2000/281

Rapport

Op 17 december 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Arnhem, met een klacht over een gedraging van een examinator van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen en een gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.

Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van de examinator wordt aangemerkt als een gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde examinator van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR):

1. tijdens een praktijkexamen op 25 september 1999 om 9.50 uur een leerling van hem heeft opgejaagd, door de leerling er meerdere malen op te wijzen dat hij vaart moest maken;

2. op 30 september 1999 heeft geweigerd om bij een leerling van hem een tussentijdse toets af te nemen omdat de desbetreffende leerling geen legitimatie en theoriecertificaat bij zich had.

Voorts klaagt verzoeker erover dat het CBR:

3. bij brief van 22 november 1999 zijn hiervoor bedoelde klachten ongegrond heeft verklaard;

4. de in zijn brief van 4 oktober 1999 gestelde vragen niet adequaat heeft beantwoord.

BIJLAGE

Achtergrond

1. Aan hoofdstuk 2 van het boekwerk de "Rijprocedure B" is onder meer het volgende ontleend:

"AANGEPAST EN BESLUITVAARDIG GEDRAG

ALGEMEEN

Dit onderwerp heeft betrekking op de snelheid waarmee gereden wordt en de vlotheid waarmee verkeersgedragingen worden uitgevoerd in relatie tot het overige verkeer en/of de betreffende wegsituatie.

Tevens handelt dit element over de in het verkeer noodzakelijke besluitvaardigheid waarmee handelingen moeten worden uitgevoerd en gereageerd moet worden in/op verkeerssituaties.

Met inachtneming van de geldende voorschriften moet steeds met een zodanige snelheid worden gereden dat deze is aangepast aan het overige verkeer en de totale verkeers- c.q. wegsituatie.

Zo wordt er niet zonder noodzaak zó langzaam gereden dat daardoor andere weggebruikers opgehouden kunnen worden.

(...)

UIT HET GEDRAG MOET EEN ZEKERE MATE VAN BESLUITVAARDIGHEID BLIJKEN

Met uitzondering van situaties welke als ongewoon en/of onverwacht kunnen worden aangemerkt, moet een weifelend verkeersgedrag worden vermeden.

Afwijkend en onzeker gedrag zal bij de andere weggebruikers leiden tot twijfel over een zich ontwikkelende verkeerssituatie.

Een voorgenomen en reeds aangevangen manoeuvre wordt dan ook, nadat de voorbereidende handelingen op juiste wijze zijn verricht, in principe uitgevoerd.

Onder normale omstandigheden onnodig voorrang verlenen, onnodig voor laten gaan van andere weggebruikers of langer wachten dan gezien de situatie noodzakelijk is, wordt vermeden."

2. In de folder van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen over de tussentijdse toets staat onder meer het volgende:

"Om in aanmerking te komen voor de toets, moet u in het bezit zijn van een geldig theoriecertificaat. U moet dit tonen voor aanvang van de TTT (tussentijdse toets; N.o.)."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken examinator de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De examinator maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Her CBR berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker heeft een rijschool. Op 27 september 1999 diende hij een klacht in bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR). Hij maakte daarbij gebruik van een klachtenformulier van het CBR. Hij omschreef zijn klacht als volgt:

"Zaterdag 25-09-1999 jl. (...) is geëxamineerd door de examinator heer X (...) tijdstip 9.50 uur in Enschede.

De examinator heeft direct na het verlaten van het CBR gebouw de kandidaat opgejaagd. Op de boerderijweg zijn 2 boeren opgeschrikt door te hard naderen.

Telkens als de examinator van plan was een richting te bepalen werd de kandidaat gemaand vaart te maken. U raad het al, snel handelen en de kandidaat voelde zich in het nauw gedreven door de heer X.

Deze wijze van handelen heb ik in het boekje rijprocedure B niet kunnen lezen.

Kennelijk hebt u examinatoren in dienst die zelf bepalen hoe het een en ander geëxamineerd dient te worden.

Objectiviteit dient te allen tijde bij elke examinator aanwezig te zijn. In dit geval was er geen sprake van objectiviteit omdat de heer de examinator vond dat de kandidaat inzichtelijk niet voldoende heeft gescoord. Zo neemt de heer X niet bij een ieder kandidaat het examen af nl. opjagen."

2. Bij brief van 4 oktober 1999 diende verzoeker nog een klacht in bij het CBR. Hij gaf in de desbetreffende brief onder meer het volgende aan:

"Naar aanleiding van een tussentijdse toets op donderdag 30 september 1999, af te nemen door de examinator X deel ik u mede dat ik het vertrouwen in de heer X als examinator hiermee opzeg.

Omdat de kandidaat geen theoriecertificaat en geldige identiteitsbewijs bij zich had werd geen toets afgenomen. In de vademecum (handleiding instructeur) ontbreekt de nodige informatie. In het foldertje van de tussentijdse toets is onvoldoende informatie hieromtrent.

De juiste informatie is teruggevonden in de handleiding examinator nl. het overleggen van theoriecertificaat en een geldige identiteitsbewijs.

Formeel volgens de handleiding examinator heeft de heer X correct gehandeld.

Maar: na geïnformeerd te hebben bij collega's rijscholen bleek dat de heer X een voorkeur heeft voor een bepaalde rijschool. De vereiste papieren worden desgevraagd na afloop opgehaald en overgelegd.

Hiermee is bewezen dat de objectiviteit van de heer X in het geding is.

Graag uw antwoord op de volgende vragen:

1 Waarom kan een beginnende instructeur hetzij uit de vademecum hetzij uit een folder zijn informatie hieromtrent niet inwinnen?

2 Waarom is de handleiding van de examinator en die van de instructeur niet identiek?

3 Hoe verklaart u de voorkeur van deze examinator in een rijschool?"

3. Vervolgens stelde het CBR de heer X in de gelegenheid om te reageren op de door verzoeker ingediende klachten. De heer X gaf in reactie op de klacht van 27 september 1999 het volgende aan:

"...N.a.v. een schrijven van (verzoeker; N.o.) betreffende een geen doorgang gevonden hebbende tussentijdse toets, kan ik u berichten dat dit op volledige waarheid berust. Immers is deze gang van zaken wanneer een kandidaat totaal geen bescheiden bij zich heeft conform de voorschriften. De veronderstelling dat ik in soortgelijke gevallen bij een bepaalde rijschool andere maatstaven zou hanteren, is volkomen uit de lucht gegrepen en nergens op gebaseerd.

Het is bij mij nog nimmer voorgekomen dat ik bij welke rijschool dan ook, ben gaan rijden in een soortgelijke situatie..."

Over de klacht van 4 oktober 1999 merkte de heer X onder meer het volgende op:

"De kandidaat wekte de indruk niet in staat te zijn om conform het bepaalde in hoofdstuk 2 van de rijprocedure aangepast en besluitvaardig te kunnen rijden.

Teneinde deze kandidaat in staat te stellen een voldoende examen te laten rijden heb ik hem kenbaar gemaakt dat hij aangepast en besluitvaardig moest gaan rijden.

Hiertoe bleek hij niet in staat te zijn met als gevolg de op het uitslagformulier genoteerde fouten.

Conclusie: een duidelijk niet rijvaardige kandidaat."

4. Het CBR reageerde bij brief van 22 november 1999 onder meer als volgt op verzoekers klachten:

"Naar aanleiding van uw brieven heeft, op 12 november 1999, waarbij ook onze examenmanager (...) aanwezig was, een gesprek met examinator X plaatsgevonden (verzoeker was eveneens bij dit gesprek aanwezig; N.o.).

Tijdens dit gesprek heeft de examinator aangegeven, met betrekking tot het waarschuwen van de kandidaat, geheel volgens de geldende procedure te hebben gehandeld. Deze procedure houdt in dat al in het begin van de rijproef de kandidaat gewaarschuwd dient te worden over zijn onjuiste rijgedrag en tevens het verzoek zijn rijwijze aan te willen passen. Het doel van het geven van een dergelijke waarschuwing is, de leerling in de gelegenheid te stellen zijn, tot dan toe foutieve wijze van rijden, aan te passen zodat zijn kans van slagen wordt vergroot. Doordat de examinator meerdere malen opmerkingen omtrent het foutieve rijgedrag van uw leerling heeft gemaakt, is bij u het beeld ontstaan dat uw leerling werd opgejaagd. Dit is iets dat wij betreuren.

Gezien het bovenstaande en hetgeen uit het gesprek naar voren is gekomen, zien wij geen aanleiding om uw mening te delen dat de examinator aan uw beeldvorming verwijtbaar heeft bijgedragen.

Wij achten uw klacht op dit punt niet terecht.

(...)

Met betrekking tot uw brief d.d. 4 oktober 1999, het volgende.

Ten aanzien van vraag 1:

De informatie over zaken betreffende de producten van het CBR is op velerlei manieren verkrijgbaar. Ik noem er enkele:

- voor beginnende rijschoolhouders stelt het CBR (...) een gratis welkomstpakket ter hand met hierin een selectie van direct noodzakelijke informatie. Dit welkomstpakket wordt vergezeld van een brief waarin vermeld staat dat de kringcoördinator na ongeveer twee weken contact zal opnemen, om in een persoonlijk gesprek de gang van zaken rond het CBR te bespreken;

- via de Reflector worden opleiders middels een speciale CBR-pagina op de hoogte gehouden over de laatste stand van zaken. Tevens worden hierin de laatste wijzigingen betreffende het Vademecum opgenomen;

- per examenplaats, speciaal voor de plaatselijke opleiders examenplaatsoverleg;

- door middel van diverse directe en indirecte mailingen;

- en uiteraard kunnen alle medewerkers van het CBR u verder helpen bij het verkrijgen van de juiste informatie.

De procedures omtrent de TTT (tussentijdse toets; N.o.) zijn nog niet in het Vademecum opgenomen. Aangezien het hier om een toets gaat waarbij van verplichte deelname geen sprake is, kan een opleider indien hij van dit nieuwe product gebruik wil gaan maken, bij diverse medewerkers van het CBR informatie inwinnen. Ter ondersteuning geven we een folder uit waarin de belangrijkste zaken zijn opgenomen. Hierin staat onder andere vermeld dat de leerling op het moment van deelname aan de TTT in het bezit moet zijn van een geldig theoriecertificaat. Ter controle op het bezit ervan wordt aan de leerling, voor aanvang van de TTT door de examinator gevraagd dit aan hem te overleggen.

De examinator heeft op grond van het hier bovenstaande uw leerling terecht niet toegelaten tot de TTT.

Op basis van het juiste toepassen van de procedures door examinator X beschouwen wij uw klacht ook op dit punt als niet terecht.

Ten aanzien van uw derde vraag:

Evenals tijdens het gesprek d.d. 12 november 1999, heeft de examinator in zijn schriftelijke reactie aangegeven in gelijke gevallen, waarbij de leerling geen identiteitsbewijs bij zich heeft, als ook geen geldig theoriecertificaat kan overleggen, conform de geldende procedures te hebben gehandeld, namelijk het niet toelaten van de leerling aan de TTT."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker is weergegeven in de klachtsamenvatting onder klacht.

2. Verzoeker gaf in zijn verzoekschrift onder meer het volgende aan:

"Het wordt mij pas duidelijk dat er geen duidelijke regel bestaat als ik bij de CBR balie te Enschede om informatie vraag over de gang van zaken rond TTT.

TTT komt in het Vademecum geheel niet voor. In een speciale folder van de TTT staat wel dat een kandidaat ten tijde van de TTT in het bezit moet zijn van een theoriecertificaat en op verzoek dit moet aantonen.

Kandidaten die geen geldige papieren bij zich hebben worden in de gelegenheid gesteld nadat de TTT afgenomen is alsnog deze op te halen en te overleggen om het invullen van adviesformulier mogelijk te maken (bron een examinator).

(...)

Ik heb op de klachtenformulier duidelijk aangegeven dat de examinator X niet één keer de kandidaat gewaarschuwd heeft, maar welgeteld zeven keer, telkens als de examinator een richting bepaalde maande hij voor het afslaan de kandidaat vaart te maken. Hierdoor voelde de kandidaat zich duidelijk niet op zijn gemak.

De rit verliep gespannen doch met voldoende mate en na afloop tijdens het eindgesprek bekende de examinator dat kandidaat gezakt is omdat inzicht(...) tekort schoot. Zeer vaag.

(...)

Voor wat betreft de TTT en de vragen hierover het volgende:

In de brief van het CBR van 22 november jl. zijn de antwoorden van mijn vragen niet juist.

Het gratis welkomstpakket bevat een selectie van direct noodzakelijke informatie maar ten aanzien van de TTT geen enkele regel.

- De brieven die het welkomstpakket vergezellen (...) vermelden niets van die strekking dat de kringcoördinator in contact zal treden met een beginnende rijschoolhouder laat staan in een persoonlijk gesprek de gang van zaken rond het CBR te bespreken. [Verzoeker voegde ter illustratie een brief bij waarbij hem de nieuwste versie van het Vademecum was toegezonden; N.o.]

- De procedure over de TTT mag niet alleen via de Reflector openbaar worden gemaakt, dat bereikt niet iedereen.

- De wijzigingen kunnen best eens per jaar in het Vademecum worden opgenomen en geactualiseerd.

- Juist van deze examenplaats ben ik op de hoogte van de mogelijkheid dat kandidaten die geen geldige papieren bij zich dragen deze na het afnemen van de TTT kunnen ophalen en overleggen.

- Alle medewerkers van het CBR kunnen mij wel aan een folder helpen waarin weinig informatie vermeld staat. Over de juistheid valt te twisten.

De procedures betreffende de TTT zijn nog niet in het Vademecum opgenomen en de heer X heeft er een eigen procedure op na gehouden.

Kandidaat was ten tijde van de TTT in het bezit van een geldige theoriecertificaat maar kon ter plekke niet aantonen."

3. Verzoeker verstrekte onder meer een kopie van het uitslagformulier van 25 september 1999. De heer X had op dit formulier onder meer aangegeven dat het nabij en op kruispunten aan aangepast en besluitvaardig rijgedrag had ontbroken.

C. Standpunt Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen

1. Het CBR liet in reactie op de klacht onder meer het volgende weten:

"Verzoeker klaagt erover dat de examinator zijn leerling tijdens het examen heeft opgejaagd. Dit is in zoverre juist dat de examinator de kandidaat er meerdere malen op gewezen heeft dat hij vaart moest maken. Hoofdstuk 2 van de Rijprocedure B (...) schrijft voor dat men aangepast en besluitvaardig rijdt. Zo mag niet zonder noodzaak zo langzaam worden gereden, dat daardoor andere weggebruikers kunnen worden opgehouden. Ook moet een weifelend gedrag worden vermeden.

Indien een kandidaat niet aan de bovenstaande criteria voldoet, kan de examinator een aanwijzing geven. Op deze wijze wordt de kandidaat gewaarschuwd dat het examen onvoldoende zal zijn, indien niet aan de aanwijzing wordt voldaan. Een aanwijzing van de aard zoals die aan de betrokken kandidaat is gegeven, zal veelal worden herhaald, indien de betrokkene het bewuste gedrag in verschillende situaties ten toon spreidt. Kennelijk is dat in de onderhavige kwestie het geval geweest. Het achterwege laten van de bewuste, herhaalde aanwijzing, zou in ieder geval tot gevolg hebben gehad dat het examen als onvoldoende zou zijn aangemerkt, gelet op het niet voldoen aan de weergegeven criteria.

(...)

De TTT kan door een rijschoolhouder in het elektronische examen reserveringssysteem van het CBR worden gereserveerd, zonder dat daarbij de gegevens van de kandidaat behoeven te worden opgegeven. Pas ter plaatse blijkt welke leerling de rijschoolhouder op de door hem gereserveerde tijd heeft ingedeeld. Deze leerling kan, bij een voldoende resultaat tijdens de TTT van de bijzondere verrichtingen, voor dit onderdeel vrijstelling krijgen tijdens het latere examen. Mede met het oog hierop is het vereist dat de kandidaat zich op afdoende wijze identificeert. Daarnaast geldt de TTT als proef voor het reguliere examen. Voor deelname geldt daarom onverminderd de eis dat de kandidaat in het bezit moet zijn van een geldig theoriecertificaat.

Op de genoemde eisen worden zowel leerlingen als instructeurs gewezen in (onder andere) de brochure over de TTT (...), die niet alleen vermeldt dat de procedure en eisen voor de TTT gelijk zijn aan die van het reguliere examen, maar tevens met zoveel woorden dat een geldig theoriecertificaat moet worden getoond. Indien de kandidaat wel een legitimatie kan tonen, maar geen theoriecertificaat bij zich heeft, zal door de examinator worden geverifieerd of aan de bewuste persoon een theoriecertificaat is afgegeven. Dit laatste is uiteraard niet mogelijk, indien de identiteit van de kandidaat niet kan worden vastgesteld.

Voor wat betreft verzoekers klacht dat zijn bij het CBR ingediende klacht ongegrond is verklaard, geldt dat, gelet op het bovenstaande, het CBR van mening is dat dit terecht is gebeurd. Het verwijt dat daarbij de door verzoeker gestelde vragen niet adequaat zijn beantwoord, is voor ons onbegrijpelijk. Op de door hem gestelde vragen is immers uitvoerig ingegaan. In dit kader moet overigens worden opgemerkt, dat over de informatievoorziening betreffende de TTT zelfs uitgebreider is ingegaan dan strikt noodzakelijk zou zijn geweest. Inmiddels is namelijk gebleken dat verzoeker - anders dan door hem gesuggereerd - geen (beginnend) rijschoolhouder is, maar instructeur bij een reeds langer bestaande rijschool op naam van (...). Deze rijschool bestond ook reeds ten tijde van de invoering van de TTT in 1996 en is destijds dan ook uitgebreid hierover geïnformeerd. Het ligt dan uiteraard op de weg van de rijschoolhouder om zijn of haar instructeurs hierover verder te informeren."

2. Naar aanleiding van een vraag van de Nationale ombudsman deelde het CBR nog het volgende mee.

Een kandidaat die opkomt voor een tussentijdse toets kan in beginsel volstaan met het tonen van het theoriecertificaat. Het theoriecertificaat bevat een foto aan de hand waarvan de identiteit van de kandidaat kan worden vastgesteld. De kandidaat hoeft alleen een legitimatiebewijs te tonen wanneer hij geen theoriecertificaat bij zich heeft. Alleen indien aan de hand van het legitimatiebewijs de identiteit van de kandidaat kan worden vastgesteld, zal de examinator verifiëren of aan de bewuste persoon een theoriecertificaat is afgegeven. Is dat het geval dan mag de kandidaat deelnemen aan de TTT. Na afloop van de TTT moet de kandidaat het theoriecertificaat alsnog tonen.

D. REACTIE OP DE BEVINDINGEN

Verzoeker deelde onder meer het volgende mee:

"Het CBR stelt dat de kandidaat in kwestie is gezakt omdat deze te traag was. Het tegenovergestelde is het geval. De kandidaat naderde bochten en kruispunten juist met een te hoge snelheid. De oorzaak van dit rijgedrag was echter niet gelegen in onkunde van de kandidaat maar in het opjutten van de kandidaat door de examinator. De examinator drong voortdurend aan op vlot doorrijden bij het naderen van bochten en kruispunten.

Een instructie die precies haaks staat aan de instructie die moet worden gegeven. Bij een verantwoorde deelname aan het verkeer dient de snelheid bij het naderen van bochten en kruispunten te worden verlaagd, nl. aangepaste snelheid.

Als een kandidaat te traag rijdt mag een examinator uiteraard wel een aanwijzing geven, maar dat niet zeven keer achter elkaar en juist bij het naderen van kruispunten.

De kandidaat afwijzen op het met te hoge snelheid naderen van kruispunten "bereikt door examinator" is niets anders dan puur machtsmisbruik.

Niemand kan van een kandidaat verwachten dringende aanwijzingen van een examinator als valstrik te herkennen en te negeren.

Wat betreft de TTT stel ik dat het reserveren van een TTT mogelijk is zonder identiteitsbewijs te overleggen. Het bezit van een geldige theoriecertificaat is voldoende. Voor deelname voldeed kandidaat wel aan de eis.

Om de reden die het CBR stelt op het moment van afname van een TTT een kandidaat weigeren is een klap in het gezicht. Instructeur en examinator zijn juist op dat moment een team dat klaar staat voor de kandidaat. Het is mij volkomen onduidelijk welk voordeel ik of een kandidaat kan hebben bij het laten afleggen van een TTT door een andere kandidaat. Een dergelijk wantrouwen van de examinator jegens mij maakt mijn kandidaten mijns inziens bij voorbaat kansloos.

Mijn klacht over dit voorval is ongegrond verklaard omdat duidelijke regels omtrent TTT ontbreken. Examinatoren kennen kennelijk regels die rijschoolhouders niet mogen kennen. Er wordt verwezen naar introductie van de TTT in 1996. Het CBR blijkt geen regels op schrift te kunnen tonen en een rijschoolhouder, al of niet beginnend, wordt naar een collega rijschoolhouder verwezen voor het inwinnen van informatie.

Sterk verouderde tweedehands informatie is voor mij geen informatie en daarenboven behoort het CBR mij niet van het kastje naar de muur te sturen."

Beoordeling

A. Ten aanzien van het opjagen van verzoekers leerling

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat een met naam genoemde examinator van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) tijdens een praktijkexamen op 25 september 1999 om 9.50 uur een leerling van hem heeft opgejaagd, door de leerling er meerdere malen op te wijzen dat hij vaart moest maken.

2. Het CBR erkende in zijn reactie op de klacht dat de desbetreffende examinator (hierna: de heer X) verzoekers leerling er meerdere malen op had gewezen dat hij vaart moest maken. Het CBR deelde mee dat de heer X dit had gedaan omdat verzoekers leerling niet had voldaan aan het voorschrift van de Rijprocedure B dat men aangepast en besluitvaardig dient te rijden (zo mag niet zonder noodzaak zo langzaam worden gereden, dat daardoor andere weggebruikers kunnen worden opgehouden en moet weifelend gedrag worden vermeden; zie achtergrond onder 1.). Het CBR gaf aan dat verzoekers leerling er dusdoende voor was gewaarschuwd dat het examen onvoldoende zou zijn, indien hij zijn rijgedrag op dit punt niet zou aanpassen. Voorts liet het CBR weten dat een aanwijzing veelal zal worden herhaald, indien de betrokken kandidaat het bewuste gedrag in verschillende situaties vertoont. Het CBR merkte op dat dit kennelijk het geval was geweest bij verzoekers leerling.

3. De heer X had in het kader van de interne behandeling van verzoekers klacht (de klachtbehandeling door het CBR) al aangegeven dat hij verzoekers leerling erop had gewezen dat hij vaart moest maken, omdat verzoekers leerling de indruk had gewekt niet in staat te zijn om conform het bepaalde in hoofdstuk 2 van de Rijprocedure B aangepast en besluitvaardig te rijden (zie bevindingen onder A.3.).

Zowel in zijn klachtbrief van 27 september 1999 als in zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman gaf verzoeker aan dat de heer X telkens als hij een richting had bepaald zijn leerling voor het afslaan had aangemaand vaart te maken. Verzoeker merkte op dat de rit "gespannen doch met voldoende mate" was verlopen.

De heer X gaf op het uitslagformulier aan dat het aan aangepast en besluitvaardig rijgedrag had ontbroken nabij en op kruispunten. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is niet gebleken van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan het oordeel van de heer X op dit punt. Bovendien strookt dit oordeel met de mededeling van verzoeker dat de heer X zijn leerling telkens bij het veranderen van richting (het afslaan) had aangemaand om vaart te maken.

4. Gezien het vorenstaande wordt ervan uitgegaan dat verzoekers leerling niet voldeed aan het voorschrift van de Rijprocedure B dat men aangepast en besluitvaardig dient te rijden. Gelet hierop en op het feit dat verzoekers leerling zeker zou zijn gezakt voor het examen indien de heer X de hiervoor bedoelde aanwijzingen niet zou hebben gegeven, kan niet worden gesteld dat de heer X onjuist heeft gehandeld door verzoekers leerling er meerdere malen op te wijzen dat hij vaart moest maken. Dat verzoekers leerling zich daardoor opgejaagd heeft gevoeld valt te betreuren, doch doet aan het vorenstaande niet af.

De onderzochte gedraging op dit punt is behoorlijk.

B. Ten aanzien van de weigering een tussentijdse toets af te nemen

1. Verzoeker acht het voorts niet juist dat examinator X op 30 september 1999 heeft geweigerd om bij een leerling van hem een zogenoemde tussentijdse toets (TTT) af te nemen omdat de desbetreffende leerling geen legitimatie en theoriecertificaat bij zich had.

2. Zoals het CBR aangaf, staat in de folder over de TTT met zoveel woorden vermeld dat voorafgaand aan de TTT een geldig theoriecertificaat moet worden getoond. Verzoeker had er derhalve van op de hoogte kunnen zijn dat zijn leerling voorafgaand aan de TTT zijn theoriecertificaat moest tonen. Overigens blijkt uit verzoekers brief van 4 oktober 1999, waarin hij bij het CBR over de weigering van examinator X een klacht indiende, dat hij beschikte over de hiervoor bedoelde folder.

Vaststaat dat verzoekers leerling zijn theoriecertificaat niet bij zich had. Uit de reactie van het CBR blijkt dat dit geen beletsel had hoeven te zijn indien verzoekers leerling een legitimatiebewijs bij zich had gehad. De examinator had alsdan - na vaststelling van de identiteit van verzoekers leerling - kunnen verifiëren of aan verzoekers leerling een theoriecertificaat was afgegeven. Verzoekers leerling had echter geen legitimatiebewijs bij zich. Zijn identiteit kon derhalve niet worden vastgesteld.

3. Uit de reactie van het CBR blijkt dat de vaststelling van de identiteit van de kandidaat van belang is omdat de kandidaat bij een voldoende resultaat tijdens de TTT van de bijzondere verrichtingen, voor dit onderdeel vrijstelling kan krijgen tijdens het latere examen. Gelet hierop en op het feit dat de identiteit van verzoekers leerling niet kon worden vastgesteld, noch aan de hand van zijn theoriecertificaat (waarvan verzoeker had kunnen weten dat zijn leerling dit voor aanvang van de TTT had moeten tonen), noch aan de hand van een legitimatiebewijs, moet worden geoordeeld dat de examinator in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de TTT af te nemen.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

C. Ten aanzien van het ongegrond verklaren van verzoekers klachten

1. Verder klaagt verzoeker erover dat het CBR bij brief van 22 november 1999 zijn bovengenoemde klacht, ongegrond heeft verklaard.

2. Uit hetgeen hiervoor onder A. en B. is aangegeven, volgt dat het CBR de klachten van verzoeker in redelijkheid ongegrond heeft kunnen verklaren.

De onderzochte gedraging op dit punt is eveneens behoorlijk.

D. Ten aanzien van de beantwoording van verzoekers vragen van 4 oktober 1999

1. Tenslotte klaagt verzoeker erover dat het CBR de in zijn brief van 4 oktober 1999 gestelde vragen niet adequaat heeft beantwoord.

2. De vragen die verzoeker in zijn brief van 4 oktober 1999 stelde, kwamen erop neer hoe hij had kunnen weten dat voorafgaand aan de TTT een theoriecertificaat moest worden getoond, waarom de instructeur wel over deze informatie had beschikt en waarom zijn leerling niet in staat was gesteld om het theoriecertificaat na afloop van de TTT op te halen en te tonen. Volgens verzoeker had de examinator dit bij leerlingen van andere instructeurs wel toegestaan.

3. Het CBR wees er in zijn reactie van 22 november 1999 onder meer op dat via een folder informatie over de TTT werd verstrekt en dat daarin onder meer was vermeld dat de kandidaat voorafgaand aan de TTT een theoriecertificaat diende te tonen. Voorts deelde het CBR mee dat de procedures omtrent de TTT nog niet in het vademecum (de handleiding voor de instructeurs) waren opgenomen. Ten aanzien van het onderscheid dat de examinator, aldus verzoeker, zou maken, merkte het CBR op dat de examinator had aangegeven in gelijke gevallen (te weten het niet kunnen tonen van een theoriecertificaat noch van een legitimatiebewijs), gelijk te hebben gehandeld, te weten het niet toelaten van de leerling tot de TTT.

4. Overigens blijkt uit de tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman van het CBR verkregen informatie, dat in geval een leerling geen theoriecertificaat bij zich heeft, maar wel een legitimatiebewijs aan de hand waarvan de identiteit van de leerling kan worden vastgesteld, de examinator zal verifiëren of aan de bewuste persoon een theoriecertificaat is afgegeven. Is dat het geval, dan mag de kandidaat deelnemen aan de TTT. Na afloop van de TTT moet de kandidaat het theoriecertificaat alsnog tonen. Het is dus niet zo dat leerlingen die zowel geen theoriecertificaat als een legitimatiebewijs bij zich hebben, mogen deelnemen aan de TTT en naderhand hun theoriecertificaat alsnog mogen tonen. Verzoeker heeft de informatie die hij op dit punt van een examinator heeft gekregen blijkbaar verkeerd geïnterpreteerd.

5. Alhoewel de beantwoording van verzoekers vragen vollediger zou zijn geweest indien het CBR verzoeker ook had gewezen op hetgeen hiervoor onder 4. is aangegeven, kan, gezien hetgeen hiervoor onder 3. is aangegeven, niet worden gesteld dat het CBR niet adequaat heeft gereageerd op verzoekers vragen.

De onderzochte gedraging op dit punt is dan ook behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van een examinator van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, die wordt aangemerkt als een gedraging van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen is eveneens niet gegrond.

Instantie: Examinator van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen

Klacht:

Jaagt een leerling van verzoeker tijdens praktijkexamen op; weigert bij een leerling een tussentijdse toets af te nemen .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen

Klacht:

Verklaart klachten hierover ongegrond; beantwoordt gestelde vragen niet adequaat.

Oordeel:

Niet gegrond