2012/130: Ouders klagen over informatieverstrekking politie omtrent aanrijding dochter

Rapport

Rapport over een klacht over de beheerder van de regiopolitie Limburg-Noord.

Publicatiedatum
Publicatienummer
2012/130

Vooraf

De dood van een kind is het ergste dat ouders kan overkomen. Zo'n gebeurtenis verandert hun leven voorgoed. Wanneer er onduidelijkheid bestaat bij de ouders over de oorzaak van het overlijden, kan dit de verwerking van dit verlies in de weg staan. Zo ook in deze situatie. De klacht van verzoekers is ingediend binnen een context waarin zij zich met hun zoektocht naar informatie over de omstandigheden van het overlijden van hun dochter niet gehoord voelden door de politie en grote twijfels hadden over de juistheid van de verstrekte informatie. In deze situatie is dit versterkt omdat de politie als meest waarschijnlijke oorzaak van het overlijden (trein)suïcide had aangegeven. Het is begrijpelijk dat de ouders dit als traumatisch ervaren. De Nationale ombudsman nodigde verzoekers daarom uit om de klacht persoonlijk toe te lichten. In het gesprek met twee medewerkers van de Nationale ombudsman werd duidelijk dat verzoekers nog dagelijks worstelen met de vraag wat er precies met hun dochter is gebeurd en dat dit voor hen traumatisch is. De Nationale ombudsman benadrukte bij de opening van het onderzoek dat hij geen antwoord kon geven op de vraag hoe hun dochter precies was overleden en daar ook geen onderzoek naar kon doen. Ondanks deze door de Nationale ombudsman aangegeven beperking van een onderzoek, verzochten verzoekers de Nationale ombudsman onderzoek te doen naar hun klachten over de politie.

Treinsuïcide of een treinongeval heeft vaak een grote impact op de samenleving. Hulpverlenersen treinpersoneelworden geconfronteerd met het stoffelijk overschot of de gewonde overlevende. Ook in dit geval heeft het tragische voorval niet alleen bij de ouders, maar ook op de betrokken politieambtenaren veel impact gehad en is voor sommigen onder hen ook traumatisch geweest.

Dit onderzoek had daarom twee kanten, aan de ene kant het verdriet en de twijfels bij verzoekers, aan de andere kant de impact bij de betrokken politieambtenaren.De Nationale ombudsman hoopt daarom dat de uitkomst van zijn onderzoek kan bijdragen aan de verwerking van deze traumatische gebeurtenis

Klacht

Verzoekers klagen erover dat de regiopolitie Limburg-Noord:

hen onvolledig, tegenstrijdig en onjuist heeft geïnformeerd over de toedracht van het ongeval op 20 augustus 2008 waarbij hun dochter is omgekomen;

althans de betrokken politieambtenaren, nadat zij ter plaatse waren, niet direct hebben gecontroleerd of hun dochter nog in leven was maar zijn afgegaan op de melding van de meldkamer en de machinist dat het slachtoffer was overleden, terwijl bij controle later bleek dat hun dochter nog in leven was en de hulpverlening toen pas op gang gekomen is.

Bevindingen en beoordeling

Op 20 augustus 2008 verliet verzoekers' dochter L. rond 21.40 uur hun woning. Om 22.45 uur gingen verzoekers op zoek naar L. omdat ze niks meer van haar hadden gehoord. Dochter L. had de woning in een labiele toestand verlaten. Zij kwamen bij het treinspoor een politieambtenaar tegen die hun meedeelde dat er een vrouw was gevonden in de leeftijd 25-30 jaar. Ze leefde nog maar was in kritieke toestand naar het ziekenhuis gebracht.

Verzoekers gingen hierop naar het ziekenhuis. Hier bleek dat het om hun dochter L. ging. Zij overleed rond middernacht.

Omstreeks eind september 2008 had de vader (verder: verzoeker) een gesprek met de politie voor een toelichting op de toedracht rondom het overlijden van zijn dochter. Omstreeks 15 december 2008 nam verzoeker op het politiebureau kennis van diverse mutaties en rapportages van de gebeurtenis.

Verzoekers stelden bij brief van 5 februari 2009 aan de officier van justitie V. vragen over de toedracht van het ongeval. Op 31 juli 2009 vond er een gesprek plaats tussen verzoekers, de officier van justitie V. en betrokken politieambtenaren D. en T. naar aanleiding van deze vragen.

Op 12 augustus 2009 vroeg verzoeker een gesprek aan met de betrokken politieambtenaar D. Verzoeker liet hem weten een klacht in te dienen omdat alle gesprekken hem nog steeds geen duidelijkheid hadden opgeleverd over de omstandigheden waaronder zijn dochter was overleden. Politieambtenaar D. liet verzoeker hierop weten dat de Spoorwegpolitie contact met hem zou opnemen.

Op 18 augustus 2009 dienden verzoekers een klacht in bij de politie Limburg Noord over de informatieverstrekking na en de hulpverlening rondom het overlijden van hun dochter.

De Spoorwegpolitie deelde verzoekers eind augustus 2009 mee dat zij een onderzoek zou instellen. Op 3 maart 2010 overhandigde de Spoorwegpolitie verzoeker het rapport met de uitkomst van het onderzoek. De uitkomst was dat er hoogstwaarschijnlijk sprake was van suïcide door verzoekers' dochter.

De korpsbeheerder achtte verzoekers klachten bij brief van 1 april 2010 ongegrond. Bij brief van 31 maart 2011 vroegen verzoekers de Nationale ombudsman een onderzoek in te stellen.

Ten aanzien van de klacht over de informatieverstrekking

Visie verzoeker

Verzoekers vinden de informatieverstrekking door de politie over het overlijden van hun dochter niet transparant en onvolledig. De politie is volgens hen direct uitgegaan van suïcide. Daarom begrijpen zij niet dat men hen als nabestaanden niet meteen open en transparant heeft geïnformeerd. Als gevolg van de gebrekkige informatieverstrekking worstelen zij nog dagelijks met de vraag wat er precies met hun dochter L. is gebeurd.

Verzoeker geeft aan dat hij direct na het overlijden van zijn dochter in het ziekenhuis met enkele betrokken politieambtenaren heeft gesproken, maar dat deze hem niet veel konden vertellen. In de periode die volgde na het ongeval hebben hij en zijn vrouw een jaar lang pogingen gedaan om informatie te krijgen van de politie. Dit leverde hun wel meer inzicht op maar geen zekerheid over de toedracht van het ongeval. De verklaring voor de dood van hun dochter vinden zij daarom niet geloofwaardig. Verzoekers denken dat hun dochter als gevolg van een ongeval is overleden in plaats van door suïcide. Zij refereren daarom aan de trieste gebeurtenis als een ongeval. Verzoekers zijn zich ervan bewust dat het menselijkerwijs zo is dat nabestaanden het vaak ongeloofwaardig vinden of niet kunnen begrijpen dat hun dierbare mogelijk suïcide zou hebben gepleegd. Verzoekers willen wel geloven dat hun dochter suïcide gepleegd zou kunnen hebben, maar niet met de informatie en uitleg van de politie zoals voorhanden. Daarom zijn zij onder emotionele omstandigheden een zoektocht naar informatie begonnen. De informatie en het rapport van de Spoorwegpolitie dat zij uiteindelijk kregen, zitten volgens verzoekers echter zodanig vol tegenstrijdigheden en onvolledige informatie dat zij de uitkomst van het rapport niet kunnen accepteren. Ter onderbouwing hebben verzoekers de Nationale ombudsman een uitgebreide beschrijving gegeven van de informatiemomenten en de punten waarop volgens hen door de politie en in het rapport van de Spoorwegpolitie tegenstrijdige informatie is gegeven.

Visie korpsbeheerder

De korpsbeheerder oordeelde in de interne klachtbehandeling als volgt. Hem was gebleken dat verzoekers op diverse momenten, door diverse medewerkers van de politie Limburg-Noord waren geïnformeerd. Ten behoeve van eenduidige berichtgeving was het volgens hem wellicht beter geweest als de politie de gebeurtenissen eerst intern geanalyseerd had, waarna verzoekers in één keer zouden zijn geïnformeerd. Dit zou er echter toe hebben geleid dat de politie verzoekers geen enkele mededeling had kunnen verstrekken voordat alle betrokken functionarissen met elkaar gesproken hadden. Aangezien er een wisseling van dienst had plaatsgevonden, had dit lang kunnen duren, aldus de korpsbeheerder. Verzoekers werden daarom direct van de beschikbare informatie voorzien, wat helaas tot gevolg kon hebben dat één en ander op hen tegenstrijdig of verwarrend overkwam. Van enig onheus handelen of bewust achterhouden van informatie was geen sprake, aldus de korpsbeheerder. Daarom achtte hij de klacht ongegrond.

De korpsbeheerder besefte dat voor het verwerken van het verlies van hun dochter, het voor verzoekers zeer belangrijk was om een goed beeld van de gebeurtenissen te hebben. Om verzoekers hierin tegemoet te komen, had de klachtcoördinator van de politie informatie die niet bij de politie Limburg Noord bekend was, maar wel bij het Korps Landelijke Politiediensten, de NS, Pro Rail en de forensische arts, opgevraagd en verwerkt in een tijdslijn. Deze tijdslijn was als bijlage bij de klachtafhandeling gevoegd. Dit onderzoek had buiten de verantwoordelijkheid en reguliere taak van de politie plaatsgevonden en had louter tot doel om verzoekers behulpzaam te zijn bij de verwerking van het tragische overlijden van hun dochter, aldus de korpsbeheerder.

Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman liet de korpsbeheerder weten bij zijn oordeel te blijven. Het klachtonderzoek gaf aanleiding tot het vermoeden dat informatie met betrekking tot deze trieste gebeurtenis wel correct door de diverse bestuursorganen afzonderlijk met verzoekers gedeeld was, maar dat het verzoekers toch nog ontbrak aan een totaalbeeld van de omstandigheden waaronder hun dochter was overleden, aldus de korpsbeheerder. Hij benadrukte wederom dat de klachtencoördinator, uit piëteit met verzoekers, daarom het initiatief had genomen andere betrokken bestuursorganen naar hun bevindingen te vragen en de verzamelde informatie middels een tijdlijn en mondelinge toelichting aan verzoekers aan te bieden. Zo'n onderzoek is volgens de korpsbeheerder niet gebruikelijk en valt buiten de reguliere politietaak. Toch was het, gelet op de omstandigheden waaronder L. om het leven is gekomen, gepast om haar ouders een zo volledig mogelijk beeld van de gebeurtenissen aan te bieden, zodat zij deze trieste gebeurtenis op één of andere manier voor zichzelf beter een plek konden geven. Ten slotte liet de korpsbeheerder desgevraagd weten dat er geen protocol bestaat in verband met informatieverstrekking aan nabestaanden na suïcide.

Reactie verzoeker

Verzoekers zijn niet gerustgesteld nu de korpsbeheerder zijn vermoeden, maar niet de overtuiging uitsprak dat de informatieverstrekking correct was verlopen. Verzoekers vinden dat de politie pas na het indienen van de klacht met beschikbare informatie over de brug is gekomen. Dat de korpsbeheerder aangeeft dat de politie na het indienen van zijn klacht informatie bij andere betrokken instanties heeft opgevraagd, bevestigt dit volgens hen alleen maar. Want als zij eerder al correct en volledig waren geïnformeerd, dan was de klacht niet nodig geweest. Verzoekers vragen zich af waarom één jaar na de trieste gebeurtenis en pas na hun klacht, zij in contact werden gebracht met de Spoorwegpolitie. Waarom waren zij destijds door de politie niet direct naar de Spoorwegpolitie verwezen als deze de verantwoordelijke instantie is? Het heeft allemaal veel te lang geduurd. Zonder hun eigen initiatief en vasthoudendheid, was de voor hen noodzakelijke informatie niet boven tafel gekomen, aldus verzoekers. Verzoekers bestrijden dan ook het standpunt van de korpsbeheerder dat diverse bestuursorganen hen afzonderlijk informatie hebben verstrekt. Geen enkele instantie heeft dit binnen een jaar na het ongeval uit eigen beweging gedaan, aldus verzoekers.

Reactie korpsbeheerder

De korpsbeheerder vindt de stelling van verzoekers dat de politie Limburg Noord pas nadat verzoekers hun klacht hadden ingediend alle informatie beschikbaar heeft gesteld, niet correct. De informatie die in het kader van dit klachtenonderzoek beschikbaar kwam, was daarvoor ook al beschikbaar, maar verspreid over verschillende instanties. Wat de politie Limburg Noord heeft gedaan, is deze informatie gebundeld en in die zin geanalyseerd, dat er zoveel als mogelijk een chronologisch overzicht van de gebeurtenissen kon worden gegeven. Dit is geen gebruikelijke taak van de politie, al helemaal niet omdat daar vanuit het bevoegde gezag (het openbaar ministerie) geen opdracht toe was gegeven, aldus de korpsbeheerder. Omdat het in het kader van de verwerking van deze traumatische gebeurtenis zinvol leek de verspreid aanwezige informatie te bundelen en aan te bieden aan de familie, heeft de politie deze taak op zich genomen. Overigens is er volgens de korpsbeheerder vanuit het openbaar ministerie wel een opdracht gegeven aan de voor het onderzoek verantwoordelijke politieorganisatie van de KLPD. Deze opdracht geschiedde buiten deze klacht om. Verzoekers zijn hierover door het openbaar ministerie op de hoogte gesteld. De waarnemend klachtencoördinator zelf werd hiervan niet direct op de hoogte gesteld.

De korpsbeheerder vindt het spijtig te moeten constateren dat verzoekers ageren tegen het feit dat de politie Limburg Noord juist een verantwoordelijkheid op zich heeft genomen, waarin door de wetgever en gezag niet is voorzien maar waar de situatie wel om vroeg. De politie Limburg Noord heeft op alle momenten die volgden op het fatale incident gehandeld met slechts één doel: binnen haar bevoegdheden en verantwoordelijkheden de familie bijstaan bij dit zeer ingrijpende incident. Er bestaat geen andere doelstelling bij een gebeurtenis als deze, aldus de korpsbeheerder.

Reactie klachtencoördinator

De klachtencoördinator liet tijdens het onderzoek weten dat hij het betreurt dat de interne klachtbehandeling niet had bijgedragen tot een zodanige gemoedstoestand bij verzoekers, dat zij de zaak konden afsluiten en laten rusten. De politie had er volgens hem alles aan gedaan om verzoekers van alle informatie te voorzien gelet op de trieste aanloop van de klacht. Hij had er daarom zijn twijfels over of het onderzoek van de Nationale ombudsman in die zin wel zou opleveren waar verzoeker naar op zoek was; volgens hem was dit de bevestiging van hun eigen beeld over de toedracht van de gebeurtenis. De hele kwestie had volgens hem ook enorm veel impact op de betrokken politieambtenaren, waarvan sommigen het ongeval en vervolgens de klacht als traumatisch hadden ervaren. Door het onderzoek van de Nationale ombudsman kwam dit allemaal weer boven. De klachtencoördinator betreurde het daarom ten zeerste dat verzoeker het aanbod van de Nationale ombudsman om een bemiddelingsgesprek aan te gaan met de politie, had afgeslagen. Een dergelijk gesprek had volgens hem meer kans op een uitkomst waarin zowel verzoekers als de politie zich in hadden kunnen vinden. Uiteraard begreep de klachtencoördinator dat verzoekers enorm veel moeite hebben met het traumatische verlies van hun dochter en de verwerking daarvan. Maar feitenonderzoek levert naar zijn mening geen bijdrage aan enig herstel op dat vlak.

Relevante stukken

Het proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse van de Dienst Spoorwegpolitie Verkeer Specialisten Rail, ondertekend 15 januari 2011, geeft een beknopte ongevalsbeschrijving. Dit onderzoek werd ingesteld op verzoek van de officier van justitie naar de toedracht, oorzaak en gevolgen van het spoorwegongeval. Specifiek werd verzocht te onderzoeken of er sprake was van een aanrijding (uitgesplitst in één of meerdere voertuigen, verschillende richtingen), een aanrijding gevolgd door een overrijding, een misdrijf, een overrijding niet zijnde een aanrijding, of suïcide. Het onderzoek werd verricht onder meer met behulp van de beschikbaar gestelde foto's, onderzoek op plaats ongeval en lijkschouw, proces-verbalen van bevindingen, het KNMI weerrapport, tekeningen op schaal, een proces-verbaal Treinnummer volg systeem nummer en een reconstructie. De uitkomst van het onderzoek is dat de mogelijkheid van een aanrijding, een misdrijf of een aanrijding gevolgd door een overrijding wordt uitgesloten. De mogelijkheid van een overrijding (niet zijnde een aanrijding) en suïcide kan niet worden uitgesloten, zo luidt de uitkomst van het rapport.

Beoordeling

Het vereiste van goede informatieverstrekking houdt in dat de overheid ervoor zorgt dat de burger de juiste informatie krijgt en dat deze informatie klopt en volledig en duidelijk is. Zij verstrekt niet alleen informatie als de burger erom vraagt, maar ook uit zichzelf. Dit impliceert ook dat de overheid op een voortvarende manier de burger informeert.

De Nationale ombudsman stelt vast dat er een lange tijd is verstreken sinds het overlijden van verzoekers dochter L. in augustus 2008. In de periode vanaf het overlijden tot het indienen van de klacht in augustus 2009 hebben verzoekers diverse pogingen ondernomen om informatie over het ongeval te achterhalen. Kennelijk voelden zij zich genoodzaakt om bijna één jaar later een klacht in te dienen over de informatieverstrekking. Bij verzoekers leeft sterk het gevoel dat de overheid niet op eigen initiatief informatie heeft verstrekt en dat de informatie die verstrekt is onvolledig en onjuist is. Zeker bij een tragische gebeurtenis als deze is het extra triest dat dit gevoel bij hen leeft.

Gelet op de door de politie verstrekte informatie en het uitgebreide rapport dat de Spoorwegpolitie uiteindelijk over het ongeval heeft opgemaakt, acht de Nationale ombudsman het echter niet aannemelijk dat de politie verzoekers onvolledige en onjuiste informatie heeft verstrekt. Na bestudering van het rapport van de Spoorwegpolitie concludeert de Nationale ombudsman dat dit rapport op een gedegen manier tot stand is gekomen. Gelet daarop onderschrijft de Nationale ombudsman de uitkomst van het rapport dat de doodsoorzaak van verzoekers' dochter hoogstwaarschijnlijk suïcide is geweest.

De Nationale ombudsman is het wel met verzoekers eens dat de uitgebreide gebundelde informatieverstrekking (de tijdslijn, de informatie van andere betrokken instanties en het rapport van de Spoorwegpolitie) pas actief en adequaat op gang is gekomen nadat hij in augustus 2009 een klacht had ingediend. De korpsbeheerder geeft ook aan dat uiteindelijk bij de klachtafhandeling meer informatie is verstrekt dan waar zij verantwoordelijk voor is. De politie heeft hier buiten haar directe verantwoordelijkheid om de taak op zich genomen om de beschikbare informatie te bundelen en aan verzoekers te verstrekken. De Nationale ombudsman ziet en waardeert het dat de politie bij de klachtbehandeling zodanige inspanningen heeft verricht om dit overzicht te maken. Het had daarom in de rede gelegen dat de politie op eigen initiatief eerder alle informatie bij betrokken instanties had verzameld en verstrekt en niet pas na indienen van een klacht. De Nationale Ombudsman is echter van oordeel dat het een normale taak van "de overheid" (in dit geval de politie) is om informatie te verstrekken. In een ernstige situatie als deze is het van groot belang dat de direct betrokkenen direct zo volledig mogelijk geïnformeerd worden. Het pas later informatie verstrekken door de overheid kan ertoe bijdragen dat er twijfel ontstaat over de volledigheid en juistheid ervan. En dat is pijnlijk.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Ten aanzien van de hulpverlening

Visie verzoeker

Voor verzoekers was het een shock dat zij niet van de politie zelf hadden vernomen dat dat hun dochter nog in leven was, toen de politie ervan uitging dat zij was overleden en haar wilde identificeren. Verzoekers menen dat de politie niet slechts op grond van de melding van de meldkamer dat er "een lijk op het spoor lag" en de mededeling van de machinist dat "er geen polsslag meer te voelen was" mocht concluderen dat het slachtoffer was overleden. Zij had direct zelf moeten nagaan of dit inderdaad zo was. Volgens hen heeft het nalaten hiervan een vertragend effect gehad op de hulpverlening door het ambulancepersoneel. Zij betwijfelen daarnaast of de politie en de ambulance tegelijkertijd gewaarschuwd waren via de meldkamer. Verzoekers vragen zich af of het niet protocol is dat de politie bij aankomst bij de plaats van het mogelijke delict eerst de plicht heeft naar het slachtoffer te kijken.

Visie korpsbeheerder

De korpsbeheerder oordeelde in de interne klachtbehandeling als volgt. Uit de verklaringen van politieambtenaren K. en R., die als eerste met spoed ter plaatse arriveerden, bleek dat zij van de meldkamer de melding hadden ontvangen dat een dood persoon was aangetroffen op de spoorlijn. Door deze melding hielden de betrokken politieambtenaren bij het ter plaatse gaan rekening met een zogenaamd kapitaal delict (No: moord, doodslag) en niet met een levend slachtoffer van een aanrijding met een trein. Toen na ondervraging van NS personeel bleek dat het hoogstwaarschijnlijk om een zelfdoding ging, onderzocht politieambtenaar K. het aangetroffen lichaam. Hij constateerde toen dat het slachtoffer nog leefde. Ambulancepersoneel, dat ook ter plaatse was gestuurd, startte daarop direct de medische behandeling. Indien overigens direct de medische toestand van verzoekers dochter door de politie was vastgesteld, zou volgens de korpsbeheerder niet eerder met de medische hulp zijn gestart dan het geval was. De ambulancedienst was immers gelijktijdig met de politie gewaarschuwd, maar arriveerde iets later ter plaatse. Bij aankomst bekommerde het ambulancepersoneel zich direct over L. toen bleek dat zij nog leefde.

De korpsbeheerder concludeert dat de betrokken politieambtenaren vanwege de inhoud van de melding veronderstelden dat er sprake was van een kapitaal delict. De handelingen die zij daarna verrichtten werden volgens hem beheerst door professionele vaardigheden vanuit strafrechtelijk oogpunt; te weten het opnemen en bevriezen van de situatie ten einde te voorkomen dat technische sporen verloren zouden gaan. Toen bleek dat de situatie hoogstwaarschijnlijk anders was dan de melding deed vermoeden, werd daarop geanticipeerd maar nog steeds in de veronderstelling dat het slachtoffer al overleden was. De korpsbeheerder is van mening dat de betrokken politieambtenaren een juiste keuze hebben gemaakt en dat hun de, in eerste instantie verkeerd getrokken conclusie, in alle redelijkheid niet verweten kan worden. Daarom achtte hij de klacht ongegrond. De korpsbeheerder hechtte er waarde aan om te vermelden dat de gebeurtenissen destijds, alsmede het klachtonderzoek, ook op de betrokken politieambtenaren een grote impact hadden gehad.

Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman liet de korpsbeheerder weten bij zijn oordeel te blijven. Daarnaast beantwoordde de korpsbeheerder diverse vragen van verzoeker en van de Nationale ombudsman. Voor zover van belang liet de korpsbeheerder als volgt weten.

Op de vraag of het gebruikelijk is dat de politie afgaat op meldingen van de meldkamer of getuigen dat het slachtoffer niet meer leeft en of het gebruikelijk is of voorgeschreven dat de politie dergelijke informatie eerst zelf controleert, gaf de korpsbeheerder aan dat de melding wordt uitgegeven aan de surveillance-eenheid die vervolgens ter plaatse gaat. Prioritering van de melding geschiedt door de meldkamer; zij bepaalt met welke prioriteit de surveillance-eenheid ter plaatse gaat. Volgens hem is de gebruikelijke werkwijze bij een treinongeval dat de melding plaatsvindt via de meldkamer NS richting de meldkamer regiopolitie. De regiopolitie gaat dan ter plaatse. Er is volgens de korpsbeheerder geen standaard of een gebruikelijke werkwijze bij melding van een kapitaal delict. Ook niet in geval van suïcide. De politie gaat ter plaatse. Tevens komt ter plaatse een arts c.q. gemeentelijke lijkschouwer en forensische ondersteuning. Het sporenonderzoek wordt gedaan door de forensische ondersteuning.

Voor een behandeling van een ongeval op/bij het spoor is het KLPD, dienst Spoorwegpolitie, verantwoordelijk, aldus de korpsbeheerder. Omdat deze dienst landelijk opereert, neemt de regiopolitie in afwachting van hun komst de eerste maatregelen. Ten aanzien van verzoekers vraag wie verantwoordelijk is voor het inschakelen van hulpdiensten bij een ongeval op of bij het spoor, deelde de korpsbeheerder mee dat hij over het proces voorafgaande aan de intake van de melding bij de regiopolitie geen meldingen kon doen. Een melding bij de regiopolitie geschiedt via de regionale meldkamer, van waaruit vervolgens hulpdiensten worden ingeschakeld. De korpsbeheerder merkte hierbij op dat de regiopolitie geen eigen meldkamer heeft, dit is namelijk de meldkamer van de gezamenlijke hulpdiensten en deze wordt beheerd door een veiligheidsregio. Het KLPD heeft wel een eigen meldkamer. Zodra een melding of hulpverlenings-verzoek binnenkomt, stelt de centralist de aard en omvang van de melding vast en bepaalt aan de hand daarvan welke hulpverleningseenheden ter plaatse dienen te gaan.

De korpsbeheerder had tijdens de interne klachtbehandeling overwogen dat "indien overigens direct de medische toestand van L. door de politie was vastgesteld, niet eerder met de medische hulp zou zijn gestart dan thans het geval is geweest. De ambulancedienst was immers gelijktijdig met de politie gewaarschuwd maar kwam iets later ter plaatse." Op de vraag of ambtenaren in staat worden geacht om enige eerste medische hulp, zoals reanimeren, zelf te geven, liet de korpsbeheerder weten dat op medisch gebied politiemensen die noodhulpsurveillance verrichten, getraind zijn in het toepassen van reanimatie. Voor het overige wordt van politiemensen op medisch gebied dezelfde medische hulpverlening verwacht als van iedere burger.

Reactie verzoeker

Verzoekers reageerden als volgt. Zij betwijfelen de stelling van de korpsbeheerder zoals weergegeven onder 24. Verzoekers begrijpen dat iedere melding op zichzelf staat. Zij kunnen zich echter niet voorstellen dat er geen basisrichtlijnen bestaan voor situaties als deze, waarin voorgeschreven zou moeten zijn dat indien mogelijk eerst zorg/aandacht aan het slachtoffer wordt gegeven. Zij betreuren het dan ook dat de korpsbeheerder op dit punt voor hen geen duidelijkheid geeft. Verzoekers blijven van mening dat de betrokken politieambtenaren indien zij zich eerst om zijn dochter hadden bekommerd, haar hadden kunnen reanimeren of in ieder geval het plastic hadden kunnen verwijderen zodat zij lucht kreeg. Volgens hen had de medisch specialist aangegeven dat zij waren gestopt met reanimeren van hun dochter omdat niet bekend was hoe lang haar hersenen niet van zuurstof waren voorzien.

Verklaringen betrokken politieambtenaren

Uit de in het interne klachtonderzoek afgelegde verklaringen van de betrokken politieambtenaren komt het volgende naar voren, voor zover van belang, en zakelijk weergegeven. Er kwam een melding binnen via de meldkamer dat er een vrouw op de rails zou liggen die dood was ofwel dat er een lijk op de rails lag. Ze zou niet zijn aangereden door een trein. De betrokken politieambtenaren gingen er hierdoor van uit dat het om een zogenaamd kapitaal delict (moord, doodslag) ging. Eenmaal ter plaatse, zagen zij iets op de rails liggen dat was afgedekt met een donker of zwart stuk plastic. Zij gingen ervan uit dat hieronder een stoffelijk overschot lag. Bij navraag bij het NS personeel, vertelde deze dat onder het stuk plastic iemand lag die door een trein was aangereden. Deze persoon was dood; bij controle had zij geen polsslag meer gevoeld. Vervolgens ging de politie naar het slachtoffer om deze te kunnen identificeren. Inmiddels was het ambulancepersoneel ook gearriveerd. Om de identiteit van het slachtoffer vast te stellen, werd het plastic eraf gehaald. Toen politieambtenaar K. zijn hand in de broekzak van het slachtoffer stak, voelde hij dat het slachtoffer nog bewoog/ ademde. Hierop is het ambulancepersoneel direct in actie gekomen. De betrokken politieambtenaren verklaren dat tussen aankomst ter plaatse en de constatering dat slachtoffer nog leefde, slechts een paar minuten waren verstreken.

Verklaringen van het NS-personeel

Uit de door de politie verstrekte processen-verbaal van verhoor van het betrokken NS-personeel komt het volgende naar voren, voor zover van belang, en zakelijk weergegeven. Eén van de betrokken machinisten had na constatering van het lichaam op het spoor, het lichaam gecontroleerd. Omdat zij geen polsslag voelde, had zij samen met haar collega het lichaam afgedekt met zwart folie. Zij hebben vervolgens de melding gedaan bij de treindienstleider dat er een lijk op het spoor lag en dat de hulpdiensten moesten worden ingeschakeld.

Beoordeling

Het is een vereiste van behoorlijk overheidsoptreden dat de overheid alle informatie die van belang is om een weloverwogen beslissing te nemen, verzamelt. Dit impliceert dat een instantie niet alleen afgaat op informatie van derden maar ook zelf onderzoekt of deze informatie juist is.

Gelet op de verklaringen van betrokken politieambtenaren, door verzoeker niet betwist, acht de Nationale ombudsman voldoende aannemelijk dat als het volgende is gebeurd. De betrokken politieambtenaren kregen via de meldkamer de melding door van een lijk op de rails. Het NS-personeel had melding gemaakt van een lijk op het spoor en via de meldkamer was op die wijze de prioritering uitgegaan naar de noodhulp. Eenmaal ter plaatse zagen zij een met donker plastic afgedekt lichaam. Navraag bij het treinpersoneel bevestigde hun dat het om een dood persoon ging, nu deze aangaf dat bij het lichaam geen polsslag te voelen was. Toen de betrokken politieambtenaar vervolgens constateerde dat de persoon nog leefde/ademde, was ook bij de betrokken politieambtenaren de schrik groot. De Nationale ombudsman is van oordeel dat onder deze omstandigheden en met de beschikbare informatie de betrokken politieambtenaren niet verweten kan worden dat zij er aanvankelijk van uit zijn gegaan dat het ging om een dood persoon en niet een levend slachtoffer. Vanaf het moment dat zij constateerden dat de dochter van verzoekers nog leefde, hebben de politie ambtenaren voortvarend opgetreden,

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de beheerder van de politie Limburg Noord is:

gegrond ten aanzien van de informatieverstrekking wegens strijd met het vereiste van goede informatieverstrekking;

niet gegrond ten aanzien van de hulpverlening.

Slotbeschouwing

Zoals vooraf aangegeven is verzoekers klacht een onderdeel van het proces van verwerking van het trieste overlijden van de dochter van verzoekers. De klacht is ingediend binnen een context waarin verzoekers zich met hun zoektocht naar informatie over de omstandigheden van het overlijden van hun dochter, niet gehoord voelden door de politie en grote twijfels hadden over de verstrekte informatie. De Nationale ombudsman concludeert in dit onderzoek dat voortvarende informatieverstrekking vanuit de overheid op eigen initiatief, rekening houdend met vragen en behoeften van verzoeker, wellicht twijfels had kunnen wegnemen bij verzoekers over de dood van hun dochter. Omdat de informatieverstrekking op zich liet wachten, werden bij verzoeker twijfels over de verstrekte informatie versterkt.

Wat betreft de hulpverlening, kan de Nationale ombudsman zich de schrik voorstellen die verzoekers overkwam toen zij erachter kwamen dat hun dochter dood was gewaand terwijl zij nog in leven was bij identificatie. Dit leverde wederom twijfel bij hen op en wel over de vraag of het leven van hun dochter wellicht gered zou zijn als de hulpverlening eerder in gang gezet was. De Nationale ombudsman concludeert dat de betrokken politieagenten juist gehandeld hebben, maar ziet ook de ongelukkige samenloop van omstandigheden.