1998/254

Rapport
Op 23 maart 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer O. te Utrecht, met een klacht over een gedraging van een ambtenaar van Rijkswaterstaat, directie Utrecht. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Verkeer en Waterstaat, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van Rijkswaterstaat, directie Utrecht, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, hem vanaf 30 augustus 1995 ten onrechte als verdachte heeft aangemerkt en tevens op 16 oktober 1995 ten onrechte proces-verbaal tegen hem heeft opgemaakt, in beide gevallen wegens vermoedelijke overtreding van artikel 1, lid 3, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO), in samenhang met artikel 4, lid 1, sub b, van het Uitvoeringsbesluit WVO.

Achtergrond

1. Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wet van 2 november 1994, Stb. 798) Artikel 1; eerste en derde lid:"1. Het is verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm dan ook, te brengen in oppervlaktewateren.3. Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur bepalen dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen. Bij algemene maatregel van bestuur kunne Wij mede bepalen dat ten aanzien van alle of van bepaalde oppervlaktewateren het brengen op welke wijze ook van daarbij aan te geven soorten van stoffen als bedoeld in het eerste lid in oppervlaktewateren is verboden. Voorzover hierin door Ons niet bij algemene maatregel van bestuur is voorzien, kunnen provinciale staten bepalen dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk te brengen in oppervlaktewateren, als bedoeld in artikel 3, tweede lid.2. Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Amvb van 10 maart 1982, Stb. 218)

Artikel 4, eerste lid, onder b:"1. Onverminderd artikel 3 is het verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen, onder meer (...) b. door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen laten afvloeien.3. Wetboek van Strafvordering Artikel 27, eerste lid:"Als verdachte wordt voordat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wel dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Verkeer en Waterstaat verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Tijdens het onderzoek kregen de Minster en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Minister een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

1. Feiten1.1. Op 29 augustus 1995 werd er naar aanleiding van een verontreiniging van het oppervlaktewater van het Merwedekanaal te Utrecht onderzoek ingesteld door een ambtenaar van de afdeling Waterhuishouding en Waterkering van Rijkswaterstaat, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, de heer N.1.2. Op 16 oktober 1995 stelde de heer N. een proces-verbaal op in verband met bovengenoemde verontreiniging. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:"Vermoedelijke overtreding van: Diversen: artikel 1 lid 3 van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren, juncto artikel 4 lid 1 sub b van het Uitvoeringsbesluit Wet Verontreiniging oppervlaktewateren. Gepleegd binnen de gemeente Utrecht op maandag 28 augustus 1995 omstreeks 20.00 uur. (...) Op (29 augustus 1995; N.o.) belde mij een medewerker van de dienstkring Amsterdam-Rijnkanaal van Rijkswaterstaat, die mij mededeelde dat er een oppervlaktewater verontreiniging was in het Merwedekanaal benoorden de Lek te Utrecht. De daar aanwezige vogels en eenden zouden onder de olie zitten. Ik begaf mij met collega M. naar het Merwedekanaal benoorden de Lek binnen de gemeente Utrecht. Ter plaatse zag ik op het Merwedekanaal ter hoogte van de Spinozabrug een verkleuring van het oppervlaktewater. Ik zag dat er een blauw – geel – rode verkleuring was ontstaan over de gehele breedte ongeveer 30 meter met een lengte van ongeveer 800 meter. Ik zag dat er aan de zuid- en noordzijde van het Merwedekanaal schepen lagen afgemeerd. Ik begaf mij naar de Spinozabrug voor een beter overzicht over het oppervlaktewater. Ik zag dat het oppervlaktewater van het Merwedekanaal zowel naar de oostzijde als naar de westzijde was verontreinigd met olie. Ik ging vervolgens naar de dienstdoende brugwachter voor informatie. De brugwachter vertelde mij dat hij bij aanvang dienst olie had geroken, maar dat hij het niet had gezien omdat het toen nog donker was. Later in de morgen had hij gezien dat er olie op het oppervlaktewater dreef. Ik stelde een vervolgonderzoek in bij twee schippers die lagen afgemeerd aan de zuidelijke oever van het Merwedekanaal. Beide schippers vertelden dat de avond ervoor, maandag 28 augustus de verontreiniging had plaats gevonden. Omstreeks 20.00 uur hadden beide schippers olie op het

oppervlaktewater gezien en geroken. Beide schippers vermoedden dat de verontreiniging uit de richting van de Spinozabrug kwam. De schippers hadden geen lozing gezien. Uit ervaring is het mij bekend dat een dergelijke verkleuring van het oppervlaktewater veroorzaakt kan worden door minerale olie. Minerale olie is een verontreinigende stof, die in het oppervlaktewater gebracht, een aanslag doet op het zelfreinigend vermogen van dat water en leidt tot vermindering van de kwaliteit van het water. Het is mij bekend dat voor het buiten boord pompen van minerale olie in het oppervlaktewater van het Merwedekanaal benoorden de Lek binnen de gemeente Utrecht geen vergunning door of vanwege de Minister van Verkeer en Waterstaat is of wordt verleend. Het Merwedekanaal benoorden de Lek is een open vaarwater in het beheer bij het Rijk, dat voor de scheepvaart open staat. Het waterkwaliteitsbeheer berust bij Rijkswaterstaat directie Utrecht. Ik begaf mij opnieuw naar de Spinozabrug. Ik zag dat aan de noordzijde van het Merwedekanaal op een afstand van ongeveer 50 meter vanaf de Spinozabrug, het motor/werkschip A. van (verzoeker; N.o.) lag afgemeerd. Ik zag dat er tussen de wal en het motor/werkschip A. een dikke hoeveelheid zwarte olie dreef. Ik zag dat er aan de zijkant, ongeveer in het midden van de A., spetters van olie zaten. Ik zag dat de olie zich verspreidde naar de achterzijde van de A. Ik zag dat de olie rondom de A. zich verspreidde in het oppervlaktewater van het Merwedekanaal. Ambtshalve is mij bekend dat de eigenaar van het motor/werkschip A. op een woonboot woont die ligt afgemeerd ter hoogte van de (...). Ik begaf mij naar de woonboot. De aanwezige mevrouw vertelde dat (verzoeker; N.o.) niet aanwezig was wegens werkzaamheden op een andere plaats. Ik vertelde mevrouw (...) mijn doel en verzocht haar, of ik aan boord van het motor/werkschip A. een onderzoek mocht instellen naar een eventuele verontreiniging vanaf dat schip. Ik kreeg daarvoor van mevrouw (...) toestemming. Ik begaf mij aan boord van het motor/ werkschip A. voor een onderzoek. Na mij aan boord van de A. te hebben begeven, trof ik daar op het achterdek aan stuurboord een groot vat aan. Ik zag dat het vat was gevuld met een zwarte vloeistof. Uit ervaring weet ik dat dergelijke vloeistof een samenstelling is van smeer- en gasolie vermengd met water. Ik zag dat het vat voor ongeveer 2/3 was gevuld. Ik zag aan de binnenkant van het vat dat er meer vloeistof in had gezeten. Ik zag namelijk dat er een vloeistofrand op ongeveer 10 centimeter onder de bovenkant van het vat aanwezig was. Ik zag dat die vloeistofrand nog vers

was. Ik zag dat de vloeistofrand niet hard en uitgezakt was. Ik zag dat er aan de onderzijde van het vat een aansluiting was bevestigd. Ik zag dat er aan de aansluiting een slang was gekoppeld. Ik zag dat de slang met de opening naar boven tussen een tros touw stak. Ik zag dat de slang niet duurzaam was bevestigd. Ik zag dat de slang niet was beveiligd. Ik zag dat er geen dop of andere afsluiting aan het uiteinde van de slang was bevestigd. Ik haalde de slang uit de tros touw en liet de slang met de opening naar beneden zakken. Ik hield de slang iets beneden het niveau in het vat en zag dat er een zwarte vloeistof naar de opening vloeide. Ik bracht de slang vervolgens weer in de staat waar ik hem had aangetroffen, tussen de tros touw. Naar aanleiding van deze bevindingen besloot ik verbalisant, monsters te nemen van de inhoud van het vat en van het oppervlaktewater. Daartoe opende ik de in mijn bezit zijnde monsterflessenkist, die mij door Rijkswaterstaat afdeling Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling, verder te noemen RIZA te Lelystad is verstrekt. In deze monsterkist bevonden zich schone monsterflessen. Vervolgens vulde ik een monsterfles met het verontreinigd water van het Merwedekanaal. Tevens vulde ik een monsterfles met de vloeistof uit het vat van het motor/werkschip A. dat op het stuurboord achterschip stond. Nadat ik de flessen gesloten had, heb ik op de monsterflessen een etiket (verstrekt door het RIZA) geplakt. Op het etiket staat vermeld datum, monsterplaats en nummer, overeenkomstig het nummer dat wordt vermeld op de bemonsteringslijst voor routinematige afvalwateronderzoek. Vervolgens heb ik de monsterflessen weer in de monsterkist geplaatst. Op dinsdag 29 augustus 1995 omstreeks 14.00 uur heb ik de monsterkist afgegeven tegen een bewijs van ontvangst te Lelystad aan (...), werkzaam bij het RIZA. Uit het rapportage onderzoek J 2227 (van RIZA; N.o.), blijkt het volgende:Uit het onderzoek blijkt dat deze verontreiniging bestaat uit minerale olie die nader kan worden omschreven als een mengsel van gasolie en smeerolie; het relatieve aandeel van smeerolie is gering (minder dan 10%). De samenstelling van dit gehele oliemengsel vertoont significante verschillen met de samenstelling van de gasolie aangetroffen op 29–08–1995 respectievelijk 30–08-1995 in een vat aan boord van het motor/werkschip A. De samenstelling van de gasolie in het mengsel van gasolie en smeerolie vertoont geen significante verschillen met de samenstelling van de gasolie aangetroffen in het vat aan boord van het motor/werkschip A. Op woensdag 20 september 1995, omstreeks 16.20 uur hoorde ik, verbalisant N., aan boord van het motor/werkschip A. de mij bekende eigenaar van het werkschip A. Nadat ik mij, in mijn functie aan de verdachte had voorgesteld, en het doel van mijn komst had medegedeeld, gaf hij mij op te zijn genaamd:

(...) Nadat ik verbalisant, (verzoeker; N. o.), hierna te noemen verdachte, had medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij, althans zakelijk weergegeven het volgende:"Op dinsdag 29 augustus 1995, omstreeks 07.30 uur zag ik dat het oppervlaktewater van het Merwedekanaal bedekt was met olie. Ik zag dat vanaf mijn motor/werkschip A. Ik vond niet dat er bovenmatig veel olie op het oppervlaktewater dreef. Ik ben vervolgens weggegaan. Bij terugkomst omstreeks 15.00 uur zag ik dat er veel meer olie op het oppervlaktewater dreef. De voor mij liggende schipper (...) vertelde dat er op maandag 28 augustus 1995 omstreeks 22.00 uur al olie op het oppervlaktewater dreef. Ik heb op mijn motor/werkschip A. aan stuurboordzijde een plastic vat staan ter grootte van 260 liter. Ik pompte met een elektrische pomp mijn bilgewater uit de machinekamer in het vat aan stuurboordzijde op het achterdek. Dat bilgewater ontstond doordat er waarschijnlijk een pomp, of de schroefas lekte. Ik heb ook een kapot afdekzeil op de ladingsruimte, hierdoor komt er hemelwater via de laadruimte in de machinekamer. Als het vat vol zit wacht ik een week. Het water zakt dan naar beneden en de olie blijft boven drijven. Ik laat dan het schone water via het gangboord uit het vat stromen in het oppervlaktewater. Ik heb dat in het verleden meerdere malen gedaan. Het restant olie doe ik in een bus ter grootte van 25 liter. Ik breng deze bus met het restant olie naar de gemeentelijke opslag aan de Tracieweg te Utrecht. Er is bij mij aan boord geen handeling geweest waardoor er olie vanaf mijn motor/werkschip in het oppervlaktewater is gekomen. Ik sluit niet uit dat kwaad willende personen aan boord zijn geweest en olie in het oppervlaktewater hebben laten afvloeien, of op een ander manier er in hebben gebracht. Ik heb geen idee wie of er eventueel aan boord kan zijn geweest en mij op zo'n manier in een kwaad daglicht wil plaatsen. Ter plaatse waar het vat staat zijn er aan de buitenzijde van mijn motor/werkschip geen sporen zichtbaar van olie. Ik heb wel sporen van olie halverwege mijn motor/werkschip aangetroffen aan de buitenzijde. Ik heb geen idee hoe die sporen daar hebben kunnen komen. Ik heb het vat vanaf de stuurboordzijde verplaatst naar de ladingsruimte. Er is een bilgeboot geweest die de machinekamer heeft leeggepompt. Ik verzoek om de genomen monsters te bewaren. Ik wil een contra expertise. Ik wil graag een eigen verklaring op schrift zetten, waarin ik de toedracht weergeef". Na voorlezing volhardde de verdachte in zijn verklaring en tekende deze in concept. Op mijn vraag aan de verdachte of hij, zo hem dit wordt toegestaan, wenst te schikken, antwoordde hij: "Ik wil voorkomen". Ik verbalisant, heb verdachte van begane overtreding in kennis gesteld en hem proces-verbaal aangezegd. (...) Opmerking verbalisant:Gelet op de verklaring van de verdachte en de door mij daaraan gerelateerde waarnemingen, kan worden vastgesteld dat op maandag 28 augustus 1995, zonder toestemming of vergunning, verontreinigende danwel schadelijke stoffen in het oppervlaktewater van het Merwedekanaal is gebracht. Ik heb bij een eerder bedrijfsbezoek aan (verzoeker; N.o.) al eens medegedeeld dat er een gevaar bestond voor lekkage van het vat en of morsing van olie resten. Tevens heb ik hem medegedeeld dat er bussen met reststoffen los op zijn motor/werkschip stonden die een verontreiniging konden veroorzaken. (Verzoeker; N.o.) heeft toen toegezegd dat hij zou zorgen dat er geen verontreinigingen zouden gebeuren vanaf zijn motor/werkschip. (Verzoeker; N.o.) geeft in zijn verklaring aan dat hij "schoon" water uit het bilgewatervat laat wegvloeien via het gangboord naar het oppervlaktewater. Het "schone" water waar (verzoeker; N.o.) over spreekt komt uit een samenstelling van Bilgewater. Voor het lozen van de waterfractie van het bilgewater is een Wvo vergunning noodzakelijk aangezien er schadelijke stoffen of verontreinigende stoffen in aanwezig kunnen zijn..."1.3. In de als bijlage bij het proces-verbaal gevoegde verklaring van verzoeker staat onder meer het volgende vermeld:"Ik ben dinsdagochtend 29 augustus rond 12 uur opgebeld door mijn vriendin, met de mededeling dat ik kontakt moest opnemen met de heer N. (RWS). (...). Hij deelde mij mee dat hij 's ochtends resten aangetroffen had van bilge in het Merwedekanaal en in het bijzonder bij mijn schip. Ik heb hem gevraagd om diezelfde dag nog langs te komen. Rond 16 uur kwam hij langs en hebben wij samen de verontreiniging bekeken. Ik had een 260-liter-vat staan in het rechter gangboord, waarin ik, als het nodig was, mijn bilgewater pompte. Dat placht ik een week te laten staan, zodat olie-achtige bestanddelen boven kwamen drijven. Wat er na een

week bovendreef, was een dikke olie-achtige film. Daaronder zat helder water, dat ik via een slang, aangesloten op een doorvoer onder in het vat, via het gangboord liet weglopen. Zodra dat water troebel begon te worden, deed ik de rest in vaten van 20 liter, die ik op gezette tijden wegbracht naar de Traktieweg (gemeentelijke vuilnisophaaldienst). Mijn ervaring is, dat op elk vol vat bilge van 260 liter zo'n 2 3 vaten (40 60 liter) troebel tot echt vuil residu overbleef. De heer N. trof dat vat aan, naar zijn zeggen 2/3 tot 3/4 gevuld. Omdat de geconstateerde verontreiniging zich op dinsdagochtend met name bij mijn schip voordeed, heeft de heer N. kennelijk een relatie gelegd met mijn bilgevat. Het aftapslangetje schoof ik altijd over een verticaal aan de verschansing bevestigde pvc-buis om te verhinderen dat het per ongeluk naar beneden zou vallen, waardoor het hele vat over mijn gangboord leeg zou lopen. De heer N. vertelde mij, dat hij het slangetje zo niet had aangetroffen. Het hing naar zijn zeggen over een sport van een naast het vat staande trap. Het viel mij overigens meteen op dat er geen sporen van bilge op het gangboord te zien waren. De heer N. heeft die sporen ook niet gezien en hij vertelde mij vandaag, 21 september, dat die sporen ook niet te zien zijn op foto's die hij op 29 augustus van het vat en het gangboord heeft gemaakt.          Ik heb mij vanaf dat eerste gesprek afgevraagd of ik die verontreiniging door een stommiteit of onzorgvuldigheid op mijn geweten zou kunnen hebben en ben vrij snel tot de overtuiging gekomen dat het vuil niet per ongeluk via het gangboord in het water kan zijn gekomen. In de eerste plaats waren er geen sporen te zien van bilge op het gangboord en evenmin onder de kluisgaten langs de wand van het schip. Het slangetje van het vat, als dat per ongeluk naar beneden zou zijn gevallen, had, zoals de heer N. erkende, op het gangboord moeten vallen. Het was te kort om over de rand van een kluisgat te vallen. In de tweede plaats, als het vuil uit het vat zou zijn gekomen, dan is het niet te begrijpen dat er nog 2/3 tot 3/4 in het vat zat, zoals N. heeft vastgesteld. Het vuil zit immers bovenin en het vat was al in geen weken opnieuw gevuld. Het was en is daarom voor mij een raadsel hoe inhoud van mijn vat, per ongeluk, in het oppervlaktewater terecht kan zijn gekomen. Mijn conclusie is: als inhoud van mijn vat in het oppervlaktewater terecht is gekomen, moet dat moedwillig zijn gebeurd, hetzij door mij, hetzij door een ander. Dat ik dat moedwillig gedaan zou hebben, is om een aantal redenen uitgesloten. Ik lig tamelijk permanent in die omgeving en ik zou mijzelf, mijn buren en mijn verderop wonende verwanten aanzienlijk duperen. Ik doe mijn was met kanaalwater, mijn hond drinkt eruit en ik pleeg er dagelijks in te zwemmen.          Het is overbodig om aan te voeren dat ik ook onoverkomelijke morele problemen heb met het lozen van bilge. Ik kan mij niet

voorstellen dat de heer N. aan de mogelijkheid van opzet door mij heeft gedacht. Ook al omdat die mogelijkheid van de volstrekt onzinnige veronderstelling uitgaat, dat ik mij in het geheel niet zou hebben afgevraagd of zoiets ongestraft kan blijven. Iedereen die op een boot woont, weet dat de pakkans bij een stilliggend schip 100% is. Blijft over de mogelijkheid dat een ander dan ik, met opzet, vuil uit mijn vat kan hebben gehaald en dat in het oppervlaktewater heeft gebracht, uit baldadigheid of om mij in diskrediet te brengen. Dat komt mij als uiterst onwaarschijnlijk voor. Bovendien, de gedachte dat iemand zo'n hekel aan mij heeft dat hij zoiets zou kunnen doen, verontrust mij in die mate dat ik dat liever uitsluit. Vooral om die reden zou het voor mij een opluchting zijn als mijn bilge niet of niet voldoende met het vervuilde water overeenkomt. Het is ook om die reden dat ik de heer N. heb gevraagd mij de gelegenheid van een contra-expertise te geven, mocht het RIZA tot een voor mij onacceptabel oordeel komen. Ik heb daar aanvankelijk niet om gevraagd, omdat ik het niet voor mogelijk hield dat de analyse in mijn richting zou wijzen.          De heer N. deelde mij mee, dat het RIZA inmiddels had vastgesteld dat de gasolie in de tot twee keer toe genomen monsters identiek was, maar dat de smeerolie niet geheel overeenkwam. Waarom dan toch verder onderzoek en een proces-verbaal is mij volstrekt onduidelijk. Dat de gasolie identiek is, ligt voor de hand. Mijn schip ligt vlak bij bunkerstation Markus. Alle schepen in Utrecht en omgeving en vele schepen die in het Amsterdam-Rijnkanaal voorbij komen, halen bij dat bunkerstation een en hetzelfde soort Shell gasolie, de gasolie die in Nederland het grootste marktaandeel heeft. Het zou uiterst opmerkelijk zijn als de gasolie in mijn bilge afweek van dat van het watermonster. De smeerolie die ik gebruik, is ook van Shell en van een type dat voor alle langzaamlopende scheepsmotoren wordt gebruikt. Overeenkomst, hoe groot ook, tussen de smeerolie in mijn bilge en in die van het watermonster is om die reden dan ook geen voldoende bewijs van betrokkenheid van mijn schip. Ik memoreer dat mijn schip ligt op een afstand van slechts enkele honderden meters van de kruising Merwedekanaal en Amsterdam-Rijnkanaal en dat het Amsterdam-Rijnkanaal tot de drukst bevaren kanalen van Europa behoort. De kans dat daar een schip voorbij komt dat dezelfde smeerolie en gasolie gebruikt als mijn schip, is aanzienlijk. Zou dat schip bilge hebben gemorst, bij een bezoek van de in die dagen op het kanaal rondvarende bilgeboot of aan het op enkele honderden meters van mijn schip gelegen bunkerstation, dan zou die gemorste bilge bij de op 28 en 29 augustus heersende wind zeker het Merwedekanaal in gedreven zijn, in mijn richting. De heer (...), die met zijn MS (...) veel dichter bij het A'dam-Rijnkanaal lag, vertelde mij dat hij

maandagavond 28 augustus al geen schoon water meer kon putsen, toen bij mijn schip nog in het geheel geen verontreiniging viel waar te nemen.          Dat ondersteunt de hypothese dat de verontreiniging uit het AR-kanaal is aangedreven. De grootste concentratie verontreiniging heeft zich overigens steeds verder in de richting van de Muntsluis verplaatst, zoals bootbewoners aldaar kunnen bevestigen. Als de verontreiniging de 29e 's ochtends, toen de heer N. kwam kijken, langer aanhield aan de buitenkant van de Spinozabrug (waar mijn schip ligt), dan valt dat te verklaren door de aanzienlijke vernauwing van het vaarwater door de brug. De aandrijfhypothese vindt steun in het feit dat de brugwachter 's ochtends vroeg, toen hij schepen doorliet en het licht genoeg was om het water goed te zien, geen alarm sloeg, terwijl van de man in die functie een verhoogde waakzaamheid terzake van waterverontreiniging mag worden verwacht.          Aan het eind van het gesprek vroeg de heer N. mij of ik wilde schikken of dat ik wilde voorkomen. Ik vind het merkwaardig dat die vraag mij gesteld wordt, terwijl het RIZA volgens de heer N. nog niet met een definitief oordeel gekomen is. Ik heb de heer N. geantwoord dat, als mij ten laste zou worden gelegd dat ik per ongeluk of met opzet bilge in het oppervlaktewater heb geloosd, ik daar, ongeacht de uitkomst van de RIZA-analyse en ongeacht de in het vooruitzicht gestelde sanctie, hardnekkig bezwaar tegen zal aantekenen."1.4. In de eveneens als bijlage bij het proces-verbaal gevoegde rapportage van het RIZA (gedagtekend 26 september 1997) staat het volgende vermeld:         "...          Resultaten Uit de gaschromatogrammen blijkt dat monsters I (genomen uit het bilgevat van verzoekers schip op 29 augustus 1995; N.o.), II (genomen uit het oppervlaktewater bij verzoekers schip op 29 augustus 1995; N.o.) en III (genomen onder uit het bilgevat van verzoekers schip op 30 augustus 1995; N.o.) minerale olie bevatten. De gaschromatogrammen van monster I en III vertonen overeenkomst met gaschromatogrammen van gasolie. Het gaschromatogram van monster II vertoont overeenkomst met gaschromatogrammen van mengsels van (veel) gasolie en (weinig) smeerolie. De gaschromatogrammen van monsters I en III vertonen onderling geen significante verschillen. Het gaschromatogram van monster II vertoont met betrekking tot de samenstelling van de gasolie geen significante verschillen met de gaschromatogrammen van monsters I en III. Conclusies Op 29-08-1995 omstreeks 11.45 uur is een verontreiniging van het oppervlaktewater van het Merwedekanaal te Utrecht waargenomen. Uit het onderzoek blijkt dat deze verontreiniging bestaat uit minerale olie die nader kan worden omschreven als een mengsel van gasolie en smeerolie; het relatieve aandeel van de smeerolie is gering (minder dan 10%). De samenstelling van dit gehele oliemengsel vertoont significante verschillen met de samenstelling van de gasolie aangetroffen op 29-08-1995 resp. 30-08-1995 in een vat aan boord van het motorschip "A.". De samenstelling van de gasolie in het mengsel van gasolie en smeerolie vertoont geen significante verschillen met de samenstelling van de gasolie aangetroffen in het vat aan boord van het motorschip "A."..."1.5. Verzoeker vroeg in zijn brief van 6 januari 1996 aan Rijkswaterstaat, directie Utrecht, om een schadevergoeding, omdat hij naar zijn mening onder meer ten onrechte was aangemerkt als verdachte door de heer N. op 30 augustus 1995 (de dag waarop de heer N. een tweede monster nam uit het bilgevat van verzoekers schip) en op 20 september 1995 (de datum waarop de heer N. verzoeker hoorde als verdachte). De Hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat, directie Utrecht, (hierna: de HID) wees bovengenoemd verzoek op 24 januari 1996 af, omdat er naar zijn mening geen sprake was geweest van niet correcte activiteiten gedurende het opsporingsonderzoek.1.6. Bij brief van 24 februari 1996 berichtte de officier van justitie te Utrecht verzoeker dat was besloten om hem niet (verder) te vervolgen naar aanleiding van het proces-verbaal, omdat er onvoldoende wettig bewijs was.1.7. Bij brief van 6 mei 1996 verzocht verzoeker de HID, naar aanleiding van het sepot van 24 februari 1996, om het besluit van 24 januari 1996 te heroverwegen. De HID wees bovengenoemd verzoek op 7 juni 1996 af.2. Standpunt van verzoekerVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder

Klacht

en zijn verklaringen, zoals opgenomen in en behorend bij het proces-verbaal onder 1.2. en 1.3.3. Standpunt van de Minister van Verkeer en Waterstaat3.1. In reactie op de klacht bracht de Minister het volgende naar voren:"...Op dinsdagochtend 29 augustus 1995 bevond de medewerker van de Rijkswaterstaat, directie Utrecht, de heer N., zich in het kantoor te Nieuwegein. De heer N. is toezichthoudend ambtenaar ex Art. 25 Wet verontreiniging oppervlaktewateren en onbezoldigd opsporingsambtenaar van het Korps Rijkspolitie. Na telefonische melding van een verontreiniging, is de heer N. tezamen met zijn collega M. op onderzoek uitgegaan. Ter plaatse van de Spinozabrug, waar een verontreiniging aanwezig was, is nader onderzoek verricht. Er is informatie ingewonnen bij de brugwachter en vervolgens is bij een tweetal schippers een vervolgonderzoek ingesteld. (...). Op zeker moment zag de heer N. het schip van verzoeker, de A., voor een groot deel in de olie liggen. Alvorens aan boord te gaan is geprobeerd de eigenaar, (verzoeker; N.o.), te benaderen door naar diens woonboot te gaan. Bij afwezigheid van (verzoeker; N.o.) gaf zijn vrouw toestemming aan de heer N. om aan boord van de A. te gaan. Wellicht ten overvloede merk ik op dat in het kader van het onderzoek toestemming niet vereist is. Vervolgens zijn beide medewerkers aan boord van het motor/werkschip A. gegaan. Op het achterschip (stuurboordzijde) stond een olievat van 260 liter. Dit vat bleek voor 2/3 gevuld te zijn met olie. Uit het feit dat aan de binnenkant van de bovenzijde van het vat een vette, nog niet ingedroogde rand waarneembaar was, trok de heer N. de conclusie dat het vat zeer kort geleden nog (nagenoeg) vol was geweest. De slang aan de onderkant van het vat was rechtopstaand tussen een tros touwen geduwd. Deze slang was niet beveiligd en was niet afgesloten. Toen de heer N. deze slang iets liet zakken, stroomde een zwarte vloeistof naar de slangopening. Op dat moment was er voldoende aanleiding om verzoeker als verdachte aan te merken en heeft de heer N. een tweetal monsters genomen ( n vanuit het vat, n uit het oppervlaktewater). Deze monsters zijn door het RIZA geanalyseerd. Op 30 augustus 1995 0m 17.00 uur is in aanwezigheid van verzoeker een derde momster genomen. Het eerste monster op 29 augustus is boven uit het vat genomen. Om alle twijfel uit te sluiten met betrekking tot de representativiteit van het genomen monster, is er op 30 augustus nog een monster genomen, maar nu onder uit het betreffende vat. De heer N. is telefonisch op de hoogte gesteld van het resultaat van de analyse van de monsters, zowel van 29 als van 30 augustus. Waarschijnlijk is er telefonisch contact geweest op 6 of 7 september 1995. De exacte datum is niet meer te achterhalen.

De dagtekening van het proces-verbaal is 16 oktober 1995. Uit de rapportage van het onderzoek J 2227 van het RIZA blijkt dat de verontreiniging bestaat uit minerale olie die nader kan worden omschreven als een mengsel van gasolie en smeerolie; het relatieve aandeel van smeerolie is gering (minder dan 10%). De samenstelling van dit gehele oliemengsel vertoont significante verschillen met de samenstelling van de gasolie aangetroffen 29 augustus 1995 respectievelijk 30 augustus 1995 in een vat van het motor-/werkschip A. De samenstelling van de gasolie in het mengsel van gasolie en smeerolie vertoont geen significante verschillen met de samen-stelling van de gasolie aangetroffen in het vat aan boord van het motor-/werkschip A. Op basis van laatst vermelde uitkomst, en ook op grond van telefonisch overleg met het RIZA terzake van de interpretatie van de onderzoeksresultaten, is geconcludeerd dat de vervolging op basis van de resultaten mogelijk was. Vervolgens heeft de heer N., overigens pas na telefonische consultatie van de officier van justitie, proces-verbaal opgemaakt en ingestuurd. Omdat de gasolie in het vat van de A. geen significante verschillen vertoonde met de gasolie-fractie van de olie in het oppervlaktewater en het een ervaringsfeit is dat regelmatig smeerolie in het oppervlaktewater wordt aangetroffen, lag voortzetting van het onderzoek mijns inziens in de rede. Ter aanvulling op het bovengenoemde merk ik nog het volgende op. Tijdens het opsporingsonderzoek werkte de heer N. onder verantwoordelijkheid en op aanwijzing van de officier van justitie. Zo is direct na de telefonische mededeling van het RIZA over het resultaat van de analyse van het monster contact opgenomen met de officier van justitie. De officier adviseerde tot het nader horen van de verdachte, en over het resultaat daarvan opnieuw contact op te nemen. Aldus is geschied. Zo is het proces-verbaal opgemaakt pas na het overleg met de officier van justitie. Met de suggestie van (verzoeker; N.o.), dat er sprake was van misleiding ten aanzien van de overeenkomsten/verschillen tussen het monster uit het vat en het verontreinigde oppervlaktewater uit het Merwedekanaal, ben ik het volstrekt oneens. De betekenis van de conclusie in het RIZA-rapport dat er significante verschillen zijn tussen het oliemengsel in het oppervlaktewater en de gasolie in het oliemengsel in het vat, moet in het licht worden gezien van de conclusie dat de gasolie in het oliemengsel in het oppervlaktewater geen significante verschillen vertoont met de gasolie in het vat van de A. Dit betekent derhalve niet dat het om twee geheel verschillende mengels/stoffen gaat, maar slechts dat in het oliemengsel in het oppervlaktewater aanvullende verontreinigingen zitten. Dat zou op simpele wijze veroor-

zaakt kunnen zijn door reeds aanwezige geringe verontreinigingen in het oppervlaktewater. Het opsturen van een proces-verbaal ligt dan in de rede. Deze lezing wordt overigens bevestigd door (...) (mede-ondertekenaar van het rapport J 2227). Op mijn verzoek heeft hij de conclusie uit het RIZA-rapport verduidelijkt (...). De opmerking van (verzoeker; N.o.) in zijn brief van 20 augustus 1996, dat de conclusie van het RIZA-rapport hem vrij pleit, deel ik dan ook niet. Met betrekking tot de schikking acht ik de weergave (van verzoeker; N.o.) onjuist. In het kader van het door het Openbaar Ministerie vastgestelde "lik op stuk" beleid, wordt bij een verhoor standaard de mogelijkheid tot schikken geboden. Indien de verdachte hiervan gebruik wil maken, stelt het Openbaar Ministerie het schikkingsbedrag vast. De rol van de heer N. is slechts die van intermediair. Overigens wijs ik er op dat mijn rol in het opsporingsonderzoek een beperkte is. Als opsporingsambtenaar werkt de heer N., zoals hierboven reeds is gesteld, onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie. Voor het overige laat dit uiteraard de normale hi rarchische relatie onverlet. Er is mij echter in deze gehele kwestie niet gebleken van onregelmatigheden, misbruik van postie, misleidende informatie of geknoei met bewijsmateriaal. E n en ander is ook aan de orde geweest in een gesprek op 1 juli 1996 tussen (verzoeker; N.o.), zijn advocaat en de medewerkers van mijn directie, (...). De gezichtspunten bleken echter niet nader tot elkaar te kunnen komen. Resumerend concludeer ik dat de heer N. op redelijke gronden verbaliserend kon optreden. Verder meen ik dat er geen aanleiding is te concluderen dat de heer N. zich niet correct zou hebben gedragen..."3.2. Bij haar reactie had de Minister een brief van de medewerker van het RIZA gevoegd, die mede ondertekenaar was van het door het RIZA opgemaakte rapport in de betreffende zaak. In deze brief stond het volgende vermeld:"...Het RIZA heeft de monsters zoals die zijn aangeleverd door N. onderzocht en daarover is gerapporteerd. Uit de rapportage blijkt, dat de gasolie-fracties in het monster uit het vat en in het monster uit het oppervlaktewater niet significant van elkaar verschillen. Op basis van alleen het gasoliepatroon in de beide chromatogrammen is er alle reden om (verzoeker; N.o.) als verdachte aan te merken. In het uit het oppervlaktewater genomen monster bleek echter ook een geringe hoeveelheid smeerolie aanwezig te zijn, waardoor onze conclusie niet anders kon luiden dan,

dat de samenstelling van de beide monsters significant van elkaar verschilt. Het is ons niet bekend of zich in het oppervlaktewater reeds eerder een andere verontreiniging in de vorm van smeerolie bevond. Indien er in het oppervlaktewater wel smeerolie aanwezig zou zijn geweest, -die dan ook bemonsterd en door ons geanalyseerd zou moeten zijn-, dan hadden wij een verklaring voor het verschil kunnen geven. Nu was dit niet mogelijk. Afgaande op all n de aangeleverde monsters en de daaruit na analyse voortvloeiende resultaten kan onzerzijds niet hard worden gemaakt, dat (verzoeker; N.o.) de verontreiniging heeft veroorzaakt..." 4. Standpunt van de betrokken ambtenaar De betrokken ambtenaar volstond met een verwijzing naar de reactie van de Minister.5. Reactie van verzoekerNaar aanleiding van het standpunt van de Minister bracht verzoeker onder meer het volgende naar voren:"V en W schrijft thans letterlijk: "Op basis van laatstvermelde uitkomst, en ook op grond van telefonisch overleg met het RIZA terzake van de onderzoeksresultaten, is geconcludeerd dat de vervolging op basis van de resultaten mogelijk was." Deze uitkomst was dat de gasolie in mijn bilge nagenoeg gelijk was aan de gasolie in het verontreinigde oppervlaktewater, maar dat de smeerolie in mijn bilge significant van de smeerolie in die verontreiniging verschilde. Bilge is met olie verontreinigd water uit de machinekamer van een schip. Het water dringt binnen door een onvolkomen afdichting van de schroefas. Olieresten zijn afkomstig van de brandstof (zgn. gasolie), maar ook van diverse smeermiddelen. Anders dan de ambtenaren van RWS ben ik maar een leek en daarom heb ik inmiddels de persdienst van Shell gebeld en mijn licht opgestoken bij de chemie-faculteit van de Universiteit van Amsterdam. Bij de Shell deelde men mij mee dat Shell n type gasolie (brandstof) voor de binnenscheepvaart op de markt brengt en op zijn minst vijftig typen min of meer gangbare smeermiddelen (hierna aan te duiden als smeerolie). Elk type motor vraagt zijn eigen smeerolie en in een machinekamer wordt niet alleen smeerolie gebruikt voor de hoofdmotor, maar ook voor de generatorset, de keerkoppeling, de hydraulische installatie en voor de smering en afdichting van de

schroefas. Omdat met al die smeerolie wel eens wordt gemorst, komen resten daarvan in de bilge terecht. Kenmerkend voor de bilge van een bepaald schip is nu juist wat voor soorten smeerolie daarin voorkomen en in welke verhouding. De gasolieresten zijn veel minder interessant en worden bovendien steeds minder interessant naarmate er meer schepen dezelfde gasolie gebruiken. De gasolie (brandstof) in mijn schip komt van Shell. Het aandeel van Shell in de omzet van gasolie in de binnenscheepvaart is 30% (bron: persdienst Shell). Al die gasolie komt van dezelfde raffinaderij in Pernis. In Utrecht is dat percentage nog aanzienlijk hoger, omdat daar uitsluitend Shell gasolie verkrijgbaar is. Schepen die in Utrecht afmeren langs de Keulsekade of langs Kanaleneiland en door de firma (...) van gasolie worden voorzien, krijgen allemaal dezelfde Shell gasolie. Het ligt dus eigenlijk nogal voor de hand dat mijn gasolie overeenkomt met gasolieresten in de geloosde bilge. De bewering dat op grond van de overeenkomst van mijn gasolie met die in de bilgelozing vervolging mogelijk was, valt om die reden dan ook niet serieus te nemen. RWS Utrecht is een dienst waar veel specifieke deskundigheid zit terzake van de opsporing van olie- en bilgelozingen en de heer N. is op dat terrein een specialist. (...). N. moet geacht worden te weten dat juist smeerolieresten de herkomst verraden van geloosde bilge (vooral als het gebruik van een bepaald type gasolie zo algemeen is als in het onderhavige geval). Om ondanks deze voor een specialist vertrouwde kennis te beweren dat dankzij de gasolie-overeenkomst "vervolging mogelijk was", kan niet anders worden opgevat dan als een poging de zaken bedrieglijk en misleidend voor te stellen. (...) (Een medewerker van het RIZA; N.o.) schrijft dat de gasolie niet significant verschilde en dat men, wanneer alleen de gasolieovereenkomst als criterium genomen zou worden, wel tot vervolging kan besluiten. Maar, zo is de strekking van zijn brief, de overeenkomst van gasolie is niet doorslaggevend. Er is nog een overeenkomst nodig: die van de smeerolie. En die overeenkomst is er niet: de smeerolie verschilt namelijk significant en het valt niet na te gaan of dat komt door een verschil tussen mijn smeerolie en de smeerolie in de illegaal geloosde bilge of door reeds aanwezige verontreiniging in het oppervlaktewater. En daarom kan volgens (een medewerker van het RIZA; N.o.) mijn schuld aan de bilgelozing niet hard worden gemaakt. V en W schrijven overigens dat er op 6 of 7 september 1995 telefonisch contact is geweest tussen N. en (een medewerker van het RIZA; N.o.) over de onderzoeksresultaten. N. moet dus vanaf dat tijdstip met de opvattingen van (een medewerker van het RIZA; N.o.) bekend zijn geweest. (...) Ook de bewering dat het RIZA steun gaf aan de conclusie mij op grond van het monsteronderzoek te kunnen vervolgen, geeft een bedrieglijke en misleidende voorstelling van zaken. N. heeft het proces-verbaal opgemaakt en doorgestuurd in de wetenschap dat het RIZA-onderzoek hem daartoe geen aanleiding gaf en V en W wil thans doen voorkomen dat dat wel het geval was. Als N. zich niet kon baseren op het RIZA-onderzoek, op wat voor waarnemingen heeft hij zich dan wel gebaseerd? (...) Om de herkomst van een olielozing te traceren is het belangrijk te weten uit welke richting de wind kwam en of er wind was van enige betekenis. Olie drijft namelijk op het water en wordt makkelijk door de wind meegevoerd. Het is ondenkbaar dat een ervaren man als N. geen acht zou slaan op de op het waarschijnlijke moment van lozing heersende wind. Opmerkelijk is dat het proces-verbaal daar geen mededeling over doet. Volgens het KNMI was het 28 augustus 's avonds en 29 augustus vroeg in de morgen NW 3, om in de loop van de ochtend af te nemen naar NW 2.. vernam van schippers die dichter bij het A'dam-Rijnkanaal (d.i. noordelijker) lagen dat zij de vorige avond al olie hadden geroken. Op grond van deze mededeling en rekening houdend met het feit dat het al ruim 10 uur lang NW 3 was, kan het niet anders of hij moet zich hebben gerealiseerd dat de olie heel wel vanuit NW naar mijn schip toe kan zijn gedreven. (...). Het feit dat ik pal naast de Spinozabrug lag, moet hem bovendien op het idee hebben gebracht dat er door de vernauwing in het vaarwater die de brug vormt een concentratie van olie optreedt. (...) Zijn besluit de uitkomsten van het RIZA-onderzoek naast zich neer te leggen, kan hij niet genomen hebben op basis van zijn onderzoek naar windkracht en –richting en de vorm van het vaarwater. Ook die feiten pleiten namelijk tegen mijn betrokkenheid. (...) Goedbeschouwd blijft er van het redelijk vermoeden van mijn betrokkenheid bij de bilgelozing alleen dat vermoeden over van een ongeluk met de slang van het bilgevat op mijn dek. Verder pleit alles juist tegen mijn betrokkenheid: het motief voor opzet ontbrak, de uitkomsten van het RIZA spraken tegen, de wind kon de bilge naar mijn schip toe hebben geblazen en bij de brug waar ik lag, ontstond door de vernauwing een opeenhoping van die rommel. (...) De enige aanwijzing voor een mogelijk ongeluk was dat daar een vat met bilge stond met een aftapslang. Geen olievlekken in het

gangboord, geen olievlekken onder het gangboord tegen de scheepshuid en geen aanwijzingen voor een recente schoonmaakoperatie. (...) De brief van V en W meldt dat N. omstreeks 6 of 7 september telefonisch op de hoogte is gebracht door het RIZA. (...). Op 30 augustus kwam N. andermaal aan boord, nu in mijn bijzijn. Hij vertelde mij dat de monsters van de vorige dag met spoed waren geanalyseerd en dat de analyse met een grote mate van waarschijnlijkheid had aangetoond dat ik de lozing op mijn geweten had. Voor alle zekerheid wilde hij nog een monster. (...) De verklaring van V en W voor het nemen van het tweede monster is ongeloofwaardig. N. kwam gewoon een tweede monster nemen omdat hij zich bij de eerste analyse niet wilde neerleggen. Dat betekent dat hij op 30 augustus de uitslag van de eerste analyse al had. Hij kwam op 30 augustus om 17.00 uur aan boord. Hij vertelde mij dat de eerste analyse mij inderdaad als verdachte aanmerkte, maar dat hij voor de zekerheid nog een monster van mijn bilge kwam nemen. Het vat was toen al geleegd. Het enige dat ik hem kon aanbieden, was wat bezinksel op de bodem! Dat bezinksel heb ik er voor hem uitgeschraapt. Op het tweede monsterflesje staat vermeld dat het van de bodem kwam en dat heeft N. op het idee gebracht van de wel erg vergezochte verklaring over de noodzaak van een representatieve steekproef. Ook de bewering dat hij pas op 6 of 7 september ("de precieze datum valt niet te achterhalen"!) op de hoogte was van de RIZA-uitslag moet geacht worden in strijd te zijn met de waarheid. N. heeft mij al op 30 augustus bedrieglijk voorgelicht over het RIZA-onderzoek. Misschien valt te achterhalen op welke dagen en tijdstippen het RIZA de twee analyses heeft uitgevoerd en misschien kan het RIZA licht werpen op de vraag hoe zinvol en hoe gebruikelijk het is om uit een en hetzelfde bilgevat twee monsters te nemen. (...) Het losmaken van de slang had onder de gegeven omstandigheden volstrekt geen onderzoekstechnische zin. (...) N. beschrijft in het proces-verbaal hoe hij de slang heeft losgemaakt. Het losmaken van de slang had geen enkele onderzoekstechnische zin. Het is aannemelijk dat hij tegenover mij beweerde de slang los te hebben aangetroffen. Verder is gebleken dat N. wel erg vastbesloten was om aan te tonen dat ik verontreiniging op mijn geweten had. Uit het feit, bovendien, dat hij onwettige middelen als het geven van bedrieglijke informatie kennelijk niet schuwt, blijkt dat hij een zekere normoverschrijding niet uit de weg gaat om de

'waarheid' aan het licht te brengen. De conclusie ligt nu voor de hand dat N. de aftapslang heeft losgemaakt om mij tot het inzicht te kunnen brengen dat ik voor de verontreiniging verantwoordelijk kon zijn geweest. (...) Op grond van het vorengaande meen ik te mogen concluderen:1. Ik ben op 20 september 1995 geverbaliseerd door de heer N. zonder dat daarvoor een redelijk vermoeden bestond. Het moet N. op zijn laatst m.i.v. 6 of 7 september duidelijk zijn geweest dat zijn vermoeden ontoereikend was om mij aan verdere opsporings- en vervolgingsactiviteiten bloot te stellen"6. Reactie van de Minister van Verkeer en Waterstaat6.1. De Minister merkte naar aanleiding van verzoekers reactie nog het volgende op:"... De gasolieVolgens (verzoeker; N.o.) zou circa 30% van de binnenvaart gebruik maken van gasolie van Shell. In de regio Utrecht zou dit percentage hoger zijn. Deze opmerking is echter niet relevant. Uit informatie van het RIZA blijkt dat elke charge uit de produktie van gasolie, of deze nu afkomstig is van Shell of van een andere leverancier, zijn eigen specifieke kenmerken heeft. Bij analyse zijn significante verschillen aantoonbaar. De kans om gasolie met exact dezelfde specifieke kenmerken aan te treffen is minimaal. Zelfs het mengen van een oude hoeveelheid gasolie in de voorraadtank met een nieuwe lading (van het zelfde merk) geeft al aantoonbare verschillen. De windkracht en –richtingDe door (verzoeker; N.o.) vermelde gegevens over windkracht en -richting op 28 en 29 augustus 1995 blijken globaal overeen te komen met onze gegevens. De windkracht was echter van dusdanig beperkte aard dat hiervan geen melding is gedaan in het proces-verbaal. De heren N. en M. (zijn collega; N.o.) hebben eveneens de andere schepen, die aan dezelfde oever in meer noordelijke richting lagen afgemeerd, ge nspecteerd. Rondom deze schepen werd geen olie in het oppervlaktewater geconstateerd. Bij een straffe wind, uit de aangegeven richting, zou olie langs de oever en achter de schepen zijn aangetroffen. Verder kan worden opgemerkt dat gasolie, in een dunne laag op het oppervlaktewater, onder invloed van wind, bij een tijdens die dagen gemeten watertemperatuur van tenminste 20°C, binnen enkele uren aantoonbaar verandert. Dit wordt veroorzaakt door het verdampen van de meer vluchtige bestanddelen. Dit is bij de toegepaste analyse-technieken aantoonbaar.

De analyse van het monster van het oppervlaktewater, nabij de "A.", vertoont echter niet dit verouderings-proces. De olie-fase van dit monster bevond zich in een dikkere laag op het oppervlaktewater in de beperkte en beschutte ruimte tussen schip en oever. De gasolie in de monsters uit het vat op de "A." en de gasolie van het watermonster komen duidelijk overeen, ook met betrekking tot het gehalte van de vluchtige componenten die nog aanwezig zijn. Dit wijst erop dat de (weers)invloeden op de gasolie in de monsters uit het vat op het schip en uit het oppervlaktewater naast het schip, niet aanmerkelijk hebben verschild. (...) 1. De stroomrichting van het water.Het water in het Amsterdam-Rijnkanaal stroomt gemiddeld in noordelijke richting. Op 28 en 29 augustus 1995 bedroegen de gemiddelde dagdebieten (de snelheid waarmee het water door een rivier stroomt; N.o.) respectievelijk 34 en 35 m3/sec. Dit komt globaal overeen met een stroomsnelheid tussen 0.05 en 0.10 m/sec. Dit zijn normale waarden. Het water in het Merwedekanaal stroomt eveneens in noordelijke richting naar het Amsterdam-Rijnkanaal. Deze stroming wordt veroorzaakt door lekkage van de sluizen bij Utrecht-West en door lozing van koelwater van een fabriek op enkele honderden meters van de lokatie waar de "A." lag afgemeerd. Het debiet hier is echter niet bekend. 2. Onderzoek schepen aan de zuidelijke oever:Op bijgevoegde tekening is de lokatie aangegeven aan de zuidelijke oever, waar de twee schepen lagen afgemeerd waarop een vervolgonderzoek heeft plaatsgevonden. 3. Tijdstip uitslag analyse-resultaten:Bij een voorrangsbehandeling zijn de resultaten in het algemeen pas na 7 tot 14 dagen bekend. De heer N. was derhalve op 30 augustus 1995 nog niet op de hoogte van de analyse-resultaten. (...) Vervolging is door de heer N. pas ingesteld nadat opdracht door het Openbaar Ministerie was gegeven om (verzoeker; N.o.) als verdachte te horen. (...) In tegenstelling tot hetgeen (verzoeker; N.o.) beweert, heeft de heer N. (verzoeker; N.o.) niet op de mogelijkheid van een ongeluk met de aftapslang van het vat met bilgewater gewezen. (...) De tweede monsterneming op 30 augustus 1995 heeft plaatsgevonden nadat de heer N. hiervoor een telefonische afspraak had gemaakt met (verzoeker; N.o.) In tegenstelling tot hetgeen (verzoeker; N.o.) beweert, is het bezinksel uit de slang in de monsterfles gevloeid en niet van de bodem van het vat geschraapt. AlgemeenTeneinde misverstanden daarover te vermijden merk ik nog op dat de klacht van (verzoeker; N.o.) dat hij ten onrecht als verdacht is aangemerkt en dat een proces-verbaal is opgemaakt in feite twee beslissingen betreft die elk op hun eigen merites moeten worden beoordeeld. De eerste beslissing was de beslissing om (verzoeker; N.o.) als verdachte aan te merken. Deze beslissing werd door de heer N. genomen op grond van het feit dat er olie naast het schip van (verzoeker; N.o.) lag en dat er op het schip van (verzoeker; N.o.) een vat gevuld met een olie-water mengsel stond, waarvan de aftapslang niet goed was bevestigd. Uit deze feiten werd, de conclusie getrokken dat de olieverontreiniging in het water mogelijk afkomstig was van het schip van (verzoeker; N.o.). Dat was op zich voldoende reden om (verzoeker; N.o.) als verdachte aan te merken en als zodanig te behandelen. De samenstelling van de monsters heeft met deze beslissing niets te maken gehad omdat de samenstelling op dat moment nog helemaal niet bekend was. De tweede beslissing was de beslissing om een proces-verbaal op te maken en aan de Officier van Justitie toe te zenden. Voor de goede orde merk ik op dat een dergelijke beslissing plaatsvindt onder de competentie van de OvJ. Ook in dit geval heeft de heer N. vantevoren daarover contact gehad met de OvJ. Hoewel wellicht de OvJ de meest aangewezen persoon is om hierop nader in te gaan kan ik over deze beslissing nog het volgende opmerken. De beslissing om een proces-verbaal op te maken is gebaseerd op de hiervoor genoemde omstandigheden in combinatie met de analyseresultaten van de genomen monsters. In tegenstelling tot de bewering van (verzoeker; N.o.) is het niet zo dat de samenstelling van de gasoliefractie van bijvoorbeeld Shell altijd identiek is. Integendeel, de samenstelling van gasolie kan door allerlei factoren, zoals weersomstandigheden en/of vermenging, snel aan wijzigingen onderhevig zijn. Met name de overeenkomsten in de gasoliefractie gaven derhalve aanleiding om te vermoeden dat er sprake was van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit..."6.2. Bij haar reactie voegde de Minister een tekening van de situatie ter plekke. Deze tekening is als bijlage bijgevoegd.7. Reactie van verzoeker op het verslag van bevindingenVerzoeker ging in reactie op het verslag van bevindingen onder meer uitvoerig in op de invloed van de wind en stroming op de verspreiding van de verontreiniging. Hij voerde daarbij onder meer het volgende aan:"De stroming was dus zo minimaal, dat het vermoeden dat de olie door stroming in het water zich in 15 uur 400 meter van mijn schip af kon hebben verplaatst (en nog wel tegen de wind in) onredelijk was. Aan deze conclusie kan worden toegevoegd: De bewering van VenW dat RWS niet wist met welke kracht het water in het Merwede-kanaal naar het A'dam Rijnkanaal stroomt kan, gezien het feit dat het om een berekening gaat van lagere school niveau en dat RWS (als betrokken waterbeheerder) weet welke omvang de lozing van koelwater heeft, niet anders worden aangemerkt dan als onwaar. (...) het vermoeden, dat de stroming de olie aan de ene kant van de brug stroomafwaarts stuwt en aan de andere kant van de brug stroomopwaarts is niet redelijk. Ook het vermoeden dat de olie aan de ene kant van de brug met de wind mee drijft en aan de andere kant tegen de wind in is niet redelijk. Voor de redelijkheid van het vermoeden van mijn betrokkenheid kan niet het oordeel van het RIZA worden aangevoerd, dat begin september '95 aan N. werd meegedeeld. Conclusie: N. beschikte vanaf het moment dat het RIZA hem informeerde over afdoende bewijs voor mijn onschuld. Dat hij mij toch als verdachte bleef aanmerken kan niet anders dan als is onrechtmatig worden aangemerkt."

Beoordeling

1. InleidingOp 29 augustus 1995 stelde de heer N., ambtenaar van Rijkswaterstaat, directie Utrecht, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, een onderzoek in naar aanleiding van een verontreiniging van het oppervlaktewater van het Merwedekanaal te Utrecht. Omdat zich bij het motor/werkschip van verzoeker veel verontreiniging (olie) bevond, onderzocht de heer N. de situatie aldaar. Hij trof op het

schip een vat met bilge (smeer- en gasolie vermengd met water) aan, dat voor ongeveer tweederde was gevuld. De heer N. nam vervolgens een monster uit dat vat en uit het oppervlaktewater. De volgende dag, 30 augustus 1995, nam de heer N. in het bijzijn van verzoeker nog een monster onder uit het betreffende bilgevat. De monsters werden geanalyseerd door het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (hierna: het RIZA) te Lelystad. De heer N. hoorde verzoeker op 20 september 1995 als verdachte van het zonder vergunning in het oppervlaktewater brengen van verontreinigende stoffen (zie

Achtergrond

, onder 1.). Op 16 oktober 1995 maakte de heer N. proces-verbaal op inzake bovenstaande en zond dit proces-verbaal vervolgens naar de officier van justitie in Utrecht. De officier van justitie liet verzoeker op 24 februari 1996 weten dat hij niet (verder) zou worden vervolgd, omdat er onvoldoende wettig bewijs was.2. Ten aanzien van het aanmerken van verzoeker als verdachte vanaf 30 augustus 19952.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat hij vanaf 30 augustus 1995 door de heer N. ten onrechte (nog steeds) werd aangemerkt als verdachte.2.2. Op zichzelf vormden de locatie van de verontreiniging, rondom verzoekers schip, en de aanwezigheid van een bilgevat op dat schip naar objectieve maatstaven gemeten voldoende aanleiding om verzoeker, als eigenaar van het schip, in eerste instantie aan te merken als verdachte van de verontreiniging.2.3. Volgens verzoeker was de heer N. echter op 30 augustus 1995 al op de hoogte van de uitslag van de eerste twee monsters door het RIZA en had hij op grond daarvan moeten concluderen dat verzoeker niet meer als verdachte kon worden aangemerkt. In reactie op de klacht stelde de Minister van Verkeer en Waterstaat daarentegen dat de heer N. op 30 augustus 1995 nog niet de resultaten van de analyse van de monsters van het RIZA had ontvangen. Dit zou pas zijn geschied tijdens een telefonisch kontakt tussen de heer N. en het RIZA op 6 of 7 september 1995.2.4. Wat hier ook van zij, geconcludeerd kan worden dat de heer N. verzoeker ook op basis van de analyses van het RIZA kon aanmerken als verdachte. Uit het onderzoek van het RIZA bleek immers dat de gasoliefracties in het monster uit het bilgevat van verzoekers schip en het oppervlaktewater niet significant van elkaar verschilden. Op basis daarvan kon verzoeker als verdachte van het veroorzaken van de verontreiniging worden aangemerkt, zoals het RIZA aangaf in een nadere uitleg van de analyseresultaten naar aanleiding van de klacht van verzoeker bij de Nationale ombudsman. Dat niet met zekerheid was

vast te stellen dat de verontreiniging van het oppervlaktewater afkomstig was van verzoekers schip, omdat de smeeroliefracties van de monsters van elkaar verschilden en ook omdat de verontreiniging door een andere oorzaak kon zijn ontstaan, bijvoorbeeld doordat zij onder invloed van de wind naar verzoekers schip zou zijn gedreven, doet daar niet aan af. Nu er echter noch sprake was van een sterke stroming, noch van harde wind, hoefde de heer N. met deze factoren geen rekening te houden in zijn overwegingen om verzoeker aan te merken als verdachte. Ook verzoekers stelling dat de samenstelling van de gasolie van vrijwel alle schepen nabij Utrecht met elkaar overeenstemt, is blijkens de informatie van het RIZA onjuist: elke charge uit de productie van gasolie heeft zijn eigen specifieke kenmerken. Gelet op bovenstaande heeft de heer N. verzoeker als verdachte kunnen aanmerken, zowel voordat als nadat hem de uitslag van de analyses van de monsters door het RIZA bekend was. Het feit dat de officier van justitie te Utrecht naderhand heeft besloten om verzoeker niet verder te vervolgen omdat er onvoldoende wettig bewijs was, doet daar niet aan af. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.3. Ten aanzien van het opmaken van een proces-verbaal tegen verzoeker op 16 oktober 1995Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat de heer N. op 16 oktober 1995 proces-verbaal tegen hem heeft opgemaakt, ondanks de resultaten van de analyses door het RIZA. Zoals al onder punt 2.3. is geconcludeerd, was er geen reden om verzoeker op grond van die resultaten niet langer als verdachte aan te merken. Dat de heer N., na overleg met de officier van justitie, mede op basis van de resultaten van de analyses proces-verbaal heeft opgemaakt, was dan ook niet onjuist. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van een ambtenaar van Rijkswaterstaat, directie Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Verkeer en Waterstaat, is niet gegrond.

Instantie: Rijkswaterstaat Utrecht

Klacht:

Verzoeker ten onrechte als verdachte aangemerkt en proces-verbaal opgemaakt wegens vermoedelijke overtreding Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Oordeel:

Niet gegrond