nog uit te betalen bedrag van f 35.761,= inzake de afhandeling van de aangiften omzetbelasting ten name van (verzoekster; N.o.) vanaf het derde kwartaal 1996 tot en met het derde kwartaal 1997. Deze verrekening is gebaseerd op artikel 24 van de invorderingswet 1990."12. De naheffingsaanslag loonbelasting werd op 12 februari 1998 aan verzoekster opgelegd en op dezelfde dag aan haar betekend.13. Op 17 februari 1998 diende verzoekster via haar gemachtigde een bezwaarschrift in tegen de naheffingsaanslag loonbelasting, met het verzoek de naheffingsaanslag te vernietigen en het te betalen bedrag op nihil te stellen. Ter motivering van het bezwaarschrift gaf verzoekster onder meer aan dat de heer P. over 1996 alleen een vergoeding voor een geleverde machine had ontvangen en dat de over het kalenderjaar 1997 door de heer P. van verzoekster ontvangen bedragen van f 500 per week tegemoetkomingen waren voor de door de heer P. terzake van acquisitie ten behoeve van verzoekster gemaakte kosten. Een specificatie daarvan zou volgen. Van te belasten loon was volgens verzoekster geen sprake.14. De Belastingdienst reageerde bij brief van 9 maart 1998, voorzover van belang, als volgt op de brief van verzoekster van 17 februari 1998:"...(Verzoekster; N.o.) is opgericht naar Belgisch recht en heeft ook zijn vestigingsplaats in Belgie. De werkzaamheden van (verzoekster; N.o) vinden plaats in Roermond door een drietal werknemers. Bedrijfsvoerder en contactpersoon bij (verzoekster; N.o.) is dhr. P., die officieel niet in loondienst is bij (verzoekster; N.o.). De daadwerkelijke functie van dhr. P. bij (verzoekster; N.o.) is niet duidelijk. Wel duidelijk is dat naar de belastingdienst toe alle contacten lopen via dhr. P. en dat deze bij (verzoekster; N.o.) een stevige vinger in de pap heeft. Wie aandeelhouder is bij (verzoekster; N.o.) is niet bekend. Dhr. P. is directeur en zijn echtgenote grootaandeelhouder geweest van zowel (L. BV; N.o.) als van (I. BV; N.o.). Deze rechtspersonen hebben diverse controles gehad van de belastingdienst. Tijdens die controles werd meermaals vastgesteld dat de desbetreffende rechtspersonen het niet zo nauw namen met de fiscale verplichtingen. Ook is gebleken dat onherroepelijk vaststaande aanslagen niet werden betaald. Uw klacht:Bij brief van 22 december 1997 heeft u een klacht ingediend tegen het feit dat niet beslist was op de verzoeken om vermindering met betrekking tot de aangiften omzetbelasting over de periode derde kwartaal 1996 tot en met derde kwartaal 1997. U heeft hierover contact gehad met de teamleider van team 6 dhr. F. Deze zegde u bij brief van 14 januari 1998 toe dat de verminderingen, met enige kleine correcties, zouden worden opgemaakt. Verder maakte hij zijn excuses voor de te late uitbetaling van deze omzetbelastingteruggave. Ook gaf dhr. F. in zijn brief aan dat naar een aantal zaken nog een nader onderzoek zou worden ingesteld. U heeft toen uw klacht ingetrokken. Dit nader onderzoek zag onder andere op het vermoeden dat bij (verzoekster; N.o.) valse facturen in de administratie waren aangetroffen. Omdat dit een zware verdenking is en omwille van de ervaringen met dhr. P. in het verleden werden de uitbetalingen met betrekking tot de omzetbelasting gesignaleerd. Dit houdt in dat de uitbetalingen pas plaatsvinden na uitdrukkelijke toestemming van de ontvanger. Op 9 februari in de namiddag kreeg de ontvanger te horen dat een gedeelte van de teruggave omzetbelasting klaar stond om te worden uitbetaald. Omdat de volgende dag het, reeds een maal door dhr. P. uitgestelde, gesprek over onder andere de valse facturen zou plaatsvinden, heeft deze zijn beslissing over het al dan niet uitbetalen uitgesteld. Op 10 februari vond een gesprek plaats tussen u en dhr. P. enerzijds en dhrn. A. en M. anderzijds. Uit inmiddels door de beide ambtenaren opgemaakt ambtsedige verklaringen blijkt dat dhr P. heeft verteld dat hij vanaf 1996 van (verzoekster; N.o.) een onkostenvergoeding heeft ontvangen van fl. 500,= per week en dat deze vergoeding gebaseerd was op natte vingerwerk (dhr. P. likt met zijn tong aan zijn duim en stak de duim daarna in de lucht). Verder blijkt uit deze verklaringen dat wel gesproken is over een machine maar absoluut niet in verband met de fl. 500,= per week. Ook blijkt uit deze verklaringen dat toen de ambtenaren tijdens dat gesprek duidelijk maakten dat er een naheffingsaanslag loonbelasting zou worden opgelegd dhr. P. verklaarde: "Ik betaal toch geen belasting". Tenslotte blijkt uit de verklaringen dat dhr. P. tijdens dat onderhoud niet de waarheid heeft verteld over I. NV. Hij verklaarde de aandeelhouders van deze NV niet te kennen, terwijl hij bestuurder is van deze NV en tevens is die NV eigenaar van het woonhuis van dhr. P. Op 11 februari is in overleg met de teamleider van team 6 de naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd waarbij uit oogpunt van redelijkheid niet gekozen is voor de maximale positie voor de fiscus. Dit geldt voor zowel de tariefgroep als voor het feit dat een bedrag van fl. 100,= is aangemerkt als onkostenvergoeding. Tegen deze aanslag heeft u een bezwaarschrift ingediend, dat in behandeling is genomen en waar ik in het kader van deze klacht dan ook niet meer aan toe kom. Op grond van artikel 24 leden 2 en 3 invorderingswet is deze naheffingsaanslag verrekend met nog te ontvangen terugbetalingen omzetbelasting (ik wijs u erop dat verrekening ook een vorm van uitbetaling is). Tegen deze verrekening heeft u op grond van artikel 24 lid 5 beroep ingesteld. Zoals u reeds telefonisch is meegedeeld, is dit beroep niet ontvankelijk. Ondanks het feit dat u het hiermee eens bent, heeft u niet besloten dit beroep in te trekken. Wel bestaat de mogelijkheid om deze verrekening voor de rechter, bijvoorbeeld via een kort geding, te bestrijden. U heeft er voor gekozen deze weg niet te bewandelen. Uw klacht komt erop neer dat de belastingdienst onfatsoenlijk handelt door een bestreden aanslag loonbelasting te verrekenen met een, overigens te late, terugbetaling omzetbelasting. Verder bent u van mening dat de belastingdienst de betaling van de aanslag loonbelasting via de G-rekening had kunnen laten plaatsvinden. Met betrekking tot het eerste onderdeel van uw klacht kan ik met u meegaan voor zover het een normale belastingplichtige betreft. In dit geval, waarbij we te maken hebben met dhr. P., wiens relatie met de belastingdienst niet als normaal kan worden omschreven (zie de hiervoor beschreven ervaringen van de belastingdienst met dhr. P. en daarbij de opmerking van dhr. P.: "Ik betaal toch geen belasting" in acht nemend, ben ik van mening dat hier op een klantgerichte manier gebruik gemaakt is van de mogelijkheden die de invorderingswet biedt. De belastingzaken van (verzoekster; N.o.) zijn conform het beleid van de belastingdienst afgedaan. Ik kan uw klacht dan ook niet onderschrijven. Ten aanzien van uw opmerking over de G-rekening kan ik u alleen mededelen dat de belastingdienst niet over deze rekening kan beschikken en dus ook geen gelden van die rekening kan overmaken..."15. Nadat verzoeksters gemachtigde bij brief van 10 maart 1998 had geklaagd over de onvolledigheid van de reactie van de Belastingdienst, ontving verzoeksters gemachtigde een op 20 maart 1998 gedagtekende brief van de Belastingdienst. Daarin ging de Belastingdienst als volgt nogmaals in op de vijf klachtonderdelen van verzoekster:"Ad I U klaagt erover dat het optreden van de belastingdienst ondernemingen Roermond onzorgvuldig en onbehoorlijk is en dat het blijk geeft van een gebrek aan respekt voor (verzoekster; N.o), door twee dagen na een gesprek met de bedrijfsvoerder van (verzoekster; N.o.) een naheffingsaanslag op te leggen en die aanslag te verrekenen met een teruggave omzetbelasting. Ik kan deze klacht niet onderschrijven. Gezien de verwevenheid tussen (verzoekster; N.o.) en dhr. P. vind ik een dergelijk optreden van de belastingdienst passen in een klantgerichte benadering van belanghebbende. De redenen daarvoor heb ik uitgebreid in mijn brief van 9 maart kenbaar gemaakt. Ad II U klaagt erover dat het lang heeft geduurd voordat besloten werd de omzetbelasting van september 1996 uit te betalen. Deze klacht heeft u eerder geuit. Dhr. F. heeft op 14 januari 1998 hiervoor zijn excuses aangeboden, waarna u die klacht heeft ingetrokken. Verder klaagt u erover dat in de periode 14 januari tot 12 februari geen uitbetaling van omzetbelasting heeft plaatsgevonden. U zegt dat dit optreden van de belastingdienst blijk geeft van gebrek aan respect voor belanghebbende en er blijk van geeft dat de belastingdienst slechts oog heeft voor haar eigen belang. In mijn brief van 9 maart jongstleden heb ik u uitgebreid laten weten welke procedure in deze is gevolgd. Ik heb daarbij aangegeven dat deze klantgerichte wijze van werken mijn instemming heeft en onderdeel is van het beleid van de belastingdienst. Ik kan uw klacht dan ook niet onderschrijven. Ad III U geeft aan dat de heren A. en M. het gezegde tijdens de bespreking van (10; N.o.) februari welbewust onjuist interpreteren en verdraaien en u beklaagt zich hierover. Wat beide heren tijdens dat gesprek hebben gehoord blijkt uit bijgevoegde ambtsedige verklaringen. Het bijzondere karakter van een ambtsedige verklaring hoef ik u als advokaat niet uit te leggen. Gezien deze ambtsedige verklaringen kan ik ook in deze uw klacht niet onderschrijven.

Ad IV U klaagt erover dat de belastingdienst ondernemingen Roermond onbehoorlijk optreedt en gebrek aan respect vertoont voor (verzoekster; N.o.), door een bestreden aanslag loonbelasting te verrekenen met terug te ontvangen gelden met betrekking tot de omzetbelasting. In mijn brief van 9 maart heb ik u duidelijk gemaakt dat de verwevenheid van dhr. P. met (verzoekster; N.o.) en het fiscale verleden van dhr. P. in deze een zware rol hebben gespeeld. Toen dhr. P. in het gesprek van (10; N.o.) februari ook nog opmerkte: "Ik betaal toch geen belasting" was het gebruik maken van de mogelijkheden die de invorderingswet bieden een gepaste en klantgerichte benadering van belanghebbende. Ook bij dit punt kan ik uw klacht niet onderschrijven. Ad V U klaagt erover dat het onbehoorlijk van de belastingdienst ondernemingen Roermond is om belanghebbende niet in de gelegenheid te stellen de aanslag loonbelasting te betalen van zijn tegoed op de G-rekening. Allereerst weet de belastingdienst niet welk saldo op de G-rekening van belanghebbende staat. Verder heb ik onder Ad IV aangegeven dat de door de medewerkers van team 6 gekozen weg past in een klantgerichte benadering van belanghebbende. Ook in deze kan ik uw klacht niet onderschrijven...".16. Omdat verzoekster de bewuste naheffingsaanslag loonbelasting nogmaals via haar G-rekening had voldaan, stortte de Belastingdienst dit bedrag weer terug op die G-rekening. Daarop verzocht verzoeksters gemachtigde bij brief van 9 april 1998 aan de Belastingdienst om het bedrag op de bankrekening van verzoekster te storten.17. Bij brief van 14 april 1998 deelde verzoeksters gemachtigde de Belastingdienst naar aanleiding van de door hem op of omstreeks 30 maart 1998 ontvangen verslagen van de bespreking van 10 februari 1998, voor zover van belang, het volgende mee:"...Belanghebbende heeft geconstateerd dat de belastingdienst en de heer P. kennelijk geen goede relatie onderhouden. Gelet op de wijze waarop u belanghebbende de afgelopen maanden hebt behandeld lijkt het erop alsof de belastingdienst het geschil, dat u kennelijk met de heer P. hebt, over belanghebbendes rug wil uitvechten. Dat is ten onrechte. Belanghebbende wil niet dat haar relatie met de belastingdienst lijdt onder de slechte relatie die de heer P. en u onderhouden. Belanghebbende zal haar contacten met de belastingdienst in de toekomst zo min mogelijk door de heer P. laten onderhouden...".18. Bij brief van 24 april 1998 reageerde de Belastingdienst als volgt op het verzoek om terugbetaling van het bedrag van de naheffingsaanslag loonbelasting op de bankrekening van verzoekster:"...Met dagtekening 12 februari 1998 werd aan uw cli nt een aanslag loonheffing opgelegd over de periode 1 januari 1996/31 december 1997 terzake van aan de heer P. uitbetaalde bedragen voor zijn werkzaamheden ten behoeve van (verzoekster; N.o.). Tegelijkertijd werd uw cli nt schriftelijk meegedeeld dat de betreffende aanslag op grond van artikel 24 lid 2 en 3 Invorderingswet en hoofdstuk IV afdeling 2 nr. 5.2.1.1. art. 24 1 lid 2 Leidraad Invordering zou worden verrekend met de teruggaven omzetbelasting over de perioden 4e kwartaal 1996 t/m 4e kwartaal 1997. Uw cli nt was dus van de verrekening van de teruggaven op de hoogte voordat tot betaling van de aanslag t.l.v. de G-rekening werd overgegaan. Betaling van hetzij aangiften loonbelasting hetzij aanslagen loonbelasting t.l.v. de G-rekening zijn slechts mogelijk voor het gedeelte van die aanslagen dat betrekking heeft op de loonbestanddelen welke direct betrekking hebben op werkzaamheden van de werknemers op projecten en niet voor de lonen die betrekking hebben op de overheadkosten waartoe de vergoedingen van de heer P. behoren. De door uw cli nt verrichte betaling t.l.v. de G-rekening betreft derhalve een niet toegestane WKA-transactie. Op grond van dit gegeven heb ik de teveelbetaling van 27 februari 1998 dan ook terecht teruggestort op de G-rekening van uw cli nt, waardoor het bedrag feitelijk weer aan uw cli nt ter beschikking is gekomen..."19. Hierop deelde verzoeksters gemachtigde bij brief van 1 mei 1998 de Belastingdienst het volgende mee:"...Naar aanleiding van uw brief d.d. 24 april jl. deel ik u mede dat ik mij ermee kan verenigen dat de betaling van hetzij aangiften loonbelasting, hetzij aanslagen loonbelasting ten laste van de G-rekening slechts mogelijk zijn voor het gedeelte van die aanslagen wat betrekking heeft op loonbestanddelen, welke direct betrekking hebben op werkzaamheden van werknemers op projecten en niet voor de lonen die betrekking hebben op de overheadkosten, waartoe de vergoedingen van de heer P. behoren..."B. Standpunt verzoeksterVoor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klacht-samenvatting onder

Klacht

.

C. Standpunt Belastingdienst/Ondernemingen Roermond1. In reactie op de klacht liet de Belastingdienst, voor zover relevant, het volgende weten:"...Voordat ik de door u geformuleerde klachten inhoudelijk zal bespreken, ga ik in op de verhouding tussen (verzoekster; N.o.) enerzijds en dhr. P. anderzijds. Deze verhouding is van belang omdat de afhandeling van deze zaak grotendeels is bepaald door de relatie tussen dhr. P. en de belastingdienst. (...) Bedrijfsvoerder en contactpersoon bij (verzoekster; N.o.) is dhr. P., die officieel niet in loondienst is bij (verzoekster; N.o.). De daadwerkelijke functie van dhr. P. bij (verzoekster; N.o.) is niet duidelijk. Wel duidelijk is dat naar de belastingdienst toe alle contacten lopen via dhr. P. en dat deze bij (verzoekster; N.o.) een stevige vinger in de pap heeft. Wie aandeelhouder is bij (verzoekster; N.o.) is momenteel niet bekend. Dhr. P. is directeur en zijn echtgenote grootaandeelhouder geweest van zowel L. BV als van I. Deze rechtspersonen hebben diverse controles gehad van de belastingdienst. Tijdens die controles werd meermaals vastgesteld dat de betreffende rechtspersonen het niet zo nauw namen met de fiscale verplichtingen. Ook is gebleken dat onherroepelijk vaststaande aanslagen niet werden betaald. (Verzoekster; N.o.) heeft de bedrijfsactiviteiten van L. BV en I. voortgezet. In zijn brief van 30 maart jongstleden aan u ontkent gemachtigde dat er sprake zou zijn van een "verwevenheid tussen (verzoekster; N.o.) en de heer P.". (Verzoeksters gemachtigde; N.o.) onderbouwt deze stelling met het feit dat dhr. P. op geen enkele wijze gerechtigd is in het vermogen van (verzoekster; N.o.) en dat dhr. P. slechts tijdelijk een aantal diensten verricht voor (verzoekster; N.o.). Deze voorstelling van zaken is niet juist. Uit bijgevoegd uittreksel uit het handelsregister (...) blijkt dat dhr. P. sinds 5 juli 1995 (datum vestiging (verzoekster; N.o.) gevolmachtigde met de titel van directeur is van deze vennootschap. Ook blijkt uit dit uittreksel dat dhr. P., in tegenstelling tot de bestuurders, die bij de oprichting aandeelhouder waren, een volledige volmacht geniet. Dhr. P. ondertekent op 30 december 1996 als directeur de aangifte vennootschapsbelasting 1995 en de aangifte vennootschapsbelasting 1996 in die hoedanigheid op 30 september 1997 (...). Als de bedrijfsvoerder van (verzoekster; N.o.) bij brief van 16 januari 1998 wordt uitgenodigd voor een bespreking reageert de belastingadviseur bij brief van 28 januari en refereert dan aan dhr. P. (...). Als de bespreking plaatsvindt op 10 februari 1998 komt dhr. P. samen met (verzoeksters gemachtigde; N.o.). Inmiddels heeft ook de bedrijfsvereniging een boekenonderzoek ingesteld bij (verzoekster; N.o.). Ook bij dat onderzoek was dhr. P. aanwezig namens (verzoekster; N.o.). Bij brief van 14 april (...) geeft (verzoeksters gemachtigde; N.o.) namens (verzoekster; N.o.) aan dat zij haar contacten met de belastingdienst in de toekomst zo min mogelijk door dhr. P. zal laten onderhouden (...) Uit bovenstaande blijkt duidelijk dat de betrokkenheid van dhr. P. met (verzoekster; N.o.) meer is dan het door gemachtigde gesuggereerde. Dhr. P. doet meer dan het tijdelijk (voor een beperkte tijd) verrichten van een (beperkt) aantal diensten. Uit bovenstaande combinatie van feiten en omstandigheden is duidelijk dat er sprake is van een verwevenheid tussen (verzoekster; N.o.) en dhr. P. De klacht Ik zal mij bij de beantwoording van de klacht houden aan de nummering zoals die in uw brief is vermeld. 1 (...) Het klopt dat de eerste dag van het boekenonderzoek 20 november 1996 was. De klacht suggereert dat dat ook de laatste dag was. Dit is onjuist. Op 20 november 1996 is gezegd dat een aantal zaken nog nader onderzocht moest worden. Er is ook bij (verzoekster; N.o.) nadere informatie gevraagd die lang op zich liet wachten. De laatste bespreking inzake het onderzoek was op 19 juni 1997. Toen is afgesproken dat (verzoekster; N.o.) een compromisvoorstel zou doen. Dat voorstel werd begin september 1997 ontvangen. Toen dat voorstel voor de belastingdienst niet aanvaardbaar bleek is een rapport opgemaakt. Dat in dat licht het rapport dan pas rond 22 september 1997 door belastingplichtige is ontvangen is niet extreem laat. 2 (...) Gemachtigde heeft bij brief van 22 december 1997 een klacht ingediend tegen het feit dat niet beslist was op de verzoeken om vermindering met betrekking tot de aangiften omzetbelasting over de periode derde kwartaal 1996 tot en met derde kwartaal 1997. (Verzoeksters gemachtigde; N.o.) heeft hierover contact gehad met de teamleider van team 6 dhr. F. Deze zegde hem bij brief van 14 januari 1998 toe dat de verminderingen, met enige kleine correcties, zouden worden opgemaakt. Verder maakte dhr. F. zijn excuses voor de te late uitbetaling van deze omzetbelastingteruggave. Ook gaf de teamleider in zijn brief aan dat naar een aantal zaken nog een nader onderzoek zou worden ingesteld. (Verzoeksters gemachtigde; N.o.) heeft toen deze klacht ingetrokken. De klacht is dan ook terecht. Bij brief van 14 januari 1998 (...) heeft dhr. F. dat al erkend. In diezelfde brief heeft dhr. F. namens de belastingdienst hiervoor zijn excuses aangeboden. In dit verband is het mij niet duidelijk waarom belanghebbende hierover nog bij u klaagt. 3 (...) Nadat verminderingen omzetbelasting worden opgemaakt volgt terugbetaling ongeveer een maand later. In dit geval is de procedure wat dat betreft niet anders gegaan. In de brief van 14 januari 1998 (...) geeft dhr. F. ook aan dat er nog een nader onderzoek zal worden ingesteld. Dit nader onderzoek zag onder andere op het vermoeden dat bij (verzoekster; N.o.) valse facturen in de administratie waren aangetroffen. Omdat dit een zware verdenking is en omwille van de ervaringen met dhr. P. in het verleden werden de uitbetalingen met betrekking tot de omzetbelasting gesignaleerd. Dit houdt in dat de uitbetalingen pas plaatsvinden na uitdrukkelijke toestemming van de ontvanger. Op 9 februari in de namiddag kreeg de ontvanger te horen dat een gedeelte van de teruggave omzetbelasting klaar stond om te worden uitbetaald. Omdat de volgende dag het, reeds een maal door dhr. P. uitgestelde, gesprek over onder andere de valse facturen zou plaatsvinden, heeft de ontvanger zijn beslissing over het al dan niet uitbetalen uitgesteld. Op 10 februari vond een gesprek plaats tussen (verzoeksters gemachtigde; N.o.) en dhr P. enerzijds en dhrn. A. en M. van de belastingdienst anderzijds. Uit de door beide ambtenaren opgemaakte verklaringen blijkt dat dhr. P. heeft verteld dat hij vanaf 1996 van (verzoekster; N.o.) een onkostenvergoeding heeft ontvangen van fl. 500,= per week en dat deze vergoeding gebaseerd was op natte vingerwerk (dhr. P. likte met zijn tong aan zijn duim en stak de duim daarna in de lucht). Ook blijkt uit deze verklaringen dat toen de ambtenaren tijdens dat gesprek duidelijk maakten dat er een naheffingsaanslag loonbelasting zou worden opgelegd dhr. P. verklaarde: "Ik betaal toch geen belasting". Tenslotte blijkt uit de verklaringen dat dhr. P. tijdens dat onderhoud niet de waarheid verteld heeft over I. NV. Hij verklaarde de aandeelhouders van deze NV niet te kennen, terwijl hij bestuurder is van deze NV en tevens is die NV de eigenaar van het woonhuis van dhr.P. Op 11 februari is in overleg met de teamleider van team 6 de naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd waarbij uit oogpunt van redelijkheid niet gekozen is voor de maximale positie voor de fiscus. Dit geldt voor zowel de tariefgroep als voor het feit dat een bedrag van fl. 100,= is aangemerkt als onkostenvergoeding. Tegen deze aanslag heeft (verzoeksters gemachtigde; N.o.) een bezwaarschrift ingediend, dat in behandeling is genomen en waar ik in het kader van deze klacht dan ook niet meer aan toe kom. Op grond van artikel 24 leden 2 en 3 van de invorderingswet is deze naheffingsaanslag verrekend met nog te ontvangen terugbetalingen omzetbelasting (ik wijs erop dat verrekening ook een vorm van uitbetaling is). Tegen deze verrekening heeft (verzoeksters gemachtigde; N.o.) op grond van artikel 24 lid 5 beroep ingesteld. Zoals hem reeds telefonisch is medegedeeld, is dit beroep niet ontvankelijk. Ondanks het feit dat gemachtigde het hiermee eens is, heeft hij niet besloten dit beroep in te trekken. Wel bestond de mogelijkheid om deze verrekening voor de rechter, bijvoorbeeld via een kort geding, te bestrijden. (Verzoeksters gemachtigde; N.o.) heeft er voor gekozen deze weg niet te bewandelen. Inmiddels heeft de directie ondernemingen zuid op het beroepschrift in het nadeel van belanghebbende beslist(...). De klacht komt erop neer dat de belastingdienst onfatsoenlijk handelt door een bestreden aanslag loonbelasting te verrekenen met een, overigens te late, terugbetaling omzetbelasting. Hierin kan ik met gemachtigde meegaan voor zover het een normale belastingplichtige betreft. In dit geval, waarbij we te maken hebben met dhr. P, wiens relatie met de belastingdienst niet als normaal kan worden omschreven (zie de hiervoor beschreven ervaringen van de belastingdienst met dhr. P.) en daarbij de opmerking van dhr. P. "Ik betaal toch geen belasting" in acht nemend, ben ik van mening dat hier op een klantgerichte manier gebruik gemaakt is van de mogelijkheden die de invorderingswet biedt. De belastingzaken van (verzoekster; N.o.) zijn conform het beleid van de belastingdienst afgedaan. Ik kan de klacht dan ook niet onderschrijven..."2. Bij zijn reactie voegde de Belastingdienst de door de medewerkers A. en M. van de Belastingdienst opgemaakte verslagen van de bespreking met verzoeker en zijn gemachtigde op 10 februari 1998. Het verslag van medewerker A. had, voorzover van belang, de volgende inhoud:"...Tijdens deze bespreking zijn enkele zaken aan de orde gekomen zoals:         ηετϖερλεδενϖανδηρΠμβτδεδιϖερσεϖεννοοτσχηαππεν waarvan hij bestuurder was en is.          de werkzaamheden van dhr. P. en terzake hiervan genoten vergoedingen.          de facturen inzake B.B.          διϖερσεκασστυκκενδιεζιναανγετροφφεντιδενσεενχοντρολε in de administratie van (verzoekster; N.o.). In eerste instantie is door dhr. P. een uitleg gegeven over het verleden van de diverse bedrijven. Op de vraag of dhr. P. werkzaam was voor (verzoekster; N.o.) werd geantwoord dat deze niet in loondienst zou zijn bij deze vennootschap. Hij zou bij de overdracht van de onderneming voor 2 jaar zijn diensten ter beschikking hebben gesteld voor de nieuwe vennootschap. Het zou hierbij gaan om acquisitiewerkzaamheden omdat dhr. P. op de hoogte is van de markt. Voor deze werkzaamheden verklaarde dhr. P. dat hij geen vergoeding ontving. Op de vraag waar dhr. P. van leefde werd hierop geen antwoord gegeven ondanks het feit dat hij door dhr. M. op de verplichting tot antwoorden werd gewezen. In een later moment verklaarde dhr. P. dat hij f 500,- onkostenvergoeding per week kreeg. Deze diende ter dekking van de kosten van reizen naar en eten met zakenrelaties. Voor deze vaste onkostenvergoeding lag geen declaratiebasis ten grondslag en op de vraag hoe deze f 500,- was bepaald stak dhr. P. zijn duim in de mond en daarna in de lucht. Door ons is toen gesteld dat belastingplichtige deze kosten aannemelijk dient te maken en indien dit niet mogelijk is deze kostenvergoeding als loon dient te worden aangemerkt..."D. Reactie verzoeksterIn reactie op het standpunt van de Belastingdienst liet verzoeksters gemachtigde, voor zover van belang, nog het volgende weten:"...In de tweede alinea van (het standpunt; N.o.) van de belastingdienst staat dat "de afhandeling van deze zaak grotendeels is bepaald door de relatie tussen de heer P. en de belastingdienst". In de daarop volgende alinea's beschrijft de belastingdienst waaruit de verwevenheid tussen de heer P. en belanghebbende blijkt. Wat daar ook van zij, belanghebbende is niet de heer P. en belanghebbende kan niet met de heer P. worden vereenzelvigd, De belastingdienst stelt dat ook niet in (zijn reactie; N.o.). Belanghebbende is een belgische rechtspersoon die, onder meer, werkzaamheden in Nederland verricht. Belanghebbende heeft steeds correct aan al haar fiscale verplichtingen in Nederland voldaan. Belanghebbende is geen criminele organisatie en wenst niet als zodanig behandeld te worden. Belanghebbende heeft noch de bedrijfsactiviteiten van L. B.V., noch de bedrijfsactiviteiten van I. voortgezet. Belanghebbende heeft omstreeks 1995 een aantal machines van I., een onderneming van (de echtgenote van de heer P.; N.o.) gekocht, tegen overname van een aantal bancaire schulden van I. Daarbij heeft belanghebbende gedongen dat de heer P. gedurende een beperkte tijd, toezicht op de bedrijfsvoering van belanghebbende houdt. Omdat (de echtgenote van de heer P.; N.o.) jegens de bank borg stond, heeft de tenaamstelling van de schuld aan de bank enige tijd zowel op naam van haar als op naam van belanghebbende gestaan (...). De door de belastingdienst gestelde feiten leiden er niet toe dat belanghebbende met de heer P. kan worden vereenzelvigd. Ten aanzien van de klacht. Ad 1. Het rapport boekenonderzoek is niet meer dan n blad A4. (...) De enige voorgestelde correctie betreft de sponsorkosten van ƒ 2.423,--. Een termijn van in totaal tien maanden voor de belastingcontrole is te lang, zelfs als belanghebbende twee of drie maanden heeft gewacht om een compromisvoorstel te doen. De termijn is te lang, gelet op het belang (een correctie van ƒ 2.423,--), gelet op het geproduceerde rapport ( n blad A4), alsmede gelet op het bepaalde in het belastingstatuut artikel 6 lid 2: "De belastingdienst streeft naar een spoedige voltooiing van een boekenonderzoek". Ad 2. De teruggave voor de omzetbelasting geschiedt, in de regel, binnen enkele weken nadat de aangifte is gedaan. De teruggave voor de omzetbelasting over het derde kwartaal 1996 geschiedt normaal in november 1996. De teruggave voor de omzetbelasting over het vierde kwartaal 1996 geschiedt normaal in februari 1997. De teruggave voor het eerste kwartaal 1997, geschiedt normaal in mei 1997. De teruggave over het tweede kwartaal 1997 geschiedt normaal in augustus 1997. De teruggave voor het derde kwartaal 1997, geschiedt normaal in november 1997. Belanghebbende heeft meerdere malen telefonisch en schriftelijk om afhandeling en uitbetaling verzocht. Toen eind december 1997, ondanks herhaalde rappellen, nog geen uitbetaling had plaatsgevonden, heeft belanghebbende daarover een klacht ingediend. (...) Belanghebbende heeft de klacht, na telefonisch overleg op 13 januari 1998, ingetrokken omdat de inspecteur toezegde dat het door de belastingdienst verschuldigde bedrag op zeer korte termijn zou worden uitbetaald. In de brief d.d. 14 januari 1998 biedt de belastingdienst excuus aan voor de vertraging in de uitbetaling van de omzetbelasting. (...) Ad 3. Belanghebbende heeft haar klacht op 13 januari 1998 ingetrokken, na de toezegging dat het door de belastingdienst verschuldigde bedrag ad ƒ 35.761,-- op korte termijn zou worden betaald. Belanghebbende bestrijdt dat bij die toezegging een voorbehoud is gemaakt "dat er nog een nader onderzoek zou worden ingesteld". Als de belastingdienst dat voorbehoud tijdens het telefonisch onderhoud d.d. 13 januari had gemaakt en als belanghebbende had geweten dat het bedrag evenmin v r 12 februari 1998 zou worden uitbetaald, dan had belanghebbende de klacht beslist niet ingetrokken. Belanghebbende vraagt zich bovendien af wat er op dat moment nog te onderzoeken viel. De administratie van belanghebbende was al uitgebreid en gedurende meerdere dagen door de belastingdienst gecontroleerd. Ten aanzien van het vermoeden dat zich valse facturen in de administratie van belanghebbende zouden bevinden heeft de belastingdienst, tot op heden, niet duidelijk gemaakt waarop dat vermoeden is gebaseerd en om welke facturen het gaat. Tijdens het telefonisch onderhoud d.d. 13 januari 1998 is daarover ook met geen woord gerept. Belanghebbende begrijpt niet wat de belastingdienst bedoelt met het gestelde: "Omdat dit een zware verdenking is en omwille van de ervaring met de heer P. in het verleden, werden de uitbetalingen met betrekking tot de omzetbelasting gesignaleerd". Belanghebbende herhaalt dat de belastingdienst, tijdens het telefonisch onderhoud d.d. 13 januari 1998, waarbij is toegezegd dat uitbetaling van het bedrag ad ƒ 35.761,-- op korte termijn zou plaatsvinden, niets heeft meegedeeld omtrent het vermoeden dat zich in de administratie van belanghebbende valse facturen zouden bevinden. Belanghebbende begrijpt evenmin wat de belastingdienst bedoelt met het gestelde: "Dit houdt in dat de uitbetalingen pas plaatsvinden na uitdrukkelijk toestemming van de ontvanger. Op 9 februari in de namiddag kreeg de ontvanger te horen dat een gedeelte van de teruggave omzetbelasting klaar stond om te worden betaald. Omdat de volgende dag het, reeds n maal door de heer P. uitgestelde, gesprek over onder andere de valse facturen zou plaatsvinden, heeft de ontvanger zijn beslissing over het al dan niet uitbetalen uitgesteld". De heer F., teamleider van Team 6, heeft op 13 januari 1998 toegezegd dat uitbetaling dat uitbetaling van het bedrag ad ƒ 35.761,--, op korte termijn zou volgen en zijn excuus aangeboden voor de vertraging in de uitbetaling van de omzetbelasting. Als de heer F. op 13 januari 1998 wist dat er beletselen waren, of zouden kunnen zijn, om het bedrag ad ƒ 35.761,-- uit te betalen, dan had hij dat moeten zeggen. Het heeft geen pas zich later te verschuilen achter het optreden van de ontvanger, die op 9 februari 1998 te horen zou hebben gekregen dat een gedeelte van de teruggave omzetbelasting klaar stond om te worden uitbetaald, maar dat niet heeft gedaan, omdat de volgende dag een bespreking zou plaatsvinden. Ook daaruit blijkt dat de belastingdienst naar willekeur jegens belanghebbende heeft gehandeld. Belanghebbende bestrijdt het gestelde met betrekking tot de bespreking van 10 februari 1998. Dat de heer P. verklaard heeft: "Ik betaal toch geen belasting", heeft niets met belanghebbende te maken en wordt, kennelijk welbewust, uit zijn verband gerukt. De heer P. is immers belgisch ingezetene en is Nederland geen belasting verschuldigd. Dat de ontvanger, op grond van artikel 24 lid 2 en 3 Invorderingswet bevoegd is de naheffingsaanslag loonbelasting te verrekenen met de terugbetalingen omzetbelasting, kan wel juist zijn, doch is i.c. aan te merken als een daad van willekeur omdat:-        de terugbetalingen voor de omzetbelasting al vijftien maanden daarvoor hadden moeten plaatsvinden; -        de belastingdienst op 13 januari 1998 had toegezegd tot uitbetaling over te gaan; -        de belastingdienst ten aanzien van de teruggave omzetbelasting uiterst traag handelt en dat geld ten onrechte 15 maanden onder zich houdt, doch de naheffingsaanslag loonbelasting binnen twee dagen na de bespreking d.d. 10 februari 1998 oplegt en nog diezelfde dag aan belanghebbende betekent, om de naheffingsaanslag voor de loonbelasting met de omzetbelasting te kunnen verrekenen. Belanghebbende ziet niet wat dat met een "klantgerichte benadering" te maken heeft. Belanghebbende heeft steeds correct aan haar fiscale verplichtingen voldaan, belanghebbende is geen criminele organisatie en belanghebbende kan niet meer de heer P. worden vereenzelvigd..."E. Reactie Belastingdienst/Ondernemingen RoermondNaar aanleiding van de reactie van verzoekster deelde de Belastingdienst, voor zover van belang, nog het volgende mee:"... 1 (Verzoeksters gemachtigde; N.o.) vindt dat een boekenonderzoek dat resulteert in een rapport van n A-viertje met een correctievoorstel van f 2.423,= nooit zolang had mogen duren. Op zich is dit natuurlijk een merkwaardige redenering. De redelijkheid van de duur van een onderzoek kan natuurlijk nooit afgemeten worden aan de dikte van het rapport en de hoogte van de correctie. Deze redelijkheid moet onder andere gerelateerd worden aan de problematiek die onderzocht is, de eventuele samenhang met andere zaken, de ingewikkeldheid van de administratie, de noodzaak om gegevens te verifieren bij derden en niet op de laatste plaats aan de medewerking van belanghebbende en diens gemachigde. Dit geldt voor de belastingdienst nog sterker nu de rapporten bij deze dienst gebaseerd zijn op rapportage "by exception". In dit concrete geval zijn op 20 november 1996 twee controle-ambtenaren begonnen aan een gecombineerd boekenonderzoek over de jaren 1993 t/m 1995 met betrekking tot L. BV, I. en (verzoekster; N.o.). Het onderzoek vond plaats bij de belastingadviseur van de drie rechtspersonen (in alle gevallen dezelfde) en gebeurde gecombineerd. Deze combinatie vond plaats op grond van de verwevenheid zoals ik die in mijn brief van 25 mei jongstleden heb aangegeven. Alleen al omwille van die verwevenheid, de onderlinge overdracht van bedrijfsmiddelen en activiteiten, en de onduidelijkheid met betrekking tot welk bedrijf wat doet, kon dit gecombineerd onderzoek alleen maar afgesloten worden met gelijktijdige rapportage voor alle betrokken rechtspersonen (...). De indruk die gemachtigde probeert te wekken dat het onderwerpelijke, bijna n jaar durende onderzoek, alleen betrekking had op de drie maanden dat (verzoekster; N.o.) in 1995 actief was is dan ook onjuist. Zoals gezegd het gecombineerde onderzoek ving aan op 20 november. Op verzoek van de adviseur accountantskantoor X is het vervolg van het onderzoek verplaatst naar 3 december. Dit onderzoek heeft enkele dagen in beslag genomen. Omdat de verzamelde gegevens beoordeeld en onder andere via derdenonderzoeken getoetst moesten worden is afgesproken een eindbespreking te houden op 27 mei 1997. Op verzoek van de adviseur is deze bespreking verplaatst naar 19 juni 1997. Tijdens dit overleg is afgesproken dat de adviseur zou komen met een constructief voorstel om de gerezen problematiek op te lossen. Dit voorstel heeft accountantskantoor X bij brief van 11 juli geformuleerd (...). Bij brief van 16 juli 1997 heeft de belastingdienst daarop geantwoord (...). Omdat nu niet tot overeenstemming kon worden gekomen met belastingplichtigen over de gevolgen van dit boekenonderzoek zijn de controlerende ambtenaren overgegaan tot het opstellen van het controlerapport, dat, mede in verband met de vakantie, gedagtekend is op 22 september 1997 (...). Gezien het feit dat het onderzoek drie verweven vennootschappen betreft, dat gegevens ook bij derden verzameld en getoetst moesten worden en het feit dat de adviseur mede verantwoordelijk is voor de duur van het onderzoek, ben ik van mening dat dit onderzoek niet onbehoorlijk lang heeft geduurd. 2        Ook nu weer komt gemachtigde terug op zijn reeds eerder inge- diende en afgehandelde klacht. Deze klacht houdt in dat niet tijdig beslist is op de aangiften omzetbelasting met betrekking tot het derde kwartaal 1996 en de eerste drie kwartalen van 1997. Voor wat betreft deze reactie kan ik alleen maar verwijzen naar mijn brief van 25 mei. Nadat (verzoeksters gemachtigde; N.o.) zijn klacht had ingediend, is na telefonisch overleg tussen gemachtigde en de teamleider van team 6, dhr. F. de klacht naar tevredenheid afgehandeld. Zodanig zelfs dat gemachtigde de klacht heeft ingetrokken(...) 3        (Verzoeksters gemachtigde; N.o.) beweert hier dat hij niet wist dat er na intrekking van zijn klacht op 13 januari 1998 nog een onderzoek naar de gang van zaken bij (verzoekster; N.o.) zou worden ingesteld. Verder stelt hij dat hij niet wist en ook niet kon weten dat de uit te betalen omzetbelasting wellicht nog met andere belastingschulden zou kunnen worden verrekend. Dhr. F. de teamleider die de klacht van gemachtigde heeft behandeld, heeft in het kader van die behandeling twee maal telefonisch contact gehad met (verzoeksters gemachtigde; N.o.) en wel op 9 en op 13 januari. In die gesprekken zijn drie zaken nadrukkelijk aan de orde geweest. Ten eerste een klantgerichte benadering van belastingplichtige, waarbij uitleg gegeven is over het feit dat belastingplichtigen die hun verplichtingen ten aanzien van de belastingdienst niet nakomen kunnen rekenen op een behandeling die op dat gedrag is toegesneden. Gemachtigde reageerde daarop door te zeggen dat dhr. F. zoiets helemaal niet mocht zeggen. Ten tweede is gesproken over gegevens die de controlerende ambtenaren reeds bij een derdenonderzoek hadden verzameld. Het betrof hier facturen die in de administratie bij (verzoekster; N.o.) waren aangetroffen van een bedrijf dat op de datum van uitschrijving van die facturen failliet was. Verder lag er ten aanzien van die facturen ook een verklaring van de ex-directeur van dat failliete bedrijf, inhoudende dat hij niets van die facturen wist. De mogelijkheid bestond dus dat (verzoekster; N.o.) gebruik gemaakt had van valse facturen. Over dat derdenonderzoek en de noodzaak om de resultaten daarvan nader bij (verzoekster; N.o.) te toetsen is op 13 januari uitdrukkelijk gesproken in het telefoongesprek tussen (verzoeksters gemachtigde; N.o.) en dhr. F. Dit blijkt ook uit de brief van dhr. F. van 14 januari aan gemachtigde (...). Daarin staat letterlijk: "Tevens zal dhr. A. dan de bedrijfsvoerder van (verzoekster; N.o.) uitnodigen voor een gesprek. Dit naar aanleiding van de bevindingen van het reeds eerder door mij aan u telefonisch gememoreerde derdenonderzoek". Hieruit blijkt duidelijk dat de Belastingdienst Ondernemingen Roermond aan (verzoeksters gemachtigde; N.o.) heeft duidelijk gemaakt dat er nog een onderzoek bij (verzoekster; N.o.) zou volgen. De ontkenning van dit feit door gemachtigde is dan ook onbegrijpelijk. Ten derde is nog gesproken over een versnelde uitbetaling van de terug te geven omzetbelasting. Dit telefonisch verzoek van gemachtigde is uitdrukkelijk door dhr. F. afgewezen. Ook heeft hij in dat verband niet toegezegd dat het geld op een bepaalde dag zou worden uitbetaald. Als belastingkundige zou (verzoeksters gemachtigde; N.o.) moeten en kunnen weten dat de belastingdienst de mogelijkheid heeft om belastingschulden in te vorderen op de wijze zoals in dit geval is gebeurd. Van een verkeerde voorstelling van zaken is dan ook in het geheel geen sprake. Uit bovenstaande weergave van de telefoongesprekken tussen (verzoeksters gemachtigde; N.o.) en dhr. F. blijkt duidelijk dat in deze gesprekken gesproken is over een nog nader in te stellen onderzoek. Verder blijkt hieruit dat de uitbetaling van de omzetbelasting niet zo stellig is toegezegd als gemachtigde wil doen geloven. Voor de onjuiste conclusie die de juridisch geschoolde belastingkundige uit deze gesprekken meent te moeten trekken is de belastingdienst niet verantwoordelijk en deze onjuiste conclusie is aan de belastingdienst ook niet toe te rekenen. De verrekening van de opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting met de terug te betalen omzetbelasting heeft weloverwogen plaatsgevonden (zie daarvoor mijn vorige brief aan u). Hier is dan ook geen sprake van willekeur. Tenslotte hecht ik eraan er nogmaals op te wijzen dat verrekening ook een vorm van uitbetaling is..."F. Nadere reactie verzoeksterVerzoeksters gemachtigde deelde in reactie op het verslag van bevindingen nog mee dat de weergave door de Belastingdienst over de inhoud van het telefoongesprek dat hij op 13 januari 1998 heeft gehad met de heer F. onjuist was omdat niet over een nog nader in te stellen onderzoek was gesproken en omdat wel de indruk was gewekt dat de betaling op korte termijn zou plaatsvinden.G. Informatie Belastingdienst/Ondernemingen RoermondEen medewerker van de Belastingdienst deelde daarnaar gevraagd mee dat de gemiddelde behandelingsduur van een negatieve aangifte omzetbelasting met betrekking tot belastingplichtige die geen bijzondere aandacht van de Belastingdienst hebben vier tot zes weken bedraagt.

Beoordeling

I. . Ten aanzien van de duur van het boekenonderzoek1. Verzoekster klaagt er allereerst over dat de Belastingdienst/ Ondernemingen Roermond (de Belastingdienst) haar pas op 24 september 1997 het controlerapport heeft toegezonden van het op 20 november 1996 bij haar ingestelde boekenonderzoek.2. In zijn reactie op de klacht deelde de Belastingdienst mee dat het boekenonderzoek was begonnen op 20 november 1996, maar vervolgens op verzoek van de accountant van verzoekster was verplaatst naar 3 december 1996. Het onderzoek bij verzoekster had enige dagen in beslag genomen. Omdat de gegevens dienden te worden beoordeeld en derdenonderzoeken moesten plaatsvinden was afgesproken de eindbespreking op 27 mei 1997 te houden. Deze afspraak was op verzoek van verzoeksters accountant verplaatst naar 19 juni 1997. Op die dag was afgesproken dat verzoeksters accountant met een compromisvoorstel zou komen. Dit gebeurde op 11 juli 1997, waarna de Belastingdienst op 16 juli 1997 afwijzend reageerde op het voorstel. Daarna had het, mede in verband met de vakantie, tot 22 september 1997 geduurd alvorens het rapport was afgerond. De Belastingdienst gaf aan dat het onderzoek betrekking had gehad op drie verweven vennootschappen, waaronder verzoekster.3. De feitelijke gang van zaken met betrekking tot het boekenonderzoek tot 16 juli 1997, de dag waarop de Belastingdienst afwijzend reageerde op het compromisvoorstel van verzoeksters accountant van 11 juli 1997, geeft geen aanleiding de Belastingdienst een verwijt te maken. Immers, tot dat moment was het boekenonderzoek, inclusief de daarbij behorende eindbesprekingen, nog niet voltooid. De Belastingdienst valt echter wel te verwijten dat het nog tot 24 september 1997 heeft geduurd alvorens verzoekster de eindrapportage werd toegezonden. De periode van ruim twee maanden gelegen tussen 16 juli en 24 september 1997 is te lang. De in deze periode gelegen vakantie van de behandelend medewerker(s) is ontoereikend als rechtvaardiging voor deze lange duur. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.II. . Ten aanzien van de afhandeling van de 'negatieve' aangiften omzetbelasting1. Verzoekster klaagt er ten tweede over dat de Belastingdienst de negatieve aangiften omzetbelasting over de periode van het derde kwartaal 1996 tot en met het derde kwartaal 1997 niet tijdig heeft afgehandeld.2. De aangiften zijn ingediend op respectievelijk 30 september 1996, 16 januari 1997, 3 april 1997, 1 augustus 1997 en 1 oktober 1997. De afhandeling vond plaats in januari 1998. Dit betekent dat de afhandelingsduur van deze aangiften is gelegen tussen de drie en vijftien maanden. De normale behandelingsduur voor dergelijke aangiften bedraagt vier tot zes weken. De Belastingdienst heeft bij brief van 14 januari 1998 erkend dat intern onderzoek had uitgewezen dat verzoeksters klacht over de duur van de afhandeling van de bewuste aangiften omzetbelasting terecht was en hij heeft verzoekster zijn verontschuldigingen aangeboden voor de vertraging in de uitbetaling. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.III. . Ten aanzien van de verrekening van de teruggaaf omzetbelasting met de naheffingsaanslag loonbelasting 1996 en 19971. Verzoekster klaagt er ten derde over dat de Belastingdienst de teruggaaf omzetbelasting die voortvloeide uit de afhandeling van de negatieve aangiften omzetbelasting op 14 januari 1998 niet direct heeft uitbetaald, maar in plaats daarvan op 12 februari 1998 heeft verrekend met de naheffingsaanslag loonbelasting.2. Blijkens de brief van de Belastingdienst aan verzoeksters gemachtigde van 14 januari 1998 heeft verzoekster haar klacht van 22 december 1997 ingetrokken na telefonische inlichtingen van een betrokken medewerker van de Belastingdienst over de (te nemen) beslissing van de Belastingdienst op verzoeksters klacht. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij had mogen verwachten dat de teruggave spoedig zou worden uitbetaald. Gelet op de inhoud van de brief van 14 januari 1998, met name de passage waarin de Belastingdienst zijn verontschuldigingen heeft aangeboden voor de vertraging in de uitbetaling van de omzetbelasting, mocht verzoekster ook in redelijkheid daarvan uitgaan.3. De Belastingdienst heeft de teruggaaf omzetbelasting echter direct bij vaststelling 'gesignaleerd', dat wil zeggen: uitbetaling daarvan zou niet eerder kunnen plaats hebben dan na uitdrukkelijke toestemming van de ontvanger van de Belastingdienst. Doel daarvan is onder meer om de ontvanger erop te wijzen dat hij – alvorens hij uitbetaling fiatteert - nagaat of ten laste van de betrokken belastingplichtigen nog onherroepelijke of voorlopige (naheffings)- aanslagen invorderbaar zijn, waarmee verrekening mogelijk is.4. Indien de Belastingdienst, zoals uit dit onderzoek is gebleken, niet de bedoeling heeft gehad de teruggaaf omzetbelasting onvoorwaardelijk en met de nodige voortvarendheid aan verzoekster uit te betalen, dan had hij dit in zijn brief van 14 januari 1998 aan verzoekster ook moeten meedelen, alsmede de reden(en) daarvoor en de door hem te volgen procedure. Door dit na te laten, heeft de Belastingdienst niet de vereiste zorgvuldigheid betracht jegens verzoekster. De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook niet behoorlijk.5. In zijn reactie op de klacht deelde de Belastingdienst mee dat de redenen voor de signalering in dit geval zijn geweest het op grond van het verrichte derdenonderzoek bij de Belastingdienst gerezen vermoeden dat zich in de administratie van verzoekster valse facturen bevonden en de slechte ervaringen van de Belastingdienst met de heer P., onder meer als directeur van I. BV en L. BV. De Belastingdienst heeft derhalve rekening gehouden met de mogelijkheid dat het naar aanleiding van het verrichte derdenonderzoek met de heer P. als bedrijfsvoerder van verzoekster te voeren gesprek, dat aanvankelijk was gepland op 30 januari 1998, zou kunnen leiden tot een aan verzoekster op te leggen naheffingsaanslag.6. In het standpunt van de Belastingdienst ligt de door verzoekster bestreden veronderstelling besloten dat de heer P. zeer nauw verweven is met verzoekster. De heer P. is directeur en enig, volledig, gevolmachtigde van verzoekster. Hij is ook de enige persoon die zich in het economische verkeer naar derden, onder wie de Belastingdienst, heeft gepresenteerd als bedrijfsvoerder van verzoekster. Daarnaast was de heer P., onder meer via de vennootschappen I. BV en L. BV, bekend bij de Belastingdienst. De ervaring van de Belastingdienst met de heer P. en beide vennootschappen was niet erg gunstig geweest. Gelet op de ervaringen van de Belastingdienst met de heer P. is het te billijken dat de Belastingdienst de teruggaaf omzetbelasting van verzoekster heeft gesignaleerd.7. Toen de ontvanger van de Belastingdienst op 9 februari 1998 het bericht had ontvangen dat een deel van de teruggaaf voor feitelijke uitbetaling gereed lag, had hij geen mogelijkheid deze te verrekenen met een invorderbare, voorlopige of onherroepelijke (naheffings-)aanslag ten laste van verzoekster. Dat hij uitbetaling desondanks heeft aangehouden in afwachting van het op 10 februari 1998 geplande gesprek met de heer P., is, gelet op de hiervoor onder 6. vermelde ervaringen van de Belastingdienst met de heer P., niet onjuist.8. De naar aanleiding van het gesprek met de heer P. van 10 februari 1998 aan verzoekster op 12 februari 1998 opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting heeft de ontvanger onmiddellijk verrekend met het voor uitbetaling gereed liggende deel van de teruggaaf omzetbelasting. De ontvanger was hiertoe, gelet op het bepaalde in artikel 24 van de Invorderingswet (zie

Achtergrond

onder 1.), ook gerechtigd. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.I. V. Ten aanzien van de wijze van voldoening van de naheffingsaanslag loonbelasting1. Verzoekster klaagt er tenslotte over dat de Belastingdienst haar de gelegenheid had moeten bieden de naheffingsaanslag loonbelasting 1996 en 1997 via haar G-rekening te voldoen.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder III. is overwogen, mocht de Belastingdienst de naheffingsaanslag loonbelasting in redelijkheid verrekenen met de teruggaaf omzetbelasting. De Belastingdienst was dan ook niet gehouden verzoekster in de gelegenheid te stellen de naheffingsaanslag via haar G-rekening te voldoen.3. De naheffingsaanslag loonbelasting 1996 en 1997 heeft bovendien uitsluitend betrekking op door verzoekster aan de heer P. betaalde vergoedingen. Verzoekster heeft in de brief van haar gemachtigde van 1 mei 1998 aan de Belastingdienst meegedeeld dat diens standpunt juist is dat de naheffingsaanslag loonbelasting slechts via de G-rekening mocht worden voldaan voor het gedeelte van de aanslag dat betrekking heeft op loonbestanddelen die direct betrekking hebben op werkzaamheden van werknemers op projecten en niet voor de lonen die betrekking hebben op de overheadkosten, waartoe de vergoedingen van de heer P. behoren. In zoverre heeft verzoekster het standpunt van de Belastingdienst onderschreven dat hij haar niet in de gelegenheid heeft behoeven te stellen de naheffingsaanslag loonbelasting via haar G-rekening te laten betalen. De onderzochte gedraging is ook op dit onderdeel behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van Belastingdienst/ Ondernemingen Roermond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financi n, is gegrond wat betreft het tijdstip van toezending van de rapportage voorzover het de periode betreft na 16 juli 1997, de late afhandeling van de negatieve aangiften omzetbelasting en het achterwege laten in de brief van 14 januari 1998 van een mededeling omtrent de signalering, en voor het overige niet gegrond. BIJLAGE ACHTERGROND1. Invorderingswet 1990(Wet van 30 mei 1990; Stb. 222; IW) Artikel 9: "1. Een belastingaanslag is invorderbaar twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.2. In afwijking van het eerste lid is een navorderingsaanslag, onderscheidenlijk een naheffingsaanslag invorderbaar n maand, onderscheidenlijk veertien dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet. (...)5. In afwijking van het eerste lid zijn:a. een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting of in de vennootschapsbelasting waarvan het aanslagbiljet een dagtekening heeft die ligt in het jaar waarover deze is vastgesteld, en b. een voorlopige aanslag en een aanslag in de vermogensbelasting waarvan het aanslagbiljet een dagtekening heeft die ligt in het jaar naar de toestand aan het begin waarvan deze is vastgesteld, invorderbaar in zoveel gelijke termijnen als er na de maand, die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld, nog maanden van het jaar overblijven. De eerste termijn vervalt n maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later. Indien de toepassing van de eerste volzin niet leidt tot meer dan twee maandelijkse termijnen, vindt het eerste lid toepassing. (...)8. In afwijking van het tweede lid is terstond invorderbaar een naheffingsaanslag ter zake van:a. de belasting van personenauto's en motorrijwielen, die is opgelegd aan een ander dan een vergunninghouder als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, of b. de belasting zware motorrijtuigen, die is opgelegd aan de houder van een ander motorrijder dan bedoeld in artikel 6, onderdeel a, van de Wet belasting zware motorrijtuigen. (...)10. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de voorgaande leden gestelde termijnen.11. De verplichting tot betaling wordt niet geschorst door de indiening van een bezwaar- of beroepschrift inzake een belastingaanslag."

Artikel 10: "1. In afwijking van artikel 9 is een belastingaanslag van de belastingschuldige die een te innen bedrag behelst terstond en tot het volle bedrag invorderbaar indien:a. de belastingschuldige in staat van faillissement is verklaard; b. de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat goederen van de belastingschuldige zullen worden verduisterd; c. de belastingschuldige Nederland metterwoon wil verlaten dan wel zijn plaats van vestiging wil overbrengen naar een plaats buiten Nederland, tenzij hij aannemelijk maakt dat de belastingschuld kan worden verhaald; d. de belastingschuldige buiten Nederland woont of gevestigd is dan wel in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft en de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat de belastingschuld niet kan worden verhaald." Artikel 24: "1. Met betrekking tot rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen voor zover de invordering daarvan aan de ontvanger is opgedragen, is verrekening op de voet van afdeling 12 van Titel 1 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek niet mogelijk.2. De ontvanger is ten aanzien van de belastingschuldige bevoegd aan hem uit te betalen en van hem te innen bedragen ter zake van de in het eerste lid bedoelde rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen met elkaar te verrekenen. (...) Op verzoek van de belastingschuldige is de ontvanger verplicht te verrekenen. Als tijdstip van verrekening geldt de dagtekening van het aanslagbiljet waaruit van het uit te betalen bedrag blijkt. In afwijking van de vorige volzin met betrekking tot een verrekening van een termijn van een voorlopige aanslag als bedoeld in artikel 9, zesde en zevende lid, als tijdstip van verrekening het tijdstip waarop de desbetreffende termijn vervalt.3. De verrekening is ook mogelijk ingeval de termijn, bedoeld in artikel 9, nog niet is verstreken, met dien verstande dat indien het betreft belastingaanslagen als bedoeld in artikel 9, vijfde en achtste lid, verrekening alleen mogelijk is met belastingaanslagen die op dezelfde belasting en hetzelfde tijdvak betrekking hebben. (...)" 2. Leidraad Invordering 1990 (Resolutie van 25 juni 1990, nr. AFZ90/1990):5. Hoofdstuk IV. Bijzondere bepalingen(...) 5.2. Afdeling 2. Verrekening 5.2.1. Artikel 245.2.1.1.1. Algemeen(...) (Art. 24, 1) Wanneer verrekening "2. De verrekening vindt niet van rechtswege plaats. De ontvanger bepaalt of al dan niet tot verrekening wordt overgegaan. Als de belastingschuldige de ontvanger verzoekt een bepaalde belastingteruggaaf of een ander uit te betalen bedrag met een bepaalde aanslag of andere vordering te verrekenen willigt de ontvanger dit verzoek altijd in. Dit geldt ook als het verzoek wordt gedaan nog voordat de teruggaaf is geformaliseerd of het uit te betalen bedrag is vastgesteld. In dat geval schort de ontvanger de invordering echter niet zonder meer op. Zo nodig kan de belastingschuldige om uitstel van betaling in verband met de te verwachten teruggaaf respectievelijk het te verwachten uit te betalen bedrag verzoeken (...)." (...) (Art. 24, 1) Reikwijdte van de verrekening "4. De ontvanger kan aan een belastingschuldige uit te betalen bedragen verrekenen met van deze belastingschuldige te innen bedragen. (...) Verrekening met een belastingaanslag kan plaatsvinden vanaf de datum van dagtekening van het aanslagbiljet. (...) Ondanks dat de wet daartoe wel de mogelijkheid biedt, worden uit te betalen bedragen door de CBA niet automatisch verrekend met aanslagen die (nog) niet invorderbaar zijn. Dit betekent echter niet dat in het geheel niet tot verrekening binnen de betalingstermijn wordt overgegaan. De ontvanger is bevoegd om in daartoe aanleiding gevende gevallen binnen de betalingstermijn te verrekenen. (...)."

Instantie: Belastingdienst/Ondernemingen Roermond

Klacht:

Controlerapport boekenonderzoek pas laat toegestuurd; aangiften omzetbelasting te laat afgehandeld; teruggave niet direct uitbetaald; niet gelegenheid gegeven naheffingsaanslag via G-rekening te voldoen.

Oordeel:

Niet gegrond