1998/057

Rapport
Op 13 februari 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Alphen aan de Rijn met een klacht over een gedraging van de examinator Sociale geografie aan de Universiteit Utrecht. Nadat verzoeker op 3 maart, 11 april, 9 juni, 4 juli en 8 augustus 1997 nadere informatie had verstrekt werd naar deze gedraging een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoeker klaagt erover dat de examinator Sociale geografie aan de Universiteit Utrecht:         1.       tegenstrijdige (voorlopige) beoordelingen heeft gegeven van zijn scriptie;          2.       heeft geweigerd de tegenstrijdige (voorlopige) beoordelingen te verklaren; 3.       in zijn brief van 12 september 1996 heeft aangegeven dat vragen over de in deze brief gegeven richtlijnen alleen mondeling, dus niet schriftelijk, kunnen worden gesteld.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de examinator Sociale geografie aan de Universiteit Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reacties van de examinator en verzoeker gaven aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. FeitenVerzoeker diende in het kader van zijn studie sociale geografie, specialisatie regionale geografie, aan de Universiteit Utrecht een scriptie te schrijven. Als onderzoeksgebied koos hij Galilea in Isra l. In september 1991 begon verzoeker met de voorbereidende werkzaamheden voor zijn scriptie. Eind maart 1992 vertrok hij naar Isra l. In april 1992 informeerde verzoeker zijn begeleiders over zijn vorderingen. Verzoekers begeleiders reageerden bij brief van

15 mei 1992. Begin december 1992 ontvingen verzoekers begeleiders een eerste, nog niet definitief, stuk van verzoeker. Bij brief van 23 december 1992 voorzagen zij dit stuk van commentaar en gaven zij verzoeker een aantal richtlijnen voor de verdere uitwerking van zijn scriptie. Medio april 1993 leverde verzoeker een tweede, niet definitief, stuk in. Zijn begeleiders reageerden daarop bij brief van 20 mei 1993.1.2. Bij brief van 1 juni 1993, gericht aan onder meer de examinator Sociale geografie aan de Universiteit Utrecht, professor X, klaagde verzoeker over de begeleiding die hij vanuit Nederland ontving bij het schrijven van zijn scriptie. Hij verzocht om toewijzing van andere begeleiders. De heer X reageerde bij brief van 17 juni 1993 op de brief van verzoeker van 1 juni 1993. Hij deelde onder meer aan verzoeker mee dat zijn verzoek om toewijzing van andere begeleiders niet kon worden gehonoreerd.1.3. Op 13 december 1993 stuurde verzoeker de definitieve versie van zijn scriptie aan n van zijn begeleiders (hierna: de heer A). Bij brief van 30 maart 1994 liet verzoeker aan de heer X weten dat hij van de heer A nog geen bericht had ontvangen over de beoordeling van zijn scriptie. Hij verzocht de heer X zijn scriptie van commentaar te voorzien. Bij brief van 11 april 1994 stuurde verzoeker een gewijzigde conclusie van zijn scriptie aan de heer X.1.4. De heer X deelde bij brief van 12 april 1994 aan verzoeker mee dat hij niets over verzoekers scriptie kon zeggen omdat zijn scriptie was "gericht op een behandeling van een gebied die niet regionaalgeografisch (meer) is". De scriptie van verzoeker betrof volgens de heer X "een studie van een deelaspect, te weten, milieukundige verschijnselen en processen in een regionaal kader." Verzoeker gaf in reactie op de brief van de heer X van 12 april 1994 aan dat dit betekende dat zijn scriptie diende te worden aangepast. Hij verzocht de heer X om hem daartoe aanwijzingen te geven.1.5. Vervolgens vond een uitgebreide correspondentie plaats tussen verzoeker en onder meer de heer X over de verdere gang van zaken. Op 27 september 1994 werd onder meer afgesproken dat verzoekers scriptie zou worden beoordeeld door de heer X en de voorzitter van de examencommissie Sociale Geografie, professor Y. Daarnaast zou zijn scriptie worden beoordeeld door een externe deskundige, professor Z. De heer Y gaf deze afspraken in een brief van 14 oktober 1994 als volgt weer:         "          1.       Op verzoek van de examencommissie Sociale Geografie zal Prof. Z. uw scriptie inhoudelijk beoordelen.

         2.       De Professoren X en Y zullen de scriptie eveneens beoordelen speciaal in het licht van de daaraan te stellen eisen bij regionale geografie wat betreft theorie en methodologie.                            (...)          6.       Nadere afspraken worden gemaakt naar aanleiding van de met u te bespreken beoordelingen sub 1 en 2."1.6. Bij brief van 29 september 1994 verzocht de heer Y aan de heer Z of hij de scriptie van verzoeker wilde beoordelen. In deze brief noemde de heer Y de eisen waaraan de scriptie diende te voldoen:"Voor een doctoraalscriptie gelden te Utrecht dezelfde algemene eisen als aan de R.U. Groningen, de UvA en de K.U. Nijmegen, d.w.z. - de formulering van een heldere probleemstelling en het vasthouden van deze probleemstelling gedurende de verschillende fasen van het onderzoek tot en met de conclusies; - blijk geven van kritisch te kunnen omgaan met literatuur en deze zelfstandig te kunnen verwerken; - een adequaat gebruik van statische bronnen en kaartmateriaal; - (afhankelijk van het research design) een goede uitvoering van de verzameling van primaire data en verwerking daarvan; - een correcte verantwoording van het onderzoeksdesign in relatie met deze probleemstelling en de bevindingen t.a.v. de stand der kennis over het onderwerp (bv. op grond van literatuuronderzoek); - een goede geleding en logische opbouw van het verslag; - een correcte bibliografische verantwoording, bronvermelding in de tekst en van de figuren en kaarten, juiste titeltoekenning aan figuren. Daarnaast is het van belang dat het regionaalgeografische karakter van deze studie duidelijk tot uiting komt. De hoogleraar X heeft de examencommissie er op gewezen dat (verzoeker; N.o.) tot een der eerste lichtingen doctoraalstudenten regionale geografie behoort. Destijds was het programma nog volop in ontwikkeling. Dat betekent dat aan de toenmalige studenten minder strakke eisen werden gesteld dan aan de huidige studenten. Deze worden nauwkeurig beoordeeld op het gebruik dat zij maken van de in Utrecht thans gangbare regionaalgeografische methoden. (...) In de tijd dat (verzoeker; N.o.) colleges regionale geografie volgde werden deze methodische accenten niet gelegd. Wel kan ge ist worden dat er een adequaat conceptueel model is ontwikkeld zo mogelijk onderbouwd met theoretische concepties over regionale ongelijkheid (differentiatie) en ontwikkeling dat met behulp van hypothesen nader wordt onderzocht en waarbij aandacht wordt besteed aan de z.g. "externe factoren" die vanuit de 1.7. Bij brief van 23 november 1994 stuurde de heer Z zijn beoordeling van verzoekers scriptie, bestaande uit een overzicht van tekortkomingen, aan de heer Y.1.8. De heren X en Y gaven in hun beoordeling van 30 november 1994 het volgende aan:         "Beoordeling op hoofdpunten van de scriptie Sustainable Development of the Mountainous Galilee voor het hoofdvak regionale geografie van (verzoeker; N.o.). 1.       Het begrip regionale ontwikkeling is versmald tot sustainable development (slecht gedefinieerd), waardoor het de regionale geografie tekort doet. 2.       In het verlengde van punt 1 ligt een tekortschietende analyse van economische en demografische variabelen, alsmede de regionale uitwerking daarvan. 3.       Het beeld van de regionale differentiatie, regionale integratie, externe invloeden cq externe kontekst is zo onvolledig, dat noch een rechtvaardiging van de keuze der cases, noch een terugkoppeling van de analyse van de cases naar het grotere ruimtelijke onderzoekskader plaats vindt. 4.       De lijn theorie hypothese operationalisering is uitermate zwak. En derhalve niet acceptabel gezien de eisen te stellen aan een doctoraalscriptie. 5.       Dat deze lijn zo zwak is heeft te maken met een vage probleemstelling en de kennelijke wens om niet regionale geografie maar "multidisciplinary social science" te bedrijven, teneinde de "limitations imposed by artificial scientific boundaries" te overkomen. De scriptie is echter bedoeld als afstudeerscriptie bij het hoofdvak regionale geografie en voldoet ook daarom niet aan de daar gestelde eisen. 6.       Een regionaal geografische opzet eist een nieuwe structuur van de scriptie, nieuwe data (en recentere ook) en een nieuwe rapportage. Hoogstens kan gebruik worden gemaakt van sommige gegevens in de scriptie, bijv. een nadere uitwerking van de planologische aspecten die nu zeer oppervlakkig worden behandeld. Vanwege de inhoud van de globale beoordeling in algemene zin door Prof. Z en de bevindingen van Prof. X en Prof. Y, zoals hierboven weergegeven, is het eindoordeel dat de scriptie in deze vorm als volstrekt onvoldoende wordt beoordeeld."1.9. De heer Y stuurde de beoordeling van de heer X en hemzelf en de beoordeling van de heer Z op 1 december 1994 aan verzoeker. In de begeleidende brief verzocht hij aan verzoeker om te laten weten of

hij zijn studie in Utrecht wenste voort te zetten. Verder gaf hij aan dat indien verzoeker een nieuwe scriptie voor het hoofdvak regionale geografie wilde maken hij zou worden begeleid door de heer X.1.10. Ter afronding van de beoordeling van verzoekers scriptie stuurde de heer Y op 10 januari 1995 het tentamenbriefje aan verzoeker. Daarin was het eindoordeel een drie vastgelegd. In de begeleidende brief stond onder meer het volgende:         "Om alsnog aan de vereisten (...) te voldoen, zijn er wat ons betreft twee mogelijkheden: een ingrijpende herziening van uw scriptie of een nieuwe scriptie over een nader vast te stellen onderwerp. In beide gevallen is overleg met Prof. X noodzakelijk ten einde hierover afspraken te maken."1.11. Tijdens een gesprek op 11 april 1995 tussen verzoeker, de decaan van de faculteit Ruimtelijke Wetenschappen en de heer X spraken zij af dat verzoeker zijn scriptie zou aanpassen op basis van door de heer X op te stellen richtlijnen en aanwijzingen. De decaan bevestigde deze afspraak bij brief van 11 april 1995 als volgt:         "De scriptie wordt aangepast op basis van door Professor X op te stellen richtlijnen en aanwijzingen, waardoor voldaan wordt aan de criteria die in Utrecht voor een regionaalgeografisch leeronderzoek gelden."1.12. Bij brief van 20 juli 1995 stelde verzoeker onder meer een aantal vragen aan de heer X over de van de heren X en Y eind 1994 ontvangen beoordeling van zijn scriptie. De vragen luidden als volgt:         "          1.       De regionaal geografische doctoraalscriptie gaat over de negatieve gevolgen van de regionale ontwikkeling voor het Galileese landschap ("unsustainable development") en de noodzaak ecologische planning toe te passen om "sustainable development" te vergemakkelijken.                            a.       Gezien het bovenstaande begrijpen we de opmerking niet dat regionale ontwikkeling versmald is tot sustainable development. Kunt u ons dit uitleggen?                            b.       Er gemakshalve maar even van uitgaande dat uw bewering klopt, kunt u ons dan aangeven wat er dan aan de duurzame ontwikkeling ontbreekt?                            c.       Is het dan ook niet zo dat de regionale ontwikkeling o.l.v. (de heer A; N.o.) werd versmald tot sociaaleconomische ongelijkheid, en daarmee de regionale geografie tekort doet?

         2.       a.       Kunt u ons aangeven wat tekortschiet in de analyse van de economische en demografische variabelen?                            b.       En de regionale uitwerking daarvan?          3.       Kunt u ons aangeven wat onvolledig is aan het beeld van regionale differentiatie, integratie, externe context (heel hoofdstuk 4 aan gewijd)?          4.       Kunt u ons aangeven wat zwak is aan de lijn theorie-hypotheseoperationalisering?          5.       a.       Kunt u ons aangeven wat vaag is aan de probleemstelling?                            b.       In de brief van 14 januari 1994 bleek de probleemstelling nog wel duidelijk te zijn. Ik kon immers wijzigingen in het slot aanbrengen. Kunt u ons uitleggen waarom de hypothese plotseling is vervaagd?                   c.       U schrijft dat de lijn theoriehypotheseoperationalisering zwak is omdat ik "multidisciplinary social science" wens te bedrijven. Van deze opmerking begrijpen wij niets. Kunt u ons dit uitleggen?          6.                Volgens de brief van 14 januari 1994 konden wijzigingen in deze regionale geografische doctoraalscriptie worden aangebracht. Nu blijkt opeens dat slechts sommige gegevens gebruikt kunnen worden.                            a.       Wat voor nut had het dan om wijzigingen in het slot aan te brengen. b.       Waarom kan ik slechts sommige gegevens gebruiken, kloppen de andere gegevens dan niet?                            c.       Hebben de auteurs die ik gebruikt heb dan werkelijk onzin verkondigd?                            d.       Is het soms opzet geweest van (twee hoogleraren die verzoeker in Isra l hebben begeleid; N.o.) mij op een verkeerd spoor te zetten?" In de brief van 14 januari 1994 van de heer X, waarnaar verzoeker in zijn vragen verwees, stond onder meer het volgende:         "Het verheugt mij dat u ik maak dat tenminste op uit uw titelblad en Preface uw studie verder afrondt in Haifa. Dat bespaart ons ook verdere problemen zoals nadere wijzigingen van het slot waar geen conclusies met betrekking tot de hypothese zijn aangebracht en dergelijke."1.13. Bij brief van 27 juli 1995 deelde de heer X onder meer het volgende aan verzoeker mee:

         "Destijds (op 11 april 1995; N.o.) heb ik u tijdens het gesprek in de kamer van de decaan reeds gezegd dat ik wil dat u het boekje geredigeerd door Dr. C.P. Terlouw: Methodological excercises in regional geography: France as an example (N.G.S. 179, K.N.A.G., Utrecht Amsterdam, 1994) eerst bestudeert.          Vervolgens zou ik nu van u willen hebben:a.       de regionaalgeografische (niet een ecologische) probleemstelling van uw onderzoek (in overeenstemming met het denken zoals verwoord in bovengenoemd boekje). b.       de beantwoording (gemotiveerd) van de vraag of uw onderzoeksgebied moet worden opgevat als een set of als een systeem van subgebieden, alsmede een motivatie van uw antwoord. c.       mede op basis van b). een tijdspad van uw onderzoek en uw keuze cq. constructie van een eventueel model voor de analyse. d.       een eerste versie van de hoofdstukindeling. In een volgende fase kunnen dan de hypothesen aan de orde komen, in relatie met de beslissing set/systeem en operationaliseerbaarheid." In een bijlage bij deze brief reageerde de heer X als volgt op de door verzoeker bij zijn brief van 20 juli 1995 gestelde vragen:         "          1a.      In het boekje dat ik u mondeling al noemde tijdens of na ons gesprek met de decaan en opnieuw vermeld in de bijgaande brief                                     wordt het begrip regionale ontwikkeling in nietnormatieve zin omschreven. U gelieve dit na te lezen.          1b.      zie 1a.          1c.      Ik ben geen getuige geweest van de gesprekken met (de heer A; N.o.). Sociaaleconomische ongelijkheid k n een indicator zijn van regionale differentiatie als kernbegrip van de regionale geografie, maar deze differentiatie zal in de regel meer omvatten, ook in het empirisch onderzoek.          2a&          2b.      De analyse is niet systematisch genoeg weergegeven m.b.t. alle subgebieden op een vergelijkbare en overzichtelijke wijze. Zij is niet direct als operationalisering van hypothesen verbonden aan het model.          3.       De verschillen tussen de subgebieden qua ruimtelijke ontwikkeling en vooral ook de relaties met de omgeving (arbeidsmarkten ge ntegreerd of niet, afhankelijkheid van steden buiten het gebied, in welke mate?, exportrelaties naar welke markten?) dienen systematisch te worden weergegeven.          4.                De lijn is nauwelijks aanwezig, althans niet in regionaal                   geografische zin. Het conceptueel model is te globaal om

regionaal geografische diferentiatie,- integratie en ontwikkeling goed te analyseren al veronderstelt het die wel via het vakje "land use without/with ecologically based planning". M.i. moeten ontwikkeling en de oorzaken die geleid hebben c.q. leiden tot de huidige regionale ontwikkeling de kern worden van het onderzoek en de ecologische evaluatie ervan een slot. De hypothese op pag. 11 is geen zgn. "proefverklaring" van regionale ontwikkeling zoals een hypothese per definitie moet zijn, maar een wenselijkheid gebaseerd op een mogelijkheid van een negatief te beoordelen feit.          5a.& 5b.      De probleemstelling is duidelijk maar de regionaalgeografische aard is onduidelijk, zo ze al aanwezig is.          c.                Het gaat om zelfstandig onderzoek in de specifieke discipline, waarin u wenst af te studeren. Die discipline heet niet "multidisciplinary social science" en die term komt ook niet op een doctoraaldiploma van de Universiteit Utrecht.          6a.      Bij een consequente analyse werken wijzigingen in het slot terug op de voorgaande hoofdstukken.          6b.      Vraag 6b is niet specifiek genoeg om te kunnen beantwoorden. Het antwoord kunt u zelf vinden, neem ik aan, bij een hernieuwde doordenking van model en hypothesen in het licht van de regionale geografie.          6c.      Het gaat niet om de auteurs maar om uw regionaal-geografisch gebruik ervan.          6d.      U bent verantwoordelijk voor uw scriptie. Er is overigens nergens overeengekomen dat u als een driemanschap uw scriptie zou maken. Ik neem derhalve aan dat u een individuele prestatie levert. Zo niet dan voldoet u niet aan de door de faculteit gestelde eisen m.b.t. doctoraalscripties."1.14. Verzoeker liet in reactie op de brief van de heer X van 27 juli 1995 op 9 augustus 1995 onder meer het volgende aan de heer X weten:         "Mijn Inleiding Specialisatie Regionale Geografie heb ik op een klein onderdeeltje na in 1991 reeds afgerond. Met die kennis (en bestudeerde literatuur) rond ik mijn scriptie verder af.          Het boekje van Cees Terlouw uit 1994 zal ik niet bestuderen, aangezien ik destijds geen onderwijs van jou heb ontvangen m.b.t. methodische accenten aangaande regionale geografie (zie brief (van de heer Y van 29 september 1994 aan de heer Z, hiervoor onder 1.6.; N.o.)).

         Je kunt dit slechts eisen van studenten die je daarin hebt gedoceerd.          Ik kan je helaas (nog) niet alle vragen beantwoorden, mede vanwege het feit dat die gebaseerd zijn op het voornoemde boekje van Terlouw."1.15. De heer Y reageerde namens de examencommissie sociale geografie op 31 augustus 1995 onder meer als volgt:         " 3.       "De scriptie wordt aangepast op basis van door Prof. X op te stellen richtlijnen en aanwijzingen", aldus staat het in de brief van de decaan van 11 april (1995; N.o.). De brief van Prof. X van 27 juli bevat die richtlijnen en aanwijzingen. Uit uw brief van 9 augustus maken wij op dat u niet van plan bent die aanwijzingen en richtlijnen onverkort te volgen.          4.       Wij hebben besloten dat begeleiding van uw scriptie alleen dan concreet wordt gegeven indien u zich houdt aan de afspraken zoals vastgelegd in de brief van de decaan."1.16. In de daarop volgende correspondentie gaf verzoeker aan dat hij ervoor had gekozen om zijn scriptie aan te passen en niet om een nieuwe scriptie te schrijven. Hij wees erop dat de richtlijnen en aanwijzingen in de brief van de heer X van 27 juli 1995 naar zijn mening gericht waren op het schrijven van een nieuwe scriptie. Hij verzocht om richtlijnen en aanwijzingen voor aanpassing van zijn scriptie. De heren X en Y gaven aan dat op 11 april 1995 was afgesproken dat de scriptie zou worden aangepast op basis van door de heer X op te stellen richtlijnen en aanwijzingen. Zij wezen erop dat de brief van de heer X van 27 juli 1995 deze richtlijnen en aanwijzingen bevatten.1.17. Bij brief van 7 november 1995, gericht aan de examencommissie sociale geografie reageerde verzoeker onder meer als volgt op de vragen die de heer X in zijn brief van 27 juli 1995 had gesteld.          "... a.       de gewijzigde regionaal geografische probleemstelling met handhaving ecologische problematisering (...):'Populating with and without ecologically based planning has influenced the regional development of the Moutainous Galilee'.

Misschien is het nog goed te memoreren dat (de heer A; N.o.) een politieke problematisering voorstelde, nl: 'op welke wijze heeft juda sering de ruimtelijke ontwikkeling van Yehiam be nvloed?' Nu blijft het ecologisch, conform de afspraken van 11 april 1995. (...) b.       b.set van subgebieden gevormd door traditioneel gescheiden joodse en nietjoodse gebieden (motivering zie p. 10 scriptie (...)) c.       tijdspad: Kan ik voorlopig nog niets over zeggen. Dit is afhankelijk van het feit of ik de ecologische problematisering in de vorm van probleemstelling en onderzoeksvragen aan de basis v.d. regionale studie mag plaatsen, voor toepassingsgericht regionaalgeografisch onderzoek.                   model: afhankelijk van probleemstelling. d.       hoofdstukindeling: afhankelijk van onderzoeksvragen"1.18. De examencommissie raadde verzoeker in reactie op zijn brief van 7 november 1995 bij brief van 9 november 1995 aan om zijn brief te herschrijven en alle punten uitvoerig en gemotiveerd te beantwoorden. Verder gaf de examencommissie aan dat verzoeker deze brief aan de heer X diende te richten.1.19. Op 11 november 1995 stuurde verzoeker een brief aan de heer X waarin hij de vragen die deze in zijn brief van 27 juli 1995 had gesteld beantwoordde. Hij gaf daarbij aan dat hij ervan uitging dat de heer X akkoord ging met de handhaving van de ecologische problematisering. Hij beantwoordde de door de heer X gestelde vragen als volgt:         "        'Populating with and without ecologically based planning has influenced the regional development of the Moutainous Galilee'          -                 set van subgebieden gevormd door traditioneel gescheiden joodse en nietjoodse gebieden (motivering zie p. 10 scriptie (...))                  tijdspad: n maand (...)                            gewijzigd model komt zodra ik het boekje heb besteld.                  gewijzigde hoofdstukken indeling: afhankelijk van hypothesen."1.20. De voorzitter van de examencommissie sociale geografie, de heer Y, deelde bij brief van 21 november 1995 aan verzoeker mee dat de heer X niet van plan was zijn brief van 11 november 1995 te beantwoorden onder meer omdat de beantwoording van zijn vragen en opmerkingen ver beneden het niveau lag dat van een doctoraalstudent mocht worden verwacht. Er was volgens hem geen sprake van een volledige, samenhangende en goed gemotiveerde en beredeneerde

beantwoording van de in de brief van 27 juli 1995 gestelde vragen. De heer Y gaf verder aan dat de conclusie van verzoeker dat de heer X akkoord ging met de handhaving van de ecologische problematisering volledig uit de lucht was gegrepen.1.21. Verzoeker schakelde vervolgens een advocaat in. Deze richtte zich in eerste instantie, bij brief van 7 december 1995, tot de heer Y. De heer Y deelde op 13 december 1995 onder meer het volgende aan verzoekers gemachtigde mee:         "De afspraken vastgelegd in de brief van de decaan (...) van 11041995 (...) moeten worden gezien tegen de achtergrond van het oordeel van de examinatoren. De brief van Prof. X van 27071995 (...) geeft een nadere invulling van de met de decaan gemaakte afspraken.          Uit de brief van 27071995 noch enig ander stuk kan worden afgeleid dat aanpassing van de scriptie onmogelijk zou zijn. Ook is niet uitgesloten dat ecologische aspecten een rol spelen in de behandeling van de probleemstelling, echter de probleemstelling zelf dient duidelijk regionaal geografisch te zijn.          Om te kunnen beoordelen hoe we verder gaan, is een volledige, samenhangende en goed gemotiveerde beantwoording nodig van de brief van Prof. X van 27071995."1.22. Vervolgens richtte verzoekers gemachtigde zich bij brief van 31 januari 1996 tot de heer X. Hij voegde bij deze brief een kopie van een brief van verzoeker van 19 januari 1996. Verzoeker gaf in deze brief onder meer het volgende aan:         "Om duidelijkheid te krijgen of de ecologische problematiek gehandhaafd kan blijven krijgt u van mij een zo compleet mogelijke beantwoording van de door u aan mij gestelde vragen (brief 27 juli 1995). Eigenlijk is beantwoording onmogelijk gegeven onduidelijkheid onderwerp." In een bijlage bij de brief van 19 januari 1996 beantwoordde verzoeker de door de heer X bij brief van 27 juli 1995 gestelde vragen als volgt:         "Gewijzigde probleemstelling:         "Populating with and without ecologically based planning has influenced the regional development of the Mountainous Galilee; environmentally, regional developmentis is bound to create conflicting trends' (motivering: zie introduction and preface)          Mijn onderzoeksgebied vormt een set van subgebieden gevormd door traditioneel gescheiden joodse en nietjoodse dorpen.          Both societies follow inique patterns of development.

         tijdspad: voorlopig nog steeds n maand. In afwachting van begeleiding voor deze scriptie (scriptieaanpassing afspraak 11 april 1995)          model: zie bijlage (niet opgenomen; N.o.)          hoofdstukkenindeling: (voorlopig)          plates          figures          tables          preface          acknowledgements          abbreviations          1. Theoretical foundations          2. Methodology          3. Total Human Ecosystem of the Mountainous Galilee          4. Spatial organisation of the region (areal differentiation)          5. Social contexts          6. Spatial contexts          7. Land uses without ecologically based planning          8. Land uses with ecologically based planning          9. Development constraints within the nonJewish en Jewish areas          10. Conclusion          For examining the hypothesis the following questions are analyzed:         What does the ecosystem of the Mountainous Galilee look like?          How do the social and spatial contexts influence the areal                  differentiation of the region?          What 'price' did the landscape pay for populating and developing                  the mountain area?          What plans and means have been implimented for conserving eco            systems in the Galilee?          Do local actors form an obstacle for the implementation of                  plans? If so, in what way?          Uw kritiek dat mijn scriptie zich beperkt zou hebben tot sustainable development dient met argumenten, b.v. door verwijzing naar het conceptueelmodel of naar aantallen pagina's (absoluut en relatief) te worden gestaafd.          (...)

         social context; political, social and economical characteristics                                              of the society to wich an area belongs.                                              Isra l is a zionist country: the first years were dominated by the socialist (although the influence of the religious parties on social life was strong); from 1977 the liberal revisionists came into power; from 1992 the socialists regained power.                                              The socialhistorical development presents the social contexts of the regional development.          spatial context: the greater area to which the planregion (the                                     Mountainous Galilee) belonged in the past, or to                          which it still belongs through relevant inter                     action.                                              The Northern District forms the spatial context                           of the Mountainous Galilee.                   spatial organisation: The Mountainous Galilee consist of two                                                       areas:                                                      a jewish and non-jewish one. Both areas                                                       follow unique patterns of development: the                                                       jewish sector is modern the nonjewish                                                       sector is traditional."1.23. De heer X reageerde op 8 februari 1996 als volgt op de brief van verzoeker van 19 januari 1996:         "Het ging om vier vragen, in mijn commentaar stel ik ze achtereenvolgens aan de orde.          1. Probleemstelling. Als ik het woord "populating" vertaal als "bevolkingsontwikkeling" dan stelt U in de gewijzigde probleemstelling dat de bevolkingsontwikkeling binnen het onderzoeksgebied gedifferentieerd verloopt afhankelijk van al of niet "ecologically based planning" en dat dit vervolgens gedifferentieerd uitwerkt op de regionale ontwikkeling van het gebied c.q. deelgebieden binnen het onderzoeksgebied. U spreekt zelf van "unique patterns of development" in twee typen subgebieden die te onderscheiden zijn rond joodse en nietjoodse nederzettingen.          Dit is een onderzoekbare regionaal geografische probleemstelling, die passend is binnen het afstudeerprogramma sociale geografie,

specialisatie regionale geografie, mits in de uitwerking in ieder geval de volgende vragen worden beantwoord:         wat wordt er verstaan onder regionale ontwikkeling,          waarom en hoe wordt deze ontwikkeling door bewuste planning gestuurd, in hoeverre en waarom is bij deze planning de ecologische ingang wezenlijk,          welke zijn de planningsdoelen en in hoeverre worden die gerealiseerd,          in welke mate is de planningsfactor in de verklaring van de regionale ontwikkeling doorslaggevend tegen de achtergrond van het gegeven dat er ook ongeplande ontwikkelingsprocessen plaatsvinden, bijvoorbeeld natuurlijke bevolkingsgroei en door actoren ge nitieerde economische processen.          2. Systeem of set van subgebieden. U spreekt van twee groepen van subgebieden gevormd door traditioneel gescheiden joodse en niet          joodse dorpen. Dit is op zich een werkbare uitgangshypothese. Ik ga er van uit dat wordt aangetoond, dat er kennelijk geen sprake is van een regionaal systeem in het onderzoeksgebied als geheel en dat vervolgens duidelijk wordt gemaakt of er sprake is van een set van subgebieden dan wel twee regionale systemen (maar dan op een lager schaalniveau) naast elkaar.          3. Tijdpad en model. Het tijdpad is Uw indicatie van de tijd die U denkt nodig te hebben. Ik neem daar kennis van, maar wijs U er wel op dat tijd dient te worden ingecalculeerd voor beoordeling van aan te leveren hoofdstukken, bespreking van de teksten en, indien nodig, eventuele herziening van teksten.          Wat het model betreft. De tweedeling (met en zonder ecologically based planning) dient, zoals gezegd, te worden beredeneerd. Voorts heb ik de indruk dat in het aangeleverde model de termen "degradation" en "conservation" zijn verwisseld, zoals het er nu staat lijkt het mij foutief. Tenslotte ligt in het model veel nadruk op "landscape change" en "human ecosystem". Het is aan U om aan te tonen, dat die elementen wezenlijk zijn om de regionale ontwikkeling te begrijpen en de vraag naar systeem of set te beantwoorden. Dat impliceert, dat U tenminste de term "human ecosystem" in dat licht dient te defini ren, waarbij het dan voor de hand ligt, dat het bijvoeglijk naamwoord "human" niet veronachtzaamd kan worden. Een en ander zou kunnen leiden tot een bijstelling van het model door "regionale ontwikkeling", een term die immers ook in Uw formulering van de probleemstelling wordt genoemd, er in op te nemen.          4. Hoofdstukkenindeling. De gegeven voorlopige indeling is op zich accoord. Ze biedt voldoende ruimte om de diverse aspecten van de problematiek systematisch aan de orde te stellen.

         Tenslotte geeft U aan welke vragen beantwoord worden om de hypothese te onderzoeken. Ik constateer daarbij, dat wat eerst probleemstelling werd genoemd nu kennelijk hypothese heet. Uiteraard zijn dat twee verschillende dingen en in de uitwerking dient dat te worden rechtgezet.          Wat de vragen zelf betreft is de derde vraag, welke prijs betaalt het landschap, wellicht minder relevant in het licht van de probleemstelling. Voorts neem ik aan dat in de vierde vraag het antwoord "human" voor "ecosystem" is weggevallen.          (...)          Overigens is het goed met nadruk te wijzen op het stuk van          30 november 1994, waarin ook een oordeel over Uw scriptie, namelijk van collega Y en mijzelf, is vastgelegd.          Hier vindt U wezenlijke punten van kritiek, waaraan in het licht van de eisen te stellen aan een afstudeerscriptie voor regionale geografie niet voorbij gegaan kan worden. Mijn opmerkingen bij Uw beantwoording van mijn vragen van 27 juli 1995 zijn, zoals U heeft gezien, juist verwoord als aanwijzingen om aan deze kritiek, voorzover in het kader van dit schrijven relevant, tegemoet te komen."1.24. Op 26 februari 1996 stuurde verzoeker een toevoeging aan zijn scriptie aan de heer X. Deze toevoeging bestond uit een "postscriptum" van 17 pagina's. Het betrof een aanvulling op hoofdstuk 4 van de scriptie, een nieuw hoofdstuk en een uit deze twee toevoegingen getrokken conclusie. Bij brief van 27 februari 1996 stelde verzoeker onder meer de volgende vragen aan de heer X:         "          1.       Gelieve de opmerking dat mijn scriptie zich beperkt heeft tot sustainable development duidelijk te staven, bijvoorbeeld door verwijzing naar het conceptueelmodel of iets dergelijks. Gelieve aan te geven welke moeite u heeft met de defini ring van sustainable development in mijn doctoraalscriptie. U schreef in de beoordeling dat ik slechts sommige gegevens van mijn scriptie kan gebruiken:                           a. Welke gegevens kan ik nog gebruiken?                            b. Welke gegevens kan ik niet meer gebruiken? Resumerend uw brief d.d. 12 februari 1996 (bedoeld wordt 8 februari 1996; N.o.) leid ik af dat u akkoord gaat met mijn onderzoeksvragen (die dezelfde zijn gebleven) en de hoofdstukindeling (die nauwelijks is veranderd). Ik kan deze gedachten niet rijmen met de uitslag van de beoordeling waarin u stelt dat er een nieuwe structuur, rapportage, en gegevens dienen te komen. Gaarne zie ik dit wetenschappelijk nader onderbouwd..."1.25. De heer X reageerde op 13 maart 1996 onder meer als volgt op de door verzoeker op 26 februari 1996 opgestuurde toevoegingen en de op 27 februari 1996 gestelde vragen:         "De door u gemaakte toevoegingen bij de scriptie komen in redelijke mate tegemoet aan enkele punten in mijn brief van 8 februari. De aanvulling op hoofdstuk 4, de paragrafen 4.34.6, beantwoordt met name aan het door mij gestelde onder punt 1, derde liggende streepje. Het nieuwe hoofdstuk 5, social contexts, is aanvaardbaar. Wel blijft onder andere de vraag hoe het cruciale thema regionale ontwikkeling wordt ge ntegreerd in de hoofdstukken 7 en 8?          (...) De (...) vragen in uw tweede brief van 27 februari lenen zich (...) voor een gesprek in het kader van de begeleiding. Ook detailopmerkingen bij de aangeleverde stukken kunnen dan worden besproken. Tevens kan in een dergelijk gesprek desgewenst worden toegelicht in hoeverre het commentaar van Prof. Z in onze beoordeling, die u inclusief toelichting bekend is, heeft meegewogen. De beoordeling van de scriptie destijds was immers uitsluitend de verantwoordelijkheid van de betrokken Utrechtse docenten."1.26. Verzoeker liet bij brief van 16 maart 1996 onder meer het volgende aan de heer X weten:         "Ik constateer dat uw antwoord dd 13 maart 1996 niet gedetailleerd genoeg is om er iets zinnigs mee te doen. Uiteraard kan het nooit de taak van een begeleider zijn zich tot twee zinnetjes te beperken als reactie op 17 pagina's tekst.          (...)          Wat betreft uw voorstel voor (een) gesprek(ken). Om praktische reden is dat de komende tijd onmogelijk daar ik in het buitenland verblijf (verzoeker zou op 2 april naar het buitenland vertrekken; N.o.). Wij zullen ons dus tot correspondentie moeten beperken. (...) Ik verzoek u dus vriendelijk nu al mijn vragen (...) schriftelijk per omgaande te beantwoorden."1.27. Op 1 april 1996 vond een gesprek plaats tussen onder meer verzoeker en de heren X en Y. De bedoeling van dit gesprek was onder meer om nadere afspraken te maken over de verdere gang van zaken met betrekking tot verzoekers scriptie. Verder werd dit gesprek aangegrepen om na te gaan of het mogelijk was om te komen tot een minnelijke schikking met betrekking tot twee door verzoeker op 2 maart en 14 maart 1996 bij het College van beroep voor de examens van de Universiteit Utrecht ingediende beroepschriften. Deze beroepschrif- ten hadden onder meer betrekking op de volgens verzoeker aanwezige

weigering van de heer X om de beoordeling van de scriptie te bespreken en een tentamenbriefje af te geven. Omdat verzoeker niet tevreden was over de wijze waarop het gesprek verliep, hetgeen tot een woedeuitbarsting van verzoeker leidde, werd het gesprek op een gegeven moment afgebroken. Een minnelijke schikking werd niet bereikt. Evenmin werden er afspraken gemaakt over de verdere gang van zaken met betrekking tot verzoekers scriptie; zo kwamen de vragen die verzoeker in zijn brief van 27 februari 1996 had gesteld niet aan bod, noch de detailopmerkingen van de heer X bij het "postscriptum" van verzoeker.1.28. Op 11 juni 1996 deed het College van beroep uitspraak in de hiervoor onder 1.27. bedoelde door verzoeker aanhangig gemaakte beroepschriften. Het College van beroep verklaarde het beroep van verzoeker gericht tegen de volgens verzoeker aanwezige weigering van de heer X om de beoordeling van de scriptie te bespreken en een tentamenbriefje af te geven ongegrond.1.29. Bij brief van 25 juli 1996 (ontvangen op 30 juli 1996) leverde verzoeker een aangepaste versie van zijn scriptie ter beoordeling in. De aanpassingen bestonden uit het op 26 februari 1996 al ingeleverde "postscriptum" en een aantal toevoegingen aan deel I van de scriptie (het theoretisch-methodische deel). De hoofdstukindeling van deze scriptie week af van de hoofdstukindeling die verzoeker in zijn brief van 19 januari 1996 had aangegeven (zie 1.22.). Bovendien had hij de gewijzigde probleemstelling uit zijn brief van 19 januari 1996, met een toevoeging afkomstig uit de hypothese van de eerste versie van zijn scriptie, in deze versie van zijn scriptie opgenomen als hypothese. Verzoeker gaf in de brief van 25 juli 1996 onder meer het volgende aan:         "Hierbij ontvangt u de aangepaste versie van mijn doctoraalscriptie (...) op basis van kennis van de colleges inleiding specialisatie regionale geografie gedurende het studiejaar '90'91.          (...) Uiteraard moet bij de uitslag c.q. tentamenbriefje wel bekend zijn wie de scriptie beoordeeld heeft (...). Tevens is bij deze een nabespreking geregeld. Voor de goede orde meld ik u nog even de volgende punten waar ik tijdens het schrijven van de herziene versie rekening mee heb gehouden:-        de scriptie is conform afspraak (per 17 januari 1994/10 januari 1995 en 11 april 1995) aangepast. Ik heb dus geen nieuw onderzoek met nieuwe methoden uitgevoerd en dus geen

nieuwe scriptie geschreven zoals de heer X plotseling per 27 juli 1995 wilde. Over het gebruik van nieuwe methoden waren echter geen afspraken gemaakt (zie brief 11 april 1995 (...)). Daar zou ik overigens ook niet akkoord mee zijn gegaan omdat mijn verzoek om begeleiding al per 1 juni 1993 geschiedde. Dat de faculteit pas 11 april 1995 kwam aanzetten met een begeleider en ondertussen nieuwe methoden waren ontwikkeld is haar verantwoordelijkheid. (...).          -        bij mijn regionaal geografische scriptie staat de ecologische problematiek centraal.                   (...)          -        de heer X is per 8 februari 1996 akkoord gegaan met een iets gewijzigde probleemstelling en dezelfde onderzoeksvragen. Er is een nieuwe vraag bijgekomen. Deze is in het postscriptum uitgewerkt.                   -        het theoretisch kader is op enige punten gewijzigd, ook hiermee is de heer X per 8 februari jl. akkoord gegaan."1.30. De heer X voorzag de scriptie van verzoeker bij brief van 12 september 1996 van commentaar. Hij gaf in deze brief het volgende aan:"Hierbij ontvangt U het volgende commentaar m.b.t. de op 30 juli 1996 door de examencommissie ontvangen "aangepaste" versie van Uw scriptie "Sustainable development of the Mountainous Galilee". Het commentaar bevat een aantal richtlijnen in het kader van de begeleiding en enkele conclusies met betrekking tot de wijze waarop gevolg is gegeven aan eerdere aanwijzingen en de fase waarin de scriptie thans verkeert. Vragen met betrekking tot de hier gegeven richtlijnen kunnen mondeling of telefonisch(na afspraak) worden gesteld. De tijd ontbreekt ons er een correspondentie over te voeren en aldus een voorkeursbehandeling boven alle andere studenten te geven.          Algemeen: -        Aan de opdracht zoals vervat in mijn brief dd.8 februari '96 is slechts zeer ten dele voldaan. -        De toevoegingen zijn niet ge ntegreerd in de bestaande tekst en te minimalistisch uitgevoerd. -        De structuur qua logische compositie, overgangen van de delen en de betooglijn voldoet (nog steeds) niet aan de eisen van een voldoende doctoraal scriptie naar de in onze faculteit gehanteerde normen. -        De hieronder gegeven aanwijzingen zijn erop gericht tot een zo spoedig mogelijk bereiken van een als voldoende te kwalificeren eindprodukt te komen dat de toets van een tweede beoordelaar kan doorstaan. -       

Mocht het niet gelukken de aanpassing van de scriptie volgens de te geven richtlijnen en aanwijzingen te voltooien dan is volgens het examenreglement het verstrekken van een ander scriptieonderwerp de resterende uitweg uit de dan onstane impasse. Aanwijzingen en richtlijnen1. In de Introduction wordt wel heel Isra l ge ntroduceerd als kader voor de studie, maar niet het studiegebied zelf. Daarom moeten hier enkele dat studiegebied karakteriserende en het bij de lezer introducerende alinea's worden ingevoegd.2. De term "sustainable development" is niet gedefinieerd vanwege het argument dat de konteksten zo verschillend zijn. Aangezien de onderhavige studie een konkrete regio in een konkrete maatschappelijke en ruimtelijke kontekst analyseert, namelijk die van Isra l, is dit argument hier niet houdbaar in het kader van deze studie te worden gegeven. Bovendien is het beter de auteur Forman naar voren te halen en aan te laten sluiten op Lieberman. Forman 1989, noch Zonneveld en Forman staan overigens vermeld in de bibliography en dienen daar dus te worden toegevoegd.3. ad 1.2/1.3 In dit gedeelte dient het begrip regio te worden ge ntroduceerd en omschreven en wel in relatie met de genoemde begrippen landschap (een verwarrende term omdat soms een regionaal systeem, soms een morfologische verschijningsvorm van het aardoppervlak daarmee wordt aangeduid) en ecosysteem.4. De term regional development komt uit de lucht vallen in de eerste paragraaf 1.4. Afgezien van het feit dat een paragraaf van 4 regel compositorisch niet kan omdat zo onevenwichtigheid ontstaat, dient dit kernbegrip van de regionale geografie verbonden te worden met het voorgaande en navolgende, i.h.b. met de planning. Verwarrend is dat er nu twee paragrafen 1.4 zijn waarvan er n niet in de inhoudsopgave staat.5. In de tweede paragraaf 1.4 wordt het conceptueel model geparachuteerd met de zin "based on theoretical foundations" enz. Dat is onvoldoende, want er is geen theorie behandeld, alleen begrippen zijn genoemd.          Tussen de eerste alinea van paragraaf 1.4 en het slot van 1.3 dient eerst nog een uiteenzetting te komen over de in het conceptueel model gebruikte begrippen spatial en social context en spatial organisation met een terugwijzing naar het in 1.2 gestelde over planning. Het wordt dan mogelijk het model in te leiden met een alinea die zegt dat echte theorie met betrekking tot de probleemstelling (zie daarover hieronder meer) naar het oordeel van de auteur onbruikbaar, ontoegankelijk of wellicht non existent is, en dat daarom teruggegrepen wordt op globale begrippen. Vervolgens kan dan de tekst op de pagina's 8 (onderaan), 9 en 10 worden ge ntroduceerd als een toelichting op de in het model ad fig. 2 gebruikte termen. Daarbij dient tevens verwezen

te worden naar de hoofdstukken of paragrafen waar deze begrippen uitvoerig aan de orde komen in het vervolg van de scriptie. De nieuw ingevoerde termen social en spatial context, spatial organisation en regional development dienen gezien hun overkoepelend karakter v r het al eerder geschreven stuk over het "total human ecosystem" geplaatst te worden. 6.Ad hoofdstuk 2 is nog niet voldaan aan de opdracht, gegeven op 8 februari '96 om helderheid te scheppen in het methodische vlak. De probleemstelling (brief 19/1/96) is nu weer hypothese geworden. Er is verwarring tussen probleemstelling, hypothese en onderzoeksvragen die in een doctoraal scriptie ontoelaatbaar is. Bovendien zijn er nog "objectives" op pag. 12 die tevens deel zijn van de "methodology". M.i. kunnen die worden weggelaten en kunnen de methoden rechtstreeks worden gerelateerd aan de hypothesen of aan de onderzoeksvragen. Indien U niet in staat bent hypothesen te formuleren dient U de probleemstelling te handhaven en de onderzoeksvragen als operationalisatie daarvan te noemen. Als begeleider en beoor delaar neem ik dan kennis van het niet in staat zijn hypothesen te formuleren. De op pagina 11 ad 2.1 geformuleerde hypothese voldoet nog niet geheel aan de voorwaarden van formulering van hypothesen. Deze z.g. proefverklaring is aanwezig in het eerste deel en dat is dus een correcte hypothese. Het tweede deel, vanaf Galilee bevat geen verklaring maar kan die krijgen als "bound to create conflicting trends" als oorzaak van de "creation of conflicting trends" wordt uitgewerkt. Het laatste deel beschrijft een conditie, maar is geen hypothese. Het kan worden weggelaten en zou aan het eind van de scriptie wellicht deel van de conclusie kunnen zijn. De vragen op pag. 11 zijn zinnig. Ik mis een vraag welke conflicting trends er zijn als dat laatste deel van de hypothese in gewijzigde vorm gehandhaafd zou blijven. Op pagina 12 worden "four main steps" vermeld die ik in paragraaf 3.1 niet terugvind.7. Op pag. 12, ad 2.3 (en op pag. 14) is de passage over de (begrenzing en keuze van de) case study areas te weinig toegelicht. Nog afgezien van de criteria voor de afgrenzing van het gehele studiegebied (criteria van het Israelische C.B.S.) en eigen overwegingen dient ook nader te worden ingegaan op de eigen keuze van de case study areas. Hoe representatief zijn deze voor het hele gebied, welke aandelen nemen ze in qua bevolking en oppervlak van het hele gebied, in hoeverre zijn de bevindingen aangaande deze study areas generaliseerbaar over het hele gebied resp. de twee sectoren in het hele gebied. Het is wenselijk in de figuren 4 en 5 de in figuur 3 gegeven indeling in studie gebieden in te tekenen zodat de lezer een goed beeld krijgt van de verschillende subgebieden. 8.In hoofdstuk 3.1 houdt de behandeling van het "total human system" op in 1917. Er moet een aansluiting komen naar dat total

human system in het heden, bijvoorbeeld door verwijzingen naar de plaatsen waar de draad weer wordt opgenomen.9. Ten aanzien van titel en inhoud hoofdstuk 4 neem ik aan dat bedoeld is de spatial of regional organization of the Mountainous Galilee. Het begrip organisatie komt in dit hoofdstuk neer op bevolkingsverdeling en nederzettingenpatroon. Naast deze (belangrijke) elementen van de ruimtelijke organisatie zijn er ook nog de al of niet ge nstitutionaliseerde relaties tussen bevolking en gebied, tussen gebied en buitenwereld en tussen de subgebieden onderling, meestal tot uiting komende in ruimtelijke interactie (bv. forensisme, toerisme). Het optreden van deze interactie wordt op tal van plaatsen in de scriptie vermeld, maar er wordt geen beeld gegeven van de stromen. Ongetwijfeld bestaat er in Isra l materiaal dat deze relaties in beeld brengt. De aandacht voor de infrastructuur is goed, maar het bestaan van infrastructuur zegt nog niets over het gebruik en met name over de erdoor verbonden knooppunten der relaties. Het thema zou kunnen worden opgenomen in het hoofdstuk van de spatial context als een uitbreiding van het daar geschrevene. Aldus krijgen we zicht op de "spatial integration" als complement van de "spatial differentiation". Daarmee wordt tevens de door mij op 8 februari '96 ad. 2 gestelde vraag over het bestaan van twee regionale systemen cq. een set van subgebeiden beantwoord, die U ook in deze versie weer hebt laten liggen.10. Een zwaarwegend punt is de plaats van de planning. Toen het stuk, dat nu als postscriptum achter aan de scriptie is gehangen, me een aantal maanden geleden werd toegezonden, heb ik op 13 maart 1996 geschreven dat het stuk me aanvaardbaar voorkwam en dat ik benieuwd was naar de aansluiting ervan op de overige tekst. Ik constateer nu dat die aansluiting niet is aangebracht. Een zo centraal onderwerp waarbij bovendien de aan de orde gestelde (on)evenwichtige aandacht voor Joodse en nietJoodse bevolkingsgroepen wordt geremedieerd kan niet als aanhangsel dienen. Er zijn twee mogelijkheden: of de reeds goedgekeurde voorlopige hoofdstukkenindeling wordt opengebroken en een groot deel van het postscriptum wordt een nieuw hoofdstuk 7, te plaatsen v r het hoofdstuk over de case studies, f het postscriptum wordt opgedeeld in het bijzonder over de hoofdstukken 3,4,5, en daarin via verbindende passages ge ntegreerd. Overigens, ook een apart hoofdstuk 7 zal moeten worden aangesloten op de overige teksten via verbindende passages en verwijzingen naar andere paragrafen. Ik denk bij het laatste in het bijzonder aan de behandelde regionale of ruimtelijke organisatie. Welke oplossing gekozen wordt, de lijn van het betoog moet helder zijn.11. In de conclusion op pag. 64 dienen de onderzoeksvragen (c.q. probleemstelling of hypothesen (zie punt 6 van dit commentaar)) herhaald en "beantwoord" te worden, zodat er een direct verband

ontstaat tussen begin en eind van de scriptie, en de rode draad van het onderzoek nog eenmaal zichtbaar wordt. De conclusie achter het postscriptum dient daarin verwerkt te zijn.12. De bibliografie is weinig consistent en onvolledig. Tenminste 10 in de tekst genoemde bronnen komen niet in de bibliografie voor. Dat dient gecorrigeerd te worden. Ik verwacht dat de volgende versie een serieuze verwerking van mijn aanwijzingen bevat. Een minimalistische verwerking zoals in deze voorgelegde versie kan niet tot een zodanig resultaat leiden dat tot beoordeling kan worden overgegaan. Overigens moet bij een normale inzet, het mogelijk zijn deze aanwijzingen in circa drie tot vier weken voltijdse arbeid, te realiseren." De heer X ging in een bijlage bij zijn brief van 12 september 1996 in op een aantal vragen die verzoeker naar aanleiding van de beoordeling van de heer Z van de eerste versie van zijn scriptie had gesteld. De heer X gaf terzake onder meer het volgende aan:         "De vragenlijst is reeds eerder toegezonden en voorwerp van correspondentie geweest. Een deel van deze vragen heeft te maken met de kwalitatieve verbetering van deze scriptie. Voor zover de laatste niet of zijdelings zijn meegenomen in de aanwijzingen en richtlijnen ten behoeve van het aanpassen van deze scriptie tot het niveau van een voldoende regionaal geografische doctoraalscriptie wordt kort op deze vragen ingegaan, ondanks het feit dat de facultaire praktijk een mondelinge scriptie begeleiding inhoudt. (Aangezien tijdens de inschrijvingsperiode in de acadamische vakantietijd mondeling contact niet mogelijk was ga ik deze maal kort schriftelijk op de vragen in). Ik ga in op die vragen die bij mijn beoordeling van de scriptie een rol hebben gespeeld. Herhaald zij dat deze vragen oorspronkelijk gericht waren aan Prof.dr. Z. Aangezien ik geen gedachten kan lezen bij Prof. Z en hij noch fysiek in staat, noch beried is om met deze vragen geconfronteerd te worden ga ik alleen in op de mij moverende vragen 3,4,9,29,33,34.          ad 3)             Sustainable development. Ja, ik ken definities in de Duitse, Amerikaanse en Nederlande literatuur. Aangezien U echter het begrip verbindt met een, naar ik aanneem, maatschappelijke kontekst, dient U zelf een omschrijving te kiezen of te maken die spoort met de kontekst.          ad 4 (& 6)       Ik ben, met de heer Z, van mening en dat is kennelijk ook Uw mening dat de verhouding Joodse niet Joodse populaties kernprobleem vormt van de regionale, inclusief ecologische, ontwikkeling in Galilea. Juist omdat dit de rode draad zou zijn van Uw betoog had een bredere

beschrijving van de ruimtelijke ontwikkelingen in historisch perspectief van die verhoudingen tussen beide groepen belangrijke verduidelijkingen hebben gegeven. Dat geldt met name voor de grondbezitsverhoudingen in de loop der tijd (fig. 8 pag. 24) en het "inpikken" zoals U dat noemt, alsmede de reacties daarop en gevolgen daarvan. U raakt dus het probleem op vele plaatsen aan, maar niet systematisch en uitgebreid genoeg geplaatst in het kader van ruimtelijke organisatie en regionale ontwikkeling. Juist omdat kennelijk grotere schade aan het ecosysteem wordt toegebracht door de niet    Joodse dan door de Joodse bevolking verdient het thema grondbezit (met zeggenschap over het gebruik) bij de nietJoodse bevolking zowel in de regionale organistatie als in de kontekstbeschrijving meer aandacht. Zoals in de aanwijzingen gezegd, is deze cruciale onevenwichtigheid tussen Joods en nietJoods in het "postscriptum" echter al in zodanige mate verbeterd (al blijft de beschrijving van de grondbezitsgeschiedenis te beperkt) dat aan mijn bezwaar tegemoet is gekomen. Het gaat dus nu nog om de integratie in de tekst.          ad 9)             Naar mijn mening is de uitwerking van het culturalhistorical ecosystem in 3.4 te weinig uitvoerig in termen van figuur 1 (die blijkbaar de grondslag is van het conceptueel model) gegoten en berhaupt te kort gezien de centrale betekenis ervan. Zoals blijkt uit de aanwijzingen heb ik ook dit thema laten "zitten" omdat de aanvullende tekst van het postscriptum veel aanvullende, zij het voornamelijk het heden betreffende, informatie geeft.          ad 29)   Met betrekking tot het reeds in mijn brief van 8 februari naar voren gebrachte probleem van probleemstelling, onderzoeksvragen, hypothesen waaraan ik zeer grote waarde hecht omdat ze structuur bepalend zijn voor onderzoek en onderzoeksverslag heb ik reeds in de aanwijzingen geschreven.          ad 33,34)        Op de noodzaak de keuze van de case studies beter te motiveren heb ik reeds gewezen. De uitleg op pag. 12 is onvoldoende. Een uitvoeriger beschrijving van de subgebieden zoals op pag. 15 gehanteerd en aangepast per subgebeid ware beter geweest dan een beschrijving verdeeld over een reeks van thematische paragrafen die steeds elk

op andere geledingen per thema ingaan, als ze al niet een beschrijving leveren op de schaal van het hele land (fig. 6: vegetatiezones) of de hele Mountainous Galilee (fig.4, fig. 5). In geval van een zodanige beschrijving is de representativiteit (alle gebiedsdelen van Mountainous Galilee, alle fysischgeografische gebieden, nederzettingstypen of dominante processen vertegenwoordigd in de steekproef?) beter in te schatten. Wellicht ten overvloede, maar ter vermijding van misverstand, merk ik op dat niet de hiervoor gegeven antwoorden op de vraagpunten die in mijn eerder beoordeling hebben meegespeeld richtinggevend zijn voor de aanpassing van Uw scriptie, maar vooral het gesteld in mijn brief dd. 8 februari 1996 en het geschrevene in de bijgevoegde aanwijzingen en richtlijnen. Ik verwacht nogmaals dat de aanpassing resulteert in een ge ntegreerde vorm en niet zoals bij de mij nu toegezonden versie in een minimalistische uitvoering door toevoeging van wat losse stukjes tekst of een reeks pagina's. Een tweede beoordelaar (en eventueel een door mij nog te raadplegen persoon zonder beoordelingsbevoegdheid) mag alleen een qua inhoud, opmaak en verantwoording volledig afgewerkte scriptie voorgelegd krijgen."1.31. Verzoeker beschouwde de brief van de examinator van 12 september 1996 als een weigering om een formele beoordeling van zijn scriptie te geven. Op 21 september 1996 diende hij daarover een beroepschrift in bij het College van beroep voor de examens van de Universiteit Utrecht. Behalve dit beroepschrift diende verzoeker op 12 en 21 september en 13 oktober 1996 nog negen andere beroepschriften in over beslissingen/gedragingen van de examinator en de examencommissie. Deze beroepschriften richtten zich onder meer tegen:         de weigering van de heer X om een schriftelijke toelichting te geven op zijn brief van 12 september 1996;          de door de heer X in zijn brief van 12 september 1996 gegeven richtlijnen. 1.32.1. Verzoeker gaf in zijn beroepschrift inzake de weigering van de heer X om een schriftelijke toelichting te geven op zijn brief van 12 september 1996 onder meer het volgende aan:         "Per 1291996 wordt mij medegedeeld dat geen schriftelijke toelichting zal worden gegeven naar aanleiding van de mededelingen in de brief van de heer X.

         De heer X ziet een schriftelijke toelichting als een voorkeursbehandeling boven alle andere studenten.          Bij vele studenten gaat de begeleider zelfs naar het onderzoekgebied toe. Ik moet kennelijk terug komen naar Nederland of dure telefoonkosten maken (ik heb nogal wat vragen n.a.v. de beoordeling van de heer Z) wil ik duidelijkheid krijgen over de gedane mededelingen." 1.32.2. De heer X voerde in zijn verweerschrift onder meer het volgende aan:         "(Dit) beroep (...) heeft betrekking op mijn brief van 12 september 1996. Daarin heb ik gesteld, dat de tijd mij ontbreekt om over de gegeven aanwijzingen nog verder correspondentie te voeren en aldus een voorkeursbehandeling boven alle andere studenten te geven. Van mijn kant is herhaaldelijk te kennen gegeven dat ik bereid ben tot een gesprek in het kader van de begeleiding van zijn scriptie. Wanneer daaraan behoefte is en van de kant van door mij begeleide studenten wordt dat te kennen gegeven, doe ik dat redelijk prompt. Voor appellant (verzoeker; N.o.) geldt hetzelfde. Daarbij komt dat ik in mijn laatste brief niet alleen heb aangegeven wat er mis is met de ingeleverde aangepaste versie, ook heb ik duidelijk gemaakt welke veranderingen noodzakelijk zijn om tot beoordeling over te kunnen gaan. Daarmee heb ik impliciet aangegeven dat correcte opvolging van de aanwijzingen tot een voldoende resultaat zou kunnen leiden. Wat wil een student nog meer? Ik acht zijn verzoek derhalve onredelijk (...).          Ter toelichting zij voorts vermeld, dat (...) (een van de twee door appellant van zich vervreemde begeleiders) aan het eind van de jaren tachtig, in de beginfase van de opleiding regionale geografie, op mijn verzoek enkele malen scriptiemakende studenten in Spanje en Ierland heeft bezocht en geholpen. Tijd en geld ontbreken daartoe nu, het gebeurt in onze faculteit als regel alleen nog bij studenten die naar ontwikkelingslanden gaan." 1.32.3. Verzoeker liet in reactie daarop onder meer het volgende aan het College van beroep weten:         "Duidelijk is (...) dat mijnerzijds behoefte is aan een toelichting. Ik heb in mijn beroepschrift niet gevraagd of (de heer X; N.o.) een snoepreisje naar Isra l wil maken. Zijn verweerschrift wekt die suggestie. Maar kennelijk eist hij wel dat ik naar Nederland vlieg om vervolgens daarna weer terug te vliegen. Omdat vliegen voor beiden kennelijk geld en tijd kost is de enige oplossing een goedkope brief. Zo ging dat ook met m'n vorige

begeleider en gaat dat ook bij andere studenten die momenteel in het buitenland zitten. Er is geen beleid dat correspondentie uitsluit." 1.32.4. Op 7 februari 1997 verklaarde het College van beroep het beroep van verzoeker inzake de weigering van de heer X om een schriftelijke toelichting te geven op zijn brief van 12 september 1996 nietontvankelijk omdat er niet sprake was van een appellabele beslissing. 1.33.1. In zijn beroepschrift inzake de door de heer X in zijn brief van 12 september 1996 gegeven richtlijnen merkte verzoeker het volgende op:         "Per 12 september 1996 worden mij aanwijzingen en richtlijnen voor de scriptie toegezonden die niet in overeenstemming zijn met het oordeel van de heer X per 1 december 1994 en van Prof Z per          23 november 1994.          Ik bezit nu drie verschillende oordelen, waarbij de belangrijkste van Prof Z die als Isra ldeskundige en regionaal geograaf het oordeel moest vellen, terzijde is geschoven." 1.33.2. De heer X gaf in zijn verweerschrift onder meer het volgende aan:         "Wat betreft (dit) beroep (...) wil ik slechts opmerken dat er geen misverstand over kan bestaan dat de beoordeling van 30111994, mijn brief van 27071995, mijn brief van 08021996, mijn brief van 13031996 en mijn brief van 12091996 inhoudelijk in elkaars verlengde liggen. Bovendien is door appellant zowel door toezending van een los stuk per 26021996 als door inlevering op 25071996 van een aangepaste versie van zijn scriptie, die overigens slechts marginaal op het als postscriptum toegevoegde stuk van 26 februari na van de oorspronkelijke versie verschilt, een nieuwe situatie geschapen. Deze nieuwe situatie is de grondslag voor mijn richtlijnen en aanwijzingen van 12 september 1996 om van het nu voorgelegde stuk een voldoende scriptie te maken. De suggestie dat appellant drie verschillende oordelen moet verwerken is volstrekt onjuist, evenals de suggestie dat het oordeel van Prof. Z "terzijde is geschoven". (...) De verwarring bij appellant is het gevolg van het feit dat hij zich waarschijnlijk nog steeds niet voldoende realiseert dat er een scriptie voor het hoofdvak regionale geografie geschreven wordt." 1.33.3. In reactie op het verweerschrift van de heer X deelde verzoeker op 17 november 1996 onder meer het volgende aan het College van beroep mee:

         "1. In beoordeling 30111994 meldt (de heer X; N.o.) bij punt 6: "hoogstens kan gebruik worden gemaakt van sommige gegevens in de tekst". Volgens schrijven 1291996 kan de bestaande tekst gehandhaafd blijven. Voor een professor die op "BAlevel" wenst te doceren zijn dat onbegrijpelijke, wetenschappelijk niet te onderbouwen, beoordelingsuitspraken. Dit dient op de een of andere wijze verklaard te worden. Zelfs inhoudelijk is dit niet te verklaren.          (...)          3. Bij punt 4 van beoordeling 30111994 spreekt (de heer X; N.o.) over een hypothese; bij punt 5 is dat plotseling een vage probleemstelling geworden. In brief 2771995 (in bijlage) herhaalt hij dit en vraagt om een nieuwe probleemstelling. Ik geef een gewijzigde probleemstelling en krijg als antwoord dat ik niet het verschil weet tussen een probleemstelling en hypothese.          Ik verander de probleemstelling dus maar weer in hypothese en krijg per 1291996 als reactie "De probleemstelling is nu weer hypothese geworden". Er is verwarring tussen probleemstelling, hypothese en onderzoeksvragen die in een doctoraalscriptie ontoelaatbaar is". Vervolgens schrijft (de heer X; N.o.): "Indien U niet in staat bent hypothesen te formuleren dient u de probleemtelling te handhaven en de onderzoeksvragen als operationalisatie daarvan te benoemen". Mijn 'hypothesis' is dus plotseling weer probleemstelling geworden. Een regel verderop is dat toch weer een hypothese. (...)          Wie veroorzaakt nu eigenlijk de verwarring? Ik constateer dat (de heer X; N.o.) kennelijk moeite heeft met het Engelse woord 'hypothesis'. Kortom ook hier dient duidelijkheid over te komen.          4. In beoordeling 30111994 wordt niet gemeld dat ik de vraag over het bestaan van regionale systemen cq. set van subgebieden niet beantwoord heb. Kennelijk hoort dat niet bij mijn regionaal geografische kennis." 1.33.4. Op 3 december 1996 schreef verzoeker een brief aan de heer X waarin hij onder meer het volgende aangaf:         "Aansluitend op mijn conclusie van repliek (...) ontvangt u hierbij alvast de resterende punten van kritiek.          Op basis van de gegeven beoordeling 12 september 1996 die niet in overeenstemming is met eerdere beoordelingen, zoals u hieronder kunt lezen kan ik de scriptie niet aanpassen. Bovendien kloppen veel opmerkingen niet.          Ik wil liever niet boven alle andere studenten benadeeld worden met tegenstrijdige beoordelingen.          Ik hanteer de door u gebruikte nummering:         1a. Bij beoordelingen 30111994/2781995/821996/1331996          kan ik punt 1 uit uw brief dd. 1291996 niet terugvinden.

         b. Bij beoordeling 30111994 punt 6 meldt u: "hoogstens kan gebruik worden gemaakt van sommige gegevens in de tekst." Gaarne wil ik dat u aangeeft van welke sommige gegevens ik gebruik mag maken voor introductie studiegebied.          c. Welke regio moet ik beschrijven? De planregio 'Mountainous Galilee' of het gebied van Z dat tweemaal zo groot is?          2. U gaat uit van de maatschappelijke en ruimtelijke kontekst van Isra l. In mijn theoretisch verhaal over 'sustainable development' heb ik het niet over een dergelijke kontekst. Dus uw argument deugt niet. U gelieve het stuk opnieuw te lezen en een nieuw wetenschappelijk onderbouwd argument te formuleren dat aangeeft waarom de term 'sustainable development' w l gedefinieerd dient te worden.          3. Bij beoordelingen 30111994/2781995/821996/1331996          kan ik punt 3 van beoordeling 1291996 niet terugvinden.          4. In mijn exemplaar van de scriptie komt wel een paragraaf 1.4 in de inhoudsopgave voor.          5. Bij beoordeling 821996 kan ik punt 5 van beoordeling 1291996 niet terugvinden.          6a. hypothese/probleemstelling: zie conclusie van repliek (...)          b. De vraag over 'conflicting trends' wordt behandeld in: "What 'price' did the landscape pay for populating and developing the mountain area?          7a. De regio 'Mountainous Galilee' komt als zodanig niet in de statistische jaarboeken voor.          b. Bij beschrijving van case study areas vindt u de antwoorden op uw vragen.          8. Hoofdstuk 3.1 komt in mijn exemplaar van de scriptie niet voor. In paragraaf 3.4 houdt het 'culturalhistoricalsystem' op in 1917. Het loopt niet verder door naar het heden. Dat wil niet zeggen dat het 'total human ecosystem' in 1917 ophoudt zoals uw opmerking suggereert.          9a. Titel hoofdstuk 4 luidt: Organisation of the region. 'Regional organisation of the region' lijkt mij dubbel op. U zegt toch ook niet 'Mijn boek van mij?'          b. Hoofdstuk 4 bestaat uit zes paragrafen en niet uit twee.          U bevestigt dat in uw schrijven van 1331996: "De aanvulling op hoofdstuk 4, de paragrafen 4.34.6 beantwoord met name aan het door mij gestelde punt 1, derde liggende streepje.          c. Ten tijde van mijn onderzoek in 1993 waren de begrippen regionale systemen cq. set van subgebieden mij nog onbekend.

Ik kan ze ook niet terugvinden in de brieven van de Heer A, de vorige begeleider.          10a. De plaats van de planning is terug te vinden in de paragrafen 4.34.6. Uit uw brief leid ik af dat u daarmee akkoord gaat. U dient wetenschappelijk te onderbouwen waarom deze paragrafen plotseling een hoofdstuk 7 moet worden.          b. De verbindende passages en verwijzingen staan reeds in de tekst. U verraadt met uw opmerking dat u de door mij toegevoegde tekst niet hebt doorgelezen, wat me niets verbaast.          11. De onderzoeksvragen worden in de conclusie reeds beantwoord. Het is niet noodzakelijk de vragen letterlijk te herhalen.          12a. Er dient aangegeven te worden wat inconsistent en onvolledig is aan de bibliografie.          b. De 10 titels van bronnen die u mist kan ik op 3 of 4 na niet terugvinden. Gaarne aangeven welke 6 of 7 titels ontbreken." 1.33.5. De heer X deelde op 28 januari 1997 onder meer het volgende mee aan verzoeker:         "Aangezien ik de indruk krijg dat u niet weet naar welke richtlijnen u zich dient te richten, wijs ik u erop dat ik op 12 september heb gereageerd op de door u in augustus 1996 ingezonden versie van uw scriptie met een brief waarin is aangegeven wat er nog gedaan moet worden om de scriptie tot een niveau te brengen op grond waarvan ik een voorstel voor een voldoende bij de tweede beoordelaar kan verdedigen. Eerder gegeven aanwijzingen zijn daarmee achterhaald en behoeven u niet meer in verwarring te brengen ook al bevatten ze uws inziens tegenstrijdigheden t.o.v. de brief van 12 september. De in augustus ingediende versie is sedert die datum het uitgangspunt, niet versies of stukken uit de tijd daarvoor." 1.33.6. Bij brief van 30 januari 1997 lieten de ouders van verzoeker namens hem aan de heer X weten dat verzoeker zijn scriptie had aangepast naar aanleiding van de op 1 december 1994 ontvangen beoordelingen. Zij gaven aan dat verzoeker zijn scriptie niet had aangepast naar aanleiding van latere brieven van de heer X die volgens verzoeker nieuw ontwikkelde methoden bevatten. Zij wezen erop dat verzoeker evenmin de aanwijzingen uit de brief van 12 september 1996 in zijn scriptie zou verwerken. Verzoeker voegde daar bij brief van 30 januari 1997 onder meer het volgende aan toe:

         "U meldt in uw schrijven dat uw beoordeling van 12 september 1996 (...) van belang is.          Ik neem daarvan kennis, maar constateer gelijk dat u vooralsnog weigert een schriftelijke toelichting te geven naar aanleiding van de vele vragen die ik over die beoordeling heb." 1.33.7. Op 3 februari 1997 lieten de ouders van verzoeker onder meer het volgende aan het College van beroep weten:         "Professor X meldt dat de eerder gegeven aanwijzingen in zijn brieven achterhaald zouden zijn omdat hij in zijn brief van 12 september 1996 (...) gereageerd heeft op de in augustus ingezonden versie van de scriptie (...). Hiermee zouden volgens hem de eerdere versies zijn vervallen.          Deze eindversie (augustus 1996) betreft echter het ongewijzigde eerste exemplaar (...) plus een extra gedeelte met een nieuwe onderzoeksvraag en de uitwerking daarvan, beoordeeld per 13 maart 1996 door Professor X. Daarmee vervalt uiteraard de opmerking van Hoogleraar X als zouden de eerder gegeven richtlijnen achterhaald zijn.          Over twee indentieke versies bestaan dus verschillende beoordelingen." 1.33.8. Op 7 februari 1997 verklaarde het College van beroep het beroep van verzoeker inzake de door de heer X in zijn brief van 12 september 1996 gegeven richtlijnen nietontvankelijk omdat er niet sprake was van een appellabele beslissing.1.34. Verzoeker schreef op 1 april 1997 onder meer het volgende aan de heer X:         "Bent u nu bereid uw tegenstrijdige beoordelingen te verklaren?          De afgelopen 7 maanden is daar niets van gebleken."1.35. De heer X stuurde bij brief van 9 april 1997 de eindbeoordeling van verzoekers scriptie, bestaande uit beoordelingsformulieren van beide beoordelaars (de heren X en A), een toelichting op de beoordeling van de heer X en een tentamenbriefje, aan verzoeker. De heer X had op het beoordelingsformulier onder meer het volgende aangegeven:         "BEOORDELINGSFORMULIER VOOR SCRIPTIE/STUDEERONDERZOEK 1=slecht; 5=goed                    |Doelstelling en relevantie van het onderzoek |1|2|3|4|5|          - Is duidelijk wat er met het onderzoek beoogd wordt? x          - Is de plaats in de wetenschappelijk context                            duidelijk?                                  x          - Is het binnen die context relevant?    x          - Is de plaats in de maatschappelijke context                   helder?                    x          - Is het binnen die context relevant?    x          - Wordt de doelstelling gehaald?                  x                    |Probleemsteling |1|2|3|4|5|          Bestaat de probleemstelling uit heldere vragen? x          Zijn deze vragen voldoende afgebakend?  x          Zijn de vragen beantwoord/onderzoekbaar? x          Sluiten de vragen aan op de doelstelling? x          Zijn ze onderling en intern consistent? x          Is de probleemstelling origineel? x                    |Bestaande kennis en conceptueel model |1|2|3|4|5|          Is de bestaande kennis goed verwerkt? niet van                                                                toepassing          Worden bronnen afgewogen gebruikt?               idem          Zijn verwijzingen adequaat en correct? x          Is er sprake van eigen inzichten?                niet van                                                                toepassing          Zijn de kernbegrippen en samenhangen duidelijk? x          Geeft het conceptueel model sturing aan het          onderzoek?                                 x          Is het model intern consistent?                  x                    |Operationalisatie en gegevens |1|2|3|4|5|          Worden begrippen juist geoperationaliseerd? x          Sluit de meting aan bij de operationalisatie? x          Zijn de gegevens op verantwoorde wijze verkregen? niet van                                                                toepassing          Zijn de bewerkingen juist en helder?             x          Zijn generalisaties verantwoord?                 X                    |Gebruik van methoden en technieken |1|2|3|4|5|          Ge igend in het licht van het conceptueel model? x          Ge igend gezien de aard van de gegevens? niet van                                                       toepassing          Wordt voldaan aan veronderstelling?     x

         Is de toepassing correct?       x          Is de interpretatie van de resultaten verantwoord? x                    |Argumentatie |1|2|3|4|5|          Is het betoog helder en consistent?              x          Volgen conclusies logisch uit het materiaal? x          Zijn beweringen controleerbaar? x          Worden de onderzoeksvragen beantwoord? x          Worden zijpaden vermeden? x                    |Compositie, taal en illustraties |1|2|3|4|5|          Is de volgorde (hoofdstukken, paragrafen) helder? x          Is het een evenwichtig en afgerond geheel? x          Is de tekst bondig, eenduidig, objectief? x          Is de tekst vrij van taalfouten? X          Zijn illustraties/tabellen adequaat? x          Sluiten teksten en illustratie goed aan? x          (...)                     | Totaalbeoordeling Cijfer = 4 |          | |          | Toelichting: |          |                                            |          |                                            |          |                 Totaal beoordeling:      |          |                                                     |          | De betrokkene heeft nagelaten om de scriptie te verbeteren|          | op een wijze zoals aangegeven per brief dd. 12/9/96. Daar-|          | door is de scriptie, ondanks de latere inzending (voorjaar|          | 1996) van het nu als post-scriptum toegevoegde deel, dat |          | ten opzichte van nog eerdere teksten een wezenlijk |          | tegemoetkoming aan tal van bezwaren inhoudt, toch onvol- |          | doende gebleven. Deze onvoldoende berust primair op het |          | tekort schieten voor wat betreft het theoretisch-metho- |          | dische deel en voor wat betreft het componeren en redige- |          | ren van de brokstukken van de scriptie tot een goedlopend |          | geheel. Zwaar heeft hierbij gewogen de tekortschietende |          | aandacht voor de selectieprocedure van de cases." |          |  | Hetgeen de heer A op het beoordelingsformulier had aangegeven week op de volgende punten af van hetgeen de heer X had aangegeven:

           "|Bestaande kennis en conceptueel model |1|2|3|4|5|          Is de bestaande kennis goed verwerkt? x          Worden bronnen afgewogen gebruikt?               x          Zijn verwijzingen adequaat en correct? x          Is er sprake van eigen inzichten?                x          Zijn de kernbegrippen en samenhangen duidelijk? x          Geeft het conceptueel model sturing aan het                  onderzoek?                                  x          Is het model intern consistent?                  x                    |Operationalisatie en gegevens |1|2|3|4|5|          Worden begrippen juist geoperationaliseerd? x          Sluit de meting aan bij de operationalisatie? x          Zijn de gegevens op verantwoorde wijze verkregen? x          Zijn de bewerkingen juist en helder?             x          Zijn generalisaties verantwoord?                 x                    |Gebruik van methoden en technieken |1|2|3|4|5|          Ge igend in het licht van het conceptueel model? x          Ge igend gezien de aard van de gegevens? x          Wordt voldaan aan veronderstellingen?   x          Is de toepassing correct?       x          Is de interpretatie van de resultaten verantwoord? x                    |Argumentatie |1|2|3|4|5|          Is het betoog helder en consistent?              x          Volgen conclusies logisch uit het materiaal? x          Zijn beweringen controleerbaar? x          Worden de onderzoeksvragen beantwoord? x          Worden zijpaden vermeden? x" In de toelichting op de beoordeling van de heer X stond onder meer het volgende:         "Algemeen:                           Bij de nu definitieve eindbeoordeling van de scriptie van          (verzoeker; N.o.) heb ik mij gebonden geacht aan de door mij in          mijn brief dd. 12/9/96 gegeven "aanwijzingen en richtlijnen" ook al leverde hernieuwde lezing nog nieuwe punten van kritiek op.

Deze definitieve beoordeling heeft zich gebaseerd op de versie van juli 1996 omdat er na mijn voorlopige beoordeling van 12/9/96 geen gevolg is gegeven aan mijn aanwijzingen en richtlijnen hoewel die erop gericht waren "tot een zo spoedig mogelijk bereiken van een als voldoende te kwalificeren eindproduct te komen dat de toets van de tweede beoordelaar kan doorstaan".          Met betrekking tot punten in het beoordelingsformulier die een specifieke deskundigheid ten aanzien van de onderzochte regio betreffen, te weten de rubriek "Bestaande kennis en conceptueel model", punten 1,2 en 4, Operationalisatie en gegevens, punt 3 heb ik mij in tegenstelling tot de tweede beoordelaar wegens mijn tekortschietende kennis van Isra l en Galilea van een beoordeling onthouden. Deze punten hebben dus ook niet meegeteld in mijn eindoordeel. Gelet op mijn commitment aan de brief van 12/9/96 zouden deze punten mijn eindoordeel niet wezenlijk hebben kunnen be nvloeden. Ondanks enkele verschillen in beoordeling zijn eerste en tweede beoordelaar tot een unanieme becijfering van deze scriptie gekomen.          (...)          Doelstelling en relevantie van het onderzoek          ad 1.             Ja, voldoende;          ad 2.             Neen, de regionaalgeografische invalshoek is onvoldoende ge xpliciteerd; de auteur wenst dat ook niet gezien zijn behoefte een multidisciplinaire studie te schrijven die kennelijk in de milieukunde noodzakelijk is. De afstudeerrichting bestrijdt niet dat dit multidisciplinaire perspectief bestaansrecht hebben kan, maar leidt studenten op tot deskundigheid in hun eigen vakgebied en beoordeelt hun afstudeerscriptie naar dat gezichtspunt, niet naar eventuele multidisciplinaire deskundigheid. De disciplinaire regionaalgeografische kontekst is mede door de onvoldoende theoretisch en methodische uitwerking en toelichting van het conceptueel model (p. 9) onvoldoende aan het licht gekomen (brief 12/9/96 punt 3);          ad 3.             Sustainable development is een regionaal geografisch relevant onderwerp;          ad 4.             De vergelijking tussen "moderne" en "traditionele samenleving" is onvoldoende systematisch en onevenwichtig. De nadruk ligt sterk eenzijdig op de moderne Joodse samenleving ondanks het feit dat de Isra lische Arabieren de grote meerderheid van de bevolking in het studiegebied vormen. De

grotere evenwichtigheid in de behandeling in het postscriptum compenseert de onevenwichtigheid in het voorafgaande onvoldoende (Zie ook rubriek bestaande kennis en conceptueel model, de eerste twee punten);          ad 5.             Het onderzoek binnen de bestaande maatschappelijke kontekst relevant;          ad 6.             Dit is afhankelijk van de interpretatie van "doelstelling". Hier is uitgegaan van de objectives (p. 12).          Probleemstelling          ad 1.             Onvoldoende vanwege verwarring tussen probleemstelling en doelstelling (zie brief 12/9/96 punt 6). Uit de hypothese zijn overigens op zich heldere vragen afgeleid, zie echter hieronder ad 4;          ad 2.             Ja;          ad 3.             Ja;          ad 4.             Indien de objectives op pag. 12 de doelstelling vormen kan geconstateerd worden dat er aansluiting is tussen objective en de vragen 4, 6 en wellicht 2 (p. 11) tussen objective 2 en de vragen 5 en 6, tussen objective 3 en de vragen 6 en 2. Er is geen theoretische aansluiting van de regionaalgeografische hoogst relevante vraag 3 hoewel die in de scriptie wel aan de orde komt. Ondanks het gebrek aan "schoonheid" is dit punt als voldoende gekwalificeerd;          ad 5.             Neen: de consistentie is onberedeneerd vanuit een regionaalgeografische invalshoek in het theoreischmethodische gedeelte van de scriptie, maar op zich genomen consistent.          ad 6.             Binnen de Utrechtse regionale geografie is nog geen onderzoek in Isra l gedaan dus deze scriptie heeft een originele probleemstelling.          Bestaande kennis en conceptueel model          ad 1 & 2.        Geen oordeel wegens onbekendheid met literatuur over Isra l. De tweede beoordelaar wenst hier toe te voegen dat onvoldoende aandacht is besteed aan publicaties van Fallah, een Palestijn geograaf. De auteur hoeft diens standpunt niet te delen maar heeft verzuimd met deze Palestijnse geograaf in discussie te gaan. Deze geograaf heeft de allocatiepolitiek in Galilea aan de orde gesteld. Deze politiek is zeer relevant voor sustainable development;

         ad 3.             De tweede beoordelaar acht laakbaar dat verwijzingen in de tekst niet gepaard gaan met paginavermelding. Hierop is door de eerste beoordelaar tijdens de begeleiding echter geen aanmerkingen gemaakt. In de bibliografie zijn er slordigheidsomissies die niet zijn gecorrigeerd (brief 12/9/96, punten 12 en 2);          ad 4.             Kan niet beoordelen waar wel en waar niet aan de literatuur is ontleend (zie hier boven ad 1. en 2). De tweede beoordelaar acht hier een voldoende op zijn plaats;          ad 5.             Volstrekt onvoldoende (zie brief 12/9/96 punten 3, 4 en 5). Samenhangen in de figures 2 op pag. 9 door lijnen aangegeven komen in de tekst niet terug zodat een verantwoording daarvan ontbreekt.          ad 6.             Onvoldoende, in de zin dat er te weinig op teruggekoppeld wordt;          ad 7.             Gezien de onvoldoende theoretische onderbouwing van het model kan deze vraag niet beantwoord worden. De "pijlen" staan over het algemeen goed, daarom is een voldoende gegeven (kruisje bij 3).          Operationalisatie en gegevens          ad 1.             Gedeeltelijk. Dit hangt samen met het ontbreken van defini ring van een aantal begrippen in het model (zie brief 12/9/96, punt 8 en 9);          ad 2.             Er is weinig "gemeten"; dit was echter geen discussiepunt tijdens de begeleiding en in de brief van 12/9/96 dus wordt hier niet als punt van beoordeling meegenomen. Ernstige tekortkoming is de onvoldoende aandacht voor de selectie van de cases. De tweede beoordelaar, heeft in tegenstelling tot de eerste beoordelaar geen moeite met de wijze waarop het studiegebied begrensd is;          ad 3.             Eerste beoordelaar acht zich in dezen niet competent. Volgens de tweede beoordelaar is er geen reden tot twijfel;          ad 4.             Zie ad 2;          ad 5.             Onvoldoende v.w.b. de betekenis van de casestudies (zie brief 12/9/96, punt 7). Het overige betoog richt zich, zoals normaliter in de regionale geografie het geval is, op een gebied zodat generalisaties op grond daarvan niet mogelijk zijn. De omgekeerde weg: kritische toetsing van generalisaties op grond van de uitkomsten van de analyse van dit gebied is niet beproefd.

         Gebruik van Methoden en Technieken          ad 1.    Ja, conform de praktijk van Utrechtse regionaal-geografische doctoraalscripties (literatuur/statistisch onderzoek aanvullen met interviews in het "veld");          ad 2.             Gezien mijn gebrek aan inzicht in de Israelische literatuur en statistiek geen punt bij mijn beoordeling. Dit punt is geaccepteerd door tweede beoordelaar;          ad 3.             Door het volgen van de methodische dwaalweg: hypothese > vragen in plaats van doelstelling > vragen > theorie > hypothesen is niet correct methodisch gehandeld m.b.t. de veronderstelling (zie brief dd 12/9/96 punt 6);          ad 4.             Toepassing van interviewtechniek is voorgeschreven en voldoende;          ad 5.             Neen, althans niet in termen van het conceptueel model (bv. in termen van "positive" of "negative landscape change").          Argumentatie          ad 1.             Neen, volstrekt onvoldoende v.w.b. het theoretische stuk;          ad 2.             Neen, (zie brief dd 12/9/96, punt 9);          ad 3.             De beoordelaar had geen problemen, de tweede wijst erop dat verouderd kaartmateriaal is gebruikt (p. 37, 46, 49) of cijfers die de recente ontwikkelingen niet kunnen illustreren;          ad 4.             Neen, onvoldoende verwoord in de conclusies (brief dd 12/9/96, punt 9);          ad 5.             Ja.          Compositie, taal, illustraties          ad 1.             Neen (zie brief 12/9/96, punt 4 en 10). Het los laten hangen als "postscriptum" van zeer belangrijke stukken m.b.t. het regionale systeem in Galilea. Hetzelfde geldt voor de Social Context (chapter A), die bovendien in de inhoudsopgave ontbreekt;          ad 2.             Zie opmerking ad 1. De afronding ontbreekt;          ad 3.             Bondig en eenduidig ja; de objectiviteit wordt negatief be nvloed door de onevenwichtigheid genoemd in het gestelde ad Doelstelling etc., vierde punt);          ad 4.             Tekst is in Engels van redelijke kwaliteit;          ad 5.             Over het algemeen wel (zie echter "Argumentatie" ad punt 3). De aanwezige illustraties wel. Er

ontbreken echter beschouwingen over interactie (nodig om van een systeem te mogen spreken: het is mij niet bekend of dergelijke figuren bestaan dan wel binnen redelijke tijd zelf vervaardigd kunnen worden);          ad 6.             Redelijk."1.36. Bij brief van 11 april 1997 stuurde verzoeker aan de heer X twee lijsten met door hem geconstateerde tegenstrijdigheden in de door hem ontvangen beoordelingen. De eerste lijst had betrekking op tegenstrijdigheden in de beoordelingen van 12 september 1996 en 9 april 1997. De tweede lijst had betrekking op tegenstrijdigheden in de beoordelingen van 8 februari en 13 maart 1996 ten opzichte van de beoordeling van 9 april 1997. In deze lijsten stond onder meer het volgende:        

"LIJST MET TEGENSTRIJDIGHEDEN (CONTRADICTIO IN TERMINUS) TUSSEN BEOORDELINGEN 12 SEPTEMBER 1996 EN 9 APRIL 1997 (tekst van scriptie ongewijzigd gebleven)          Doelstelling en relevantie van onderzoek          1) bij ad 2.          In de beoordeling van 12 september 1996 is geen kritiek geleverd op de multidisciplinaire invalshoek. Per 9 april 1997 is dit wel gebeurd.          Tevens kan worden vermeld dat bij aanvang van het onderzoek de regionaalgeografische theorie en methoden te weinig ontwikkeld waren (zie brief 29 september 1994 van Prof Y waarin de eisen van een reginoaalgeografisch onderzoek staan opgesteld) om vanuit methodologisch invalshoek bezien te spreken van een regionaal          geografisch vakgebied. Ik kon toen geen gebruik maken van een algemeen gangbare methodologie. (...).          2) bij ad 4.          In de beoordeling van 12 september 1996 staat op de 1ste pagina van het onderdeel 'vragen n.a.v. beoordeling Prof Z': "Zoals in de aanwijzigingen gezegd, is deze cruciale onevenwichtigheid tussen Joods en nietJoods in het "postscriptum" echter al zodanig verbeterd...dat aan mijn bezwaar tegemoet is gekomen."          Kennelijk, zo blijkt uit de beoordeling van 9 april 1997, is dit toch niet het geval: "De nadruk ligt sterk eenzijdig op de moderne Joodse samenleving ondanks het feit dat de Isra lische Arabieren de grote meerderheid van de bevolking in het studiegebied vormen. De grotere evenwichtigheid in de behandeling in het postscriptum compenseert de onevenwichtigheid onvoldoende."

         3) bij ad 6.          Vreemd genoeg wordt bij de beoordeling van 12 september 1996 niet naar een doelstelling gevraagd.         Probleemstelling          1) bij ad 1.          In de beoordeling van 12 september 1996 wordt bij punt 6 vermeld: "Er is verwarring tussen probleemstelling, hypothese en onderzoeksvragen...." (In eerdere beoordelingen werd overigens de 'hypothesis' door Prof X zowel als 'probleemstelling' als 'hypothese' vertaald. Onduidelijk is voor mij wat de hoogleraar nu precies wilde.)          Beoordeling 9 april 1997 geeft echter te melden dat er verwarring bestaat tussen probleemstelling en doelstelling. Er wordt hierbij verwezen naar punt 6 uit de brief dd 12/9/96. Bij herlezing blijkt dat de term 'doelstelling' zelfs helemaal niet ter sprake komt in genoemde brief.          2) bij ad 4.          In de beoordeling van 12 september 1996 wordt bij punt 6 geadviseerd om de "objectives" weg te laten.          Bij beoordeling van 9 april 1997 wordt het tegendeel geconstateerd. Er wordt eventueel vanuit gegaan dat de "objectives" de doelstelling vormen. Had ik het advies opgevolgd dan ontbraken er "objectives" en kennelijk dus ook een doelstelling. In de beoordeling van 2 september 1996 wordt bovendien niet naar een doelstelling gevraagd (zie punt 1).          3) bij ad 5.          In de beoordeling van 12 september 1996 wordt bij punt 6 gemeld dat de vragen zinnig zijn: "De vragen op pagina 11 zijn zinnig."          Er wordt geen melding gemaakt dat de vragen vanuit regionaal geografische invalshoek inconsistent zouden zijn.          Beoordeling 9 april 1997 beweert echter het tegenovergestelde. Ik ben blij mijn vragen niet verder uitgewerkt te hebben (als daartoe al noodzaak zou zijn geweest); dat zou verspilde moeite zijn geweest.          4) bij ad 6.          De 'hypothesis' blijkt nu weer een 'probleemstelling' te zijn.          Bestaande kennis en conceptueel model          1) bij ad 1 & 2.          Vreemd dat hierover geen oordeel gegeven is. Ik wijs hierbij op de afspraken die op 11 april 1995 zijn gemaakt (zie bijlage). Prof X is bereid daarbij als uw begeleider op te treden mits voldaan wordt aan de volgende drie punten. E n van die punten luidt een zo objectief mogelijk gebruik van alle beschikbare bronnen.

         Allocatiepolitiek komt noch bij de onderzoeksvragen, noch bij de "objectives" aan de orde.          Literatuur aangaande dit onderwerp is niet relevant.         2) bij ad 3.          Tijdens begeleiding van de tweede beoordelaar is geen melding gemaakt van noodzaak van 'paginavermelding'. Drs. A komt daarmee wel heel erg laat aanzetten.          3) bij ad 4.          Zie bovenstaand punt 1.          4) bij ad 5.          Conceptueel model gevormd door probleemstelling en de daaruit afgeleide onderzoeksvragen. Vragen blijken kennelijk achteraf (9 april 1997) toch niet vanuit regionaalgeografisch invalshoek bezien consistent te zijn (zie punt 3 probleemstelling).          Omdat het conceptueel model pretendeert een voorlopig antwoord te geven op de onderzoeksvragen van de probleemstelling, is het een bundeling van alle voor de probleemstelling relevante theorie n en fragmenten van theorie n.          Aangezien theorie dus betrekking moet hebben op de gestelde vragen is het van belang dat de professor niet gaat switchen: de ene keer de vragen als zinnig bestempelen (12 september 1996, punt 6) en de andere keer dezelfde vragen vanuit regionaalgeografisch invalshoek als inconsistent beschouwen (9 april 1997).          Op deze wijze kan ik natuurlijk nooit een zodanig theoretisch kader opbouwen van waaruit het mogelijk is onderzoeken te verrichten.          5) bij ad 6.          Zie bovenstaand punt 4.          6) bij ad 7.          Zie bovenstaand punt 4.          Operationalisatie en gegevens          1) bij ad 1.          Dit betreft met name de operationalisering van regionale systemen cq. set van subgebieden. Uit de literatuur van de Inleiding Specialisatie Regionale Geografie '90'91 kan ik deze termen en de uitvoering daarvan niet terugvinden.          2) bij ad 2.          Uit beoordeling van 12 september 1996 is niet af te leiden dat de eerste beoordelaar moeite heeft met de begrenzing van het studiegebied. Beoordeling 9 april 1997 spreekt dit wederom tegen.

         3) bij ad 3.          Volgens drs. A is geen reden te twijfelen dat de gegevens op verantwoorde wijze zijn verkregen. Bij de beoordeling van 1 december 1994 werd toch heel erg duidelijk gemeld dat slechts sommige van de door mij verzamelde gegevens konden worden gebruikt.         4) bij ad 4.          Zie punt 2.          Gebruik van Methoden en Technieken          1) bij ad 3.          Er wordt, zoals al eerder opgemerkt, in de beoordeling van 12 september 1996 niet gevraagd naar een doelstelling. Er wordt in plaats daarvan gesproken over een probleemstelling. Op 9 april 1997 is een doelstelling kennelijk toch noodzakelijk, zo leid ik uit ad 3 af.          Tevens wordt per 12 september 1996 beweerd dat de vragen afgeleid uit de hypothese zinnig zijn. Beoordeling 9 april 1997 meldt evenwel dat de vragen v r de hypothese moet komen. Bovendien blijkt professor X, zoals ik al eerder schreef, de onderzoeksvragen achteraf toch niet als inconsistent te beschouwen.          2) bij ad 5.          Niet terug te vinden in de beoordeling van 12 september 1996.          Argumentatie          1) bij ad 1.          Betoog zou volgens oordeel 9 april 1997 onhelder en inconsistent zijn gebleven indien de aanwijzingen van 12 september 1996 zouden zijn opgevolgd. Zie bovenstaande tegenstrijdigheden.          2) bij ad 2.          Betreft wederom de bij mij onbekende termen regionale systemen en set van subgebieden. Voor het overige blijkt geen commentaar te zijn geleverd inzake andere getrokken conclusies, zo blijkt uit de beoordeling van 12 september 1996.          3) bij ad 3.          De tweede beoordelaar had niet door dat het op pagina 46 en 49 ging om kaarten die de planning weergeven en niet om kaarten die de ontwikkeling illustreren. De kaartjes op pagina 37 geven juist de ontwikkeling aan. Dat hierbij ook materiaal van oudere data is gebruikt spreekt voor zich.          Tenslotte kan opgemerkt worden dat de scriptie al sinds december 1993 in het bezit is van de faculteit. Dat de docenten zoveel tijd nodig hebben de scriptie te beoordelen heeft uiteraard consequenties voor de verzamelde gegevens.

         4) bij ad 4.          Op de inconsistentie van de onderzoeksvragen is in bovenstaande al uitvoerig ingegaan.         Compositie, taal en illustratie          1) bij ad 1.          De eerste versie van de scriptie is per december 1993 ingeleverd. Vanaf juni 1993 tot 11 april 1995 is begeleiding geweigerd. Pas per 8 februari 1996 is min of meer duidelijk geworden dat de regionaal geografische studie, met aan de basis de ecologische problematiek, gehandhaafd kon blijven. Tevens blijkt uit laatstgenoemde brief (8/2/1996) dat Professor X akkoord is gegaan met de hoofdstukkenindeling. Per 12 september 1996 moest dit plotseling weer veranderd worden. Terwijl in laatstgenoemd schrijven toch duidelijk wordt verwezen naar de beoordeling van 8/2/1996: "Aan de opdracht zoals vervat in mijn brief dd. 8 februari '96 is slechts zeer ten dele voldaan."          2) bij ad 2.          Zie punt 1.          3) bij ad 3.          Het onderwerp 'objectiviteit' is reeds eerder in dit overzicht besproken. Er wordt met een dubbele tong gesproken: ook op dit gebied spreken oordeel 12/9/1996 en 9/4/1997 elkaar tegen.          4) bij ad 5.          Zie punt 3 "Argumentaties". Begrippen systeem cq. set subgebieden onbekend, zoals reeds eerder vermeld.          (...)          Totaal beoordeling          Zoals ik al vreesde blijkt de beoordeling van 12/9/1996 niet te kloppen. De aanwijzingen zijn zowel in strijd met eerdere richtlijnen (...) als ook met de beoordeling van 9/4/1997. Dit met name op het theoretischmethodisch terrein.          Meest opvallende punt hierbij is de wisselende beoordeling van Professor X aangaande de onderzoeksvragen welke op haar beurt de keuze van de theorie bepalen. Maar ook kan genoemd worden de plotselinge eis van voor mij onbekende methoden (toepassing hiervan zou betekend hebben een geheel nieuwe scriptie te schrijven - dit was niet afgesproken per 11 april 1995). Selectie cases afhankelijk van de gebruikte methodiek.          Toelichting op de verschillende aanwijzingen en richtlijnen zal duidelijkheid moeten verschaffen over wat Professor X nu precies wilde.

"LIJST MET TEGENSTRIJDIGHEDEN (CONTRADICTIO IN TERMINUS) TUSSEN BEOORDELINGEN 8 FEBRUARI/13 MAART 1996 EN 9 APRIL 1997 (tekst ongewijzigd gebleven)          Doelstelling en relevantie van onderzoek1)       bij ad 2. In de beoordeling van 8 februari 1996 is geen kritiek geleverd op de multidisciplinaire invalshoek. Per 9 april 1997 is dit wel gebeurd. Tevens kan worden vermeld dat bij aanvang van het onderzoek de regionaal-geografisch theorie en methoden te weinig ontwikkeld waren (zie brief 29 september 1994 van Prof Y waarin de eisen van een regionaal-geografisch onderzoek staan opgesteld) om vanuit methodologisch invalshoek bezien te spreken van een regionaal-geografisch vakgebied. Ik kon toen dus geen gebruik maken van een algemeen gangbare methodologie. (...) bij ad 4. In de beoordeling van 8 februari/13 maart 1996 is de cruciale onevenwichtigheid tussen Joods- en niet-Joods niet als bezwaarlijk aangegeven. Kennelijk, zo blijkt uit de beoordeling van 9 april 1997, is dit toch niet het geval: "De nadruk ligt sterk eenzijdig op de moderne Joodse samenleving ondanks het feit dat de Isra lische Arabieren de grote meerderheid van de bevolking in het studiegebied vormen. De grotere evenwichtigheid in de behandeling in het postscriptum compenseert de onevenwichtigheid onvoldoende." 2)       bij ad 6. Vreemd genoeg wordt bij de beoordeling van 8 februari/13 maart 1996 niet naar een doelstelling gevraagd. Probleemstelling1)       bij ad 1. In de beoordeling van 8 februari/13 maart 1996 wordt gesproken over een probleemstelling. Beoordeling 9 april 1997 geeft echter te melden dat er verwarring bestaat tussen probleemstelling en doelstelling. Er wordt hierbij verwezen naar punt 6 uit de brief dd 12/9/1996. Bij herlezing blijkt dat de term 'doelstelling' zelfs helemaal niet ter sprake komt in genoemde brief. Deze term blijkt ook niet voor te komen in de beoordeling van 8 februari/13 maart 1996. 2)       bij ad 4.          In de beoordeling van 8 februari/13 maart 1996 wordt bij punt 6 noch kritiek geleverd op 'objectives' noch komt 'doelstelling; aan bod. Bij beoordeling van 9 april 1997 wordt het tegendeel geconstateerd. Er wordt eventueel vanuit gegaan dat de "objectives" de doelstelling vormen. 3)       bij ad 5. In de beoordeling van 8 februari/13 maart 1996 wordt geen melding gemaakt dat de vragen vanuit regionaal geografische invalshoek inconsistent zouden zijn. Beoordeling 9 april 1997 beweert echter het tegenovergestelde. Ik ben blij mijn vragen niet verder uitgewerkt te hebben (als daartoe al noodzaak zou zijn geweest); dat zou verspilde moeite zijn geweest. 4)       bij ad 6. De 'hypothesis' blijkt nu weer een 'probleemstelling; te zijn. Bestaande kennis en conceptueel model1)       bij ad 1 & 2. Vreemd dat hierover geen oordeel gegeven is. Ik wijs hierbij op de afspraken die 11 april 1995 zijn gemaakt (zie bijlage).          Professor X is bereid daarbij als uw begeleider op te treden mits voldaan wordt aan de volgende drie punten. E n van die punten luidt een zo objectief mogelijk gebruik van alle beschikbare bronnen. Allocatiepolitiek komt noch bij de onderzoeksvragen, noch bij de "objectives" aan de orde. Literatuur aangaande dit onderwerp is niet relevant. 2)       bij ad 3.          Tijdens begeleiding van de tweede beoordelaar is geen melding gemaakt van noodzaak van 'pagina-vermelding'. Drs A komt daarmee wel heel erg laat aanzetten. 3)       bij ad 4. Zie bovenstaand punt 1. 4)       bij ad 5. Conceptueel model gevormd door probleemstelling en de daaruit afgeleide onderzoeksvragen. Vragen blijken kennelijk achteraf (9 april 1997) toch niet vanuit regionaal-geografisch invalshoek bezien consistent te zijn (zie punt 3 probleemstelling). Omdat het conceptueel model pretendeert een voorlopig antwoord te geven op de onderzoeksvragen van de probleemstelling, is het een bundeling van alle voor de probleemstelling theorie n en fragmenten van theorie n. Aangezien theorie dus betrekking moet hebben op de gestelde vragen is het van belang dat de professor niet gaat switchen: de

een keer de vragen als zinnig bestempelen (8 februari/13 maart 1996 alsook 12 september 1996, punt 6) en de andere keer dezelfde vragen vanuit regionaal-geografisch invalshoek als inconsistent beschouwen (9 april 1997).          Op deze wijze kan ik natuurlijk nooit een zodanig theoretisch kader opbouwen van waaruit het mogelijk is onderzoeken te verrichten. 5) bij ad 6. Zie bovenstaand punt 4. 6) bij ad 7. Zie bovenstaand punt 4.          Operationalisatie en gegevens1)       bij ad 1. Dit betreft met name de operationalisering van regionale systemen cq. set van subgebieden. Uit de literatuur van de Inleiding Specialisatie Regionale Geografie '90- '91 kan ik deze termen en de uitvoering daarvan niet terugvinden. 2)       Bij ad 2. Uit beoordeling van 8 februari/13 maart 1996 is niet af te leiden dat de eerste beoordelaar moeite heeft met de begrenzing van het studiegebied. Beoordeling 9 april 1997 spreekt dit wederom tegen. 3) bij ad 3. Volgens drs. A. is geen reden te twijfelen dat de gegevens op verantwoorde wijze zijn verkregen. Bij de beoordeling van 1 december 1994 werd toch heel erg duidelijk gemeld dat slechts sommige van de door mij verzamelde gegevens konden worden gebruikt. 4) bij ad 4. Zie punt 2. Gebruik van Methoden en Technieken1) bij ad 3. Er wordt, zoals al eerder opgemerkt, in de beoordeling van 8 februari/13 maart 1996 niet gevraagd naar een doelstelling. Er wordt in plaats daarvan gesproken over een probleemstelling. Op 9 april 1997 is een doelstelling kennelijk toch noodzakelijk, zo leid ik uit ad 3 af. Tevens wordt per 8 februari/13 maart 1996 beweerd dat de vragen afgeleid uit de hypothese zinnig zijn. Beoordeling 9 april 1997 meldt evenwel dat de vragen v r de hypothese moet komen.

Bovendien blijkt professor X, zoals ik al eerder schreef, de onderzoeksvragen achteraf toch niet als consistent te beschouwen.                   2) bij ad 5.          Niet terug te vinden in de beoordeling van 8 februari/13 maart 1996. Argumentatie1) bij ad 1. Betoog zou volgens oordeel 9 april 1997 onhelder en inconsistent zijn gebleven indien de aanwijzingen van 8 februari/13 maart 1996 zouden zijn opgevolgd. Zie bovenstaande tegenstrijdigheden. 2) bij ad 2. Betreft wederom de bij mij onbekende termen regionale systemen en set van subgebieden. Voor het overige blijkt geen commentaar te zijn geleverd inzake andere getrokken conclusies, zo blijkt uit de beoordeling van 8 februari/13 maart 1996.                   3) bij ad 3. De tweede beoordelaar had niet door dat het op pagina 46 en 49 ging om kaarten die de planning weergeven en niet om kaarten die de ontwikkeling illustreren. De kaartjes op pagina 37 geven juist de ontwikkeling aan. Dat hierbij ook materiaal van oudere data is gebruikt spreekt voor zich. Tenslotte kan opgemerkt worden dat de scriptie al sinds december 1993 in het bezit is van de faculteit. Dat de docenten zoveel tijd nodig hebben de scriptie te beoordelen heeft uiteraard consequenties voor de verzamelde gegevens. 5)       bij ad 4. Op de inconsistentie van de onderzoeksvragen is in bovenstaande al uitvoerig ingegaan. Compositie, taal en illustratie 1)       bij ad 1. De eerste versie van de scriptie is per december 1993 ingeleverd. Vanaf juni 1993 tot 11 april 1995 is begeleiding geweigerd. Pas per 8 februari 1996 is min of meer duidelijk geworden dat de regionaal geografische studie, met aan de basis de ecologische problematiek, gehandhaafd kon blijven. Tevens blijkt uit laatstgenoemde brief (8/2/1996) dat professor X akkoord is gegaan met de hoofdstukkenndeling. Per 12 september 1996 moest dit plotseling weer veranderd worden. Terwijl in laatstgenoemd schrijven toch duidelijk wordt verwezen naar de beoordeling van

8/2/1996: "Aan de opdracht zoals vervat in mijn brief dd. 8 februari '96 is slechts zeer ten dele voldaan. 2)       bij ad 2. Zie punt 1. 3)       bij ad 3. Het onderwerp 'objectiviteit' is reeds eerder in dit overzicht besproken. Er wordt met een dubbele tong gesproken: ook op dit gebied spreken oordeel 8/2-13/3 1996 en 9/4/97 elkaar tegen. 4)       bij ad 5. Zie punt 3 "Argumentaties". Begrippen systemen cq. Set subgebieden onbekend, zoals reeds eerder vermeld. (...) Totaal beoordeling Zoals ik al vreesde blijkt de beoordeling van 8/2-13/3 1996 niet te kloppen. De aanwijzingen zijn zowel in strijd met eerdere richtlijnen (...) als ook met de beoordeling van 9/4/1997. Dit met name op het theoretisch-methodisch terrein. Meest opvallende punt hierbij is de wisselende beoordeling van Professor X aangaande de onderzoeksvragen welke op haar beurt de keuze van de theorie bepalen. Maar ook kan genoemd worden de plotselinge eis van voor mij onbekende methoden (toepassing hiervan zou betekend hebben een geheel nieuwe scriptie te schrijven – dit was niet afgesproken per 11 april 1995). Selectie cases afhankelijk van de gebruikte methodiek. Toelichting op de verschillende aanwijzingen en richtlijnen zal duidelijkheid moeten verschaffen over wat professor X nu precies wilde."1.37. Op 11 april 1997 diende verzoeker een beroepschrift in bij het College van beroep voor de examens van de Universiteit Utrecht. Hij gaf daarin onder meer het volgende aan:         "de aanwijzingen en richtlijnen van 12 september 1996 blijken volgens de beoordeling van 9 april 1997 niet te kloppen. Zelf had ik de heer X al in een eerder stadium gewezen op het feit dat de brief van 12 september 1996 in strijd was met zijn eerdere beoordelingen. Ik bezit nu vier tot vijf verschillende beoordelingen over dezelfde tekst.          (...)          2.       De beoordelingen van 12/9/1996 en 9/4/1997 zijn in strijd met elkaar.

         3.       De beoordelingen van 8/2/1996 (13/3/1996) en 12/9/1996 zijn in strijd met elkaar.          4.       De beoordelingen van 8/2/1996 (13/3/1996) en 9/4/1997 zijn in strijd met elkaar.          5.       De beoordelingen van 12/9/1996 en 1/12/1994 zijn in strijd met elkaar.          6.       De beoordelingen van 9/4/1997 en 1/12/1994 zijn in strijd met elkaar.          (...)          9. Per 1 april 1997 (en ook al in eerdere brieven) is gevraagd de tegenstrijdige beoordelingen te verklaren. Dit werd geweigerd."1.38. Bij brief van 22 april 1997 stuurde de voorzitter van het College van beroep een kopie van het beroepschrift van 11 april 1997 aan de heer Y. De voorzitter van het College van beroep verzocht daarbij aan de heer Y om in overleg met betrokkenen na te gaan of een minnelijke schikking kon worden getroffen. Hij wees erop dat schriftelijk bericht over het resultaat van de poging tot minnelijke schikking uiterlijk 13 mei 1997 werd verwacht.1.39. Verzoeker schreef op 25 april 1997 onder meer het volgende aan de heren X en A:         "Wellicht ten overvloede (...) herhaal ik nog even dat toelichting c.q. nabespreking van de scriptie, welke ik ook reeds in mijn aangetekend schrijven van 25 juli 1996 heb geregeld, plaats dient te vinden."1.40. Op 12 mei 1997 deelde verzoekers vader onder meer het volgende aan de heer X mee:         "Tot op heden hebben wij van u nog geen toelichting c.q. nabespreking mogen ontvangen op de einduitslag van de scriptie. Verzoeken hiertoe heeft de student per 25/7/1996, 1/4/1997,11/4/1997, en 25/4/1997 ingediend."1.41. De heer Y liet bij brief van 13 mei 1997 aan het College van beroep weten dat hij van een poging tot minnelijke schikking wilde afzien onder meer vanwege zijn overvolle agenda in de maand mei. Hij stuurde een kopie van deze brief aan verzoeker.1.42. Verzoekers vader deelde op 15 mei 1997 namens verzoeker onder meer het volgende aan het College van beroep mee:         "Het is jammer dat geen poging tot minnelijke schikking heeft plaatsgevonden (...). Temeer daar zoveel fouten zijn geconsta-

teerd in de verschillende beoordelingen. Tijdens de zitting hadden Professor X/Drs. A en de student deze fouten kunnen nalopen (eventueel wetenschappelijk worden ontkend door de beoordelaars). Aangezien Professor X alle stukken in bezit heeft en de student keurig naar alles heeft verwezen, met citaten e.d., hoefde dit geen enkel probleem te vormen.          Hoogstwaarschijnlijk hadden vele onderdelen van het beroep opgelost kunnen worden.          Dit zal dan maar moeten worden besproken in de nabespreking waar de student tot vier maal toe tijdig, maar tot nu toe helaas tevergeefs, om heeft gevraagd."1.43. Bij brief van 20 mei 1997 verleende de voorzitter van het College van beroep tot 10 juni 1997 uitstel aan de heer Y voor de poging om tot minnelijke schikking te komen.1.44. De heer Y nodigde verzoeker bij brief van 26 mei 1997 uit voor een bijeenkomst op 2 of 4 juni 1997 met hemzelf en de heer X om na te gaan of een minnelijke schikking kon worden getroffen.1.45. Verzoekers vader deelde op 28 mei 1997 namens verzoeker onder meer het volgende aan de heer X mee:         "Vandaag ontvingen wij het bericht dat u kennelijk toch een poging wilt ondernemen een minnelijke schikking te treffen. We gaan ervan uit dat u dus bereid bent de vijf verschillende beoordelingen inhoudelijk te bespreken. Van belang is derhalve dat Drs. A bij de zitting aanwezig zal zijn om vragen van student (...) te beantwoorden." Verder verzocht verzoekers vader in zijn brief van 28 mei 1997 aan de heer X om, indien de bijeenkomst met daarbij de heer A niet voor 10 juni 1997 kon plaatsvinden, alvast een afspraak te regelen voor een inhoudelijke toelichting in het kader van de nabespreking.1.46. De heer X deelde op 2 juni 1997 onder meer het volgende aan verzoekers vader mee:         "In de tweede plaats rijst bij mij het vermoeden dat er verwarring optreedt tussen de begrippen minnelijke schikking en nabespreking. Een minnelijke schikking is deel van de juridische procedures die u heeft aangespannen en een poging om te bezien of die procedures kunnen worden afgebroken op basis van wederzijds goedvinden. Een nabespreking is geen deel van die procedure(s) maar een normaal deel van de afronding van een scriptie, waarbij staflid (eerste beoordelaar) en student terugkijken op de scriptie-arbeid en een toelichting op de definitieve beoordeling wordt gegeven. Soms wordt in overleg van student en staflid van

die nabespreking afgezien als beiden die overbodig achten. Mijn bereidheid tot het houden van die nabespreking is dus een vanzelfsprekend onderdeel van het tot dusver gevolgde traject, al zou de schriftelijke toelichting bij het beoordelingsformulier gezien kunnen worden als de toelichting die anders mondeling gegeven zou kunnen zijn."1.47. Verzoekers vader reageerde op 3 juni 1997 namens verzoeker onder meer als volgt op de brief van de heer X van 2 juni 1997:         "In uw tweede punt schrijft u dat bij u het vermoeden rijst dat er bij ons verwarring bestaat tussen de begrippen 'minnelijke schikking' en 'nabespreking'.          Nee hoor. Wij wijzen u er echter op dat het bezwaarschrift grotendeels bestaat uit door de student geconstateerde tegenstrijdigheden bij de verschillende beoordelingen die hij van u heeft mogen ontvangen. Aangezien het voor iedere student onmogelijk is dergelijke gegevens in zijn scriptie te verwerken had student daar gaarne duidelijkheid over willen hebben tijdens de minnelijke schikking opdat gedeelten van het beroepschrift eventueel hadden kunnen vervallen. (...)          Gezien de inhoudelijk grote overeenkomst tussen 'minnelijke schikking' en 'nabespreking', zoals aan u hierboven is duidelijk gemaakt, is de aanwezigheid van Drs. A van belang. Beide beoorde-laars zijn immers verantwoordelijk voor de beoordeling en het cijfer.          Wij wijzen u er tevens op dat de student al vele malen verzocht heeft om een nabespreking (...). U heeft evenwel zijn verzoek de afgelopen twee maanden bewust naast u neergelegd zodat de tegenstrijdigheden niet worden meegenomen in de beslissing van het College van beroep."1.48. De heer X deelde bij brief van 6 juni 1997 aan verzoekers vader mee dat een bijeenkomst v r 10 juni 1997 niet meer mogelijk was. Hij gaf aan bereid te zijn voorafgaand aan de zitting bij het College van beroep, op 24 juni 1997, een poging tot minnelijke schikking te ondernemen. Verzoekers vader sloeg dit aanbod bij brief van 8 juni 1997 af.1.49. Bij brief van 10 juni 1997 stuurde de heer X zijn verweerschrift inzake het door verzoeker op 11 april 1997 ingediende beroepschrift (zie 1.37.) aan het College van beroep. De heer X gaf in zijn verweerschrift onder meer het volgende aan:         "Ad 1. In het beroepschrift van appellant wordt niet expliciet bezwaar aangetekend tegen de onvoldoende die het resultaat is van de beoordeling van zijn scriptie van 9 april 1997. Omdat daarom

niet duidelijk is wat de kern van het beroep is (het tijdstip van beoordeling, de geldigheid, een eventuele afspraak over een tijdspad?) worden eerst enkele opmerkingen gemaakt n.a.v. de gang van zaken aangezien de appellant verschillende fasen van het proces tot n geheel met elkaar verbindt, terwijl reacties dezerzijds steeds werden gegeven wanneer door appellant een nieuwe situatie was geschapen.          Zo'n nieuwe situatie leidde dan tot een reactie. Appellant suggereert nu dat die reacties "tegenstrijdig" waren, waardoor hij gerechtvaardigd zou zijn ze niet te verwerken. Een beknopt overzicht van de geschiedenis in haar verschillende hoofdfasen moge volstaan om aan te tonen dat er enkele, zeer verschillende, situaties zijn geweest.          De toestemming om in Isra l onderzoek te doen, hoewel "regionale geografie" volgens afspraken binnen de faculteit haar doctoraalscriptieonderzoek verricht binnen Europa, de V.S. en Canada is destijds door mij gegeven, omdat aan het verzoek van de student voldaan kon worden dank zij de aanwezigheid en bereidheid om als gebiedsdeskundige op te treden, van drs. P. A.          De heer A was, gezien zijn eigenlijk taak, daartoe niet verplicht. Om de gelijkheid van eisen t.a.v. andere doctoraal studenten regionale geografie te "bewaken" (de heer A is co rdinator voor de propedeuse) is (...) als tweede begeleider toegevoegd. Er is dus met grote zorgvuldigheid gehandeld om de scriptie goed te laten begeleiden, omdat er tot dusver geen andere scripties van Utrechtse regionaal geografen in Isra l gemaakt zijn en er geen formele lokale contacten bestonden of bestaan.          (Verzoeker; N.o.) heeft vervolgens deze begeleiders van zich vervreemd en ze bij mij aangeklaagd wegens ondeskundigheid en vooringenomenheid. Hiermee was een impasse geschapen. Ik zelf achtte mij niet competent de begeleiding over te nemen en was niet bereid om me in nog een ander land "in te werken". Een ander onderwerp (dus in weer een ander land) was niet aan de orde.          (...)          Appellant schiep een nieuwe situatie door zelf (dus zonder overleg met drs. A of drs (...) of mij) een scriptieonderwerp te kiezen en te maken en zich te laten begeleiden door twee Isra lische hoogleraren (met wie dezerzijds geen contact bestond).          Dezerzijds bestaat het vermoeden, gezien het voorwoord van het in 1993 toegezonden exemplaar van de scriptie dat dus als een complete "verrassing" ineens in Utrecht arriveerde dat deze scriptie al eerder dienst had gedaan als werkstuk in het kader van een studie in Haifa. Deze tekst bleek later (ook?) bedoeld te zijn als scriptie voor "Utrecht".

         Gezien het niet meer in beeld zijn van drs. A is toen besloten om in te gaan op het idee van de appellant om de scriptie voor te leggen aan externe beoordelaars. Hij had de scriptie overigens al zonder mijn medeweten aan prof.dr. Z en drs. (...) toegezonden.          De voorzitter van de examencommissie heeft toen gepoogd de impasse te doorbreken door emeritus hoogleraar prof.dr. Z te vragen om een commentaar.          Deze tweede fase is ge indigd met een negatief commentaar van prof. Z, een daaropvolgende conflict situatie van appellant met prof. Z, een beoordeling mijnerzijds op grond van mijn deskundigheid als regionaal geograaf van de gelezen scriptie en het commentaar van prof. Z voorzover ik dat als niet Isra ldeskundige op regionaal geografische merites kon meewegen en voor mijn rekening kan nemen, en een reeks procedures over briefjes en mijn weigering om het oordeel van prof. Z te bespreken. Inmiddels greep de decaan van de faculteit in; ik zegde toe te pogen de slepende affaire tot een goed einde te brengen en ik werd aangewezen als begeleider.          Een derde fase werd geschapen doordat mij een aanzienlijk stuk aanvullende tekst werd toegezonden. Hierin werden een aantal zaken aan de orde gesteld die in de eerste versie ontbraken. Mijnerzijds is vervolgens gezegd dat deze nieuwe tekst moest worden verbonden met de eerder (2e fase) voorgelegde tekst. Ik schreef in die fase overigens ook dat ik in de zomer van 1996 gedurende enkele perioden in het buitenland zou zijn en verzocht appellant daar rekening mee te houden (...).          De reactie van appellant op de brief was het tijdens deze afwezigheid inleveren van de scriptie bij de examencommissie zonder enig voorgaand overleg of contact. Deze nieuwe versie bestond uit de oorspronkelijke versie met enkele minieme aanvullingen alsmede uit de nu als postscriptum aangehangen eerder in 1996 toegezonden tekst.          In een poging om appellant de gelegenheid te geven alsnog een voldoende te behalen heb ik per 12/9/96 een nauwkeurige aanwijzing gegeven hoe de scriptie te verbeteren tot een voldoende niveau, daarbij uitgaande van de situatie zoals geschapen door de inlevering van de versie in juli 1996.          Toen de appellant voortging een eindbeoordeling te eisen heb ik, omdat ik niet wist of hij begreep wat dat betekende nog gevraagd of hij werkelijk een definitieve beoordeling van zijn versie wilde (in mijn ogen een zaak die niet in zijn belang was) dan wel alsnog de voorgeschreven verbetering ging aanbrengen. Toen hij de eindbeoordeling bleef eisen heeft hij die ontvangen.          Uit het voorgaande moge blijken dat de verschillende aanwijzingen van drs. A en latere opmerkingen en aanwijzingen van mijzelf in

relatie stonden met verschillende fasen van het proces. Er is dus geen tegenstrijdigheid van beoordelingen en richtlijnen, slechts van nalatigheid, onwil of onvermogen van de zijde van appellant om met de geboden aanwijzingen wat te doen. De brief van 12/9/96 gaf duidelijk aan wat er met de in juli 1996 voorgelegde versie moest gebeuren. Verwijzingen van appellant naar commentaar op eerdere versies voorgelegd aan de Heer A of naar de fase waarin een extern commentaar werd ingeroepen of naar de tijd dat ik nog niet officieel als begeleider was aangewezen zijn dus volstrekt irrelevant en daarmee ook alle lijsten van "tegenstrijdigheden". Hiermee vervalt m.i. de grond onder de beroepen 2 tot en met 6 en ad. a van beroep 1.          (...)          Ad. beroep 9. Zie het voorgaande over de zg. "tegenstrijdigheden".          (...) bijlage bij bevindingen          Verweer m.b.t. de lijst van tegenstrijdigheden tussen de z.g.          beoordelingen van 8 februari 1996, 13 maart 1996, 12 september 1996 en 9 april 1997          lijst m.b.t. 12/9/96 en 9/4/97          Doelstellingen:         1.bij ad. 2. De kritiek op de multidisciplinaire aanpak was ook                   al geleverd in de eerste beoordeling. De brief van 12 september                   is geen beoordeling, maar geeft een aantal richtlijnen en conclusies. Mijnerzijds is steeds beklemtoond dat ik in mijn beoordeling het regionaalgeografisch aspect centraal stel. Zowel in mijn brief dd. 12/9/96 (punt 3,4,5,6) als in eerdere brieven is daar steeds op "gehamerd".                   -Appellant meent dat er bij de aanvang van zijn onderzoek te                   weinig theorie en methoden waren om vanuit methodologische invalshoek te spreken van een regionaalgeografisch vakgebied. Dit is onzin. Er is al de gehele 20e eeuw een debat over de juiste methoden van de regionale geografie. Appellant is daar in de colleges regionale geografie uitvoerig mee geconfronteerd, onder andere aan de hand van een artikel van Prof.Dr. J.G. Lambooy uit 1966 in het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap: "het begrip regio in de geografische theorie en methode" (p.1524) over regionale systemen en in colleges over het regiobegrip en extern en intern bepaalde regionale ontwikkeling. Er is inderdaad stroomlijning tot een Utrechtse regionaalgeografische methodiek opgetreden na 1990 (de opleiding regionale geografie in Utrecht startte in de winter van 1986) waardoor de divergentie in aanpak destijds groter was dan thans. Appellant is overigens na het gesprek met de decaan in april 1995 op het bestaan van het boekje onder redactie van Dr. Terlouw: Methodological exercises in regional geography: France as an example 1994, gewezen. Hij heeft eerder geweigerd (...) daar kennis van te nemen. De erkenning ad. pag. 9, 4 bij ad. 5 dat begrippen als (regionaal)systeem c.q. set subgebieden onbekend zijn is misschien juist, maar in ieder geval zeer verwijtbaar in het licht van het voorgaande.                   (...).          2.(ad.4) de bezwaren terzake van onevenwichtigheid zijn in het                   postscriptum, dat gaat over de planning, inderdaad weggenomen. Er is echter ook gezegd, reeds op 13 maart dat het thema regionale ontwikkeling moet worden ge ntegreerd. Markt en planning zijn daarbij noodzakelijk (zie ook brief dd. 8 februari ad. 1 4e liggende streepje). Dat heeft consequenties voor de rest van de scriptie. Met name de analyse aan het begin blijft onevenwichtig.          3.ad. 6, zie ook hieronder bij Probleemstelling.          Probleemstelling          ad 2. bij ad 4 De verwarring tussen probleemstelling, doelstelling (zo heb ik althans "objectives" vertaald), onderzoeksvragen en hypothesen speelde al in de discussie tussen de appellant en de heren (...) en A m.b.t. de probleemstelling. In de brief dd. 12/9/96 wordt deze verwarring weer geconstateerd en worden suggesties gedaan om tot een oplossing geraken. Geconstateerd moet worden dat betrokkene niets gedaan heeft. Hij had een eigen oplossing moeten geven en hem werden daartoe suggesties aangereikt. Het bevreemdt te lezen dat het door appellant geen klaarheid scheppen nu als verwijt tot de beoordelaars wordt gericht.          3. Bij ad.5 Het thema van de regionaalgeografische uitwerking is cruciaal. Overigens wordt door de beoordelaars gesproken van onberedeneerd vanuit regionaalgeografische hoek. In de brief van 12/9/96 is ad 4 en ad 5 wordt op methodische rechtvaardiging van het onderzoek gewezen.          4. Bij ad. 6 Ik constateer met de appellant dat de verwarring ad. 3 ad. 6 niet is weggenomen.          Bestaande kennis etc.1. Bij ad. 1,2 Allocatiepolitiek is deel van de planning waar een belangrijk deel van de scriptie over gaat (i.h.b. deel III en postscriptum). De appellant en de Isra ldeskundige verschillen

van mening en ik geloof de laatste. De eerste beoordelaar heeft steeds te kennen gegeven geen Isra ldeskundige te zijn en het is dus niet vreemd dat, waar hijzelf de bestaande kennis niet kan overzien, hij geen oordeel geeft.2. Bij ad. 3 Het is het goed recht van de 2e beoordelaar om de 1e beoordelaar erop te wijzen dat die eis van paginavermelding gesteld had kunnen worden. De heer A was echter destijds als begeleider door appellant bij de 1e beoordelaar aangeklaagd en de communicatie was door appellant verbroken.          3. Bij ad. 4 Zie verweer ad. 1          4. Bij ad. 5 Een conceptueel model wordt gevormd door theoretische begrippen en hun samenhangen, niet door de probleemstelling en vragen. Die sturen de keuze van de theorie omdat met behulp van die theorie en daarop gebaseerd empirisch onderzoek tot een oplossing van het gestelde probleem kan worden gekomen. Dit is overigens zeer basale stof die op doctoraalniveau niet meer ter discussie behoort te komen. Het beroep geeft aan dat appellant zelfs op dit niveau zeer tekort schiet.          5. Bij ad. 6 De laatste zin van de vorige passage is van toepassing op dit hier gestelde. Regionale systemen en set (verzameling) van subgebeiden behoren tot de meest elementaire begrippen van de regionale geografie. Appellant heeft dit alles moeten kennen voor zijn tentamen regionale geografie.          Operationalisatie en gegevens         ad 1 Bij ad. 1 Het is normaal dat studenten tijdens het maken van een scriptie aanwijzingen krijgen om bepaalde literatuur, dienstig voor hun onderzoek, te lezen of te herlezen. Dat appellant deze vaktermen niet kent is als ernstige tekortkoming aan te merken, dat hij zich niet heeft nageschoold of zijn kennis heeft opgefrist is zeer verwijtbaar.          ad.2 Bij ad. 2 Dit is juist. 12 september 1996 is dit punt niet aan de orde gesteld, hoewel dit thema wel was genoemd door Prof. Z. Wel is in de brief van 12/9/96 in het kader van de vragen ad. 33, 34 gevraagd om de regionale geleding beter te onderbouwen. Beide beoordelaars waren het eens over het punt van de selectie van de cases die te zeer ongemotiveerd was. Dit laatste was kernpunt. De zaak van de afgrenzingsmotivering is ten onrechte hier vermeld. Zij had echter geen consequenties voor de beoordeling van dit punt, enerzijds doordat het verschillend gewogen werd door de beoordelaars, anderzijds gezien het gewicht van de onbekende rechtvaardiging van de selectie van cases.

         ad. 3 Bij ad. 3 De logica van het door appellant gestelde ontgaat mij.          ad. 4 Bij ad. 4 Zie punt 2          Gebruik van Methoden en Technieken          Zie het reeds gestelde 3 bij ad. 4 bestaande kennis. Overigens zij in dit verband nog opgemerkt dat een docent op een gegeven moment, als een student iets niet kan of niet vermag te begrijpen, de keuze heeft tussen "voorzeggen" of berusten en een andere minder goede weg laten bewandelen. Dat laatste heeft gevolgen voor het cijfer. Ook ik heb op een gegeven moment "berust" toen ik op 12/9/96 schreef dat ik kennis zou nemen van zijn nalaten (niet in staat zijn) hypothesen te formuleren. Men moet op een gegeven moment doorgaan.          ad. 2 Bij ad.5 In de brief van 8 februari 1996 wordt op pag. 2, ad. 3 kritiek geoefend op het model.          Argumentatie          ad. 1 bij ad. 1 Deze bewering wordt ontkend. Overigens heeft appellant zelfs geen poging gedaan de aanwijzingen op te volgen.          ad. 2 bij ad. 2 Hierop is reeds enkele malen gereageerd.          ad. 3 bij ad.3 Kennelijk is er niet zo duidelijk geschreven dat vermeden kon worden dat de 2e beoordelaar iets "niet door" had. Overigens gaat appellant voorbij aan het bezwaar van naar het oordeel van 2e beoordelaar te weinig recente data. Dat de scriptie al in 1993 in het bezit van de faculteit was is onjuist. De eerste versie is beoordeeld in 1995, er is toen een nieuwe "ronde" ingegaan en de appellant had dus gelegenheid zijn cijfers aan te passen. Nu gaat het over de tweede versie. Overigens heeft deze visie van 2e beoordelaar niet tot een onvoldoende geleid en is het beroep derhalve niet relevant.          ad.4 bij ad. 4          Zie desbetreffend verweer.          Compositie, taal illustraties          ad. 1 bij ad. 1 De inlevering van de scriptie in 1993 hetzij voor de zoveelste maal herhaald was omgeven door onduidelijkheden. Het was blijkens het voorwoord een werkstuk voor de Universiteit in Haifa en berustte niet op een door begeleiders van de Faculteit goedgekeurde probleemstelling, opzet, enz. Het probleem, ontstaan doordat appellant de heer A geschoffeerd had en daarmee de enige Isra l deskundige uit de Faculteit buiten spel was komen te staan, was een probleem van appellant dat hij alleen kon rechtzetten. Dat in 1995 door de decaan een poging

gedaan is om uit de impasse te komen door mij als begeleider aan te wijzen ondanks mijn gebrek aan regionale kennis is een ongebruikelijke stap daar scriptiebegeleiders steeds enige regionale bekendheid moeten hebben. Overigens vergeet appellant te vermelden dat door inzending van het stuk dat later als postscriptum aan de scriptie werd toegevoegd een nieuwe situatie werd geschapen die consequenties had voor de compositie van het geheel. In mijn brief van 13 maart 1996 heb ik ook geschreven dat de relatie met het cruciale thema regionale ontwikkeling zou moeten worden ge ntegreerd in de hoofstukken 7 en 8.          Daar is echter niets aan gedaan zodat de conclusie dd. 82'96 volkomen correct was en is.          ad.2 bij ad. 2 Zie hierboven.          ad.3 bij ad.3 De belediging van met dubbele tong spreken is niet onderbouwd en er kan derhalve geen verweer worden aangevoerd. Ten overvloede wijs ik er op dat dit punt met voldoende is beoordeeld ondanks het feit dat aan mijn aanwijzing dd. 129'96 laatste zin op pag. 1 (Het gaat dus nu nog om integratie in tekst) geen gevolg is gegeven.          ad.4 bij ad. 5 Zie hiervoor Doelstelling ad. Punt 1 en bestaande kennis 5 bij ad. 6          (...)          Totaalbeoordeling          Slechts zij tegengesproken dat toepassing van een regionaal geografische methode een geheel nieuw onderzoek zou betekenen.          Er is steeds sprake geweest van "aanpassing" van de scriptie. Overigens heeft een nieuwe begeleider het recht die begeleiding op zijn wijze in te vullen. Helaas was appellant niet bereid hierover zelfs maar een gesprek aan te gaan. Hij wilde kennelijk reeds toen al "stukken" voor een mogelijk proces verzamelen om via procedures iets te bereiken waar gewoon scriptiewerk niet toe leek te kunnen leiden.          Ad. Lijst met tegenstrijdigheden tussen beoordelingen van 8 februari/13 maart 1996 en 9 april 1997          De brief van 8 februari 1996 is geen beoordeling, maar bevat commentaar op antwoorden van appellant op door mij gestelde vragen. De brief van 13 maart is een globale reactie op de toegezonden aanvullingen (262) die niet in de scriptie ge ntegreerd werden ontvangen. Strikt genomen is dus de bewering

dat hier twee identieke versies ten grondslag liggen aan deze lijst niet waar.          Gezien het feit dat de beide lijsten van z.g. tegenstrijdigheden voor een groot deel herhalingen bevatten wordt hier niet meer op ingegaan. Herhalingen maken wel de lijst langer maar voegen geen nieuwe inzichten toe.          Een nieuw punt lijkt te zijn het door appellant gestelde ad. 2 bij ad. 4 van Probleemstelling. Hier zij verwezen naar hetgeen hierboven naar aanleiding van dit punt is gezegd. De aanwijzing dd. 12/9/96 bevatte suggesties door, nu de student er niet goed uitkwam, het probleem te vereenvoudigen. Het is jammer dat een poging om te helpen nu in het kader van tegenstrijdigheden wordt gebruikt tegen de begeleider.          Tot slot zij nog gereageerd op de slotpassage: Toelichting op de verschillende aanwijzingen etc...zal duidelijkheid moeten verschaffen over wat Professor X nu precies wilde. De door mij geschreven brieven geven aan wat ik wilde. Appellant heeft ver-schillende malen gedurende dit proces Nederland bezocht nadat ik door de Decaan als zijn begeleider ben aangewezen. Hij heeft nimmer gepoogd in gesprekken (zie mijn brieven dd. 13 maart '96 en 8 maart '96) tot eventuele opheldering van vraagpunten te komen. Ik kan me voorstellen dat v r het gesprek met de Decaan in april 1995 de verhouding tussen appellant en mij geen barri re zou kunnen zijn, maar na de offici le aanwijzing van mij als begeleider en mijn aanvaarding van die taak kon er geen beletsel zijn voor gesprekken uitgezonderd een nietingeschreven zijn. Het College kan er zeker van zijn dat ik geen enkele behoefte heb gevoeld om langer dan strikt nodig was met de begeleiding van (Verzoeker; N.o.) bezig te zijn en dat me er nu veel aan gelegen was om met inachtneming van de meest minimale eisen die aan alle studenten van deze afstudeerrichting gesteld worden zo snel mogelijk een einde aan deze scriptiebegeleiding te maken. Dat de appellant door zijn vele procedures, zijn bepaald vijandige houding, ook toen de Decaan een nieuw begin had mogelijk gemaakt, en zijn onwil om de gegeven aanwijzingen zoals die in de verschillende opeenvolgende situaties werden gegeven, zelf verantwoordelijk is voor de problemen moge uit het voorgaande duidelijk zijn geworden."1.50. Op 12 juni 1997 liet verzoeker in reactie op het verweerschrift van de heer X onder meer het volgende aan het College van beroep weten:         "A. ad 1a.          "In het beroepschrift van appellant wordt niet expliciet bezwaar aangetekend tegen de onvoldoende die het resultaat is van de beoordeling van zijn scriptie van 9 april 1997"          Bij de punten 2 t/m 6 en punt 8 staat uitdrukkelijk aangegeven dat ik het niet met het cijfer eens ben en dat er vele tegenstrijdigheden zijn met eerdere beoordelingen. Onder aan pagina 2 en boven aan pagina 3 geeft verweerder echter te kennen dat hij niet op deze tegenstrijdigheden wil ingaan. Hij suggereert dat ik daarbij gewezen zou hebben naar "eerdere versies voorgelegd aan drs. A of naar de fase waarin een extern commentaar werd ingeroepen (waarschijnlijk wordt hier prof. Z bedoeld) of naar de tijd dat ik nog niet officieel als begeleider was aangewezen", aldus verweerder. Daarmee zouden, volgens verweerder, alle lijsten van 'tegenstrijdigheden' irrelevant zijn.          Als verweerder de moeite had genomen te lezen wat bij de punten 2 t/m 6 werkelijk staat dan zou hij nimmer bovengenoemde uitspraak hebben kunnen doen. Ik heb tot mijn spijt al vaker moeten constateren dat verweerder zeer onzorgvuldig te werk gaat.          Per 11 april 1995 is verweerder officieel aangewezen als begeleider (...)          Bij punt 2 wordt gevraagd de tegenstrijdigheden te verklaren tussen beoordeling 12/9/1996 en 9/4/1997.          Bij punt 3 wordt gevraagd de tegenstrijdigheden te verklaren tussen beoordeling 8/2/1996 (13/3/1996) en 12/9/1996.          Bij punt 4 wordt gevraagd de tegenstrijdigheden te verklaren tussen beoordeling 8/2/1996 (13/3/1996) en 9/4/1997.          Bij punt 5 wordt gevraagd de tegenstrijdigheden te verklaren tussen beoordeling 12/9/1996 en 1/12/1994 (= eerste beoordeling van prof X).          Bij punt 6 wordt gevraagd de tegenstrijdigheden te verklaren tussen beoordeling 9/4/1996 en 1/12/1994 (= eerste beoordeling van prof X).          Al deze beoordelingen voeg ik bij deze toe (...) en zoals u kunt lezen betreffen het stuk voor stuk oordelen van de hand van verweerder zelf (d.w.z. noch van drs. A en noch van dr. Z).          Hij dient ze dus alsnog te verklaren.          het hele verhaal van verweerder uitgewerkt op pagina 1 en 2 van zijn verweerschrift is gezien bovenstaande dus in het geheel niet van belang voor het bezwaarschrift.          Uiteraard zet ik hierbij wel een aantal zaken recht om misverstanden te voorkomen.          1. het zg. probleem van een Isra ldeskundige          Allereerst is van belang te melden dat een afgestudeerd regionaal geograaf in staat moet zijn om elk willekeurig gebied te bestuderen.          (...)

         Voor het basisdoctoraal heb ik mij al eerder laten begeleiden door drs. A inzake een scriptie over de regio Isra l. Wij kenden elkaar dus al zo'n beetje.          (...)          Op zich was de toevoeging van drs. (...), overigens pas na ongeveer 3 maanden, een vooruitgang. De Heer (...) was immers voor een groot deel betrokken geweest bij de colleges regionale geografie. Zijn aanwijzingen inzake de theorie begreep ik beter. Op methodisch gebied bleef het lastig. Dat was niet zozeer te verhalen op de Heer (...) maar op het feit dat het vak nog volop in ontwikkeling was.          Het nadeel van het aantrekken van (...) was echter dat ik 'tegenover' twee docenten kwam te staan. Het oorspronkelijke idee van het onderzoek was te kijken naar Galilea als 'ontwikkelingsgebied' vanuit een sterk regionaaleconomisch standpunt bezien. Echter n.a.v. literatuur van een Arabisch geograaf (Falah) stelde A voor het verhaal meer een sociaaleconomische wending te geven.         Vanaf dat moment is het Langzamerhand misgegaan omdat de artikelen van geograaf Falah kennelijk als uitgangspunt moesten worden beschouwd.          Kortom, de problemen op methodisch gebied en de onenigheid aangaande onderwerpkeuze cq. literatuur leidde ertoe dat ik slecht voorbereid ben weggegaan. Van belang is dat toen al een periode van 7 maanden achter de rug was, de normale tijd voor een geheel onderzoek.          (...)          Toen op enig moment (juni 1993), na 1,5 jaar, door mij werd aangegeven dat samenwerking met de twee docenten, die niet goed waren ingelezen (in ieder geval te beperkt), niet mogelijk bleek te zijn heb ik om andere begeleiders gevraagd. Gegeven het feit dat ook drs. (...) geen Isra ldeskundige is had vrij onmiddellijk een nieuwe begeleider kunnen worden aangewezen. Het excuus van verweerder zich te moeten 'inwerken' is hier niet houdbaar, gegeven het feit dat de twee andere begeleiders zich ook al niet goed hadden ingewerkt (om wat voor reden dan ook). Hoewel ik het op prijs stelde dat zowel drs. A als drs. (...) bereid waren de scriptie te begeleiden, impliceerde dit dan natuurlijk wel dat zij zich hadden moeten inwerken (evenals eventuele nieuwe begeleiders).          (...)          Nadat per 17 juni 1993 (...) verweerder meedeelde dat geen andere stafleden zouden worden aangewezen en ik vervolgens de scriptie zonder verdere begeleiding vanuit Nederland moest zien af te ronden, heb ik 13 december 1993 een eindversie ingeleverd. Ik heb

verweerder aangegeven dat het onderwerp zou worden veranderd maar hij wenstte geen begeleiding te geven.          (...)          In reactie op mijn eindscriptie gaf verweerder in zijn schrijven van 14 januari 1994 (...) te kennen dat de scriptie hier mogelijkerwijs kon worden afgerond: "Dat bespaart ons ook verdere problemen zoals nadere aanwijzingen van het slot waar geen conclusie met betrekking tot de hypothese zijn aangebracht en dergelijke."          Kennisnemend van laatstgenoemde zin heb ik in maart 1994 besloten een poging te wagen de scriptie hier af te ronden. Van belang was dus dat er een nieuwe begeleider zou worden aangetrokken die zou kunnen aangeven wat eventueel veranderd diende te worden.          Helaas meldde verweerder per 12 april 1994 (...) dat hij zich niet competent achtte. Kortom: in drie maanden tijd was hij vreemd genoeg van gedachte veranderd inzake het afronden van de scriptie.          (...)          De bespreking van de tegenstrijdigheden ontbrak reeds ruim voordat de 'offici le' uitslag per 9 april 1997 arriveerde.          Zo blijk ik nog nimmer geen antwoord te hebben ontvangen op mijn vraag naar aanleiding van beoordeling 1121994 (30111994) (...) welke slechts enkele gegevens (naast de planning) ik kan cq. mag gebruiken. Om die reden is het oude verhaal (met een aanvulling) opnieuw ingediend.          Ter illustratie van een verzoek tegenstrijdigheden te verklaren vindt het College bijvoorbeeld in het schrijven van 2721996 (...), naar aanleiding van beoordeling 821996, (...). In X's repliek hierop, 1331996, (...) zijn antwoorden daarop niet terug te vinden. Er wordt wel een aanbod gedaan de nieuwe stukken te bespreken (...), maar er wordt geen woord gerept over de vragen die door mij zijn gesteld.          Een ander voorbeeld betreft de brieven 321996 (...). Een reactie hierop ontving ik pas 2811997 (...) waarin gemeld wordt dat tegenstrijdigheden tussen eerdere beoordelingen en de brief van 12 september 1996 achterhaald zouden zijn. Dit is een uitermate vreemde opmerking omdat in brief van 12 september 1996 juist wordt verwezen naar de beoordeling van 8 februari 1996 (13 maart 1996).          Dit zijn 'slechts' twee voorbeelden. Er is dus absoluut geen sprake van nalatigheid, onwil of onvermogen van mijn kant om met de geboden aanwijzingen wat te doen. Het is paradoxaal maar wel

realiteit dat ik aldus van het kastje naar het muurtje wordt verwezen waarbij moet worden geconstateerd dat eerdere aanwijzingen onverklaard blijven, weliswaar voortdurend met nieuwe richtlijnen aangevuld.          Mijns inziens moeten mijn klachten inzake de zorgvuldigheid ten aanzien van aanwijzingen welke ik van verweerder heb mogen ontvangen gewoon in behandeling worden genomen.          (...)          H. ad.9          Zie onderdeel A inzake de misvatting van verweerder betreffende externe oordelen en dergelijke.          Conclusie van repliek op bijlage van verweerder Prof.dr. X.          LIJST M.B.T. 12/9/1996 en 9/4/1997          Doelstellingen:         ad 1. Bij het onderdeel KTRG (Regionaliserende Geografie in theorie en praktijk) staat in gebruikte bundel een aardig artikel van J.M.G. Kleinpenning en H.A. Reitsma. Het artikel heet: "Regionale geografie een must voor de studie van ontwikkelingsvraagstukken". Hierin wordt o.a. verwezen naar een studie van een multidisciplinaire landbeschrijving van het Beni Bou Frah dal in Marokko (Pascon en Van der Wusten, 1983).          "Dit kleinschalige, op veldwerk gebaseerde onderzoek vormt niet alleen een nuttige aanvulling op de landenstudie van Lentjes, maar voldoet tevens aan de eisen van de 'nieuwe' regionale geografie: het is probleemsgericht, schetst de geschiedenis van het gebied en zijn bewoners, analyseert de rol van de staat in het ontwikkelingsproces, inventariseert de beperkingen van het natuurlijk milieu en besteedt expliciet aandacht aan interne omstandigheden en externe invloeden."          De regio Galilea kan in een dergelijk licht worden bezien. Met name omdat de 'ecologie' het probleemgerichte van de regionaal geografische studie vormt. Zoals verweerder misschien bekend is heeft ecologie per definitie een multidisciplinaier grondslag.          Bovendien had ik het 'voordeel' dat de methodiek inzake de regionale geografie nog niet was 'afgerond' en mij (en waarschijnlijk de meeste andere studenten) nog niet duidelijk kon zijn op welke wijze de methoden zich precies zouden gaan ontwikkelen.          Tijdens de colleges Inleiding Regionale geografie '90'91 is bij mijn weten geen expliciet bezwaar gemaakt tegen een multidisciplinaire landbeschrijving. Aangezien verschillende stromingen

zijn besproken (voor en nadelen) zou dergelijke kritiek aan de orde kunnen zijn geweest. Dit is nogmaals bij mijn weten niet gebeurd.          Wat betreft de methodiek van de regionale geografie.          Allereerst zij vermeld dat het artikel van Prof.dr. Lambooy niet voorkomt in de syllabus Inleiding Regionale Geografie '90'91.          Ten tweede heb ik geen les aangaande methodiek van Lambooy ontvangen maar van prof.dr. X. X's methodiek lijkt me in 1994 te zijn afgerond met de uitgave van het boek onder redactie van dr. Terlouw, na inlevering van mijn scriptie in 1993.          In hoeverre er overeenstemming is tussen het artikel van Lambooy en het boek van dr. terlouw, weet ik niet. Ik heb laatstgenoemd boek wel doorgebladerd maar merkte toch vele verschillen op met de aantekeningen die ik in '90'91 heb ontvangen. De termen 'systemen' en 'subgebieden' kan ik daar niet in terugvinden. Kennelijk zijn ze niet behandeld.          (...)          ad 2. Integratie kan pas plaatsvinden wanneer vragen worden beantwoord.          Probleemstelling:         ad 2. (bij ad 4).          Nu wordt kennelijk toch de beoordelingen van de heren A en (...) erbij gehaald. In zijn verweerschrift klaagt verweerder eerst ten onrechte dat ik die beoordelingen zou hebben aangekaart in mijn bezwaarschrift. Nu blijkt hij het zelf wel te doen.          Voor de goede orde: drs A stelde een probleemstelling en onderzoeksvragen voor. Deze werden nagenoeg door mij overgenomen en vervolgens toch weer afgekeurd.          Bij beoordeling van 1121994 (...) spreekt verweerder (Y) over zowel een hypothese als een probleemstelling n.a.v. de term 'hypothesis'. Over een doelstelling wordt niet gerept.          In brief 2771995 (...) wordt gevraagd naar een probleemstelling. Naar een doelstelling wordt gevraagd. Een hypothese is kennelijk niet meer aan de orde.          In schrijven 821996 (...) gaat het kennelijk toch om een hypothese en wordt mij verweten niet het verschil te weten tussen een probleemstelling en een hypothese. Een doelstelling is nog steeds niet aan de orde.          Brief 1291996 (...) adviseert de 'objectives' achterwege te laten.          Brief 941997 (...) wordt opgemerkt dat er verwarring is tussen probleemstelling en doelstelling.          Bijlage 10 juni 1997 meldt dat 'objectives' door verweerder zijn vertaald als doelstelling. Dit werd ook per 941997 gemeld. Maar 1291996 stelt kennelijk dat de doelstelling (objectives) toch weg kan worden gelaten.          Nogmaals, verweerder schrijft zijn brieven zelf. Hij is verantwoordelijk voor de inhoud ervan, niet ik. Als ik bij hem onduidelijkheden constateer is het mijn recht hem te vragen wat hij nu precies wil.          ad 3.          In schrijven 1291996 staat niet vermeld dat de vragen vanuit regionaal geografische invalshoek onberedeneerd zouden zijn. Normaliter wordt het theoretischmethodische verhaal eerst aan de orde gesteld. Op basis daarvan worden vervolgens de vragen opgesteld.          Verweerder beweert nu het tegenovergestelde: de vragen blijken regionaal geografisch zinnig te zijn alleen ontbreekt de regionaal geografische methodiek. Dat is natuurlijk onwetenschappelijk. Als de methodiek ontbreekt kunnen de vragen niet als regionaal geografisch zinnig bestempeld worden.          Overigens waren dezelfde vragen bij de eerste beoordeling 1121994 (...) afgekeurd. De probleemstelling/hypothese bleek niet te deugen daarmee vervallen de onderzoeksvragen die uit de 'hypothesis' zijn afgeleid.          ad 4         Kennelijk blijkt verweerder nog steegs niet in staat een serieus antwoord hierop te geven.          Bestaande kennis etc:         ad 1         Als begeleider hoef je geen gebiedsexpert te zijn om aan te geven of je allocatietheorie n e.d. in het onderzoek aan de orde wilt stellen i.v.m. regionale planning. In geen van de brieven die ik van verweerder heb mogen ontvangen is dit aangekaart.          Maar gezien de opmerking van verweerder mij niet te geloven sluit ik de discussie over 'allocatiepolitiek".          ad 2.         Ik herinnerde er slechts aan dat uit de brieven van drs. A, die destijds als mijn begeleider opereerde, niet valt af te leiden dat hier behoefte aan was.          ad 3.          Zie bovenstaand punt ad 1.          ad 4.          Zoals ik in mijn lijst al aangaf:         "Omdat het conceptueel model pretendeert een voorlopig antwoord te geven op de onderzoeksvragen van de probleemstelling, is het een bundeling van alle voor de probleemstelling relevante theorie n en fragmenten van theorie n".

         Opnieuw zo'n aardig voorbeeld van een 'misverstand' door slordig lezen van verweerder.          ad 5.          (...). Overigens erkent verweerder in het begin van zijn bijlage dat deze begrippen mij waarschijnlijk onbekend zijn. Nu spreekt hij zichzelf opnieuw tegen.          Operationalisatie en gegevens:         ad 1.          Zie bovenstaande passage (ad 5). Zoals gezegd impliceert toepassing van deze voor mij onbekende methoden grote verandering van de scriptie.          Nogmaals, verweerder heeft gedurende de periode juni 1993 en april 1995 pertinent begeleiding geweigerd. Ik voel me daarom niet verplicht achteraf methoden toe te passen waarin ik niet ben onderwezen. Overigens impliceert dat per definitie dat een onvoldoende al bij voorbaat vast stond toen ik mijn doctoraalscriptie inleverde in december 1993.          Ik studeer echter met dezelfde kennis af als mijn jaargenoten.          ad 2.         Er wordt hier verwezen naar twee vragen (van de veertig) die ik had naar aanleiding van de beoordeling van hoogleraar Z.          Deze twee vragen zijn beantwoord.          Echter, daaronder staat het volgende:         "Wellicht ten overvloede, maar ter vermijding van misverstand, merk ik op dat niet de hiervoor gegeven antwoorden op de vraagpunten die in mijn eerdere beoordeling hebben meegespeeld richtinggevend zijn voor de aanpassing van Uw scriptie, maar vooral het gestelde in mijn brief dd. 8 februari 1996 en het geschrevene in de bijgevoegde aanwijzingen en richtlijnen."                   Ad 3.         Ik vreesde al dat deze opmerking niet beantwoord zou worden. Het behoort namelijk nog steeds tot n van de belangrijkste vragen die ik heb nl., waarom ik slechts enkele gegevens uit de eerste versie kan cq. mag gebruiken.          Deze vraag wordt keer op keer ontweken.          Gebruik van Methoden en Technieken:         Het gaat niet om 'voorzeggen' maar om consequente begeleiding. Bedoeld de hoogleraar met 'hypothesis' een hypothese of een probleemstelling? Beide vertalingen doen namelijk de omloop in zijn schrijvens (met name 1121994 (...)).          Moeten de 'objectives' gehandhaafd blijven?          Nu blijkt dat hoogleraar X onwillig blijft aan te geven wat hij bedoelt c.q. wil kan ik niets anders doen dan afwachten.

         ad 2.          In brief 2811997 (...) staat expliciet vermeld dat de beoordelingen v r het schrijven van 1291996 achterhaald zouden zijn. Met een verwijzing naar de brief van 821996 kan ik dus geen genoegen nemen.                   Argumentatie:         Ad 1.          Verweerder was niet bereid zijn brieven met aanwijzingen (beoordelingen) te verklaren en confronteerde mij telken male met nieuwe richtlijnen.          Aanwijzingen van 1291996 leveren een ander resultaat op dan richtlijnen uit eerdere brieven. De beoordeling van 941997, die in feite in overeenstemming zou moeten zijn met de beoordeling van 1291996, bevestigt mijn beeld dat onduidelijk blijft wat te ondernemen en hoe het verhaal er uiteindelijk uit zou hebben moeten zien.          Ad 3.          De scriptie is in december 1993 bij de faculteit ingeleverd.          Pas in december 1994 is de scriptie met een informeel cijfer beoordeeld. Tijdens 'begeleiding' is geen woord gerept om de bestaande statistische gegevens te herzien.          Compositie, taal en illustraties:         Ad 1.          Uit dit antwoord maak ik op dat beoordelingen van voor 1291996 kennelijk toch van belang zijn.          Blijft vreemd waarom mijn vragen hierover dan nimmer beantwoord werden.          ad 3.          Zie nogmaals onderwerp 'objectiviteit'.          ad 4.          Zie eerdere argumenten hierover.          (...)          Totaalbeoordeling:         Ik kan de bijlage niet beschouwen als een welkome toelichting op de verschillende beoordelingen. Het lijkt meer op een geforceerde poging de door mij geconstateerde tegenstrijdigheden als onbenulligheden te classificeren.          Vragen mijnerzijds die ik ten tijde van de 'begeleiding' aankaartte zijn nog steeds niet aan de orde gesteld.

         LIJST M.B.T. 8/2/1996 (13/3/1996) en 9/4/1997          Veel kan hierop helaas niet gezegd worden. Herhaald zij dat hoogleraar X beoordeling van 12/9/1996 als uitgangspunt wenste te nemen en dat de daar v r gestelde beoordeling cq. richtlijnen terzijde werden geschoven (zie brief 2811997). Vreemd genoeg wordt in zijn bijlage van 10 juni 1997 toch weer verwezen naar die eerdere beoordelingen, tenminste voor zover het hem uit komt.                   Vragen mijnerzijds zijn nimmer beantwoord, hoewel hij in zijn bijlage met verwijzing naar brieven van 13 maart 1996 en 8 maart 1996 (bedoeld is waarschijnlijk 8 februari 1996) het tegendeel beweert. Zoals uit deze brieven echter valt op te maken en ook reeds in mijn conclusie van repliek gemeld, zou het oordeel van Z. (de inhoud is natuurlijk veel belangrijker). De eerdere beoordelingen waren echter vele malen belangrijker om tot een spoedig einde te komen en om te voorkomen dat ik onnodig aan het lijntje werd gehouden."1.51. Op 4 juli 1997 verklaarde het College van beroep het beroep van verzoeker gericht tegen de beoordeling van zijn scriptie (zie 1.37) ongegrond. Het College van beroep overwoog in zijn uitspraak het volgende:         "Voor zover door appellant grieven zijn verwoord terzake van gedragingen of handelen van verweerder kan het College deze grieven, gelet op zijn tot beslissingen beperkte bevoegdheid (...), slechts in de beoordeling betrekken als aspecten die zien op de zorgvuldigheid waarmee de bestreden beslissing is voorbereid en tot stand gekomen, dan wel als aspecten die zien op de motivering van de bestreden beslissing.          Voorts overweegt het College dat de beoordeling van een examen of enig onderdeel daarvan tot de discretionaire bevoegdheid behoort van de desbetreffende examencommissie of examinatoren. Slechts indien de beoordeling van een examen of enig onderdeel daarvan, in het voorliggende geval de beoordeling van appellants afstudeerscriptie, in strijd is met enige regel van geschreven of ongeschreven recht, komt de beslissing die op grond van deze beoordeling is vastgesteld, voor vernietiging door het College in aanmerking.          De scriptie van appellant is door verweerder (de heer X; N.o.) beoordeeld en bij beslissing van 9 april 1997 is daarvoor het cijfer 4,5 toegekend.          De wijze waarop de bestreden beslissing is voorbereid en tot stand is gekomen, is naar het oordeel van het College niet in strijd met de in het bestuursrecht geldende zorgvuldigheids en

motiveringsvereisten. Het College baseert zich hierbij op de uit de gedingstukken blijkende opstelling van verweerder, inhoudend dat de in juli 1996 door appellant ingeleverde versie van zijn afstudeerscriptie tot een voldoende niveau zou kunnen worden verbeterd als gevolg zou worden gegeven aan de in september 1996 door verweerder gegeven aanwijzingen. Voorts acht het College, gelet op de wijze waarop verweerder zich met de tweede beoordelaar, als bedoeld in het terzake geldende reglement, heeft verstaan en tot n gezamenlijke beoordeling is gekomen de totstandkoming van de bestreden beslissing zorgvuldig en ziet hij dat besluit op uitvoerige wijze gemotiveerd in de beoordelingsformulieren en de bijlage bij het door verweerder ingediende verweerschrift.          Met inachtneming van de hierboven aangegeven terughoudende opstelling heeft het College op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ook geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de beoordeling en de bestreden beslissing in strijd zijn met geschreven of ongeschreven rechtsregels. Met name acht het College niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in redelijkheid niet tot het in de bestreden beslissing neergelegde oordeel heeft kunnen komen. Al hetgeen door appellant naar voren is gebracht, vermag het College niet tot het oordeel te brengen dat de bestreden beslissing voor vernietiging in aanmerking komt."2. Standpunt van verzoekerHet standpunt van verzoeker is weergegeven in de klachtsamenvatting onder

Klacht

en in de hiervoor onder 1. Feiten opgenomen brieven van verzoeker.3. Standpunt van de examinator Sociale geografie aan de Universiteit UtrechtDe examinator liet in reactie op de klacht onder meer het volgende weten:         "Ten aanzien van uw eerste vraag (bedoeld wordt klachtonderdeel; N.o.) verwijs ik naar het verweerschrift inzake het beroep inzake de z.g. "tegenstrijdige beoordelingen" dat op 10 juni 1997 is toegezonden aan het College van Beroep voor de Examens (...). Hieruit moge blijken dat er mijns inziens geen sprake is van tegenstrijdige beoordelingen. (...)          Ten aanzien van de tweede vraag geldt hetzelfde. Wel kan hier toegevoegd worden dat de twee beoordelingen betrekking hebben op versies die afgezien van enige kleine toevoegingen in de hoofdtekst grotendeels hetzelfde waren met uitzondering van een "post scriptum" van een aanzienlijke omvang. Er is dus geoordeeld

over verschillende documenten. Overigens was mijn kritiek in beide gevallen dezelfde: de scripties geven blijk van een onvoldoende regionaalgeografische visie en werkwijze. (...)          Ten aanzien van punt 3. Hiervoor noem ik u de volgende gronden.          1. Uit de u toegezonden dossierstukken kunt u opmaken dat (verzoeker; N.o.) een onuitputtelijke bron van correspondentie is. Deze correspondentie heeft een formeel karakter en staat in het licht van rechtsgedingen. Een normale begeleiding heeft het karakter van een onderwijsleerproces. Voor zo'n proces staat in onze faculteit + 42 uur per student te besteden door de docent.          Hoewel aan deze tijdbesteding niet nauwkeurig de hand wordt gehouden omdat overwerk in dit m tier normaal is en omdat sommige studenten meer en andere minder tijd vereisen, kan toch worden vastgesteld dat (verzoeker; N.o.) een veelvoud van die tijd heeft gekost. Dat laatste gaat weer ten koste van mijn andere studenten aangezien mijn huidige werk me buiten de vakanties, overigens mede door mijn haperende gezondheid, geen vrije tijd overlaat.          2. Een student die in het buitenland studeert doet dit in principe zelfstandig. Om hem in de gelegenheid te stellen zelfstandig te kunnen werken mag de student pas vertrekken als hij van zijn begeleider goedkeuring heeft ontvangen t.a.v. de probleemstelling, theoretische uitgangspunten, hypothesen en, grosso modo, de wijze waarop het onderzoek ter plaatse zal worden verricht, b.v. hoofdonderwerpen van interviews en belangrijkste te zoeken statistische data. Bovendien wordt normaliter een ons bekende collega in dat land verzocht om als hulp in voorkomende gevallen te functioneren.          (Verzoeker; N.o.) is destijds vertrokken vooraleer die overeenstemming met zijn toenmalige begeleiders was bereikt. Het gevolg was correspondentie met het u bekende resultaat. De overeenstemming t.a.v. de genoemde punten komt tot stand in een onderwijsleerproces waarin via suggesties getracht wordt de student de juiste weg zelf te laten vinden. Zo'n "zoekproces" kan niet schriftelijk worden afgewikkeld. Praktische problemen kunnen dat wel. Het trac en werkplan zijn dan steeds duidelijk. Met betrekking tot (verzoeker; N.o.) gaat het echter niet om zulke simpele praktische, maar om basale vragen. Schriftelijke antwoorden komen neer op het voorschrijven van wat wel of niet moet worden gedaan. De doctoraalscriptie is echter, zoals reeds gezegd, zelfstandig werk.          3. Bovendien is, in het geval van (verzoeker; N.o.) een der allerbelangrijkste tekortkomingen zijn gebrek aan inzicht en vaardigheid t.a.v. een regionaal geografische methodiek. Dat blijkt uit correspondentie. Hij was ook niet bereid om mijn aanwijzing, een boek onder redactie van Dr. C. Terlouw hierover te bestuderen, op te volgen. In zo'n situatie is schriftelijke scriptiebegeleiding onmogelijk. Daar komt bij dat de appellant meent dat disciplinaire grenzen artificieel zijn en er multi of interdisciplinair moet worden gewerkt. Deze scriptie betreft

echter een project dat kwalificeert voor een regionaal-geografisch doctoraaldiploma. Om multidisciplinair te kunnen werken moet men minstens n vak goed beheersen! Bovendien is er de eis in onze Onderwijs en Examenregeling dat de student recente literatuur over zijn onderzoeksonderwerp kent. Slechts door mondelinge begeleiding kunnen m.i. snel de relevante kennis en inzicht worden bijgebracht.          De Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen der Universiteit Utrecht is niet ingesteld op het geven van schriftelijke begeleiding gezien de offici le bekostigingsstructuren, organisatie en inrichting van het onderwijs, zoals de Open Universiteit daarop wel is ingesteld. Ik beklemtoon opnieuw dat er geen enkele reden is om te veronderstellen dat een herhaling van de gang van zaken tijdens appellant's eerste verblijf in Isra l waarbij schriftelijke begeleiding niet werkte, voorkomen kan worden. Ondanks het vele misbaar dat gemaakt is heeft appellant mijn aanwijzingen, gericht op be indiging van dit treurspel (of vrijetijdsbesteding?), zoals mijn brief dd. 12091997, in de wind geslagen en zijn (...) energie in nieuwe procedures gestopt. Hij zegt steeds haast te hebben met afstuderen maar zijn gedrag inzake de scriptie ondersteunt dit niet."4. Reactie op de bevindingen4.1. De examinator merkte onder meer het volgende op:         "ad. Pag 3 punt 1.3De definitieve versie die per 13 december 1993 is toegezonden is niet bij een van zijn begeleiders ingeleverd. (Verzoeker; N.o.) had namelijk niet de werkrelatie met de enige in de faculteit werkzame deskundige inzake Isra l hersteld, maar heeft de co rdinator van de afstudeerrichting, in casu mij, aangesproken. Gezien het voorwoord en de titelpagina van de toegezonden scriptie was ook niet duidelijk dat het werkstuk bedoeld was als doctoraalscriptie in onze faculteit. De indruk ontstond dat het een scriptie was in het kader van een studie van (verzoeker; N.o.) in Haifa en wel in de context die niet regionaal geografisch was. Ad. Pag 4, tweede alinea (1.6.; N.o.) Ik heb niet zozeer de examencommissie gewezen op het feit dat (verzoeker; N.o.) tot de eerste lichtingen studenten regionale geografie behoorde, maar deze "verzachtende omstandigheid" aan Prof. Dr. Z meegedeeld, omdat deze van de recentste ontwikkelingen in de Utrechtse afstudeerrichting wel op de hoogte was en wellicht daarop een strenger oordeel zou baseren dan in het geval van (verzoeker; N.o.) billijk was.

Ad.pag. 18 (1.30; N.o.)Ik zou graag benadrukken hetgeen door mij is geschreven onder "Algemeen", de laatste twee liggende streepjes. Ik acht deze passage van wezenlijk belang, omdat daaruit blijkt dat, indien (verzoeker; N.o.) werkelijk zijn scriptie had willen afronden, dat gedaan had kunnen worden in een beperkte tijd, aangenomen dat hij in staat zou zijn de intellectuele inspanning daartoe metterdaad te leveren. Ik wijs in dat verband op een zinsnede in de motivering van de uitspraak van het College van Beroep voor de examens van 4 juli 1997 (...), die ik niet aantref op de pagina's 64 en 65 (1.51.; N.o.):"In een poging om appellant de gelegenheid te geven alsnog een voldoende te behalen, zijn bij schrijven van 12 september 1996 nauwkeurige aanwijzingen gegeven met betrekking tot het verbeteren van de scriptie tot een voldoende niveau,...." Ook de passage op p. 28 onder 1.33.5 is daarbij relevant. (...) ad. Pag. 28, 1.33.6Wat betreft de discussie over nieuw ontwikkelde methoden wijs ik op de tekst van de laatste zinsnede van art, 3 lid 3 van de Onderwijs- en Examenregeling Sociale Geografie: "De afgestudeerde sociaal-geograaf moet aan het eind van de opleiding beschikken over de volgende vaardigheden: op de hoogte zijn van de belangrijkste recente internationale literatuur, in het bijzonder van die welke betrekking heeft op het (deel)- terrein van de Sociale Geografie waarop hij zijn afstudeeronderzoek heeft verricht". Er zijn (verzoeker; N.o.) dienaangaande suggesties gedaan mede met het oog op een andere omschrijving uit het OER (Art. 2): "De afgestudeerde sociaal-geograaf moet beschikken over kennis van methoden en technieken van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, in het bijzonder sociaal-ruimtelijk onderzoek". Gezien het tijdstip waarop wellicht een doctoraaldiploma aan (verzoeker; N.o.) zou worden uitgereikt, getuigt de weigering de gedane suggesties op te volgen niet van de juiste academische instelling." 4.2. Verzoeker deelde onder meer het volgende mee: KLACHT I EN II1.1Blijkens de brieven van (verzoekers oorspronkelijke begeleiders; N.o.) blijkt dat g n verwijzing wordt gedaan naar regionaal geografische methoden en theorie. Kennelijk blijken deze niet voorhanden. Het gaat om de brieven 15 mei 1992 (...) 23 december 1992/ en 20 mei 1992 (is door (verzoekers oorspronkelijke begeleiders;

N.o.) fout gedateerd. Dit moet zijn: 20 mei 1993. Naar aanleiding van deze laatste brief heb ik verzocht om nieuwe begeleiders) (...)1.3Per 13 december 1993 wordt de eindscriptie, een regionaal geografische scriptie met een ecologisch probleem aan de basis, ingediend. Inmiddels sta ik sinds september 1993 niet meer aan de universiteit ingeschreven. Per 14 januari 1994 (...) meldt de heer X dat hij verheugd is dat ik mijn studie in Haifa verder afrond:"Dat bespaart ons ook verdere problemen zoals nadere wijzigingen van het slot waar geen conclusies met betrekking tot de hypothese zijn aangebracht."Conclusie: mijn regionaal geografische scriptie kan worden aangepast. De hypothese is goed, alleen dienen o.a. de conclusies nog gewijzigd te worden.1.4Per 30 maart 1994 verzoek ik de heer X de scriptie van commentaar te voorzien. En per 11 april 1994 stuur ik een gewijzigde conclusie toe, waar de heer X in zijn schrijven van 14 januari 1994 commentaar op had. Per 12 april 1994 meldt de heer X de scriptie toch niet van commentaar te kunnen voorzien, omdat mijn scriptie is "gericht op een behandeling van een gebied die niet meer regionaal-geografisch (meer) is". Het betreft nu: "een studie van een deelaspect, te weten, milieukundige verschijnselen en processen in een regionaal kader." Kortom in drie maanden tijd blijkt de heer X niets meer over mijn scriptie te kunnen zeggen. (...)1.6 De examencommissie geeft per 29 september 1994 professor Z de opdracht om de scriptie op zowel algemene eisen alsook op zijn regionaal geografische merites te beoordelen. Er wordt uitdrukkelijk vermeld dat er nog geen gangbare regionaal-geografische methoden aanwezig waren ten tijde dat ik college volgde.Dit is een zeer belangrijke opmerking, omdat methoden de structuur van het verhaal bepalen. Ook wordt in voornoemde brief vermeld:"Dezerzijds is niet voldoende deskundigheid aanwezig om een oordeel te vellen. Wij zouden het zeer op prijs stellen wanneer u dit wilt doen, temeer daar we in dit bijzonder geval hechten aan een extern oordeel." De examencommissie geeft dus te kennen dat de beoordeling van Z belangrijk voor hen is. (...)

1.10 Na aandrang mijnerzijds wordt per 10 januari 1995 schriftelijk medegedeeld dat de scriptie t ch kan worden aangepast. De reden voor aanpassing: er is een (informele) onvoldoende gehaald. Waarom is er een onvoldoende behaald? Omdat er fouten zijn geconstateerd. Naar aanleiding van die fouten moet de scriptie dus worden aangepast. Ook wordt voor het eerst een begeleider toegewezen. Tevens wordt een tentamenbriefje afgeleverd, gedateerd 10 januari 1995. Deze kan door mij niet gebruikt worden ter registratie omdat ik op het moment van behalen niet sta ingeschreven. De beoordeling mag volgens art. 7.32 en 15.2 en 15.3 WHW niet geaccepteerd worden omdat het hier initieel onderwijs betrof dat buiten de inschrijving heeft plaatsgevonden. Bovendien is het een vorm van valsheid in geschrifte, omdat het nu lijkt dat ik op 10 januari 1995 stond ingeschreven. (...)1.11(...) Op grond van de mogelijkheid mijn scriptie aan te passen (...) en grond van het feit dat nu ook een begeleider is aangewezen (voor de eerste maal!), kan ik mij vervolgens inschrijven. 1.13 Half juli 1995 schrijf ik mij in voor de maand augustus (voorzichtigheidshalve n maand omdat ik de heer X nog steeds niet vertrouw). Ik verzoek per 20 juli 1995 de heer X een geldig tentamenbriefje af te leveren ter registratie voor augustus 1995, alsmede over te gaan tot de nabespreking op basis van dit geldig tentamenbriefje. Volgens examenartikel 12, lid 4, (...) beslist de examencommissie (examinator) of een cijfer als geldig kan worden geregistreerd. De nabespreking is noodzakelijk voor de eventuele aanpassing. De nabespreking staat schriftelijk vastgelegd in het schrijven van 14 oktober 1994. Per 27 juli 1995 geeft de heer X te kennen dat een nieuwe scriptie moet worden geschreven. Dit blijkt o.a. uit de volgende punten:a.-de brief van 14 januari 1994 (21 april 1994/ 10 januari 1995 en 11 januari 1995) voor aanpassing wordt terzijde geschoven; b.-op de vragen van de beoordeling van professor Z wordt niet ingegaan (terwijl hij het toch had nagekeken om aan te geven wat er zowel algemeen als regionaal geografisch fout was. Bovendien stond schriftelijk vast dat het besproken zou worden); c.-een lijst met algemene vragen terzake vermeende gangbare regionaal geografische theorie en methodiek wordt eveneens niet beantwoord; d.-er wordt w l antwoord gegeven op vragen naar aanleiding van de beoordeling van de heer X zelf, maar bij die antwoorden wordt niet verwezen naar vermeende gangbare regionaal geografische

methodiek en theorie die bijvoorbeeld de opmerking van de heer X zouden kunnen onderbouwen dat de scriptie een nieuwe regionaal geografische structuur zou vereisen. Ik verwijs hiervoor nogmaals naar de brief van de heer Y aan de heer Z (van 29 september 1994; N.o.) waarin wordt gemeld: "In de tijd dat (verzoeker; N.o.) colleges regionale geografie volgde werden deze methodische accenten niet gelegd." Eveneens verwijs ik nogmaals naar de brieven van mijn eerste begeleiders waar ook niet werd verwezen naar gangbare methodiek en theorie. e.-de ecologische problematiek mag niet meer aan de basis van de regionaal geografische studie staan (zie pag 8 onder 'feiten' 1.13 bij punt 4); f.-tevens wordt verwezen naar een boek uit 1994 met nieuwe methodieken. Overigens is mijn verzoek om begeleiding al per 1 juni 1993 geschied en mijn scriptie in december 1993 afgerond. Nieuwe methodieken (theorie) vereisen een nieuwe structuur en idem per definitie een nieuwe scriptie. Ergo: e n en ander strookt niet met de afspraak de scriptie aan te passen. (...) g.-een geldig tentamenbriefje ter registratie wordt niet afgeleverd. Ik mag formeel de onvoldoende niet accepteren en kan op dit moment feitelijk niet verder met het afronden van mijn studie. Zou ik de draad opnemen dan ben ik volgens genoemde artikelen WHW (7.32/15.2/ en 15.3) strafbaar. Kan nu werkelijk het niet afleveren van een geldig tentamenbriefje voor registratie het probleem zijn? Het verstrekken hiervan geeft basis voor nabespreking en aanpassing.1.16 t/m 1.27 Gedurende deze periode probeer ik er achter te komen of (eventuele) aanpassing toch nog mogelijk is. Met veel moeite wordt min of meer bereikt dat de ecologische problematiek aan de basis van mijn regionaal geografische scriptie gehandhaafd mag blijven, alhoewel dat niet expliciet wordt opgeschreven. Dit dient nog steeds te geschieden.Voor aanpassing blijven verder o.a. nog over (in hoofdzaken): een vereist geldig tentamenbriefje, de nabespreking van de onvoldoende (in het bijzonder de beoordeling van Z en de vragen over vermeend gangbare regionaal geografische methoden en theorie), en de mededeling dat geen nieuwe methoden hoeven te worden gebruikt. (...)1.29Per 25 juli 1996 lever ik een 'aangepaste'versie in ter formele beoordeling welke mij tot dan toe ontbreekt. Ik schrijf mij opnieuw voor n maand in, augustus 1996. 1.30 Opnieuw wordt geen geldig tentamenbriefje afgeleverd. Er komen per 12 september 1996 weer nieuwe aanwijzingen. Afgezien

van het feit dat deze niet overeenkomen met de eerste beoordelingen van X en Z, bestaat er ook in dit opzicht geen overeenstemming met de beoordelen van 8 februari 1996 en 13 maart 1996.1.31 t/m 1.34Gedurende deze periode probeer ik er verder achter te komen of (eventuele) aanpassing mogelijk is. Voor aanpassing blijven verder o.a. nog over (in hoofdzaken): een vereist geldig tentamenbriefje (onvoldoende), de nabespreking van de onvoldoende (m.n. de beoordeling van Z en vragen over vermeend gangbare regionaal geografische methoden en theorie), en de mededeling dat geen nieuwe methoden hoeven te worden gebruikt.1.35Ontvangst nieuwe niet-officieel geldige beoordeling op 9 april 1997 van de heer X. (...)1.36 t/m 1.51Gedurende deze periode probeer ik er verder achter te komen of (eventuele) aanpassing mogelijk is. Voor aanpassing blijver verder o.a. nog over (in hoofdzaken): een vereist geldig tentamenbriefje (onvoldoende), de nabespreking van de onvoldoende (m.n. de beoordeling van Z en de vermeende methoden en theorie), en de mededeling dat geen nieuwe methoden hoeven te worden gebruikt. UIT BOVENSTAANDE KAN HET VOLGENDE WORDEN AFGELEID. a.-Per 14 januari 1994 wordt aangegeven dat aanpassing van de scriptie mogelijk is. De hypothese kan gehandhaafd blijven. b.-Per 21 april 1994 vraagt de heer X om een aanpassingsvoorstel. c.-Per 10 september 1994 vraag ik de heer X en Z aan te geven waar de vermeende fouten zitten zodat ik op basis van deze beoordelingen met een aanpassingsvoorstel –waar per 21 april 1994 om gevraagd werd- kan komen. d.-Per 30 november 1994 worden de beoordelingen door de heer X en de heer Z weergegeven. e.-Per 11 april 1995 wordt opnieuw afspraken gemaakt over AANPASSEN van de scriptie. Waarom? Vanwege de onvoldoende beoordelingen van de heer Z en de heer X . f.-Vanaf 27 juli 1995 blijken de beoordelingen van 30 november 1994 volgens de heer X niet belangrijk te zijn voor het aanpassingsvoorstel van 14 januari 1994 (21 april 1994) en weigert hij de meeste vragen te beantwoorden (met name die van de heer Z en algemene vragen over vermeend gangbare regionaal-geografische methodiek en theorie die de structuur bepalen). Er wordt w l een aantal vragen terzake van zijn eigen beoordeling beantwoord. Maar belangrijke vragen omtrent de plotselinge omslag van een hypothese in een probleemstelling en vermeend bekend geachte standaard regionaal-geografische methodiek en theorie uit mijn collegejaar blijven onbeantwoord. In plaats daarvan moet een nieuwe scriptie geschreven worden, met nieuwe regionaal-geografische methoden, waar geen afspraken over zijn gemaakt.

g.-Vele vragen naar aanleiding van de tegenstrijdige beoordelingen van 8 februari 1996, 13 maart 1996 en 12 september 1996 en 9 april 1997 zijn overigens ook (nog steeds) niet beantwoord. Pas per 10 juni 1997 wordt hier toe schriftelijk een eenmalige slechte poging gedaan. Dit is natuurlijk veel te laat en geschiedt pas n de eindbeoordeling (los van de vraag of deze geldig is of niet) en komt als mosterd na de maaltijd, omdat de heer X zich op het standpunt stelt dat n die eindbeoordeling geen aanpassing meer mogelijk is (...). (...) KLACHT IIIVoorafgaande aan de brief van 12 september 1996 heeft de heer X in met name de brief van 27 juli 1995 (toen hij zijn taak als begeleider formeel begon) al aangegeven geen toelichting te willen geven op de bij mij levende vragen met betrekking tot de aanpassing (ik doel dan met name op die vragen die betrekking hebben op de beoordeling van Z en de vermeende gangbare regionaal-geografische methoden en theorie (die tesamen de structuur bepalen) uit mijn collegejaar). Als de heer X de mening is toegedaan dat ik slecht voorbereid ben weggegaan dan is dat zijn eigen schuld gegeven zijn onwillige houding mijn vragen te beantwoorden terzake aanpassing. Waarom moet de scriptie worden aangepast? Vanwege de onvoldoende beoordelingen van de heer Z en de heer X. Hoewel ik verschillende malen in Nederland ben gedurende de periode 27 juli 1995-12 september 1996, en ik tevens aan de inschrijfverplichting heb voldaan in augustus 1995 en augustus 1996, blijft de heer X weigerachtig praktisch het grootste en belangrijkste deel van mijn vragen zo belangrijk voor de regionale geogragie van Galilea te (mondeling) beantwoorden. Ik blijf natuurlijk niet eeuwig wachten totdat de heer X bereid is om mijn vragen te beantwoorden. Dat ik 12 september 1996 niet meer in Nederland ben is dan jammer. Dan moet het geheel maar schriftelijk worden afgewerkt. (...) UIT BOVENSTAANDE KAN HET VOLGENDE WORDEN AFGELEIDDuidelijk is dat de heer X vele vragen van mij niet wil beantwoorden (noch mondeling noch schriftelijk). Dat hij zich hierbij verschuilt achter de uitspraak van het College per 11 juni 1996 terzake het niet meer hoeven te bespreken van de beoordelingen is vreemd. Mijn vragen hebben immers betrekking op het aanpassen van de scriptie. Gedurende de periode 27 juli 1995

tot 12 september 1996 is de heer X niet bereid mijn vragen terzake aanpassing (mondeling) te beantwoorden. Blijft niets anders over dit schriftelijk te doen nu ik per september 1996 weer in Isra l zit. Waarom moet ik de scriptie aanpassen? Omdat de beoordelingen van de heer Z en de heer X onvoldoende zijn (bij voldoende beoordeling is aanpassing logischerwijs niet noodzakelijk). Ergo: zonder bespreking van de beoordelingen kan ik de scriptie dus nooit en te nimmer worden aangepast. Zoals in klacht I en II duidelijk naar voren is gekomen heb ik juist om de beoordelingen gevraagd om aan te geven w t er moet worden aangepast (zie briefwisseling tot 14 oktober 1994). Nu blijkt dat de beoordelingen kennelijk niet relevant zijn en niet besproken worden ontbreken mij de mogelijkheden om de scriptie aan te passen. Ergo: zonder genoemde beoordelingen kan mijn scriptie niet als onvoldoende worden beschouwd. Het is verder wetenschappelijk onverantwoord om de scriptie op steeds weer andere methoden cq. Beoordelingen aan te passen."

Beoordeling

1.       Ten aanzien van de (voorlopige) beoordelingen van verzoekers scriptie1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de examinator Sociale geografie aan de Universiteit Utrecht, de heer X, tegenstrijdige (voorlopige) beoordelingen heeft gegeven van zijn scriptie.1.2. Verzoeker gaf voor het eerst in zijn beroepschrift van 21 september 1996 aan dat er naar zijn mening sprake was van tegenstrijdige beoordelingen (zie

Bevindingen

onder 1.32.1.). De aanwijzingen en richtlijnen in de brief van de heer X van 12 september 1996 zouden, aldus verzoeker, niet in overeenstemming zijn met het oordeel van de heer X van 30 november 1994. Hij gaf daar in zijn beroepschrift evenwel geen voorbeelden van. In zijn reactie van 17 november 1996 op het verweerschrift van de heer X inzake het hiervoor bedoelde beroepschrift deed hij dit wel (zie

Bevindingen

onder 1.32.3.). Verzoeker heeft verder in zijn brief van 3 december 1996 (zie

Bevindingen

onder 1.32.4.) en in een bijlage bij zijn brief van 11 april 1997 (zie

Bevindingen

onder 1.35.) aangegeven op welke punten de (voorlopige) beoordelingen naar zijn mening tegenstrijdig zijn.1.3. De Nationale ombudsman heeft de hiervoor onder 1.2. bedoelde door verzoeker gegeven voorbeelden van tegenstrijdigheden in de

(voorlopige) beoordelingen bestudeerd aan de hand van: de verschillende versies van verzoekers scriptie (de versie van 13 december 1993, de toevoegingen van 26 februari 1996 en de versie van 25 juli 1996), de beoordeling van de heren X en Y van 30 november 1994, de brieven van de heer X van 27 juli 1995, 8 februari, 13 maart en 12 september 1996, de beoordeling van de heren X en A van 9 april 1997 en de reactie van verzoeker van 19 januari 1996 op de door de heer X bij brief van 27 juli 1995 gestelde vragen. Daarbij is rekening gehouden met het volgende. 1.4.1. Uit de brief van de heer Y van 14 oktober 1994 blijkt dat de beoordeling van 30 november 1994 met name betrekking had op de aan de scriptie te stellen eisen bij regionale geografie wat betreft theorie en methodologie (de inhoudelijke beoordeling vond plaats door de heer Z). De heer Y gaf in zijn brief van 29 september 1994 aan dat verzoekers scriptie niet zou worden beoordeeld op het gebruik van de in Utrecht op dat moment gangbare regionaalgeografische methoden, aangezien verzoeker daarin geen onderwijs had genoten. De heer Y gaf in deze brief tevens aan welke eisen wel aan de scriptie konden worden gesteld. 1.4.2. Op 11 april 1995 werd afgesproken dat verzoeker zijn scriptie zou aanpassen op basis van door de heer X op te stellen richtlijnen en aanwijzingen, waarbij verzoeker diende te voldoen aan de criteria die in Utrecht voor een regionaalgeografisch leeronderzoek golden. Uit dit laatste en de brief van de heer X van 27 juli 1995, waarin hij aangaf dat verzoeker een recente uitgave (uit 1994) over regionaalgeografische methoden diende te bestuderen, volgt dat de heer X van verzoeker verwachtte dat hij zijn kennis op dit gebied zou opfrissen (zie ook het verweerschrift van de heer X van 10 juni 1997;

Bevindingen

onder 1.48.). Gelet op de tijd die inmiddels was verstreken (verzoeker was in september 1991 aan de voorbereiding van zijn scriptie begonnen) kan niet worden gesteld dat deze eis onredelijk was. De heer X gaf in zijn brief van 27 juli 1995 verdere aanwijzingen aan verzoeker voor de aanpak van zijn scriptie. Deze brief bevatte derhalve niet een beoordeling van de scriptie van verzoeker. Daaraan doet niet af dat de heer X in een bijlage bij zijn brief van 27 juli 1995 naar aanleiding van een aantal door verzoeker bij brief van 20 juli 1995 gestelde vragen de beoordeling van 30 november 1994 nader toelichtte. 1.4.3. Verzoeker beantwoordde de door de heer X in zijn brief van 27 juli 1995 gestelde vragen bij brief van 19 januari 1996. De heer X reageerde daarop bij brief van 8 februari 1996. Deze brief bevatte niet een beoordeling van verzoekers scriptie, maar van de door verzoeker op de vragen van 27 juli 1995 gegeven antwoorden en nadere aanwijzingen voor de verdere aanpak van zijn scriptie.

1.4.4. Op 26 februari 1996 stuurde verzoeker een toevoeging aan zijn scriptie aan de heer X. Deze toevoeging bestond uit een "postscriptum" van 17 pagina's. Het betrof een aanvulling op hoofdstuk 4 van de scriptie, een nieuw hoofdstuk en een uit deze twee toevoe-gingen getrokken conclusie. De heer X deelde in zijn brief van 13 maart 1996 aan verzoeker mee dat hij daarmee in redelijke mate tegemoet was gekomen aan enkele punten van zijn brief van 8 februari 1996. Verzoeker was dus nog niet aan alle punten uit de brief van 8 februari 1996 tegemoet gekomen. De heer X gaf in zijn brief van 13 maart 1996 aan dat de vragen uit de brief van verzoeker van 27 februari 1996 zich leenden voor een gesprek in het kader van de begeleiding. Hij merkte op dat dan tevens detailopmerkingen bij de aangeleverde stukken konden worden besproken. Op 1 april 1996 vond weliswaar een gesprek plaats tussen onder meer verzoeker en de heer X (zie

Bevindingen

onder 1.26), maar tijdens dit gesprek kwamen deze punten niet aan bod. 1.4.5. De scriptie die verzoeker op 25 juli 1996 inleverde was ten opzichte van de scriptie van 13 december 1993 slechts op enkele punten aangepast. De aanpassingen bestonden uit het op 26 februari 1996 al ingeleverde "postscriptum" (verzoeker had dit dus niet ge ntegreerd in de tekst) en een aantal toevoegingen aan deel I van de scriptie (het theoretischmethodische deel). Bovendien week de hoofdstukindeling van de scriptie van 25 juli 1996 af van de hoofdstukindeling die verzoeker in zijn brief van 19 januari 1996 had aangegeven (zie

Bevindingen

onder 1.21.). Tevens had hij de gewijzigde probleemstelling uit zijn brief van 19 januari 1996 (met een toevoeging afkomstig uit de hypothese van de eerste versie van zijn scriptie) in de scriptie van 25 juli 1996 opgenomen als hypothese. Verzoeker had dus, ondanks het feit dat de heer X in zijn brief van 8 februari 1996 had aangegeven dat hij in grote lijnen kon instemmen met de in de brief van 19 januari 1996 gegeven probleemstelling en hoofdstukindeling, deze punten in zijn scriptie van 25 juli 1996 gewijzigd. 1.4.6. Omdat, zoals uit het vorenstaande volgt, de scriptie van 25 juli 1996 niet voldeed aan de eerder door de heer X gegeven aanwijzingen, gaf de heer X in zijn brief van 12 september 1996 aanwijzingen aan verzoeker ter verbetering van zijn scriptie. Deze aanwijzingen waren veel gedetailleerder dan de eerder door de heer X gegeven aanwijzingen en waren erop gericht om tot een als voldoende niet meer te kwalificeren eindprodukt te komen. Verzoeker wenste deze aanwijzingen echter niet te verwerken. Hij wilde dat zijn scriptie van 25 juli 1996 formeel zou worden beoordeeld. De heer X deed dit aan de hand van de daartoe opgestelde beoordelingsformulieren (de heer A trad als tweede beoordelaar op). De eindbeoordeling werd bij brief van 9 april 1997 aan verzoeker gestuurd.

1.5. Uit hetgeen hiervoor onder 1.4.1. tot en met 1.4.6. is aangegeven, volgt dat de beoordelingen van verzoekers scriptie (van 30 november 1994 en 9 april 1997) en de aanwijzingen ter verbetering van verzoekers scriptie (van 27 juli 1995, 8 februari, 13 maart en 12 september 1996) betrekking hadden op steeds weer een andere situatie. Immers, het stuk waarop de beoordelingen/aanwijzingen betrekking hadden was niet steeds hetzelfde. Bovendien was de aard van de beoordelingen niet steeds hetzelfde. Twee keer ging het om het geven van een eindoordeel (een cijfer), de overige keren ging het om beoordelingen in het kader van de scriptiebegeleiding, dus met het oogmerk om aanwijzingen te geven hoe verder te gaan. De aanwijzingen werden ook steeds gedetailleerder.1.6. Gezien hetgeen hiervoor onder 1.5. is aangegeven, volstaat het niet de beoordelingen/aanwijzingen zonder meer naast elkaar te leggen en deze met elkaar te vergelijken. De situaties waarin de beoordelingen/aanwijzingen zijn gegeven dienen daarbij in ogenschouw te worden genomen. De Nationale ombudsman heeft dit bij de bestudering van de door verzoeker gegeven voorbeelden van tegenstrijdig-heden in de (voorlopige) beoordelingen aan de hand van de verschillende hiervoor onder 1.3. genoemde stukken dan ook gedaan. Hij is op grond daarvan tot de conclusie gekomen dat verzoeker niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de beoordelingen/aanwijzingen tegenstrijdig zijn. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.2. Ten aanzien van de verklaring door de heer X van de door hem gegeven (voorlopige) beoordelingen van verzoekers scriptie2.1. Verder klaagt verzoeker erover dat de heer X heeft geweigerd de tegenstrijdige (voorlopige) beoordelingen te verklaren.2.2. Met zijn brief van 3 december 1996 reageerde verzoeker puntsgewijs op de in de brief van de heer X van 12 september 1996 gegeven aanwijzingen. Volgens verzoeker stemden de aanwijzingen in de brief van 12 september 1996 niet overeen met eerdere beoordelingen/ aanwijzingen. De heer X liet in reactie daarop aan verzoeker weten dat hij zich alleen nog diende te richten op de aanwijzingen in de brief van 12 september 1996 en dat hij de scriptie van 25 juli 1996 daarbij als uitgangspunt diende te nemen. Hij ging niet in op de verschillende door verzoeker in zijn brief naar voren gebrachte punten. Eerder, in zijn verweerschrift naar aanleiding van het door verzoeker ingediende beroepschrift inzake de door de heer X in zijn brief van 12 september 1996 gegeven richtlijnen (zie

Bevindingen

onder 1.32.2.), had de heer X al aangegeven dat er naar zijn mening niet sprake was van tegenstrijdige beoordelingen.

2.3. Uit de brief van verzoeker van 30 januari 1997 blijkt dat verzoeker een reactie van de heer X op de door hem in zijn brief van 3 december 1996 naar voren gebrachte punten wilde hebben. De ouders van verzoeker lieten evenwel, eveneens bij brief van 30 januari 1997, namens verzoeker aan de heer X weten dat verzoeker de aanwijzingen uit de brief van 12 september 1996 niet in zijn scriptie zou verwerken. Tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman is niet gebleken dat verzoeker in een later stadium alsnog bereid was de aanwijzingen van de heer X van 12 september 1996 op te volgen.2.4. Gezien hetgeen hiervoor onder 2.3. is aangegeven, moet worden geoordeeld dat verzoeker geen belang meer had bij de door hem bij brief van 30 januari 1997 gevraagde toelichting op de aanwijzingen van de heer X van 12 september 1996. Daaraan doet niet af dat deze aanwijzingen naar de mening van verzoeker niet in overeenstemming waren met eerder gegeven aanwijzingen. Zoals hiervoor onder 1.6. overigens al is aangegeven, kan verzoeker niet in dit standpunt worden gevolgd. De heer X behoefde dan ook niet op de door verzoeker in zijn brief van 3 december 1996 naar voren gebrachte punten in te gaan.2.5. Gezien hetgeen hiervoor onder 2.3. en 2.4. is aangegeven, behoefde de heer X evenmin in te gaan op de latere verzoeken van verzoeker om de naar verzoekers mening tegenstrijdige beoordelingen te verklaren. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.3. Ten aanzien van de mededeling in de brief van 12 september 1996 dat vragen alleen mondeling konden worden gesteld3.1. Tenslotte klaagt verzoeker erover dat de heer X in zijn brief van 12 september 1996 heeft aangegeven dat vragen over de in deze brief gegeven richtlijnen alleen mondeling, dus niet schriftelijk, konden worden gesteld.3.2. Verzoeker ontving aanvankelijk schriftelijk begeleiding. Zijn oorspronkelijke begeleiders gaven steeds schriftelijk commentaar op de door verzoeker ingeleverde stukken. Ook daarna, nadat de heer X als begeleider was aangewezen, vond de begeleiding aanvankelijk schriftelijk plaats. Zo gaf de heer X in zijn brieven van 27 juli 1995 en 8 februari 1996 aanwijzingen aan verzoeker voor de verdere aanpak van zijn scriptie. De brieven van de heer X leidden evenwel steeds tot nieuwe vragen van verzoeker (over de tot dat moment ontvangen beoordelingen/aanwijzingen) en tot een omvangrijke correspondentie. Verzoeker gaf in deze correspondentie duidelijk te kennen dat hij bepaalde aanwijzingen van de heer X niet zou opvolgen.

Geconstateerd moet dan ook worden dat de schriftelijke begeleiding niet goed werkte, althans stroef verliep. Gelet hierop, en op het feit dat de heer X in zijn brief van 12 september 1996 zeer gedetailleerde aanwijzingen aan verzoeker heeft gegeven voor de verdere aanpak van zijn scriptie, moet worden geoordeeld dat de heer X in redelijkheid in zijn brief van 12 september 1996 heeft kunnen aangeven dat vragen over de in deze brief gegeven richtlijnen alleen nog mondeling, dus niet schriftelijk, konden worden gesteld. Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de examinator Sociale geografie aan de Universiteit Utrecht is niet gegrond.                                    

1.51. Bij brief van 3 juli 1997 verzocht verzoeker de heren X en A opnieuw om een nabespreking van de beoordeling van zijn scriptie van 9 april 1997. Hij merkte onder meer het volgende:         "Opnieuw wil ik u beiden er op attenderen dat de bespreking van mijn doctoraalscriptie nog steeds moet plaatsvinden. Zoals u weet heb ik vele fouten in de informele beoordeling van 9 april jl. (ik sta immers al sinds september 1996 niet meer ingeschreven zodat een beoordeling op 9 april 1997 niet geldig is) geconstateerd. Daarover dient duidelijkheid te komen.          In uw schrijven van 2 juni 1997 gaf u zelf al te kennen dat een bespreking ten deze geheel in de lijn van de vanzelfsprekendheid ligt. Ik hoop dat u zich daar dan ook aan houdt.          Gaarne hoor ik op korte termijn wanneer u tijd heeft de zaken met mij te bespreken. Ik heb ondertussen nog veel meer fouten uit uw beoordeling genoteerd die dan kunnen worden besproken." Inmiddels had verzoeker, bij brief van 19 juni 1997, een beroepschrift, inclusief een verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend bij het College van beroep inzake de naar zijn mening aanwezige weigering van de heren X en A om een nabespreking te houden.1.52. De heer X reageerde op 18 augustus 1997 onder meer als volgt op de brief van verzoeker van 3 juli 1997:         "Wat ons betreft heeft een formele beoordeling van uw scriptie plaats gehad in april 1997. Op 24 juni j.l. is die beoordeling aan de orde geweest tijdens een zitting van het College van beroep voor de examens. Uw beroep tegen de bedoelde beoordeling is daar ongegrond verklaard.

         De heer A en ik zijn bereid met u een nabespreking te houden. De bereidheid daartoe was u al bekend. Omdat de bij u reeds bekend zijnde bereidheid tot een nabespreking u kennelijk niet op het idee heeft gebracht via de secretaresse van de vakgroep een afspraak met ons te maken, nodigen wij u thans uit voor de nabespreking over de scriptie op maandag 25 augustus (...).          Uit uw brief blijkt dat er nog nieuwe vraagpunten uwerzijds zijn. In dit gesprek zijn wij bereid in te gaan op deze nieuwe vragen. Op de eerder schriftelijk gestelde vragen zijn wij al uitvoerig ingegaan in ons verweerschrift van juni. Eventuele onduidelijkheden daarin kunnen wij toelichten. (...) De voorzitter van de examencommissie Sociale Geografie is uit hoofde van zijn functie de aangewezen gespreksleider. Wij hebben bij voorbaat met hem afgesproken dat hij zich zal beperken tot deze taak en geen inhoudelijke rol zal spelen in de nabespreking."1.53. Verzoeker liet bij brief van 19 augustus 1997 onder meer aan de heer X weten dat hij op 25 augustus niet aanwezig kon zijn. Hij stelde voor om de nabespreking op 27 augustus 1997 te houden. Verder wees hij onder meer op het volgende:         Het spreekt vanzelf dat de heer Y bij het gesprek niet welkom is. Bij andere studenten en docenten functioneert de voorzitter ook niet als gespreksleider. Uit eerder bijeenkomsten in aanwezigheid van de heer Y is gebleken dat hij zijn functie als gespreksleider misbruikt door het gesprek naar zijn hand te zetten zodat de werkelijke problematiek onbehandeld blijft. Op een uitnodiging voor een gesprek in aanwezigheid van de heer Y zal ik niet ingaan. U dient in uw antwoord op deze brief expliciet aan te geven dat drs. Y niet aanwezig zal zijn.          (...) Wat mij betreft zijn beide beoordelingen (van 10 januari 1995 en 7 april 1997; N.o.), conform universitaire en facultaire reglementen, niet geldig. Ze kunnen daarom niet als formeel worden beschouwd.          Uit het gesprek zal moeten blijken welke aanpassingen nog noodzakelijk zijn. Ik zal voor de zekerheid het gesprek opnemen, zodat u later niet hoeft te kunnen constateren dat ik u niet goed begrepen heb of dat ik halve waarheden verkondig."1.54. Bij brief van 19 augustus 1997 stuurde de heer X aan het College van beroep zijn verweerschrift inzake het door verzoeker op 19 juni 1997 ingediende beroepschrift (zie 1.51.). De heer X gaf in zijn verweerschrift onder meer het volgende aan:         "Ik heb een nabespreking niet geweigerd, integendeel in mijn brief van 2 juni is de bereidheid daartoe expliciet aangegeven. Appellant bevestigt dit in zijn brief van 3 juli 1997. Een

        nabespreking maakt zoals door mij gesteld "vanzelfsprekend onderdeel uit van het tot dusver gevolgde traject" (brief 2 juni). Normaliter maken studenten daartoe een afspraak met mij al dan niet via de secretaresse van de vakgroep. Zoals u kunt lezen in mijn reactie van 18 augustus op de brief van appellant van 3 juli, heb ik hem nu concreet uitgenodigd (...). Dat met de beantwoording van appellant's brief van 3 juli enige tijd is heengegaan is waar, maar daarvoor zijn de volgende redenen aan te voeren. Ik vond de brief na terugkomst van mijn vakantie op 4 augustus en gezien de betrokkenheid van de heren A en Y was overleg met hen vanzelfsprekend. Zij waren terug op 18 augustus en nog diezelfde dag is de brief, die in concept al door mij was geschreven, verzonden. (...)          Naar aanleiding van de ontvangen stukken gaarne nog enkele opmerkingen.          1.       Ik vraag mij af welk belang appellant heeft bij een nabespreking gezien het feit dat in ons verweerschrift al vele vragen zijn beantwoord. Maar omdat er kennelijk nieuwe vragen zijn en een nabespreking ook een leereffect kan hebben is het doen plaatsvinden ervan wellicht toch zinvol. Dat laatste ook tegen de achtergrond dat appellant geen gevolg heeft gegeven aan aanwijzingen mijnerzijds om de scriptie te bewerken zodat een voldoende beoordeling kon worden verwacht en dat de bezwaren tegen de beoordeling ongegrond zijn verklaard in de uitspraak van 4 juli van het College van beroep."1.55. Verzoeker liet op 21 augustus 1997 in reactie op het verweerschrift van de heer X onder meer het volgende aan het College van beroep weten:         "Zoals bekend heb ik bij inlevering eindscriptie per 25 juli 1996, conform het afgesproken tijdpad van 1 maand, een verzoek tot (na)bespreking ingediend. Omdat de heer X kennelijk nog fouten had geconstateerd deelde hij per 12 september 1996 mede dat verdere aanpassing noodzakelijk was. Een schriftelijke toelichting op de bij mij levende vragen n.a.v. die beoordeling is niet gegeven (...).          Even overvliegen bleek zowel voor verweerder als voor mij teveel geld te kosten en er was geen telefoonbeantwoorder om een lang en duur telefoongesprek op te nemen (...).          Toen per 9 april 1997 een nieuwe beoordeling kwam over dezelfde tekst (volgens professor X betreft dit een formele beoordeling omdat ik nu niet ingeschreven sta. Kennelijk, zo constateer ik, zijn de regels van de faculteit veranderd in deze) heb ik al per 1 april 1997 wederom om een toelichting gevraagd. In de brief van 11 april 1997 is door mij nogmaals gewezen op het verzoek per 1 april. Per 25 april 1997 is opnieuw een verzoek ingediend. Een

        maand later (25 mei 1997) is weer gevraagd om een nabespreking. Pas op 3 juni 1997 kwam een bericht van de heer X binnen dat hij bereid was tot een nabespreking. In mijn reactie hierop (...) is inzake de nabespreking tot 18 augustus 1997 niet meer gereageerd. (...)          Kortom, per 2 juni 1997 is door de heer X wel de bereidheid uitgesproken voor een nabespreking, maar een uitnodiging waar ik om gevraagd had is tot 18 augustus 1997 uitgebleven.          ad 1. Het belang van de nabespreking is natuurlijk evident, nl. de beantwoording van de bij mij levende vragen (...) ter afronding van de scriptie. In het verweerschrift heeft de heer X gereageerd op mijn beroepschrift. In dat beroepschrift heb ik tegenstrijdigheden geconstateerd en geen vragen gesteld. Op mijn aanwezig geachte vragen kan de heer X dus nimmer gereageerd hebben. Wel had ik al eerder per 3 december 1996 en 9 januari 1997 vanuit Isra l gepoogd om schriftelijk antwoord te ontvangen bij (een deel) van de bij mij levende vragen. Maar zoals reeds gememoreerd was de heer X niet vanzins daarop schriftelijk in te gaan."1.56. In reactie op de brief van verzoeker van 19 augustus 1997 deelden de heren X en A bij brief van 25 augustus 1997 aan verzoeker mee dat zij op 27 augustus 1997 niet beschikbaar waren voor de nabespreking. Zij gaven aan dat zij verzoeker wel konden ontvangen op 29 augustus of 4 september 1997. Verder wezen zij onder meer op het volgende:         "                   Het spreekt niet vanzelf dat de heer Y niet welkom is. Op ons verzoek is collega Y, zoals eerder gemeld, aanwezig als gespreksleider. (...) wij achten zijn aanwezigheid uit hoofde van zijn functie als voorzitter van de examencommissie sociale geografie en zijn betrokkenheid bij de continuering van de afstudeerrichting regionale geografie vanzelfsprekend.                   Wij willen niet dat het gesprek op eniglei wijze wordt opgenomen. U kunt desgewenst een schriftelijk verslag maken, bijvoorbeeld aan de hand van de door u voorbereide vragen. Een dergelijk verslag wordt door ons pas als het verslag van bedoeld gesprek erkend als het door u en ons in orde is bevonden en voor accoord getekend.                   U stelt dat uit het gesprek zal moeten blijken welke aanpassingen nog noodzakelijk zijn. Dit is een gepasseerd station. U wist welke aanpassingen noodzakelijk waren, maar u heeft er de voorkeur aan gegeven daarop niet in te gaan."1.57. Verzoeker gaf bij brief van 26 augustus 1997 aan dat hij onder voorbehoud akkoord kon gaan met een gesprek op 4 september 1997. Hij gaf in deze brief onder meer het volgende aan:

         "Het is echter niet duidelijk of het door u gestelde in de brief van 12 september 1996, nl. dat ik toelichting kan ontvangen op de beoordeling mits ik daarvoor speciaal terugkom uit Isra l (...) ook daadwerkelijk uitgevoerd gaat worden. Gaarne zie ik dat bevestigd.          (...)          Gezien de aard van het gesprek waarbij ik de vragen stel en Drs. A en u mij antwoord geven, zie ik geen enkele rol voor een gespreksleider weggelegd. (...) Ik kan met zijn aanwezigheid (van de heer Y; N.o.) dus niet akkoord gaan. Zoals in mijn vorige brief gemeld studeer ik op dezelfde wijze af als alle andere studenten van mijn jaar. Van hen weet ik dat de voorzitter van de examencommissie niet als gespreksleider bij besprekingen wordt toegevoegd. (...)          Wat de betrokkenheid van de heer Y bij de regionale geografie en zijn functie als voorzitter van de examencommissie betreft ben ik best bereid om schriftelijk zijn vragen te beantwoorden. Ik ben zelf ook wel benieuwd of hij nog mogelijkheden voor mij ziet de specialisatie regionale geografie af te ronden op grond van facultaire en universitaire reglementen zonder dat ik hierbij tegenwerking ondervind. (...)          Wat betreft het opnemen van het gesprek. Voor eerder ontmoetingen heb ik ook toestemming van u gekregen het gesprek op te nemen (...). Ik zie geen enkele reden om het gesprek nu niet op te nemen. Gezien de hoeveelheid vragen die nauwkeurige beantwoording eisen is dat voor mij van groot belang. (...)          Aangezien mijn vragen u grotendeels onbekend zijn en ik uw antwoorden daarop eveneens niet ken, kan pas na het gesprek en de daarop volgende controle met brieven, scriptie en literatuur de conclusie worden getrokken of aanpassing wel of niet noodzakelijk is. Zoals u bekend had c.q. heb ik vragen n.a.v. uw beoordelingen. Bovendien is het judicium volgens facultaire en universitaire reglementen niet geldig."1.58. Inmiddels hadden de heren X en A eveneens bij brief van 26 augustus 1997 aan verzoeker meegedeeld dat op de in de brief van 25 augustus 1997 genoemde data de heer Y niet aanwezig kon zijn. Bij brief van 28 augustus 1996 bevestigden zij dat het gesprek op 4 september 1997 door kon gaan. Zij merkten daarbij onder meer het volgende op:         "Zoals gemeld is de voorzitter van de examencommissie daarbij niet aanwezig. U kunt wat ons betreft het gesprek opnemen, wij zullen onzerzijds een verslag van het gesprek doen toekomen aan de examencommissie."

1.59. Bij brief van 29 augustus 1997 reageerde verzoeker op de brief van de heren X en A van 28 augustus 1997. Hij gaf onder meer het volgende aan:         "Kennelijk gaat u akkoord met het door mij gestelde in het schrijven van 26 augustus 1997 als voorwaarde voor het gesprek van 4 september 1997. Ik kan uit uw antwoordbrief van 28 augustus 1997 immers niet afleiden dat u bezwaar heeft tegen de inhoud van mijn brief.          Voor alle duidelijkheid herhaal ik puntsgewijs nog even wat ik in genoemde brief aan de orde heb gesteld om misverstanden te voorkomen:                  toelichting beoordelingen;                   geen aanwezigheid van de heer Y;                   opname gesprek;                   controle antwoorden met correspondentie etc. na gesprek;                   na het gesprek en de daarop volgende controle kan pas de conclusie worden getrokken of aanpassing wel of niet noodzakelijk is;                   judicium verstrekt op moment dat niet aan de inschrijvingsplicht is voldaan moet volgens facultaire en universitaire reglementen als ongeldig worden beschouwd;                   afstuderen alleen mogelijk volgens facultaire en universitaire reglementen;                   alle beoordelingen c.q. aanwijzingen (vanaf 1 december 1994 (...) tot en met 9 april 1997) zijn van belang tijdens het gesprek."1.60. Op 29 augustus 1997 wees het College van beroep het verzoek van verzoeker om een voorlopige voorziening inzake de door hem aanwezig geachte weigering van de heer X om een nabespreking te houden af. Het College van beroep overwoog onder meer het volgende:         "Verzoeker wil een nabespreking met verweerder over zijn doctoraalscriptie. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is ons gebleken dat verweerder bereid is een nabespreking te houden. Uit de brieven van 19 augustus 1997 en 25 augustus 1997 is ons eveneens gebleken dat partijen in overleg zijn om op korte termijn een nabespreking te houden. Gelet daarop, nog ongeacht of er wel sprake is van de vereiste spoed voor het kunnen treffen van de gevraagde voorziening, ziet de voorzitter van het College geen aanleiding om tot inwilliging van het verzoek om een voorlopige voorziening over te gaan."1.61. Bij brief van 31 augustus 1997 vulde verzoeker zijn brief van 29 augustus 1997 aan. Hij merkte onder meer op dat hij voor 4 september 1997 nieuwe tentamenbriefjes wilde ontvangen omdat hij op

de momenten waarop de tentamenbriefjes waren afgegeven, te weten op 10 januari 1995 en 9 april 1997, niet was ingeschreven aan de universiteit. Volgens verzoeker waren de tentamenbriefjes om deze reden niet geldig. Verder gaf hij aan van mening te zijn dat een formele nabespreking alleen kon plaatsvinden na het bekend worden van geldige uitslagen. Om die reden, zo gaf hij aan, wilde hij voor 4 september 1997 van de examencommissie en de heer X een schriftelijke verklaring hebben inhoudende dat de nabespreking van 4 september 1997 zou worden aangemerkt als de nabesprekingen die feitelijk in augustus 1995 en augustus 1996 (tijdens deze maanden stond verzoeker aan de universiteit ingeschreven) hadden moeten plaatsvinden.1.62. De heer X schreef op 3 september 1997 aan verzoeker dat hij verzoeker op 4 september 1997 verwachtte voor de nabespreking. Hij gaf verder aan dat hij niet inging op de door verzoeker in zijn brieven van 29 en 31 augustus 1997 gestelde nadere voorwaarden aangezien hij deze irrelevant achtte.1.63. Verzoeker stuurde op 4 september 1997 voor het tijdstip waarop de nabespreking zou plaatsvinden (10.00 uur) per fax een brief aan de heren X en A waarin hij constateerde dat het kennelijk niet mogelijk was de nabespreking onder de door hem genoemde voorwaarden te doen plaatsvinden. De nabespreking ging niet door.1.64. De heer Y schreef op 18 september 1997 onder meer het volgende aan het College van beroep:         "Zowel uit het verweerschrift dat collega X u op 19 augustus heeft toegezonden als uit de correspondentie rond het plannen van de nabespreking blijkt dat er geen sprake is van een weigering van de kant van de examinator om die nabespreking daadwerkelijk te doen plaatsvinden. Aan de door appellant geformuleerde eisen inzake nietaanwezigheid van ondergetekende en het opnemen van het gesprek is tegemoet gekomen. Vervolgens verschenen er in appellant's brief van 31 augustus weer nieuwe eisen (...).          Uit deze geschiedenis trekken wij de volgende conclusies:         1.       De bereidheid tot een nabespreking is onzerzijds nog steeds aanwezig, maar aan de voorwaarden en bezwaren die in de (brief) van 31 augustus (...) zijn geformuleerd kan niet tegemoet worden gekomen. (...)          2.       Gezien de volstrekte duidelijkheid van standpunten van appellant en verweerder achten wij een poging tot minnelijke schikking niet zinvol. Indien appellant akkoord gaat met het gestelde onder punt 1, kan de nabespreking alsnog plaatsvinden."1.65. Verzoeker liet naar aanleiding van de brief van de heer van 18

september 1997 op 19 september 1997 onder meer het volgende aan het College van beroep weten:         "a.          Uit de brieven van de heer X blijkt dat hij niet bereid is tot beantwoording van alle bij mij levende vragen.          b.          Zoals u in mijn schrijven van 31 augustus kunt lezen, meld ik daar dat het gaat om formele eisen die ik al eerder naar voren had gebracht, zie o.a. brief 26 augustus 1997 mijn verwijzing naar de facultaire reglementen. In zijn aanbiedingsbrief van 28 augustus leek hij met de voorwaarden van 26 augustus akkoord te gaan.          Toen ik hem vervolgens per 29 en 31 augustus mededeelde dan ook daadwerkelijk de daad bij het woord te voegen, raakte de heer X per 3 september 1997 in het ongerede."

Instantie: Universiteit Utrecht/Examinator Sociale geografie

Klacht:

Tegenstrijdige beoordelingen gegeven van scriptie; geweigerd deze te verklaren; in brief aangegeven dat vragen over richtlijnen alleen mondeling kunnen worden gesteld.

Oordeel:

Niet gegrond