1998/343

Rapport
Op 19 november 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Amsterdam, ingediend door mr. E. Unger, advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Pensioen- en Uitkeringsraad (Raadskamer Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers) te Leiden. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens is de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de Pensioen en Uitkeringsraad (PUR), Raadskamer Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers (WUV) tot het moment van indiening van zijn klacht bij de Nationale ombudsman (18 november 1997) geen (definitieve) beslissing heeft genomen:         1.       op zijn voor de eerste maal in 1991 gedane verzoek om zijn WUVuitkering over de periode van 1 juli 1981 tot 1 januari 1990 betaalbaar te stellen en op zijn verzoek om deze uitkering over de periode van 1 januari 1990 tot 1 augustus 1991 betaalbaar te stellen;          2.       op zijn op 28 september 1995 gedane verzoek tot toepassing van de hardheidsclausule ex artikel 19, vijfde lid, onder c van de WUV bij de vaststelling van zijn WUVuitkering in verband met het faillissement van zijn vennootschappen. Verzoeker klaagt er voorts over dat de klachtenfunctionaris van de PUR zijn brief van 16 december 1996 nog steeds niet heeft afgehandeld.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Pensioen- en Uitkeringsraad verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reacties van verzoeker en de Pensioen- en Uitkeringsraad gaven aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. De feiten1.1. In 1974 is verzoeker erkend als vervolgingsslachtoffer in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers (WUV). Aan hem is een periodieke uitkering toegekend.1.2. In 1980 vertrok verzoeker, zonder de PUR hiervan in kennis te stellen, naar de Verenigde Staten. In 1981 stelde de PUR verzoekers uitkering op nihil door het inbrengen van een fictieve korting aan overige inkomsten. Dit gebeurde omdat verzoeker het inlichtingen-formulier over belastingjaar 1980 niet aan de PUR had teruggestuurd. Gevolg hiervan was dat vanaf 1 juli 1980 verzoekers uitkering niet meer werd berekend en betaald.1.3. Bij brief van 15 augustus 1991 verzocht verzoeker, die weer sinds enige tijd in Nederland was teruggekeerd, aan de PUR om zijn uitkering vanaf 1 juli 1981 alsnog betaalbaar te stellen.1.4. Op 22 augustus 1991 verzocht de PUR verzoeker het volgende:"...Ter completering van de benodigde gegevens die nodig zijn voor het eventueel opstarten van Uw W.U.V.-uitkering verzoeken wij U ons, behalve de reeds tijdens Uw bezoek op 22 augustus 1991 gevraagde bescheiden, nog overzichten te verstrekken van Uw netto-inkomsten uit handel in onroerend-goed in de Verenigde Staten van Amerika vanaf januari 1986 tot datum terugkeer in Nederland, gespecificeerd per jaar en voorzien van bewijsstukken..." Op 26 augustus 1991 verzocht de PUR verzoeker naar aanleiding van een brief van verzoekers gemachtigde van 23 augustus 1991 het volgende:"...Verzoeken wij U ons per omgaande alle relevante bescheiden inzake Uw bedrijf en het faillissement per mei 1991 te doen toekomen. 1.       Uittreksel van de Kamer van Koophandel 2.       Uitspraak van het faillissement 3.       Laatste jaarrekening 4.       Bewijsstukken van het saldo van de in beheer gegeven gelden bij B. BV op het moment van faillissement..."1.5. Bij brief van 30 september 1991 reageerde verzoekers gemachtigde als volgt:"...Naar aanleiding van uw brieven d.d. 22 en 26 augustus j.l. aan (verzoeker; N.o.) deel ik u het volgende mee. (...) Namens klient zend ik u bijgaand de ingevulde en ondertekende inlichtingenformulieren 1988, 1989 en 1990 met als bijlagen -        een overzicht van de door klient in die jaren betaalde premies ziektekostenverzekering, -        overzichten van de aan klient en zijn echtgenote in 1988, 1989, 1990 en 1991 toegekende AOW-bedragen en -        een overzicht van het belastbaar inkomen van klient met betrekking tot de jaren 1980 tot en met 1989 alsmede kopie van enkele beschikkingen van de Inspekteur Inkomstenbelasting en een jaaropgaaf 1984. Tevens zend ik u kopie van -        specificaties van het AOW-pensioen van klient en zijn echtgenote per 1 september 1991, -        een uittreksel uit het handelsregister met betrekking tot R. Ontwikkelingsmaatschappij BV, -        het vonnis van de rechtbank te Amsterdam d.d. 7 augustus 1991, waarin het faillissement van R. Ontwikkelingsmaatschappij BV werd uitgesproken, -        jaarstukken 1990 van R. Ontwikkelingsmaatschappij BV en -        een overzicht van het saldo van de rekening-courant verhouding en overige onderlinge verplichtingen tussen B. Onroerend Goed BV en R. Ontwikkelingsmaatschappij BV per 1 januari 1991. Ter toelichting op de laatste twee stukken deel ik u mee, dat B. Onroerend Goed BV eveneens failliet is verklaard en wel op 1 augustus j.l. en dat mr. Ten H., curator in het faillissement van R. Ontwikkelingsmaatschappij BV, mij met betrekking tot de jaarstukken van die vennootschap heeft meegedeeld, dat de vordering op IJ. BV ad f 2.020.580,-- (...) met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet te inkasseren is en dat het faillissement van R. Ontwikkelingsmaatschappij BV tezijnertijd waarschijnlijk zal worden opgeheven bij gebrek aan baten. Voorts deel ik u mee, dat klient als enig aandeelhouder/onbezoldigd direkteur van R. Ontwikkelingsmaatschappij in de jaren 1988, 1989 en 1990 geen dividend of salaris van deze vennootschap heeft ontvangen. Evenmin heeft klient in die jaren of daarvoor dividend of salaris ontvangen uit handel in onroerend goed in de Verenigde

Staten door de ondernemingen waarin klient zijn vermogen had belegd. Tenslotte deel ik u mee dat klient zijn levensverzekeringen in 1980 heeft afgekocht. Een overzicht van de daarvoor ontvangen afkoopsommen zal ik u zo spoedig mogelijk nazenden..."1.6. Op 8 november 1991 berichtte de PUR het volgende aan verzoeker:"...Hierbij bevestigen wij de ontvangst van de brief met bijlagen van advocatenkantoor U. dd. 30 september 1991. Bovengenoemde brief met bijlagen geven ons aanleiding tot het vragen van de volgende informatie en bewijsstukken:-        Copie n van de "Income Tax Returns c.q. Forms 1060" over de jaren 1980 tot en met 1990; -        Copie aangifte en aanslag der successie in verband met het overlijden van Uw schoonmoeder mevrouw M.; -        Uittreksels van de Kamer van Koophandel van de volgende B.V.'s:1.       Beheer en exploitatiemaatschappij S. B.V. 2.       Y. B.V. 3.       B.V. beleggingsmaatschappij "De S." 4.       J. Real Estate B.V. 5.       B. onroerend goed B.V. -        Jaarrekeningen over het jaar 1990 met de toelichting van bovengenoemde B.V.'s. -        Jaarrekening 1990 met de toelichting van E. Sellskap A/S". -        Uittreksel uit het kadaster inzake het eigendomsrecht van het pand (...) te Amsterdam. -        Copie van de rekening-courant (verzoeker; N.o.) over het jaar 1990 (zie bijlage). -        In welke onderneming is de grond aan de (...)weg te Amsterdam ondergebracht (...) -        Copie n van de hoofdelijke medeschuldverbintenis van U en mevrouw B.-F. -        Copie n van Uw persoonlijke borgstelling aan de D. Company te Amsterdam. -        Gezien de ingezonden jaaropgave 1984 van Uw salaris bij "V." te Haarlem verzoeken wij U op te geven in welk jaar de eenmanszaak "V." werd omgezet in een B.V. Tevens ontvangen wij gaarne een uittreksel van de Kamer van Koophandel van "V.". -        Bewijsstukken van het vermogen van U en Uw echtgenote, (onroerendgoed, vorderingen bank en girosaldi, etc.), zie ook onze brief van 26 augustus 1991 (...).

De door U. toegezegde bewijsstukken inzake de afgekochte levensverzekeringen in 1980 zijn tot op heden niet door ons ontvangen. Naar aanleiding van het gestelde door mr. Ten H. dat de vordering van f 2.0260.580,== van R. B.V. op Y. B.V. oninbaar zou zijn, verzoeken wij U relevante informatie met bewijsstukken te zenden. Is Y. B.V. ook failliet verklaard?.."1.7. Bij brief van 24 december 1991 reageerde verzoekers gemachtigde als volgt:"...Bijgaand zend ik u kopie van -        de "income tax returns c.q. forms" van kli nt over de jaren 1980 tot en met 1990, -        uittreksels uit het Handelsregister met betrekking tot de besloten vennootschappen Beheer- en Exploitatiemaatschappij S. BV, Beleggingsmaatschappij De S. BV en B. Onroerend Goed Amsterdam BV, -        kopie van de hoofdelijke medeschuldverbintenis van klient jegens de D. Company d.d. 13 augustus 1990, -        kopie van een brief d.d. 12 december j.l. van Nationale Nederlanden met betrekking tot de afkoop van de levensverzekeringen, -        kopie van rekeningafschriften van de rekening van klient en zijn echtgenote bij de Verenigde Spaarbank en -        een brief d.d. 8 oktober 1991 met betrekking tot een schuld van klient aan American Express International Inc. Ter toelichting en naar aanleiding van de vragen in uw brief deel ik u het volgende mee. Een kopie aangifte en aanslag der successie in verband met het overlijden van klient's schoonmoeder kan klient u niet verstrekken, aangezien een dergelijke aangifte niet is gedaan. De schoonmoede van klient heeft bij haar overlijden in 1995 niets nagelaten. Zij bewoonde een huurwoning. Van een besloten vennootschap IJ BV is klient geen aandeelhouder meer. Deze BV is eigenaar van de grond aan de (...)weg te Amsterdam. Voorzover klient bekend verkeert de BV ook in financi le moeilijkheden, in verband waarmee die grond openbaar verkocht is c.q. wordt. Een uittreksel met betrekking tot IJ. BV heb ik opgevraagd bij de Kamer van Koophandel. Volgens klient zijn de aandelen thans in handen van een Zweedse projektontwikkelaar. Kopie van het uittreksel zal ik u nazenden. De besloten vennootschappen S. en De S. zijn failliet verklaard. (...) Met de besloten vennootschap J. Real Estate BV heeft klient niets te maken. Het lijkt mij dan ook niet op zijn weg te liggen om een uittreksel met betrekking tot deze BV op te vragen. Jaarrekeningen over het jaar 1990 met betrekking tot de genoemde BV's kan klient niet overleggen; met betrekking tot S. en De S. niet omdat voor deze medio 1990 opgerichte vennootschappen nog geen jaarrekeningen zijn opgesteld en dat gezien de uitgesproken faillissementen vrijwel zeker ook niet meer zal geschieden; met betrekking tot de overige BV's niet, omdat klient daarvan geen aandeelhouder of direkteur is. De jaarrekeningen 1990 met toelichting van "E. Sellskap A/S" en een uittreksel uit het Kadaster met betrekking tot het pand (...) te Amsterdam (eigendom van S. BV) zal ik u zo mogelijk nazenden. De rekening-courant (verzoeker; N.o.) per 31 december ad f 713.511,-- is een boekhoudkundig gecre erde schuld van klient aan R. Ontwikkelingsmaatschappij BV, welke verband houdt met de hoofdelijke aansprakelijkheidsstelling van klient voor de tekorten van deze BV. Een overzicht waarin de rekening-courant is gespecificeerd bestaat derhalve niet. Klient beschikt niet over andere akten waarin hij of mevrouw B.F. zich hoofdelijk hebben mede verbonden dan de hierbij gevoegde akte jegens de D. Company d.d. 13 augustus 1990. Voorzover klient zich kan herinneren is de eenmanszaak "V." te Haarlem omstreeks 1980 omgezet in een besloten vennootschap en omstreeks 1989 weer in een eenmanszaak. Ook met betrekking tot deze vennootschap zal ik kopie van een uittreksel nazenden. Behalve aandelen in en vorderingen op failliete BV's hebben klient en zijn echtgenote geen vermogen. Klient heeft wel een schuld aan American Express International Inc. van f 35.896,12 en een zeer gering saldo bij de Verenigde Spaarbank. Met betrekking tot de stelling van de curator mr. Ten H. dat de vordering ad f 2.260.580,-- van R. BV op IJ. BV oninbaar is, heb ik haar om nadere informatie gevraagd. Ik zal u hieromtrent zo spoedig mogelijk verder berichten. (...) Tenslotte ontving ik van klient zojuist voorlopige berekeningen van zijn periodieke uitkering over de jaren 1990 en 1991. Uit deze berekeningen blijkt dat de uitkering niet betaalbaar wordt gesteld, omdat daarop een bedrag van f 9.999,99 aangemerkt als "diversen" wordt gekort. Ik verzoek u mij uitleg te geven omtrent deze korting..."1.8. Bij brief van 7 januari 1992 deed verzoekers gemachtigde de PUR een kopie toekomen van het uittreksel uit het Handelsregister met betrekking tot Y. B.V. en van een kadastraal uittreksel met betrekking tot een pand in Amsterdam. Bij brief van 17 januari 1992 deelde verzoekers gemachtigde aan de PUR het volgende mee:"...In vervolg op mijn brief d.d. 24 december jl. zend ik u bijgaand kopie van een brief d.d. 8 januari jl. van mevrouw mr. Ten H., de curator in het faillissement van R. Ontwikkelingsmaatschappij BV. De inhoud van de brief spreekt voor zich. Als bijlage is bijgevoegd de balans per 30 juni 1991 van E. Sellskap A/S. Tevens zend ik u kopie van een uittreksel uit het Handelsregister met betrekking tot de eenmanszaak "V." te Haarlem, welke onderneming in 1986 blijkt te zijn opgeheven. Voorzover ik kan nagaan heb ik u hiermee alle door u verlangde stukken c.q. gegevens verstrekt. Ik verzoek u derhalve mij zo spoedig mogelijk te berichten wat uw bevindingen zijn met betrekking tot de verzochte betaalbaarstelling van client's periodieke uitkering..."1.9. Op 20 januari 1992 berichtte de PUR het volgende aan verzoeker:"...Naar aanleiding van de ontvangen informatie van Uw advocaat (...), d.d. 30 september en 24 december 1991 verzoeken wij U ons nog onderstaande informatie en bescheiden toe te zenden. -        Copie n van de Income Tax Returns c.q. Forms 1040 over de jaren 1989, 1990 en 1991 vanaf januari tot datum vertrek naar Nederland. (in tegenstelling tot het gestelde in het schrijven van 24 december 1991 van Uw advocaat waren Income Tax Returns bijgesloten t/m het jaar 1988) -        Schedules C, D en Forms 4797 vanaf het jaar 1988 (...). -        Is er reeds iets bekend omtrent de vordering op IJ B.V. ten bedrage van f 2.260.580,==? -        Verwacht U binnenkort een afwikkeling van de faillissementsaanvragen op S., De S. en R. B.V.? -        Uittreksel van de omzetting "V. B.V." in een nmanszaak omstreeks 1989. -        De jaarrekening 1990 met toelichting van E. Sellskap A/S". -        Is er inmiddels iets bekend omtrent de verkoop van de grond gelegen aan de (...)weg te Amsterdam? Na ontvangst van bovenstaande gegevens, zullen wij ons beraden over een eventueel toe te kennen betaalbare W.U.V.-uitkering..."1.10. Bij brief van 14 februari 1992 schreef verzoekers gemachtigde aan de PUR:"...Naar aanleiding van uw brieven d.d. 13 januari j.l. aan mij en 20 januari j.l. aan mijn klient (...) deel ik u het volgende mee. (...) In uw brief d.d. 20 januari j.l. verzoekt u klient om toezending van kopie n van de income-tax returns c.q. forms 1040 over de jaren 1989, 1990 en 1991. Over deze jaren heeft klient nog geen aangifte gedaan, zodat hij u die stukken niet kan verstrekken. De accountant van klient in de Verenigde Staten heeft klient op zijn verzoek kopie gezonden van alle fiscale bescheiden betreffende klient en zijn echtgenote, waarover hij beschikt. Indien daarbij Schedules C en D en Forms 4797 vanaf het jaar 1988 ontbreken, vreest klient dat hij deze stukken niet zal kunnen achterhalen. Voor de zekerheid heeft klient zijn accountant in de Verenigde Staten nogmaals naar deze stukken gevraagd. Indien dat iets oplevert, zal ik u dat berichten. De curatoren in de faillissementen van de besloten vennootschappen S., De S.- en R. Ontwikkelingsmaatschappij BV proberen deze faillissementen zo spoedig mogelijk af te wikkelen. Voor meer informatie daaromtrent kunt u zich rechtstreeks tot de betrokken curatoren wenden. De overige door u gevraagde informatie in uw brief d.d. 22 januari j.l. meen ik reeds verstrekt te hebben bij mijn brief d.d. 17 januari j.l., welke naar ik aanneem uw brief heeft gekruist..."1.11. Bij brief van 6 april 1992 berichtte de PUR dat verzoekers periodieke uitkering met ingang van 1 augustus 1991 weer betaalbaar zou worden gesteld. Bij beslissing van 30 april 1992 stelde de PUR verzoekers uitkering over het jaar 1990 definitief vast. De berekende uitkering werd daarbij op nihil gesteld. Wegens de volgens verzoeker impliciete weigering tot betaalbaarstelling van de uitkering over de periode 1 juli 1981 tot 1 augustus 1991 werd namens verzoeker tegen de brief van 6 april 1992 alsmede tegen de beslissing van 30 april 1992 bezwaar gemaakt.

1.12. Bij beschikking op bezwaar van 29 oktober 1993 besloot de PUR dat de berekening en de eventueel uit de berekening voortvloeiende betaling van verzoekers periodieke uitkering diende te worden hervat met ingang van 1 januari 1990. De PUR verbond hieraan de voorwaarde dat verzoeker alle voor de juiste berekening van de uitkering noodzakelijke gegevens verschafte.1.13. Tegen laatstgenoemd besluit, voor zover het een weigering inhield van betaalbaarstelling van de uitkering over de periode 1 juli 1981 tot 1 januari 1990, werd namens verzoeker beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB).1.14. Bij brief van 23 december 1993 berichtte de PUR verzoeker als volgt:"...In de maand november 1993 is uw uitkering vanaf januari 1990 herberekend. Daarbij is verzuimd de inkomsten uit vermogen aan te passen in verband met de in 1982 uitgekeerde levensverzekering en is abusievelijk de kortingspost "diversen" ad f 9.999,99 vervallen. Voorts is ten onrechte de uitkering over 1990 en 1992 definitief vastgesteld. Vanaf december 1993 hebben wij een en ander gecorrigeerd. Voor het resultaat verwijzen wij u naar de desbetreffende berekeningsbeslissingen. Zoals in de beschikking (...) gedateerd 29 oktober 1993 is gesteld, is aan de herberekening de voorwaarde verbonden, dat u ons alle noodzakelijke gegevens voor een juiste berekening dient te verschaffen. Om uw uitkering op de juiste wijze te kunnen berekenen beschikken wij nog niet over alle gegevens. Wij verzoeken u derhalve ons nog toe te zenden:*        Copie n van de Income Tax Returns c.q. Forms 1040 over de jaren 1989, 1990 en 1991. *        Schedules C, D en Forms 4797 vanaf 1988. Onder verwijzing naar de bijlagen I en II merken wij op, dat wij het onwaarschijnlijk achten dat deze bescheiden niet meer te achterhalen zijn. *        Nadere ontwikkelingen omtrent de vordering op IJ. B.V. ten bedrage van f 2.260.580,-. (...) *        Afwikkeling van de faillissementsaanvragen met betrekking tot S., De S., en R. BV.

*        Volledige aangiften Inkomstenbelasting 1991 en 1992 met de definitieve aanslagen en eventuele correcties door de fiscus, voor zover deze zijn opgelegd. Op grond van art. 39 lid 1 is de uitkeringsgerechtigde gehouden alle gevraagde inlichtingen aan de Pensioen- en Uitkeringsraad te verstrekken..." Bij brief van 2 februari 1994 rappelleerde de PUR verzoeker.1.15. Bij brief van 6 mei 1994 schreef verzoekers gemachtigde aan de PUR:"...Helaas kan klient u geen kopie n verstrekken van Income Tax Returns cq Forms 1040 over de jaren 1989, 1990 en 1991 omdat hij in die jaren geen aangifte inkomstenbelasting in de Verenigde Staten heeft gedaan. Volgens kli nt hadden hij en zijn echtgenote in die jaren uitsluitend AOW. Bijgaand zend ik u kopie van een brief d.d. 1 april j.l. van de voormalige accountant van kli nt in de Verenigde Staten, waarin deze vermeldt na 1988 geen werkzaamheden meer voor kli nt te hebben verricht. Om deze reden kan kli nt ook de door u gevraagde Schedules C, D en Forms 4797 niet verstrekken. Met betrekking tot de gevraagde informatie omtrent de vordering op IJ. BV en de afwikkeling van de faillissementen S., de S., en R. BV verwijs ik u naar de in kopie hierbijgevoegde brief d.d. 19 april 1994 van mevrouw mr. Ten H., curator in de faillissementen van de twee laatstgenoemde BV's. Tenslotte deel ik u mee dat kli nt u nog geen aangiften inkomstenbelasting 1991 en 1992 kan doen toekomen, omdat de door hem ingeschakelde belastingadviseur uitstel heeft verzocht en verkregen tot het doen van aangifte in verband met het nog steeds niet vaststaan van de WUV-inkomsten van kli nt over deze jaren. Mocht u nog meer informatie nodig hebben van kli nt, dan verneem ik dat graag zo spoedig mogelijk..." Bij brief van 15 juni 1994 berichtte de PUR aan verzoeker:"...In antwoord op bovenstaande brief van Mevrouw mr. U. en in vervolg op onze telefoongesprekken van 14 juni j.l. delen wij u mede dat wij eerst na ontvangst van uw aangiften Inkomstenbelasting vanaf 1991 in Nederland en na ontvangst van de door ons opgevraagde gegevens bij de Inspektie Buitenland te Heerlen over de jaren 1989 t/m 1991 zullen bezien of wij tot herberekening van

uw uitkering met terugwerkende kracht tot 1 januari 1990 kunnen overgaan. Voorts wijzen wij u erop dat de WUV-uitkering al of niet inclusief een eventuele nabetaling in het jaar van ontvangst dient te worden aangegeven. Mocht er sprake zijn van een nabetaling over meerdere jaren, dan kan uw accountant wellicht een verzoek tot middeling indienen bij de Inspektie..." Op 21 september 1994 berichtte verzoekers gemachtigde aan de PUR:"...Zend ik u hierbij kopie van de aangiften inkomstenbelasting 1991 en 1992 van cli nt. Ervan uitgaande dat u inmiddels ook de door u bij de Inspectie Buitenland te Heerlen opgevraagde gegevens over de jaren 1989 t/m 1991 hebt ontvangen, verzoek ik u thans tot herberekening van de periodieke uitkering van cli nt over te gaan met terugwerkende kracht tot 1 januari 1990..."1.16. Bij brief van 5 januari 1995 deelde de PUR verzoeker het volgende mee:"...Ter uitvoering van de beschikking van 29 oktober 1993 (...) hebben wij u in de brief van 23 december 1993 (...) verzocht ons alle noodzakelijke gegevens voor een juiste berekening van uw periodieke uitkering over de periode vanaf januari 1990 te verschaffen. Met de brief van 2 februari 1994 werd door ons gerappelleerd. Zoals in de beschikking van 29 oktober 1993 immers is gesteld, is aan de herberekening van uw uitkering over de periode vanaf januari 1990 de voorwaarde verbonden dat u ons alle noodzakelijke gegevens verschaft. Wij beschikken thans niet over alle noodzakelijke gegevens om uw uitkering over de periode vanaf januari 1990 op de juiste wijze te kunnen berekenen. Wij verzoeken u ons nog toe te zenden de kopie n van de Income Tax Returns c.q. Forms 1040 over de jaren 1989, 1990 en 1991 en de Schedules C, D en Forms 4797 vanaf 1988. Indien deze gegevens niet te achterhalen zijn dan verzoeken wij u alle relevante gegevens (balance sheets en andere jaarstukken en de liquidatiebalans van het jaar waarin de ondernemingsactiviteiten zijn gestaakt etc.) met betrekking tot door u in de Verenigde Staten uitgeoefende ondernemingsactiviteiten in de jaren 1988, 1989, 1990 en 1991, aan ons toe te zenden. Tevens verzoeken wij u ons alle onderliggende gegevens, zoals de jaarstukken en andere boekhoudkundige gegevens, toe te zenden waaruit blijkt hoe de op de "U.S. Individual Income Tax Return 1988" (form 1040), eerste blad, onder 8a, 12, 13 en 15 genoemde bedragen tot stand zijn gekomen. Op grond van artikelen 39 lid 1 is de uitkeringsgerechtigde gehouden alle gevraagde inlichtingen aan de Pensioen- en Uitkeringsraad te verstrekken..."1.17. Bij brief van 28 september 1995 beantwoordde verzoekers gemachtigde de brief van de PUR van 5 januari 1995:"...Het beroep dat ik namens (verzoeker; N.o.) heb ingesteld tegen de beschikking van 29 oktober 1993 (...) wordt op 19 oktober as. behandeld ter zitting van de Centrale Raad van Beroep. Bij het doornemen van mijn dossier ter voorbereiding van die zitting trof ik uw brief aan van 5 januari 1995 aan mijn cli nt, waarin wordt verzocht om nadere informatie. Bij mijn weten is die brief tot op heden onbeantwoord gebleven. Ik neem aan dat om die reden de berekening van de periodieke uitkering van mijn cli nt over de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 juli 1991 niet heeft plaatsgevonden. Bij deze reageer ik alsnog op de genoemde brief van 5 januari jl. Ik stel daarbij voorop dat ik mij niet aan de indruk kan onttrekken dat aan cli nt meer gegevens worden gevraagd dan gebruikelijk is voor berekening van een periodieke uitkering, omdat bij uw Raadskamer geen bereidheid bestaat om een aan cli nt toekomend bedrag over genoemde periode na te betalen. Voorzover mij bekend, wordt normaal gesproken uitgegaan van de door betrokkene overlegde aangifte en aanslagen inkomstenbelasting en dergelijke en wordt niet gevraagd om toezending van de aan die aangifte ten grondslag liggende gegevens. Bij brieven d.d. 30 september en 24 december 1991, 17 januari en 14 februari 1992 en 6 mei en 21 september 1994 heb ik u namens cli nt door u gevraagde gegevens verstrekt. Cli nt heeft zijn uiterste best gedaan om de gevraagde gegevens te achterhalen. Cli nt is niet in staat om nog meer informatie te leveren (behalve de hieronder nog vermelde informatie) zoals ik u reeds heb uiteengezet in mijn brief van 6 mei 1994. Met betrekking tot de Income Tax Returns c.q. Forms 1040 over de jaren 1989 t/m 1991 en de Schedules C, D, en Forms 4797 vanaf 1988 heb ik u in laatstgenoemde brief meegedeeld dat de accountant van cli nt in de VS n medio 1989 geen werkzaamheden meer voor cli nt heeft verricht, omdat cli nt n 1988 geen Amerikaanse inkomsten meer heeft gehad. De Amerikaanse inkomsten van cli nt (t/m 1988) bestonden uit de baten van het beleggen in onroerend goed projecten. Cli nt heeft in de VS geen onderneming gedreven, maar belegd in de projecten van derden. In 1989 heeft cli nt zich teruggetrokken uit die projecten en zijn daardoor beschikbaar gekomen liquide vermogen van circa f 800.000,-- overgeheveld naar de D. Company te Amsterdam. Dat vermogen is toen belegd in Nederlandse onroerend goed projecten. Die projecten werden gefinancierd met 40% eigen vermogen (van cli nt) en 60% hypothecaire leningen verstrekt door de D. Zoals bekend zijn deze projecten voor cli nt desastreus verlopen (door de dalende Dollarkoers en tegenvallende opbrengsten bij verkoop van het onroerend goed), hetgeen heeft geleid tot faillissement van de besloten vennootschappen waarin cli nt deelnam en het verlies van cli nts gehele vermogen. De D. heeft dat vermogen gebruikt om de verliezen van die BV’s, waarvoor cli nt garant stond, te dekken. Een en ander blijkt uit de in kopie hierbij gevoegde brief van d.d. 24 september 1992 van de D. bank. Gezien deze vermindering van het vermogen van cli nt tot nihil door oorzaken die mede zijn gelegen in factoren waarop cli nt geen invloed heeft kunnen uitoefenen, verzoek ik u te onderzoeken of het vermogen van cli nt opnieuw kan worden vastgesteld met toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in art. 19 lid 5 sub c WUV. De door u gevraagde onderliggende gegevens met betrekking tot de Income Tax Return 1988 kan cli nt niet verstrekken, omdat hij niet meer over de desbetreffende stukken beschikt. Nu de Amerikaanse fiscale autoriteiten deze aangifte destijds hebben geaccepteerd, begrijpt cli nt ook niet waarom u die gegevens wilt hebben. Overigens betreffen de onder 8a, 12, 13, 15 genoemde bedragen in de Income Tax Return 1988 respectievelijk inkomsten uit verhuur van onroerend goed in de VS, verrekende verliezen op beleggingen en winst uit beleggingen. Namens cli nt verzoek ik u om thans eindelijk tot berekening en betaling van zijn periodieke uitkering over de periode 1 januari 1990 t/m 31 juli 1991 over te gaan..."1.18. Bij uitspraak van 30 november 1995 verklaarde de CRvB het beroep, hierboven bedoeld onder 1.13. niet ontvankelijk. De CRvB overwoog daarbij onder meer:"De Raad stelt vast dat de bestreden beslissing uitsluitend handelt over het bezwaar dat klager heeft ingebracht tegen de berekeningsbeslissing van 30 april 1992, welke beslissing alleen de definitieve berekening van de periodieke uitkering over het jaar 1990 betrof. Weliswaar bevat de bestreden beslissing tevens overwegingen die zouden kunnen duiden op een verdergaande besluitvorming van verweerster, met name betreffende de in bezwaar gevorderde betaalbaarstelling van de periodieke uitkering over de jaren voorafgaand aan 1 januari 1990, doch de aan die beslissing ten grondslag liggende stukken maken duidelijk dat van zodanige besluitvorming geen sprake is geweest. De omstandigheid dat het bezwaar mede gericht was tegen de eerdergenoemde brief van 6 april 1992, heeft dit verband geen betekenis, aangezien deze brief, waarbij klager slechts is ge nformeerd terzake de hervatting van de periodieke uitkering per 1 augustus 1991, niet een beslissing is in de zin van artikel 42, eerste lid (oud), van de Wet. Uit het voorgaande volgt dat het op de weg van verweerster ligt om alsnog een beslissing te nemen op klagers verzoek om de periodieke uitkering ook over de periode van 1 juli 1981 tot 1 januari 1990 uit te betalen. In aanmerking genomen dat (de gemachtigde van) klager door niet terzake doende overwegingen in de bestreden beslissing op een dwaalspoor is gebracht met betrekking tot het karakter van die beslissing en daartegen ook overigens begrijpelijk bij de Raad beroep heeft ingesteld, acht de Raad termen aanwezig om verweerster met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van klager."1.19. Bij brief van 17 december 1996 diende verzoekers gemachtigde een klacht in bij de PUR:"...Namens mijn cli nt (...) dien ik hierbij een klacht in tegen het (reeds jarenlang) weigeren door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad om beslissingen te nemen op door en namens cli nt ingediende verzoeken. Het gaat hierbij om het volgende. (Verzoeker; N.o.) heeft in augustus 1991 verzocht om zijn periodieke uitkering op grond van de WUV (toegekend met ingang van 1 mei 1973) vanaf 1980 (dit moet zijn 1 juli 1981) alsnog betaalbaar te stellen. De uitkering van cli nt was vanaf laatstgenoemde datum "slapend", omdat cli nt in verband met zijn causale psychische klachten met de noorderzon (naar Amerika) was vertrokken. Naar aanleiding van dit verzoek van cli nt tot betaalbaarstelling heeft de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: PUR) hem bij brief van 6 april 1992 bericht, dat de periodieke uitkering met ingang van 1 augustus 1991 weer betaalbaar werd gesteld. Wegens de impliciete weigering in deze beslissing tot betaalbaarstelling van de uitkering over de periode 1 juli 1981 tot 1 augustus 1991 heb ik daartegen namens cli nt bezwaar gemaakt (alsmede tegen een definitieve berekeningsbeslissing met betrekking tot het jaar 1990). Op dit bezwaar heeft de PUR besloten om de uitkering van cli nt alsnog betaalbaar te stellen met ingang van 1 januari 1990 onder de voorwaarde dat cli nt de voor berekening van de uitkering noodzakelijk gegevens verschaft. Tegen dit besluit voor zover het inhield weigering van betaalbaarstelling van de periodieke uitkering over de periode 1 juli 1981 tot 1 januari 1990 heb ik namens cli nt beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Bij uitspraak van 30 november 1995 heeft de Centrale Raad van Beroep dit beroep niet ontvankelijk verklaard, omdat bij de PUR nimmer sprake is geweest van besluitvorming ten aanzien van betaalbaarstelling van de periodieke uitkering over de periode 1 juli 1981 tot 1 januari 1990. De Centrale Raad van Beroep heeft de PUR daarbij veroordeeld in de proceskosten van cli nt, omdat cli nt c.q. ondergetekende door toedoen van de PUR op een dwaalspoor is gebracht. In de uitspraak (...) heeft de Centrale Raad van Beroep overwogen:"Uit het voorgaande volgt dat het op de weg van verweerster ligt om alsnog een beslissing te nemen op klagers verzoek om de periodieke uitkering ook over de periode van 1 juli 1981 tot 1 januari 1990 uit te betalen". Een dergelijke beslissing heeft de PUR tot op heden niet genomen. Voorts weigert de PUR tot op de dag van vandaag om de periodieke uitkering van cli nt over de periode van 1 januari 1990 tot 1 augustus 1991 – die betaalbaar zou worden gesteld na verschaffing van financi le gegevens door cli nt – te berekenen en te betalen. Bij brieven van 30 september 1991, 24 december 1991, 17 januari 1992, 14 februari 1992, 6 mei 1994, 21 september 1994 en 28 september 1995 heb ik namens cli nt de volgens de PUR voor de berekening van deze uitkering noodzakelijke financi le gegevens verstrekt. Die gegevens betreffen niet alleen de jaren 1990 en 1991, maar ook de jaren 1980 tot en met 1989. In mijn brief van 28 september 1995 heb ik de PUR verzocht om (na verschillende eerdere verzoeken) nu eindelijk over te gaan tot berekening en betaling van de periodieke uitkering over de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 juli 1991. Van deze brief zend ik u bijgaand een kopie (...). Ik heb daarin tevens verzocht om te onderzoeken of het vermogen van cli nt opnieuw kan worden vastgesteld met toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in art. 19 lid 5 sub c van de WUV (in verband met de uiterst penibele financi le situatie van cli nt sinds het faillissement van zijn vennootschappen in 1991). Na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 30 november 1995 heeft cli nt of ondergetekende niets meer van de PUR vernomen, noch met betrekking tot het betaalbaarstellen van de periodieke uitkering over de periode van 1 juli 1981 tot 1 januari 1990, noch met betrekking tot de berekening en betaling van de periodieke uitkering over de periode van 1 januari 1990 tot 1 augustus 1991, noch met betrekking tot het verzoek tot toepassing van de hardheidsclausule ex art. 19 lid 5 sub c van de WUV. Cli nt kan zich dan ook niet aan de indruk onttrekken dat deze zaak bewust niet verder wordt afgehandeld c.q. getraineerd in de hoop dat de kwestie door ouderdom of overlijden van cli nt vanzelf verdwijnt (cli nt is inmiddels 73 jaar oud). Namens cli nt verzoek ik u deze klacht te onderzoeken en te bevorderen dat thans binnen zes weken appellabele besluiten worden genomen met betrekking tot:-        betaalbaarstelling van de periodieke uitkering over de periode 1 juli 1981 – 1 januari 1990; -        berekening en betaling van de periodieke uitkering over de periode 1 januari 1990 – 1 augustus 1991; en -        toepassing van de hardheidsclausule ex art. 19 lid 5 sub c van de WUV. Met betrekking tot het laatste merk ik nog op dat het vermogen van cli nt sinds het faillissement van zijn vennootschappen in 1991 negatief is. Cli nt heeft schulden aan American Express ad ca f 40.000,-- en aan de D. Company ad ca f 5.500.000,-- (inclusief proceskosten en rente). Deze schulden zijn ontstaan door hoofdelijke aansprakelijkheid van cli nt voor de schulden van zijn vennootschappen tegenover deze schuldeisers..."1.20. Met een brief van 28 januari 1997 bevestigde de PUR de ontvangst van de klacht. Vervolgens deelde de PUR verzoekers gemachtigde met een brief van 6 februari 1997 het volgende mee:"...Refererend aan het telefoongesprek met mevrouw V. van maandag jl. deel ik u mede dat wij bezig zijn met de afhandeling van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep en het verzoek van uw cli nt (verzoeker; N.o.) inzake vermogensherziening. In het kader hiervan zouden wij u het volgende willen vragen. (Verzoeker; N.o.) is in 1980 vrij plotseling naar de Verenigde Staten vertrokken zonder achterlating van een nieuw adres aan de toenmalige Uitkeringsraad. Het heeft de schijn gewekt dat dit vertrek niet geheel plotseling is geweest nu voor die tijd alle onroerend goed werd verkocht, behalve het pand dat de schoonmoeder van (verzoeker; N.o.) van hem huurde en bewoonde, hetgeen ons inziens een bedrag van plusminus f 1.000.000,- opleverde. Wat is de reden geweest dat hij ook naderhand geen adres heeft doorgegeven daar hij gemerkt moet hebben dat zijn periodieke uitkering stopte? Tussentijds is (verzoeker; N.o.) immers meerder malen in Nederland geweest. Bovendien is hij al die jaren in contact gebleven met de Nederlandse fiscus, omdat hij arbeid in beroep of bedrijf uitoefende, zowel in Nederland als in de Verenigde Staten van Amerika. In onze stukken bevindt zich een opgave van de Nederlandse belastingdienst betreffende het belastbaar inkomen over de jaren 1980 tot en met 1989. Gaarne zouden wij in het bezit komen van de belastingaangiften over die jaren. De bij ons bekende belastinggegevens geven alleen het belastbaar inkomen aan, terwijl wij in het kader van artikel 19 de bruto inkomsten dienen te korten. Voorts beschikken wij over de jaarrekening van het jaar 1990 van R. BV. Gaarne komen wij in het bezit van de jaarrekeningen van 1988 en 1989. U heeft aangegeven dat er na een gerechtelijke procedure een nabetaling van de AAW heeft plaatsgevonden over de jaren 1980 tot en met 1988. Gaarne zouden wij stukken ontvangen omtrent deze nabetaling. In het kader van het verzoek om vermogensherziening zouden wij gaarne het testament en een copie van de aangifte en aanslag van successie inzake het overlijden van de schoonmoeder van (verzoeker; N.o.) ontvangen. Wij zouden u willen vragen de gevraagde stukken binnen twee weken aan ons te doen toekomen ter attentie van mevrouw V..."1.21. Op 18 februari 1997 schreef de PUR het volgende:"...In navolging van ons telefonisch onderhoud d.d. 17 februari, bericht ik u dat het advies inzake de periodieke uitkering over de periode 1981-1990 van (verzoeker; N.o.), thans in behandeling is bij de afdeling Beleidsjuridische Zaken (BJZ). Ik heb met mevrouw V. afgesproken dat zij zo snel mogelijk een advies zal opstellen. Thans is mevrouw V. in afwachting van de door haar bij schrijven van 6 februari jl. verzochte gegevens. Zodra de gevraagde gegevens zijn ontvangen, zal met spoed een advies worden opgesteld. Van de afdeling BJZ zult u nader bericht ontvangen in de vorm van een beschikking. U kunt erop vertrouwen dat de zaak (...) de nodigde aandacht heeft..."1.22. Met een brief van 7 maart 1997 reageerde verzoekers gemachtigde op de brief van de PUR van 6 februari 1997:"...Naar aanleiding van de brief van (...) van 6 februari jl. bericht ik u als volgt met betrekking tot de in die brief gestelde vragen. -        Volgens de (PUR; N.o.) zou het vertrek van (verzoeker: N.o.) naar de Verenigde Staten in 1980 niet geheel plotseling zijn geweest, nu voor die tijd al zijn onroerende zaken zijn verkocht behalve het pand waarin zijn schoonmoeder woonde (aan de (...)kade te Haarlem). Reeds in mijn brief van 3 november 1994 aan de Centrale Raad van Beroep heb ik uiteengezet dat cli nt in 1980 twee winkelpanden heeft verkocht, te weten (...) en (...)straat te Haarlem (transportakten d.d. 21 mei respectievelijk 30 juli 1980). Cli nt had deze panden pas op 14 mei 1980 in eigendom verkregen. Het betrof dus reguliere beleggingen zoals cli nt er in de loop der jaren zeer veel heeft gedaan. Voor en na zijn vertrek naar de Verenigde Staten (tot aan zijn faillissement in 1991) verwierf cli nt zijn inkomsten door middel van beleggen in onroerend goed. De verkoop van genoemde winkelpanden had dus niets te maken met het vertrek van cli nt naar de VS. -        Volgens u heeft de verkoop van bovengenoemde panden ca. f 1.000.000,-- opgeleverd. Cli nt weet niet meer wat de verkoopopbrengst van deze panden is geweest, maar voor alle door hem verrichte transacties gold dat die grotendeels niet door cli nt zelf maar door de bank werden gefinancierd. Juist hierdoor heeft cli nt thans schulden van meer dan f 5.500.000,--, omdat de bank hem na het faillissement van zijn vennootschappen persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld (tegenover de bank was cli nt hoofdelijk mede-schuldenaar voor de onroerend goed-transacties). Overigens zijn alle door cli nt met het aan- en verkopen van onroerend goed verkregen inkomsten door de fiscus verwerkt in de aanslagen inkomstenbelasting over de betrokken jaren. -        Zoals reeds uiteengezet in mijn brieven van 6 mei 1994 en 3 november 1994 aan de Centrale Raad van Beroep was cli nt vooral in de eerste jaren na zijn vertrek naar de Verenigde Staten in de war en verkeerde hij in psychische nood, waarvoor hij in de VS ook medisch is behandeld. Om die reden heeft cli nt na zijn plotselinge vertrek niets meer van zich laten horen. Hij heeft ook naderhand zijn adres in de VS niet doorgegeven. Tussentijds is cli nt weliswaar een aantal keren in Nederland geweest, bijvoorbeeld in verband met het overlijden van zijn schoonmoeder en in verband met beleggingswerkzaamheden. Bij die gelegenheden moest cli nt echter steeds acuut een aantal zaken regelen, hetgeen hem in zijn labiele psychische toestand al zoveel moeite kostte, dat hij er niet aan gedacht heeft om ook nog contact op te nemen met de toenmalige Uitkeringsraad. Uiteraard was cli nt als Nederlander die ook uit beleggingen in Nederland inkomsten verkreeg verplicht contact te blijven onderhouden met de Nederlandse fiscus, anders zouden ambtshalve (veel te hoge) aanslagen zijn opgelegd. -        De opgave van de Belastingdienst betreffende het belastbaar inkomen over de jaren 1980 en 1983 tot en met 1989 heb ik u toegezonden bij brief van 30 september 1991. Op die brief heeft (...) de afdeling Berekenen en Betalen gereageerd bij brief van 8 november 1991, waarin toezending van allerlei aanvullende informatie en bewijsstukken is gevraagd. Ook bij brief van 20 januari 1992 (is; N.o.) om weer andere informatie en bescheiden gevraagd. Destijds en ook daarna is niet gevraagd naar de belastingaangiften van cli nt over de jaren 1980 tot en met 1989. Cli nt beschikt niet meer over de betrokken gegevens en de fiscus ook niet meer (zie bijgevoegde brief d.d. 20 februari 1997 van de Belastingdienst). Cli nt heeft nog wel zijn aangifte over 1989 kunnen achterhalen. (...) Over de jaren 1980 tot en met 1988 heeft accountantskantoor M. te Amstelveen de aangiften voor cli nt gedaan. Telefonisch heeft dit kantoor aan cli nt meegedeeld dat zij terzake geen gegevens meer hebben. -        Hierbij zend ik u een kopie van de jaarrekening 1989 van R. Ontwikkelingsmaatschappij B.V. Voor zover cli nt zich kan herinneren is deze vennootschap pas in 1989 opgericht. In elk geval zijn in het kader van die vennootschap pas vanaf 1989 activiteiten ontplooid. Over 1988 bestaat derhalve geen jaarrekening. -        De gegevens met betrekking tot de nabetaling van de AAW- uitkering zend ik u hierbij. (...) Voor de goede orde wijs ik u erop dat cli nt die nabetaling heeft gebruikt voor het verrichten van betalingen in mindering op zijn schulden (zowel de schulden ontstaan door hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden van de failliete vennootschappen als schulden van aan familieleden ontstaan door de penibele financi le situatie sinds het faillissement van de vennootschappen). -        De schoonmoeder van cli nt beschikte niet over vermogen. Zij leefde van de AOW en woonde in het huis (...), dat toebehoorde aan cli nt. De schoonmoeder heeft geen testament gemaakt, omdat zij niets bezat. Er was dus geen nalatenschap (behalve wat oude meubels) en derhalve is geen aanslag van successie opgelegd. U hebt mij verzocht de gevraagde stukken binnen twee weken aan u te doen toekomen. Dit verzoek kan nauwelijks serieus genomen worden, nu u er zelf veertien maanden over hebt gedaan om enige actie in deze zaak te ondernemen (en dan pas na het indienen van een klacht bij de klachtenfunctionaris van uw Raadskamer!). Toch heeft cli nt de gevraagde gegevens zo spoedig mogelijk verzameld. Het lijkt mij dan ook alleszins redelijk om nu van uw Raadskamer te verlangen, dat binnen n maand na heden besluiten worden genomen zoals genoemd in mijn klachtbrief d.d. 17 december 1996. Naar de mening maakt uw Raadskamer misbruik van haar bevoegdheid neergelegd in art.39a lid 1 van de WUV. Door middel van het steeds weer vragen van nieuwe gegevens en het jarenlang laten liggen van het dossier heeft uw Raadskamer deze zaak getraineerd..." Bij brief van 19 maart 1997 deed verzoekers gemachtigde, in vervolg op haar brief van 7 maart 1997, de PUR een kopie toekomen van een brief van verzoekers accountant, waarin hij verklaarde in zijn archief geen gegevens te hebben gevonden met betrekking tot verzoekers aangifte IB over de jaren 1980 tot en met 1990.1.23. Bij brief van 28 augustus 1997 werd namens verzoekers gemachtigde aan de PUR bericht dat zij nog geen inhoudelijke reactie op haar brief van 7 maart 1997 had ontvangen. Tevens werd verzocht binnen 4 weken een beslissing af te geven. Hierop werd door verzoekers gemachtigde geen reactie van de PUR ontvangen.1.24. Bij besluit van 25 maart 1998 – tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman - besloot de PUR:"...Met onze beschikking van 29 oktober 1993, (...) werd uw bezwaarschrift waar het zich richtte tegen de berekening van de uitkering met ingang van 1 januari 1990 gegrond verklaard. Aan deze gegrondverklaring werd de voorwaarde verbonden dat U de noodzakelijk gegevens, nodig voor de juiste berekening van de uikering van de uitkering, diende te overleggen. Met ons schrijven van 5 januari 1995 hebben wij nogmaals verzocht om gegevens. Met de brief van 28 september 1995 heeft uw gemachtigde (...) aangegeven dat er geen gegevens meer te achterhalen zijn. Hieruit volgt dat er niet aan de in het besluit genoemde voorwaarde is voldaan. Gelet op het vorenstaande besluiten wij om over de periode van 1 januari 1990 tot 1 augustus 1991 toepassing te geven aan artikel 39a lid 1 en 2 van de Wuv. De bovengenoemde beschikking wordt niet uitgevoerd..." Bij besluit van 12 maart 1998, verzonden 25 maart 1998, wees de PUR het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 19, vijfde lid, onder c, van de WUV af. Tegen beide besluiten kon een bezwaarschrift worden ingediend.1.25. Bij brief van 10 maart 1998 berichtte de PUR met betrekking tot de periode van 1 juli 1981 tot 1 januari 1990 onder meer het volgende:"Met zijn uitspraak van 30 november 1995 heeft de Centrale Raad van Beroep uw beroep (...) niet ontvankelijk verklaard. In voornoemde uitspraak heeft de Centrale Raad van Beroep aangegeven dat het op onze weg ligt alsnog een beslissing te nemen op uw verzoek om de periodieke uitkering ook over de periode van 1 juli 1981 tot 1 januari 1990 uit te betalen." De PUR deelde mee bereid te zijn om over de periode van 1 juli 1981 tot 1 januari 1990 alsnog een uitkering aan verzoeker betaalbaar te stellen. Hij tekende hierbij aan dat de periodieke uitkering, gelet op de beschikbare gegevens, voor de jaren 1980 tot en met 1985 en 1989 vermoedelijk niet tot uitkering zou leiden. Voor de jaren 1986 tot en met 1988 achtte hij de mogelijkheid aanwezig dat de periodieke uitkering tot betaling zou komen. Vervolgens gaf de PUR per jaar aan welke gegevens hij nog nodig had om verzoekers uitkering te kunnen berekenen. Hij stelde verzoeker in de gelegenheid om deze gegevens binnen drie maanden te verstrekken.1.26. Bij brief van 31 maart 1998 deelde verzoekers gemachtigde het volgende aan de PUR mee:"...Namens mijn cli nt (verzoeker; N.o.) reageer ik hierbij op de brief van 10 maart 1998 (...), waarin wederom wordt verzocht om

toezending van gegevens, met name met betrekking tot de jaren 1986, 1987 en 1988. Zoals moge blijken uit de eerder gevoerde correspondentie heeft cli nt alle gegevens die hij heeft kunnen achterhalen omtrent de inkomsten, die hij in de jaren 1981 tot en met 1989 heeft verworven uit deelnemingen in projecten betreffende onroerende zaken, reeds verstrekt. Andere gegevens heeft cli nt niet en kan hij ook niet (meer) verkrijgen. De Amerikaanse belastingdienst en de accountants die in Nederland en in de Verenigde Staten de aangiften voor cli nt hebben verzorgd hebben ook geen andere gegevens meer dan reeds zijn verstrekt. Hetzelfde geldt voor de Nederlandse belastingdienst, bij welke dienst uw Raadskamer enkele jaren geleden overigens zonder enige twijfel nog wel gegevens had kunnen verkrijgen. Dat uw Raadskamer die gegevens toen kennelijk niet heeft opgevraagd, kan cli nt niet worden verweten. Andere werkzaamheden dan betrekking hebbend op deelnemingen in vastgoedprojecten heeft cli nt niet verricht. Alle inkomsten die deze deelnemingen hebben opgeleverd zijn verwerkt in de belastingaangiften over de betrokken jaren, die ik reeds einde 1991 aan uw Raadskamer heb doen toekomen. Gezien het bovenstaande verzoek ik u namens cli nt om de aan cli nt toekomende periodieke uitkering over de jaren 1986, 1987 en 1988 alsnog aan hem uit te betalen vermeerderd met de wettelijke rente over het aan cli nt toekomende bedrag met ingang van 7 maart 1997, op welke datum ik uw Raadskamer namens cli nt aansprakelijk heb gesteld voor de vertragingsschade die hij lijdt. Ik verzoek uw Raadskamer hieromtrent binnen twee weken na heden een appellabel besluit te nemen. Naar aanleiding van de brieven van uw Raadskamer d.d. 25 maart 1998 (...) bevattende de besluiten tot afwijzing van het verzoek van cli nt om herziening van het vastgestelde vermogen respectievelijk tot toepassing van het bepaalde in art. 39a lid 1 en 2 van de WUV met betrekking tot de periodieke uitkering van cli nt over de periode van 1 januari 1990 tot 1 augustus 1991 bericht ik u dat ik voor 6 mei a.s. namens cli nt bezwaar zal maken tegen deze besluiten. Met betrekking tot laatstgenoemd besluit bericht ik u alvast dat ik reeds in mijn brief van 28 september 1995 heb aangegeven dat er geen verdere gegevens meer te achterhalen zijn over de jaren 1990 en 1991. Daartoe bestaat ook geen noodzaak, nu in die brief (en in eerdere correspondentie), een uitgebreide uiteenzetting is gegeven over de inkomsten van cli nt over die jaren. Bovendien beschikt uw Raadskamer over de belastingaangiften en een groot aantal andere stukken (inkomensspecificaties, jaarrekeningen, gegevens over het faillissement van cli nts vennootschappen etc.) betreffende deze jaren. Ten onrechte stelt uw Raadskamer derhalve dat aan de voorwaarde voor berekening en betaling van de periodieke uitkering van cli nt over de periode van 1 januari 1990 tot 1 augustus 1991 niet zou zijn voldaan..."1.27. Bij besluit van 8 juni 1998 wees de PUR verzoekers verzoek tot berekening en betaling van de periodieke uitkering over de periode van 1 juli 1981 tot 1 januari 1990 af, omdat was gebleken dat verzoeker niet de gegevens kon over leggen die voor de berekening van de uitkering nodig waren. Tegen dit besluit kon verzoeker een bezwaarschrift indienen.2. Het standpunt van verzoekerHet standpunt van verzoeker is kort samengevat weergegeven onder

Klacht

.3. Het standpunt van de Pensioen- en Uitkeringsraad3.1. Bij brief van 20 februari 1998 reageerde de PUR als volgt op de klacht:"...Het eerste deel van de klacht handelt over het verzoek van (verzoeker; N.o.), klager, om zijn periodieke uitkering over de jaren 1981 tot 1 januari 1990 betaalbaar te stellen. (Verzoeker; N.o.) is in augustus 1980 naar Amerika vetrokken zonder ons daarvan in kennis te stellen. In 1981 werd de uitkering opgeschort omdat klager het inlichtingenformulier over belastingjaar 1980 niet instuurde. Nadien is hij enige malen in Nederland geweest en heeft ons ook toen niet bericht omtrent zijn woonplaats. In 1990 keert klager terug naar Nederland en verzoekt dan om betaling van zijn periodieke uitkering vanaf dat moment. Naderhand is een verzoek ingediend om betaling van de periodieke uitkering met terugwerkende kracht. Zoals klager bekend kan zijn, dienen wij over alle relevante inkomensgegevens te beschikken om de uitkering te kunnen berekenen. Het verkrijgen van die gegevens, welke overigens niet allemaal door hem konden worden geleverd, heeft nogal wat voeten in de aarde gehad. Het is met name door het gebrek aan gegevens een complexe zaak geworden. In juli 1997 is er door de Pensioen en Uitkeringsraad een besluit genomen met betrekking tot het verzoek tot betaling van de periodieke uitkering over de periode 1981 tot en met 1989. Helaas is nadien de zaak wegens de complexiteit ervan in samenhang met de werkdruk, wegens sterk toegenomen aantal beroepschriften, enige tijd blijven liggen. De zaak bevindt zich thans in een eindfase

zodat op korte termijn aan klager ons standpunt medegedeeld worden. Voorts wil ik erop wijzen dat een mogelijke betaalbaarstelling op basis van de bij ons bekende incomplete gegevens niet mogelijk is. Het feit dat er geen gegevens meer zijn doet daaraan niet af. Het is inherent aan het vragen van een uitkering dat er gegevens worden overgelegd, hetgeen bij klager, die sedert 1973 een periodieke uitkering geniet, bekend is. Overigens verzochten wij in 1997 gegevens omtrent de periode 1981 tot en met 1989 en niet zoals in uw brief wordt aangegeven gegevens over de periode 1990 tot en met augustus 1991. Ten aanzien van de betaalbaarstelling van de periodieke uitkering van januari 1990 tot 1 augustus 1991, het tweede onderdeel van de klacht merken wij het volgende op. Met onze beschikking van 29 oktober 1993 hebben wij klager toegezegd dat de uitkering vanaf 1 januari 1990 zal worden hervat. Daarbij is als voorwaarde gesteld dat alle noodzakelijk gegevens voor de juiste berekening van de uitkering worden verschaft. Met onze brief van 5 januari 1995 hebben wij nogmaals verzocht om gegevens. Gemachtigde heeft met haar schrijven van 28 september 1995 aangegeven dat er geen gegevens meer zijn te achterhalen. Hierdoor is de behandeling stilgelegd. Wij hebben gemachtigde niet apart bericht nu het gemachtigde duidelijk kon zijn dat zij niet voldeed aan de door ons gestelde voorwaarde. Ook thans beschikken wij nog steeds niet over voldoende gegevens om de uitkering te berekenen. Zo is ons bijvoorbeeld niet bekend hoe het faillissement van S. BV is afgelopen. Ten aanzien van het verzoek om toepassing van artikel 19 lid 5 sub c van de Wuv merken wij op dat dit nog in behandeling is. Op korte termijn kan klager op dit verzoek een besluit verwachten. Ten aanzien van de klacht omtrent het niet afhandelen van de klacht van gemachtigde gericht aan de Pensioen en Uitkeringsraad, als verwoord in de brief van 17 december 1996 merken wij het volgende op. Naar aanleiding van deze brief heeft de klachtenfunctionaris op 3 februari 1997 aan de secretaris van de Raadskamer Wuv gevraagd naar de stand van zaken, daar de zaak aldaar in behandeling was. De secretaris heeft vervolgens de klachtenfunctionaris bericht dat de afdeling BJZ nog in afwachting was van gegevens, die op 6 februari 1997 aan klager waren opgevraagd. Pas na ontvangst van de gegevens kon een advies inzake de periodieke uitkering over de periode 1981 tot en met 1989 worden gegeven. De situatie van dat moment heeft de klachtenfunctionaris op 17 februari 1997 telefonisch doorgegeven aan de gemachtigde (...) hetgeen schriftelijk werd bevestigd met onze brief van 18 februari 1997 (...). Voor wat betreft de termijn waarop een beschikking kon worden afgegeven, kon geen indicatie worden gegeven. De conclusie luidt derhalve dat terdege is gereageerd op de klacht van 17 december 1997. Dat wil echter niet zeggen dat de klacht op dat moment is afgehandeld. Immers, bij klachten over termijnoverschrijdingen kan de klachtenfunctionaris soms een termijn aangeven, maar niet zelf voor de beschikking zorgdragen. De klachtenfunctionaris kon met betrekking tot de zaak van klager op dat moment alleen berichten wat de huidige stand van zaken was. Zij kon de zaak verder niet afhandelen. Achteraf is gebleken dat de toezegging dat met spoed een advies zou worden gegeven niet is waargemaakt door de complexiteit en in samenhang met de werkdruk..."3.2. In reactie op nadere vragen van de Nationale ombudsman liet de PUR bij brief van 20 mei 1998 het volgende weten:"...In antwoord op uw vragen betreffende de behandeltermijnen van aanvragen kunnen wij het volgende berichten. Gemachtigde heeft in haar brief van 28 september 1995 (...) welke betrekking had op de in het besluit op bezwaar van 29 oktober 1993 (...) genoemde voorwaarde voor berekening van het jaar 1990 verzocht om te onderzoeken of het vermogen opnieuw kan worden vastgesteld met toepassing van artikel 19 lid 5 sub c Wuv. Voornoemde brief is gelet op de strekking ervan door de organisatie nimmer opgevat als een verzoek tot herziening van het vermogen. Eerst in haar brief van 17 december 1996 (...) maakt gemachtigde wederom melding van dat verzoek. Wij hebben nagelaten dat verzoek op te pakken. De termijn voor de behandeling van voornoemd verzoek van (verzoeker; N.o.) bedraagt, als neergelegd in artikel 32 lid 4 van de Wuv, dertien weken na de datum waarop het verzoek bij onze Raad is binnengekomen. Deze termijn kan met vier weken worden verlengd. De termijn voor de behandeling van deze aanvraag is overschreden. De reden hiervan is gelegen in het feit dat het verzoek niet duidelijk is gedaan maar zijdelings werd vermeld in een brief die over een ander onderwerp handelde. Ten aanzien van de termijn van het verzoek van (verzoeker; N.o.) met betrekking tot berekening van de periode 1981 tot 1990 geef ik u allereerst een schets van hetgeen ten aanzien daarvan heeft plaatsgevonden. (Verzoeker; N.o.) heeft met zijn brief van 15 augustus 1991 (...) aangegeven dat zijn financi le situatie dusdanig gewijzigd was dat hij in aanmerking wilde komen voor betaling van zijn periodieke uitkering. In deze brief is nimmer het aspect van terugwerkende kracht aan de orde geweest. Naar aanleiding van deze brief heeft hij een gesprek gehad met de afdeling berekenen en betalen. Dit gesprek handelde met name over het verstrekken van inkomensgegevens, ook over de jaren v r 1991. Naar aanleiding hiervan is er diverse malen om financi le stukken gevraagd, welke bij mondjesmaat werden verkregen. Gemachtigde heeft in haar brief van 24 december 1991 (...) nog aangegeven dat in voornoemd gesprek de betaalbaarstelling over de jaren v r 1990 aan de orde is geweest. Op 6 april 1992 (...) wordt aan gemachtigde een brief gezonden ten aanzien van de betaalbaarstelling. In april 1992 wordt het jaar 1990 definitief gesteld. Tegen deze beslissing en de brief van 6 april 1992 tekent gemachtigde bezwaar aan in die zin dat deze definitief-stelling voor haar een impliciete weigering inhield om de jaren ervoor betaalbaar te stellen. Dit besluit (...) waarin ook de weigering tot betaalbaarstelling van de periodieke uitkering over de jaren voor 1990 aan de orde is geweest werd voorgelegd aan de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Die was van mening dat er geen besluitvorming had plaatsgevonden ten aanzien van de betaalbaarstelling van de jaren voor 1990 en heeft ons opgedragen daarover alsnog een besluit te nemen. Vanaf augustus 1991 is er veel correspondentie gevoerd om gegevens betreffende de jaren 1980 tot 1990 te verkrijgen. Wij zijn ven mening dat wij niet stil hebben gezeten. Terzake van de termijnen betreffende dit verzoek merken wij het volgende op. Met de wet van 19 mei 1993, Stb. 325 is er met ingang van juli 1993 een regeling behandeltermijnen gekomen die, vooruitlopend op en in afwijking van de Algemene Wet Bestuursrecht voor de Wuv, behandeltermijnen behelsde. Terzijde merken wij op dat artikel 32 oud van de Wuv zoals dat voordien luidde eveneens een behandeltermijn kende, welke een termijn van orde was. De behandeltermijnen voor aanvragen liggen verankerd in artikel 32 van de Wuv. Voor eerste aanvragen geldt artikel 32 lid 3 en voor vervolgaanvragen cq aanvullende aanvragen geldt artikel 32 lid 4. In artikel 43 (oud) werden de bezwaartermijnen geregeld. Ingaande 1 januari 1994 gelden voor de afhandeling van bezwaar- en beroepschriften de regels van de Algemene Wet Bestuursrecht. In de overgangsregeling van de behandeltermijnen van juli 1993 werd betreffende de lopende zaken aangegeven dat op aanvullende aanvragen als onderhavige, welke waren ingediend voor 1 januari 1993 voor 1 januari 1994 beslist diende te worden. Met ons besluit van 29 oktober 1993 werd hieraan voldaan, zij het achteraf niet op een juiste wijze. De termijn voor behandeling van deze aanvullende aanvraag is naar onze mening niet verstreken. Wel kunnen wij stellen dat de afhandeling van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarvoor in de Algemene Wet Bestuursrecht overigens geen termijnen zijn geregeld, onnodig lang heeft geduurd. De reden hiervan is gelegen in de complexiteit van de zaak en de werkdruk..."

Beoordeling

1. Verzoekers WUV-uitkering betreffende de periode 1 januari 1990 – 1 augustus 1991.1.1. Verzoeker klaagt er onder meer over dat de PUR tot het moment van indiening van zijn verzoekschrift bij de Nationale ombudsman geen beslissing heeft genomen op zijn verzoek om zijn WUV-uitkering over de periode van 1 januari 1990 tot 1 augustus 1991 betaalbaar te stellen.1.2. De correspondentie tussen verzoeker en de PUR met betrekking tot deze periode nam een aanvang met verzoekers brief van 15 augustus 1991. Na enkele brieven over en weer volgde de beschikking van de PUR van 30 april 1992 met betrekking tot het jaar 1990. Op 29 oktober 1993 besliste de PUR op het namens verzoeker hiertegen ingediende bezwaarschrift. De PUR besloot dat de berekening en de eventueel uit de berekening voortvloeiende betaling dienden te worden hervat met ingang van 1 januari 1990. De PUR verbond hieraan de voorwaarde dat verzoeker alle voor de juiste berekening van de uitkering noodzakelijke gegevens verschafte. Hierop volgde een uitgebreide correspondentie tussen verzoekers gemachtigde en de PUR. Deze correspondentie bestond uit verzoeken om gegevens door de PUR, het verstrekken van gegevens door verzoekers gemachtigde en enige discussie over de vraag welke gegevens de PUR redelijkerwijs van verzoeker mocht verlangen. De brief van 17 december 1996 van verzoekers gemachtigde betrof een klachtbrief met betrekking tot de afhandeling van verzoekers verzoek. Uiteindelijk heeft de PUR, aansluitend bij het besluit van 29 oktober 1993, met betrekking tot de periode 1 januari 1990 – 1 augustus 1991 op 25 maart 1998 een (afwijzend) besluit genomen. Dit betekent dat het bijna viereneenhalf jaar heeft geduurd alvorens de PUR een (definitieve) beslissing heeft genomen op het punt van de berekening en betaling van verzoekers uitkering. Deze periode is te lang.1.3. Uiteraard dient de PUR bij de berekening van WUV-uitkeringen te beschikken over de noodzakelijke gegevens. Een aanvrager van een dergelijke uitkering dient deze gegevens te verstrekken. Dit is neergelegd in de WUV. Het niet volledig verstrekken van de noodzakelijke gegevens aan de PUR leidt in het geval van artikel 33 van de WUV tot opschorting van de termijn waarbinnen de PUR dient te beslissen (zie

Achtergrond

, onder 1). Het kan echter niet zo zijn dat de PUR (ook indien bijvoorbeeld de PUR enerzijds en een aanvrager van een uitkering anderzijds met elkaar van mening verschillen over de vraag welke gegevens de PUR

in redelijkheid mag verlangen), pas na jaren een afwijzend besluit neemt, in verband met ontbreken van de noodzakelijke gegevens.1.4. In zijn reactie op de klacht stelt de PUR dat de gemachtigde met haar schrijven van 28 september 1995 had aangegeven dat er geen gegevens meer waren te achterhalen en dat daardoor de behandeling was stilgelegd. In het afwijzende besluit van 25 maart 1998 overwoog de PUR dat met het schrijven van 5 januari 1995 nogmaals was verzocht om gegevens en dat verzoekers gemachtigde met de brief van 28 september 1995 had aangegeven dat er geen gegevens meer te achterhalen waren. Hieruit volgde volgens de PUR dat niet was voldaan aan de in het besluit van 29 oktober 1993 genoemde voorwaarde. Uit het voorgaande volgt dat de PUR, nu hij immers van mening was dat uit de brief van 28 september 1995 volgde dat niet aan de voorwaarde van het besluit van 29 oktober 1993 zou kunnen worden voldaan, binnen een redelijke termijn na ontvangst van bedoelde brief een afwijzend besluit had kunnen en moeten nemen. Dat is niet gebeurd.1.5. Over de periode gelegen v r de brief van verzoekers gemachtigde van 28 september 1995 kan overigens niet worden gezegd dat de PUR onvoldoende voortvarendheid heeft betracht. De PUR heeft verzoekers gemachtigde immers bij brieven van 23 december 1993, 2 februari 1994, 15 juni 1994 en 5 januari 1995 benaderd voor informatie. Op de laatste brief van de PUR van 5 januari 1995 werd pas op 28 september 1995 door verzoekers gemachtigde gereageerd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 1.4. is opgemerkt, is de totale behandelingsduur echter te lang geweest. De onderzochte gedraging is op dit onderdeel niet behoorlijk.2. Verzoekers WUV-uitkering betreffende de periode 1 juli 1981 – 1 januari 19902.1. Verzoeker klaagt er verder over dat de PUR tot het moment van indiening van zijn verzoekschrift bij de Nationale ombudsman geen beslissing heeft genomen op zijn verzoek om zijn WUV-uitkering over de periode van 1 juli 1981 tot 1 januari 1990 betaalbaar te stellen.2.2. Ook met betrekking tot deze periode ving de correspondentie tussen verzoeker en de PUR aan met de brief van 15 augustus 1991 aan de PUR. Na enkele brieven over en weer stelde verzoekers gemachtigde beroep in bij de CRvB tegen het besluit op bezwaar van 29 oktober 1993, voor zover dit een weigering inhield van betaalbaarstelling van de uitkering over de bewuste periode. Bij uitspraak van 30 november 1995 overwoog de CRvB dat het op de weg van de PUR lag om alsnog een beslissing te nemen over de periode 1 juli 1981 – 1 januari 1990. Na deze uitspraak liet de PUR niets van zich horen.2.3. Nadat verzoekers gemachtigde op 17 december 1996 een klacht bij de PUR had ingediend, liet de PUR bij brief van 6 februari 1997 weten bezig te zijn met de afhandeling van de uitspraak van de CRvB en van verzoekers verzoek inzake vermogensherziening (toepassing van de hardheidsclausule van artikel 19, vijfde lid, onder c van de WUV). In dit kader verzocht de PUR verzoeker om gegevens te verstrekken. Bij brieven van 7 en 19 maart 1997 deed verzoekers gemachtigde aan de PUR gegevens toekomen. Op 28 augustus 1997 zond verzoekers gemachtigde een rappelbrief aan de PUR.2.4. Nadat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman had gewend, deed de PUR aan verzoekers gemachtigde de brief van 10 maart 1998 toekomen, waarbij verzoekers gemachtigde werd verzocht om binnen drie maanden bepaalde gegevens te verstrekken. Nadat verzoekers gemachtigde bij brief van 31 maart 1998 had aangegeven geen andere gegevens over te kunnen leggen dan die welke zij reeds aan de PUR had doen toekomen, nam de PUR op 8 juni 1998 een afwijzende beslissing.2.5. Tussen het verzoek van verzoeker van augustus 1991 en de beslissing van het PUR liggen bijna zeven jaar. Deze periode is te lang. Noch de complexiteit van de zaak, noch de werkdruk bij de PUR vormen een rechtvaardiging voor het feit dat de PUR op verzoekers verzoek pas een beslissing heeft genomen bij besluit van 8 juni 1998, n respectievelijk de mededeling in de brief van verzoekers gemachtigde van 28 september 1995 omtrent het ontbreken van meer gegevens, de uitspraak van de CRvB van november 1995 en de bij de PUR ingediende klacht in 1996. Het door de PUR niet eigener beweging uitvoering geven aan hetgeen de CRvB had overwogen, alsmede het nadien niet reageren op de brieven van verzoekers gemachtigde van 7 en 19 maart en 28 augustus 1997 hebben aan de lange behandelingsduur bijgedragen.2.6. Over de periode gelegen v r de brief van verzoekers gemachtigd van 28 september 1995 en de uitspraak van de CRvB van 30 november 1995 kan overigens ook niet worden gezegd dat de PUR voldoende voortvarendheid heeft betracht. De PUR heeft verzoekers gemachtigde weliswaar bij brieven van 22 augustus, 26 augustus, 8 november 1991 en 20 januari 1992 vragen gesteld over zijn inkomsten over bedoelde periode, maar daarna pas weer met de brief van 6 februari 1997 naar aanleiding van verzoekers klacht.

De onderzochte gedraging is op dit onderdeel dan ook eveneens niet behoorlijk. 3. Verzoekers verzoek om toepassing van de hardheidsclausule ex artikel 19, vijfde lid, onder c. 3.1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de PUR tot het moment van indiening van zijn klacht bij de Nationale ombudsman geen beslissing heeft genomen op zijn op 28 september 1995 gedane verzoek tot toepassing van de hardheidsclausule ex artikel 19, vijfde lid, onder c, van de WUV in verband met het faillissement van zijn vennootschappen.3.2. Nadat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman had gewend, besliste de PUR op 25 maart 1998 op verzoekers verzoek.3.3. De PUR heeft twee neenhalf jaar nodig gehad om op verzoekers verzoek te beslissen. De PUR deelde in zijn reactie op de klacht mee dat de mededeling in de brief van verzoekers gemachtigde van 28 september 1995 niet was opgevat als een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule. Dit was wel gebeurd met de mededeling in verzoekers klachtbrief van 17 december 1996. Desondanks was nagelaten dit verzoek op te pakken, aldus de PUR.3.4. Niet valt in te zien dat het verzoek van verzoekers gemachtigde in haar brief van 28 september 1995 om te onderzoeken of het vermogen van cli nt opnieuw kon worden vastgesteld met toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 19, lid 5 sub c WUV, niet zou moeten worden opgevat als een daadwerkelijk verzoek om toepassing van de hardheidsclausule. Daarvoor is het voldoende expliciet. Overigens had het op de weg van de PUR gelegen om – bij twijfel – verzoekers gemachtigde om een toelichting te vragen. Een beslissing had in ieder geval moeten worden genomen spoedig na de ontvangst van de klachtbrief van 17 december 1996, waarin nogmaals om toepassing werd gevraagd. De onderzochte gedraging is ook op dit onderdeel niet behoorlijk. 4. Behandeling van verzoekers klacht door de PUR 4.1. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat de PUR tot op het moment waarop hij zich wendde tot de Nationale ombudsman zijn klachtbrief van 17 december 1996 niet had afgehandeld.4.2. In zijn reactie op de klacht stelt de PUR dat de klachtenfunctionaris van de PUR in het telefoongesprek van 17 februari 1997 en de brief van 18 februari 1997 slechts de toenmalige stand van zaken kon doorgeven en niet zelf voor beslissingen kon zorgdragen. Zij kon de zaak niet verder afhandelen. De PUR gaf toe dat achteraf is gebleken dat de toezegging dat met spoed een advies zou worden gegeven, niet is waargemaakt, door de complexiteit van de zaak en de werkdruk.4.3. De PUR heeft in het kader van de klachtbehandeling niet kunnen volstaan met de enkele mededeling omtrent de stand van zaken en de belofte dat de zaak de nodige aandacht had. In zijn reactie op de klacht had de PUR behoren aan te geven of hij de klacht van verzoeker gegrond achtte, wat de oorzaak van de vertraging in de afhandeling was geweest en welke stappen hij bereid was te nemen om de zaak van verzoeker (alsnog) tot een voorspoedig einde te brengen. Dat dit niet is gebeurd, is niet juist. De onderzochte gedraging is ook op dit onderdeel niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Pensioen- en Uitkeringsraad (Raadskamer Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers) te Leiden is gegrond.                           

BIJLAGE

Achtergrond

1. Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wet van 22 november 1972, Stb. 669; WUV)Artikel 19, vijfde lid, onder a, b en c luidt:"a. De inkomsten uit vermogen, bedoeld in het eerste lid, onder c, worden berekend naar het vermogen dat de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot op het tijdstip van de aanvraag, bedoeld in artikel 30, bezitten. Deze inkomsten worden bepaald op 6% per jaar van dat vermogen, met dien verstande dat van het aldus berekende bedrag f 500,- per jaar wordt vrijgelaten. b. Indien na het tijdstip van de aanvraag aan de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot andere vermogensbestanddelen toevallen, worden de inkomsten uit het vermogen opnieuw berekend overeenkomstig het bepaalde onder a. c. Wijziging van het vermogen, anders dan bedoeld onder b., geeft geen aanleiding tot herziening van de overeenkomstig dit lid, onder a. en b. vastgestelde inkomsten, tenzij het vermogen, door oorzaken gelegen in factoren waarop de uitkeringsgerechtigde generlei invloed heeft kunnen uitoefenen, zodanig is verminderd, dat dit tot een klaarblijkelijke hardheid zou leiden. Bij de beoordeling hiervan wordt rekening gehouden met de totale vermogens- en inkomstenpositie van de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot." Artikel 32, vierde lid (oud) bepaalde dat de PUR op een aanvraag een beslissing diende te nemen binnen 4 maanden na de datum van binnenkomst van de aanvraag. Indien de Uitkeringsraad ten gevolge van bijzondere omstandigheden niet binnen deze termijn kon beslissen, kon hij de termijn nmaal met ten hoogste vier maanden verlengen. Bij Wet van 19 mei 1993, Stb. 325, inzake regeling behandeltermijnen, werd artikel 32 met ingang van 1 juli 1993 gewijzigd. Artikel 32, vierde lid, dat betrekking heeft op zogenaamde vervolgaanvragen en aanvullende aanvragen, luidt thans:"De beschikking op een aanvraag krachtens artikel 7, eerste lid, onder a, voorzover de aanvrager reeds op grond van artikel 22 als vervolgde is erkend, artikel 7, eerste lid, onder b en c, voor zover de overledene aanspraken op deze wet heeft doen gelden of de artikelen 20 en 21, voor zover de aanvrager reeds eerder aanspraken op deze wet heeft doen gelden, wordt gegeven binnen dertien weken na de datum waarop de aanvraag bij de Raad is ingekomen. Indien de Raad ten gevolge van bijzondere omstandigheden niet binnen deze termijn kan beslissen, kan hij eenmaal met ten hoogste vier weken worden verlengd. Van de verlenging doet de Raad schriftelijk mededeling aan de belanghebbende." Artikel 32 a, eerste lid:"Indien de Raad vier weken voor het verstrijken van de verlengde termijn, bedoeld in artikel 32, derde lid, onvoldoende gegevens aanwezig acht om tot een beoordeling van de aanvraag te komen en dientengevolge niet in staat is een beschikking te geven, stelt hij de aanvrager gedurende vier weken in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen." Artikel 33, eerste en derde lid:"1. De uitkering, vergoeding of tegemoetkoming wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen dertien weken na de toekenning, betaald. (...)3. Indien de door de belanghebbende verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor het vaststellen van het bedrag van de uitkering, vergoeding of tegemoetkoming, verzoekt de Raad de belanghebbende deze gegevens en bescheiden alsnog te verstrekken. De periode van dertien weken, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt in zodanig geval opgeschort met ingang van de dag waarop de Raad vorenbedoeld verzoek heeft gedaan tot de dag waarop de gegevens en bescheiden zijn verstrekt." Artikel 39a, eerste en tweede lid:"1. Een ieder is verplicht desgevraagd aan de Raad die gegevens te verstrekken, welke voor de uitvoering van de beschikkingen van die Raad noodzakelijk zijn.2. Zolang de belanghebbende niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, wordt de beschikking niet uitgevoerd of wordt de uitvoering ervan geschorst (...)".2. Overgangsregeling behandeltermijnen (Besluit van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van 28 juni 1993, Stscrt. 29 juni 1993)Op grond van artikel 7 diende de PUR op alle vervolgaanvragen en bezwaarschriften, die waren ingediend voor 1 juli 1993, te beslissen v r 1 januari 1994.

Instantie: Pensioen- en Uitkeringsraad

Klacht:

Geen beslissing genomen op verzoek om WUV-uitkering betaalbaar te stellen en op verzoek om toepassing harheidsclausule i.v.m. faillissement vennootschappen; brief nog niet afgehandeld.

Oordeel:

Gegrond