1998/404

Rapport
Op 5 november 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer N. te X met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Groningen. Verzoeker werd onder verwijzing naar het kenbaarheidsvereiste (artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman) meegedeeld dat hij zijn klacht eerst moest voorleggen aan de beheerder van het regionale politiekorps Groningen. Op verzoek van betrokkene zond de Nationale ombudsman de klacht op 24 december 1996 door naar de korpsbeheerder. Bij brief van 18 juni 1997 liet verzoeker weten dat de korpsbeheerder bij brief van 6 mei 1997 op de klacht had gereageerd, en dat hij het met deze reactie niet eens was. Vervolgens werd naar gedragingen van het regionale politiekorps Groningen en de beheerder van dit korps, een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps Groningen wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Groningen). Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Groningen:- op 27 augustus 1996 onvoldoende actief is opgetreden tegen een groep jongeren die hem die dag hadden mishandeld. Hij klaagt er in dit verband met name over dat de politie die dag heeft nagelaten twee - door hem als verdachten van de mishandeling aangeduide - jongeren aan te houden en deze jongeren niet heeft verhoord ter zake van de mishandeling; - een oudere persoon - de vader van n van de jongeren - pas op 18 september 1996 heeft verhoord ter zake van een eveneens op 27 augustus 1996 jegens hem gepleegde mishandeling; - hem geen kopie heeft gegeven van zijn op 28 augustus 1996 opgenomen aangifte van de op 27 augustus 1996 jegens hem gepleegde mishandelingen; - hem - ondanks ter zake gedane toezeggingen - niet heeft ge nformeerd over de voortgang van het onderzoek naar aanleiding van zijn aangifte(s); - in meer algemene zin te weinig actief tegen de bedoelde groep jongeren is opgetreden. Voorts acht hij het niet juist dat de politie heeft nagelaten om bij de behandeling van deze zaak

zijn eerdere aangifte van mei 1996 met betrekking tot door dezelfde groep jongeren aan zijn winkel aangerichte vernielingen te betrekken; Voorts klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Groningen in zijn reactie van 6 mei 1997 op verzoekers bij de politie ingediende klacht over het hierboven bedoelde politieoptreden naar voren heeft gebracht dat "aan de klager is uitgelegd waarom de politie in deze zaak op deze wijze is opgetreden", nu hij in het kader van de behandeling van zijn bij de politie ingediende klacht een dergelijke uitleg niet heeft ontvangen.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Groningen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Twee ambtenaren reageerden middels het regionale politiekorps Groningen. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Groningen over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek werd een medewerker van het arrondissementsparket te Groningen gehoord. Voorts werd aan de beheerder van het regionale politiekorps Grondingen een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Geen van de betrokkenen gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. De feiten1. Verzoeker deed op 13 mei 1996 aangifte van vernieling bij het district Noord te Uithuizen van het regionale politiekorps Groningen. In het daartoe opgemaakte proces-verbaal van 13 mei 1996 staat, voor zover hier van belang, het volgende:"Ik doe aangifte van vernieling. De verdachte of de verdachten heeft of hebben een goed wat mij geheel in eigendom toebehoort zonder enig recht of toestemming vernield, beschadigd, of onbruikbaar gemaakt. Ik heb in het gebouw, (...) mijn bedrijf gevestigd. Ik woon niet bij het bedrijf. In de periode vanaf 01 januari 1996 zijn er een aantal vernielingen gepleegd. Hierdoor is de nodige schade ontstaan. De vernielingen bestaan uit:- buitenverlichting vernield - dakpannen, waaronder de nokvorsten - dakgoten en afvoerpijpen – ramen - dakraam vernield. De schade bedraagt op dit moment ongeveer 8000 gulden. Ik weet niet of ik hiertegen verzekerd ben."2. Op 28 augustus 1996 deed verzoeker bij de politie te Uithuizen aangifte van mishandeling, gepleegd op 27 augustus 1996. In het daartoe opgemaakte proces-verbaal van 28 augustus 1996 staat het volgende; "Op dinsdag 27 augustus 1996, omstreeks 21.00 uur ben ik met mijn personenauto (...) naar perceel (...) in X gereden. (...) Dit perceel plus het bijbehorend erf is mijn eigendom. (...) Op het moment dat ik achter het perceel aankwam, zag ik acht tien personen nabij de fietsenstalling. Dit waren allemaal jongens. Ik zag in dat groepje de voor mij bekende V. junior. (...) Ik wilde alleen maar dat ze van mijn terrein afgingen. Op dat moment stond er een persoon achter mij die zei: 'Als jij denkt dat wij hier voor de politie wegblijven, dan heb je het goed mis'. Hierop draaide ik mij om en heb met mijn rechter vlakke hand de persoon op de linkerzijde van zijn gezicht geraakt. Deze persoon ken ik niet. Hij zag er als volgt uit (...). Er werd op dat moment door V. gezegd: 'Kom jongens, help hem'. Ik had op dat moment geen overzicht meer en had het gevoel dat iedereen om mij heen ging staan. Ik heb op dat moment nog een soortement trap beweging gemaakt, doch heb niemand geraakt. Vervolgens heb ik gezegd dat zij er verkeerd aan deden, dat zij hier aanwezig waren. Verder werd er nog vanuit de groep gezegd dat dit nog maar het begin was, of woorden van gelijke strekking.

Ik besloot op dat moment om richting mijn geparkeerde auto te lopen. Voor mij liepen een aantal personen en achter mij ook. Op dat moment zeiden twee jongens, die voor mij liepen, dat ik hier last van zou krijgen en dat zij aangifte deden bij de politie. Een van die jongens betrof de persoon die ik een klap heb gegeven. Op dat moment heb ik de jongen, die ik een klap gegeven had, vastgepakt. Ik zei tegen hem dat we direct wel even de politie zouden waarschuwen. Ik heb toen tegen een persoon die tegenover perceel (...) woont gezegd: 'In mijn auto zit een telefoon, bel de politie'. Hij reageerde hier niet echt op en ik heb dit nog enige keren herhaald. Hierna liep hij in de richting van mijn auto. Ik was inmiddels doorgelopen tot aan de weg. De man aan wie ik vroeg of hij wilde bellen, bleef voor zijn winkel staan. Op dat moment kwamen er nog meer mensen aan. Dit betrof ongeveer tien andere oudere personen. (...) Toen er zoveel personen om mij heen stonden, heb ik de jongen die ik vast hield, losgelaten. Nadat ik hem had losgelaten, begon hij mij te slaan. Ik weet niet waar ik geraakt ben, maar ik zag wel dat hij met gebalde vuisten mijn lichaam raakte. Plots zag ik voor mij een ander persoon van plusminus 23 jaar oud. Hij stond ook in de vechthouding, ik weet niet of hij mij geslagen heeft. Terwijl ik geslagen werd, zag ik dat V. junior een steen in zijn rechterhand beet had en hij gooide deze steen in mijn richting. Vervolgens raakte deze steen mijn rechterknie. Ik heb toen gepoogd om te vluchten, maar ik zat als een rat in de val. Toen begon de jongen die ik beet had gehouden, ook nog met stenen te gooien. De stenen waar ik over praat zijn straatstenen, die op mijn inrit stonden. E n van deze stenen kreeg ik tegen mijn buik aan. Later werd ik aan de linkerzijde van mijn buik geraakt. Ook heb ik nog een steen die richting mijn hoofd werd gegooid, met mijn linkerhand afgeweerd. (...) Op dat moment heb ik tegen de overbuurman nogmaals geroepen dat hij de politie moest bellen. (...) Op dat moment kwam er een persoon aanlopen. Ik dacht dat dit V. senior was (...). De man had in zijn rechterhand een sloopmoker van ongeveer een meter. Hij liep recht op mij af. Ik bleef als aan de grond genageld staan kijken. Terwijl hij in mijn richting liep, zei hij tegen mij: 'Je hebt mijn zoon geslagen (...)'. Hij tilde toen op dat moment de sloophamer iets omhoog en ik dacht nog: 'Nee, he'. Op dat moment kreeg ik met zijn linker gebalde vuist een klap om mijn gezicht. Ik voelde niets meer, het was net alsof ik verdoofd was. Volgens mij heb ik staan wankelen op mijn benen. Ik voelde dat ik stukjes van mijn tand los in mijn mond had. Op dat moment heb ik mij gerealiseerd dat ik moest wegwezen. Ik ben toen weggerend..."3. In een brief van 30 oktober 1996, waarin verzoeker klaagde over het optreden van het regionale politiekorps Groningen rond gebeur-

tenissen die in augustus 1996 hadden plaatsgevonden en welke brief middels de Nationale ombudsman op 24 december 1996 is doorgezonden naar de beheerder van dat korps, staat onder meer het volgende:"Op 27 augustus jl ben ik het slachtoffer geworden van mishandeling in X (...). Het optreden van de politie Uithuizen, voorafgaand aan de 27ste en nadien, verontrust mij in ernstige mate. (...) Ik ben eigenaar van het voormalig gemeentehuis van X. Ik ben daar een winkel (...) begonnen. Mijn winkel is vele malen het doelwit geweest van vandalisme. (...) Een groep lokale jongens is hiervoor verantwoordelijk. Deze groep heeft een vaste kern van vier personen. De buren van mijn winkel hebben mij gemeld dat zij die vaste kern regelmatig, bijna dagelijks, op het dak zien. Zij kennen de jongens met naam en toenaam en willen daarvan ook getuigen. Ikzelf ken(de) die jongens niet, ik woon namelijk enkele kilometers buiten het dorp. Ik heb in mei jl aangifte gedaan van vernieling bij de politie (...), met de vermelding dat de buren wilden getuigen, maar anoniem. De buren zijn namelijk bang voor represailles. Met die aangifte is niets gedaan. Ik ontving een paar maanden later bericht dat de zaak wegens gebrek aan bewijs was vastgelopen. Ik weet van genoemde buren dat de politie nooit contact met hen heeft gezocht over deze kwestie. In de maanden juli en augustus (1996; N.o.) heb ik ongeveer eenmaal per week de politie gevraagd langs te komen. Telkens als ik weer een signaal kreeg uit het dorp dat de groep er weer was. De politie is alle keren dat ik belde gekomen en heeft toen ook uit zichzelf intensiever gesurveilleerd. Dat is overigens, zonder ironie, een verdienste als je bedenkt dat ze heel Noord-Groningen met een auto moeten bedienen. De reden dat ik alle keren politiebijstand vroeg was dat ik de confrontatie niet zelf aandurfde. Ik was bang dat de boel zou escaleren. (...). Helaas escaleerde de zaak alsnog op dinsdagavond 27 augustus jl. Ik ging om 21.00 uur even naar mijn winkel om wat op te halen. Het onweerde behoorlijk en ik verwachtte niet dat ik iemand op mijn terrein zou aantreffen. Maar een groep van zo'n acht jongens bleek zich verzameld te hebben achter het pand bij de voormalige fietsenstalling. Ze lieten zich niet verwijderen en voegden me ook nog toe dat ik niet moest denken dat ik van ze af was. Ik verloor mijn geduld, verkocht een jongen een draai om zijn

oren liep met hem naar mijn auto om de politie te bellen. Intussen waren enkele anderen 'versterking' gaan halen. Die kwam in de vorm van circa tien mannen, uit alle hoeken en gaten. Ik liet die ene jongen los en hij en zijn vriend begonnen toen, ge nthousiasmeerd door de tien man extra, als bezetenen straatklinkers naar mij te gooien. Er lagen er genoeg omdat het centrum van X was opgebroken. De meeste klinkers troffen mijn borstkas, maar ze mikten ook op mijn hoofd. Die heb ik gelukkig kunnen afweren. Intussen was ook de vader (de heer V. sr.; N.o.) van een van de klinker-gooiers (weet ik nu) gearriveerd. Zijn zoon riep: 'Dat is hem' en de man kwam op mij af met een moker in de rechterhand. Hij hief zijn rechterhand, maar stompte me vervolgens met de linker eenmaal recht in het gezicht. Al die tijd kon ik niet vluchten. Mijn auto met 10 m. lange aanhangwagen stond ongelukkig opgesteld tussen de pallets straatklinkers, overal stonden kerels die mij bedreigden en ik was versuft door al het klinker-geweld. Pas na die stomp zag ik kans, dwars door alle tuinen en over hekken, weg te rennen. Ik ben uiteindelijk in blinde paniek beland bij mensen die ik totaal niet kende en die me eerst niet eens binnen durfden te laten. De volgende dag bleek dat het tussenschot van mijn neus gebroken was, dat twee voortanden ernstig beschadigd waren (een was helemaal afgebroken), dat alle ribben van de linker borstkas zonder uitzondering gekneusd waren, dat mijn handen en een knie verwond waren en dat ik zeker een maand geen lichamelijk werk kon doen (ik werk in de bouw). De politie is die avond uiteraard naar X gekomen. De volgende dag heb ik de hele offici le aangifte gedaan op het bureau. (...) Weigering de zaak in bredere context te plaatsen De politie en de burgemeester kwalificeren de gebeurtenissen als (eenvoudige) mishandeling, een incident tussen de bewuste vader en mij. (...) Zij betrekken niet in hun overwegingen de volgende feiten (...):(...) * de groep jongens vernielen niet alleen mijn winkel, maar richten veel meer schade aan. 'De situatie van de jeugd in X is zorgelijk', zei de heer Vr. (politieambtenaar; N.o.) zelf letterlijk. (...)

* de mishandeling door de klinker-gooiende jongens wordt niet bij de zaak betrokken, terwijl die jongens de aanleiding en oorzaak van alle gebeurtenissen zijn en bovendien het letsel dat ik door de klinkers heb opgelopen –en niet de beschadigingen aan mijn gezicht- mij enkele weken het werken heeft belet. (...) * mijn aangifte van vernieling van mei jl, wordt niet bij de zaak betrokken. (...) Niet optreden van de politieNadat op de avond van 27 augustus de politie was gekomen en wij, politie-agenten en ik, uiteindelijk weer naar onze auto's op mijn terrein liepen, stonden de twee klinker-gooiers op ongeveer 10 meter afstand van ons. Ik wees ze aan en zei dat dat de twee klinker-gooiers waren. De agenten deden niets. Terwijl ze, volgens mij, deze twee zelfs hadden mogen aanhouden (want, hoewel eenvoudige mishandeling, nog steeds heterdaad). Ik heb de volgende dag op het bureau zeer uitdrukkelijk naar de reden van dat niets doen gevraagd. De betrokken verbalisant gaf aan dat hij toen met de overbuurman stond te praten dat de actie op de weg van zijn collega had gelegen. Ik heb gevraagd of die collega mij dan zijn gedrag zou willen toelichten. Dat is nooit gebeurd. De verbalisant bezwoer me dat hij intensief contact met me zou houden, dat we samen bij mij thuis het proces verbaal nog eens rustig zouden bespreken, dat hij het zo snel mogelijk, liefst de 28ste nog getekend wou hebben enz. Hij is nooit geweest, het heeft een maand geduurd en niemand heeft mij ooit ergens van op de hoogte gesteld, anders dan na lang doorvragen mijnerzijds. (...) Enkele weken geleden was dezelfde groep jongens weer actief op mijn terrein. Toen ik de politie maar weer belde, zei de dienstdoende agent dat ze niet altijd konden komen en dat ik eens met die jongens moest praten. Alsof het een burenruzie met twee stijfkoppen betreft. (...) Ik heb zeer uitdrukkelijk gevraagd om een kopie van mijn eigen proces verbaal waarin ik aangifte deed. Ik kreeg geen kopie want dat 'mocht niet'. Volgens mij is de politie verplicht een kopie te geven."

4. In antwoord op verzoekers klachtbrief van 30 oktober 1996 deelde de beheerder van het regionale politiekorps bij brief van 6 mei 1997 het volgende aan verzoeker mee:"...Uw klacht en de terzake opgemaakte rapportage werden voorgelegd aan de onafhankelijke klachtenadviescommissie, die van mening is, dat de politie adequaat is opgetreden en voldoende aandacht heeft gegeven aan deze zaak. Aan de klager is uitgelegd waarom de politie in deze zaak op deze wijze is opgetreden. Van onheuse bejegening is de commissie niets gebleken. Uit de aan mij terzake uitgebrachte rapportage en mede gelet op het advies van de onafhankelijke klachtenadviescommissie heb ik besloten uw klacht ongegrond te verklaren..."5. Het proces-verbaal van aangifte van 13 mei 1996 bevat geen omschrijving van de mogelijke daders van de vernieling waarvan verzoeker aangifte had gedaan, noch een vermelding dat buren van verzoeker wilden getuigen.B. Het standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.. Ter onderbouwing van zijn klacht deelde verzoeker in zijn brief van 18 juni 1997 aan de Nationale ombudsman voorts nog het volgende mee:"* De politie heeft V. senior pas op 18 september (1996; N.o.) gehoord. Dat is normaal, volgens de heer D. (een politieambtenaar; N.o.), want de zaken worden op volgorde van binnenkomst behandeld. Een huiveringwekkende vorm van rechtvaardigheid.. junior is zelfs nooit gehoord. Als de politie de avond van de mishandeling op 27 augustus 1996 de jonge V. had aangesproken toen hij op 10 meter afstand stond (of staande gehouden, of aangehouden), of als ze hem voor 18 september 1996 hadden verhoord, dan had de politie zelf geconstateerd dat hij niet gewond was. * De (...) heer J. van het OM zei dat ik slecht bekend stond in het dorp en dat dat de zaak dus ook al niet gunstiger voor mij zou maken. Doorvragen leerde dat hij deze informatie betrok uit een onderzoekje van de heer D., waarbij niet helemaal duidelijk was met wie D. nou precies gesproken had. Het waren in ieder geval slechts een paar personen, onder wie met mijn overbuurman (degene die de politie niet durfde te bellen en ook niet wilde getuigen). Het lijkt wel of men de suggestie wil wekken van 'twee kijven twee schuld' in een kleine dorps

gemeenschap ook nog, dus politie en justitie kunnen daar in het belang van iedereen maar beter buiten blijven. (...) * Er hebben zich weer enkele vernielingen voorgedaan. Sommige ernstig genoeg om aangifte te doen, andere alleen vervelend (wekelijks wordt bijvoorbeeld mijn portiek onder geplast)."2. Verzoeker voegde bij zijn verzoekschrift een afschrift van een brief van chef van het district Noord van het regionale politiekorps Groningen van 13 juni 1996. In deze brief staat het volgende:"...Naar aanleiding van uw aangifte dd. 13 mei 1996 (...) deel ik U het volgende mede:Het onderzoek in uw zaak is wegens gebrek aan bewijs en het ontbreken van nieuwe aanwijzingen vastgelopen. Uw zaak zal daarom worden opgelegd. Zodra nieuwe ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, c.q. uw zaak alsnog wordt opgelost, zult U hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld. Mocht U naar aanleiding van het gepleegde feit nadere bijzonderheden hebben, c.q. nieuwe aanwijzingen hebben, welke wellicht van belang kunnen zijn voor het onderzoek, dan verzoek ik U contact op te nemen met de politie..." C. Het standpunt van de korpsbeheerder1. Bij brief van 25 augustus 1997 gaf de beheerder van het regionale politiekorps Groningen zijn reactie op verzoekers klacht. Bij zijn reactie waren onder meer de volgende stukken gevoegd:- een rapportage van de chef van het district Noord van het regionale politiekorps Groningen van 11 maart 1997; - een proces-verbaal van aanvulling van 29 december 1996; - het advies van de klachtenadviescommissie van 28 april 1997. De korpsbeheerder verwees voor zijn reactie naar de bijgevoegde rapportage van de chef van het district Noord van het regionale politiekorps Groningen van 11 maart 1997. Voorts staat in de reactie van 25 augustus 1997:"...Als reactie op het gestelde van de klager kan ik mededelen, dat de door mij bedoelde toelichting is gegeven tijdens het gesprek dat door de plaatselijke politie met hem is gevoerd in het kader van het onderzoek naar zijn klacht.

Overigens zie ik in het door de heer N. (verzoeker; N.o.) gestelde geen aanleiding om mijn oorspronkelijke oordeel over zijn klacht te heroverwegen..."2. De rapportage van de chef van het district Noord van het regionale politiekorps Groningen van 11 maart 1997 houdt onder meer het volgende in:"In een toelichting op zijn klacht verklaarde de heer N. op vrijdag 7 maart 1997 aan R., chef van de basiseenheid Uithuizen, dat zijn klacht eigenlijk ging over het feit dat de politie in X op de avond van 27 augustus 1996 niet direct twee klinker-gooiende jongens heeft aangehouden toen deze door hem werden aangewezen. De andere onderdelen van de klacht zijn gedaan uit onvrede over het optreden op 27 augustus 1996. Daarom zal deze rapportage in hoofdzaak gaan over dit laatstgenoemde incident. De politieambtenaren, die beiden ter plaatse zijn geweest: H. en S., verklaarden dat zij (...) de toegetakelde klager N. hadden aangetroffen, die hen vertelde dat hij was mishandeld nadat er problemen waren geweest rondom zijn pand, het voormalige gemeentehuis van X, nadat hij een van de jongens een klap had gegeven omdat deze niet van zijn terrein af wilde gaan. Ook was hij door een zekere V., de vader van een van de jongens mishandeld. Gezien de aard van de verwondingen hadden de beide politieambtenaren de afspraak gemaakt met de klager, dat hij de volgende dag op het bureau zou komen om aangifte te doen. Vervolgens hebben de beide politiemannen de klager begeleid naar zijn auto, die nog bij het voormalige gemeentehuis stond, omdat hij zich daar zelf niet veilig voelde. Toen zij daar aankwamen wees de klager volgens S. twee jongens aan die, volgens hem met stenen naar hem hadden gegooid. De jongens bevonden zich op dat moment op een afstand van ongeveer 50 m. Op het moment dat zij aangewezen werden vluchtten de beide jongens het dorp in. S. heeft deze jongens niet geprobeerd aan te houden omdat zij gezien de afstand niet te pakken zouden zijn en omdat de klager bekend maakte dat een van beiden bij hem bekend was. Omdat het bovendien om een vrij grote groep jongens ging achtte S. het ook tactischer om niet direct op te treden, aangezien de politie met twee personen aanwezig was. H. kan zich de passage over de beide stenengooiende jongens niet meer goed herinneren. Volgens H. heeft de klager hem niet gevraagd om een afschrift van zijn aangifte. Er had ook niets in de weg gestaan om hem deze te geven.

Naar aanleiding van een aantal vragen van de Hoofdofficier van Justitie over het ingezonden dossier over het incident heeft D, taakveld-co rdinator criminaliteit aanvullend proces-verbaal opgemaakt. (zie hierna onder C.3.; N.o.) (...). Blijkens informatie verkregen van de parketsecretaris J. heeft deze inmiddels toegelicht aan de klager, waarom het OM tot vervolging is overgegaan van de heer V. senior en de zaak tegen hem (verzoeker; N.o.) heeft geseponeerd. Bovendien is hem uitgelegd waarom het de politie niet is gelukt om de zaak tegen de stenengooiers rond te krijgen. Gezien vorenstaande ben ik van mening dat de politieambtenaren H. en S., gezien de omstandigheden, adequaat hebben opgetreden op 27 augustus 1996."3. In het proces-verbaal van aanvulling van 29 december 1996, opgemaakt door politieambtenaar D., staat het volgende:"...Op dinsdag 27 augustus 1996 te 21.18 uur werd bij de meldkamer van regiopolitie Groningen melding gemaakt van de mishandeling van betrokkene N. De verbalisanten H. en S. kwamen te 21.39 uur terplaatse en troffen daar de mishandelde N. aan. Uit het eerste gesprek kon reeds blijken dat N. in eerste instantie een jeugdige inwoner uit X geslagen had waarna een reaktie volgde in de zin van de genoemde mishandeling. Door genoemde verbalisanten werd een buurtonderzoek ingesteld waarbij ook de 'overbuurman', de later volledig te noemen getuige Sm. werd benaderd. Sm. heeft met zijn vrouw (...), getuige G., een winkel in het centrum van X (...) en was op het moment van de escalatie bezig feestverlichting aan de buitenzijde van zijn pand op te hangen. Hierbij werd Sm. geholpen door (...) getuige B. Uit het ingestelde buurtonderzoek kon blijken dat de animo voor het afleggen van een getuige-verklaring niet hoog was. Enerzijds bleek dit te maken te hebben met angst voor eventuele represailles van de zijde van de verdachte (...), anderzijds bleek dit te maken te hebben met de afkeer van de buurtbewoners met betrekking tot N. voornoemd. Temeer daar N. zich onder dokters- en tandartsbehandeling wilde laten stellen werd afgesproken dat N. de volgende dag aangifte zou doen (...). Op woensdag 28 augustus 1996 is N. ruim in de gelegenheid gesteld aangifte te doen van dit voorval. Naar aanleiding van deze aangifte werd ondanks de eerdere ervaringen tijdens het genoemde

buurtonderzoek door mijzelf en verbalisant H. een bezoek gebracht aan de getuigen G. en Sm. Uiteindelijk bleek G., na een voorgesprek van ruim een uur, bereid, op ons uitdrukkelijke verzoek, een getuige-verklaring af te leggen. Ook uit de verklaring van G. kan blijken dat N. degene is geweest die als eerste een klap uitdeelde, waarna de escalatie volgde. Met betrekking tot het door N. in zijn aangifte aangehaalde stenengooien bleek G. niets gezien te hebben. Buiten haar verklaring om verklaarde G. dat N. de problemen zelf aantrekt doordat hij telkens op zeer confronterende wijze de jeugd van X tegemoet treedt en ook ten opzichte van de overige bewoners van X geen rekening houdt met de plaatselijke gebruiken en omgangsvormen. Dit was dan ook de reden waarvoor zij terughoudend was 'ten gunste' van N. een getuige-verklaring af te leggen. (...) Op verzoek van de Officier van Justitie te Groningen, So., is getuige Sm. op 19 november 1996 alsnog als getuige verhoord. Vervolgens werd getuige B. benaderd en als getuige in deze gehoord. B. bleek getuige te zijn geweest van de mishandeling door V. sr. van betrokkene N. Van het genoemde 'stenengooien' bleek B. eveneens niets gezien te hebben. (...) Buiten G. en B. bleken op dat moment geen andere getuigen voorhanden. Naar aanleiding van de aangifte en de 2 genoemde getuige-verklaringen werd verdachte V. sr. door mij vervolgens uitgenodigd aan het buro van politie te Uithuizen om terzake verhoord te worden. Dit verhoor vond plaats op 18 september 1996. V. bekende N. met opzet geslagen te hebben, omdat N. daarvoor zijn 14-jarige zoon geslagen zou hebben. Van het 'stenengooien' was V. sr. niets bekend. Tijdens het gesprek met V. gaf deze te kennen zich 'vies verneukt' te voelen door N. Hiermee doelde V. op de door N. gedane aangifte. V. had verwacht dat N. af zou zien van het doen van aangifte omdat hijzelf begonnen was met vechten en dus wel had kunnen begrijpen dat dit een reaktie zou uitlokken. V. be indigde zijn verklaring door te zeggen dat er nu alsnog van 'de andere zijde' (jeugd in X) aangifte tegen N. zou worden gedaan. Op 19 september 1996 werd zoals aangekondigd aangifte gedaan door de aangevers V. jr. en He. terzake mishandeling, gepleegd door N. voornoemd. Met deze 2 aangevers meldde zich ook een getuige vanuit deze groep jeugd welke het verhaal van de aangevers zou kunnen bevestigen. (...) Door mij, D., werd betrokkene N. uitgenodigd voor een gesprek op

9 oktober 1996. Hierbij werd door mij aan N. verteld dat ik hem zou informeren met betrekking tot zijn eigen aangifte (contra V. sr. en de stenengooiers) alsmede een gesprek met hem wilde hebben naar aanleiding van de verklaringen van de door hem opgevoerde betrokkenen (getuigen/verdachten). (...) Voordat het genoemde gesprek een aanvang nam heb ik N. uitvoerig ge nformeerd met betrekking tot de door V. jr. en He. gedane aangiften. N. reageerde door te zeggen dat hij dat wel verwacht had. N. zei daarbij dat hij dit ook wel logisch vond. Na terzake ge nformeerd te zijn werd N. als verdachte gehoord en werd hij uitvoerig in de gelegenheid gesteld zijn problematiek hierbij te verwoorden. Hierbij is ook gesproken over de opstelling van N. zelf ten opzichte van de plaatselijke jeugd en overige bewoners. Ook de afwerking van de door N. gedane aangiften werd hierbij besproken. Na uitvoerige uitleg hieromtrent verklaarde N. begrip te hebben voor het feit dat niet in alle gevallen het onderzoek tot verdachten had geleid. N. verklaarde te waarderen dat het onderzoek op deze wijze door de politie serieus was opgepakt en roemde de zorgvuldige aanpak hierbij. (...) Afgaande op het bovenstaande in combinatie met de tussentijdse gesprekken welke door ondermeer Inspecteur Vr. met N. aangaande zijn problemen in X zijn gevoerd kan worden gesteld dat N. meer dan de gemiddelde aandacht van de politie heeft gehad. Het kennelijk niet slagen van de politie-bemiddeling is mijns inziens grotendeels terug te voeren op de houding en het gedrag van de betrokkene zelf. Het vervelende hierbij is dat mij is gebleken dat gemaakte afspraken of besproken onderwerpen achteraf door N. telkens weer anders uitgelegd worden. Met betrekking tot (...) verdachte N. werden door de Officier van Justitie te Groningen (...) nog enkele vragen gesteld. Met betrekking tot de hierboven nog niet beantwoorde vragen kan door mij het volgende nog worden verklaard:- Het voormalig gemeentehuis X is inderdaad sinds jaar en dag DE ontmoetingsplaats van de Xster jeugd. - Door de politie zijn diverse gesprekken met de plaatselijke jeugd gevoerd om hen te wijzen op de overlast welke N. zei van hun te hebben.

- N. heeft op 13 mei 1996 aangifte gedaan van vernielingen aan zijn pand. In zijn verklaring van 9 oktober 1996 komt N. hierop nog weer terug. Het bleek hier oude schade te betreffen waarbij het ingestelde onderzoek niet tot verdachten heeft geleid. - Door de politie is het pand op diens verzoek struktureel in de surveillance opgenomen waarbij met name tijdens de avonduren toezicht op de plaatselijke jeugd plaatsvond. (...) Tijdens deze controles zijn diverse gesprekken met de jeugd gevoerd en is het ook wel voorgekomen dat de jeugd bij voorbaat al wegliep. - Het bruggetje over de gracht rondom N.'s pand is de (sinds jaar en dag) gebruikelijke plaatselijke weg tot dit pand. - Het pand en de daarbij behorende tuin van N. is van dermate grote omvang dat dit van alle kanten voor het publiek toegankelijk was. Inmiddels is N. bezig overal hekken omheen te plaatsen..."4. Het bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegde advies van de klachtenadviescommissie van 28 april 1997 houdt het volgende in. "...In haar zitting op 24 april 1997 werd aan de klachtenadviescommissie van de Regiopolitie Groningen de klacht van de heer N. (...) voorgelegd. Samenvatting inhoud klacht:Hij klaagt over onvoldoende dienstverlening van de politie. Kennisname stukken:De commissie nam kennis van de haar toegezonden rapportage, alsmede enige overige op deze aangelegenheid betrekking hebbende correspondentie. Toetsing:Aan de hand van de haar overlegde stukken (...) oordeelt de commissie dat, a. de klacht ontvankelijk is; b. het onderzoek naar de klacht naar behoren is verricht; c. de conclusies van het onderzoeksrapport voldoende gedragen kunnen worden. Overwegingen:De commissie is van mening, dat de politie adequaat is opgetreden en voldoende aandacht heeft gegeven aan deze zaak. Aan de klager is uitgelegd waarom de politie in deze zaak op deze wijze is opgetreden. Van onheuse bejegening is de commissie niets gebleken.

Advies: (...) na kennisneming van genoemde stukken en gelet op haar overwegingen adviseert de commissie u de klacht ongegrond te verklaren..."D.Aanvullende informatie van verzoeker1. Verzoeker legde bij brief van 13 september 1997 de volgende medische gegevens over:- verklaring van huisarts Bi.; - begroting van tandarts A. van 28 augustus 1996 met handgeschreven opmerking; - verklaring van huisarts Br. van 2 september 1996.2. In de verklaring van huisarts Bi. staat het volgende:"...Dhr. N. (...) vertelde dat hij gemolesteerd is door n volwassene en twee jongens van ong. 15-16 jaar. De volwassene gaf een slag tegen het hoofd en de twee jongens gooiden met straatstenen. Bij lichamelijk ond. vind ik het volgende. – beschadiging van de neus – twee afgebroken tanden – kneuzingen aan thorax en m.n. r. knie..."3. De begroting van tandarts A. van 28 augustus 1996 bevat de volgende handgeschreven opmerking:"...Pati nt is gekomen met afgebroken voortanden (...). Gezien de aard van het breukvlak is het onwaarschijnlijk dat een en ander (door een; N.o.) slag met blote vuist is ontstaan. Waarschijnlijker is een slag met een hard (metalen) voorwerp..."4. De verklaring van huisarts Br. van 2 september 1996 houdt het volgende in:"...Naar aanleiding van de gebeurtenissen op 27 augustus 1996, kan ik U het volgende mededelen. Op dinsdagavond bent U gezien door Dr. Bi. (...) Woensdag bent U bij mij geweest. Dezelfde dag bent U gezien door (...) Keel-neus en oorarts (...). Ook op woensdag 28 augustus zijn er R ntgenfoto's gemaakt van uw ribben en van uw neus. Dezelfde dag bent u bij uw tandarts geweest, vanwege letsel aan het gebit. Vastgesteld werd een fors letsel aan de neus, waarbij het neustussenschot is gebroken, maar gelukkig niet verschoven. Daarbij

een zeer uitgebreide zwelling van de weke delen. De ribben aan de linker zijde zijn gekneusd. Er is aan die zijde geen-een die niet bezeerd is. Daarnaast zijn de handen en de linker knie bezeerd. Kortom U bent goed te pakken genomen. Ik schat uw ongeschiktheid voor beroeps/ambtbezigheden op minstens twee weken..."E.Aanvullende reactie van (de betrokken ambtenaren van) het regionale politiekorps Groningen1. Bij brief van 6 oktober 1997 deelde de chef van de basiseenheid Uithuizen van het district Noord van het regionale politiekorps Groningen in reactie op de klacht nog het volgende mee:"...De hoofdagent S. heeft een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt naar de inhoud waarvan ik u kortheidshalve verwijs (zie hierna, onder E.2.; N.o.). De brigadier D. reageerde door naar zijn proces-verbaal van aanvulling d.d. 29 december 1996 te verwijzen (zie hiervoor, onder C.3.; N.o.)..." Voorts staat in de brief van 6 oktober 1997 vermeld dat de heer J., secretaris bij het arrondissementsparket te Groningen aan verzoeker ook uitleg had gegeven over het politieoptreden rond de gebeurtenis van 27 augustus 1997.2. In het bij de brief van 6 oktober 1997 gevoegde proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door de politieambtenaar S., van 3 september 1997 staat het volgende:"...Mij is gebleken dat de heer N. zich beklaagt over het feit dat ik die bewuste avond niet tot aanhouding ben overgegaan van twee vermeende stenengooiers. Ik kan U in deze het volgende berichten; De bewuste avond waren collega H. en ik belast met surveillance en werden wij verzocht te gaan naar (...), alwaar een persoon zou zitten die mishandeld zou zijn. Ter plaatse bleek ons dat deze persoon de heer N. was. Hij werd door ons in de gelegenheid gesteld zijn verhaal te doen. Al snel werd ons duidelijk dat zijn verhaal te omvangrijk/complex was om een aangifte in concept op te nemen. Met de heer N. werd dan ook de afspraak gemaakt dat hij de volgende morgen op het politiebureau (...) aangifte kon doen. De heer N. verzocht ons mee te gaan naar zijn winkel alwaar hij zijn auto nog had staan. Hij wilde deze auto meenemen doch was bang de daders weer tegen te komen.

Op zijn verzoek zijn we met hem meegelopen naar zijn winkel. Daar aangekomen sprak collega H. een persoon aan die mogelijk getuige was geweest van de mishandeling. Samen met de heer N. liep ik het terrein bij de winkel op. Plotseling wees de heer N. in de richting van een bruggetje en riep daarbij 'daar heb je ze weer, dat zijn de daders'. Ik keek in de richting van het bruggetje en zag twee jongens staan. Kennelijk zagen deze jongens ons ook want ze renden onmiddellijk weg (...). De afstand tussen die twee jongens en ons was dermate groot dat een daadwerkelijke aanhouding praktisch gezien niet mogelijk was. De beide jongens waren te snel weg. Daarbij komt dat de heer N. in het eerdere gesprek de naam van de dader al genoemd had en deze dus bij ons bekend was. Een geplande aanhouding geniet, indien mogelijk, dan ook de voorkeur. Er kan immers gedegen onderzoek aan vooraf gaan. Het onderzoek naar de mishandeling werd de volgende dag voortgezet door de collega's H. en D..."F.Informatie van de heer J., secretaris bij het arrondissementsparket Groningen Op 23 oktober 1997 verklaarde de heer J. telefonisch aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:"...Naar aanleiding van enkele aan het openbaar ministerie toegezonden processenverbaal heb ik een gesprek gehad met verzoeker. Dit gesprek heeft op mijn initiatief plaatsgevonden. Ik heb daartoe eerst ruggespraak gevoerd met de (verantwoordelijke) officier van justitie. Het gesprek ging met name over de (niet) vervolging van verzoeker zelf. Nadat verzoeker aangifte tegen V. senior, V. junior en de bij V. junior behorende groep jongelui had gedaan, werd enige tijd later ook tegen hem aangifte gedaan. Deze contraaangifte werd beschouwd als een vorm van wraakneming en gaf mede daardoor geen aanleiding voor een vervolging van verzoeker. Ik heb verzoeker uitgelegd dat het OM hem dan ook niet zou vervolgen. In dit verband hem wel gewezen op artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

, onder 5.; N.o.) en dit uitgelegd. Vervolgens is er ook gesproken over zijn aangiften tegen V. senior en de groep jongelui. Verzoeker vertelde mij dat hij regelmatig aangifte doet en heeft gedaan van vernielingen aan zijn eigendommen. Veelal kon hij echter niet aangeven wie voor

die vernielingen verantwoordelijk waren, omdat hij niet met eigen ogen had gezien wie de vernielingen hadden verricht. Hij kon slechts aangeven wie in zijn ogen de vermoedelijke daders waren. Hij gaf daarbij aan dat hij van mening was dat de politie te weinig tegen die personen ondernam door bijvoorbeeld niet over te gaan tot aanhouding van de in zijn ogen verantwoordelijke personen. Ik heb hem in dat verband uitgelegd dat de politie bij vernielingen niet bevoegd is tot aanhouding buiten heterdaad (zie ook

Achtergrond

, onder 2.; N.o.). Voorts zijn en/of waren er met betrekking tot de aangegeven vernielingen steeds bewijsproblemen, aangezien de (door verzoeker aangeduide) getuigen zich steeds terugtrekken of zodanig vaag zijn in hun verklaringen dat deze niet zijn te gebruiken om een en ander met enige kans van slagen aan de strafrechter voor te leggen. Ik sluit niet uit dat de getuigen veelal geen of in ieder geval te weinig bruikbare informatie hebben verschaft omdat zij de door verzoeker ondervonden overlast van de jongelui met name zien als een probleem tussen deze groep en verzoeker waar zij hun vingers verder niet aan willen branden. Maar hoe dan ook, als getuigen niet duidelijk zijn in hun verklaringen zijn deze niet te gebruiken in het kader van een strafrechtelijke vervolging. Ook heb ik verzoeker toen verteld dat de groep jongelui een paar keer is uitgenodigd op het politiebureau voor een gesprek over de tegen hen ingebrachte beschuldigingen, maar ik heb verzoeker daarbij ook uitgelegd dat die weg niet al te vaak kan worden bewandeld. Gelet op het feit dat geen van de jongeren een bekennende verklaring wenst(e) af te leggen en ze voorts ook niet (tegen hun wil) konden worden vastgehouden voor verhoor gelet op de te geringe bruikbare aanwijzingen tegen hen om n of meer van hen als verdachte in de zin van het wetboek van strafvordering aan te merken, achtte het openbaar ministerie en de politie het niet wenselijk noch verstandig om al te vaak te kiezen voor de weg om hen te ontbieden, aangezien een en ander slechts tot escalatie zou (kunnen) leiden. Althans de mogelijkheid dat een en ander tot escalatie zou leiden was volgens politie en justitie dan te zeer aanwezig. Voorts heb ik verzoeker in meer algemene zin uitleg gegeven over de mogelijkheden en onmogelijkheden voor politie en justitie om op te treden tegen groepen jongeren waartegen onvoldoende harde aanwijzingen liggen om hen via het straf(proces)recht aan te pakken. Daarbij heb ik ook naar voren gebracht dat de vermoedens van verzoeker jegens de groep, hoe juist de indruk ook mag zijn, vanuit strafprocesrechtelijk oogpunt te weinig houvast biedt om tegen hen op te treden. Zeker als (door hem aangeduide) getuigen

verklaren dat ze (toch) niets hebben gezien. Uiteindelijk heb ik zo'n anderhalf uur met verzoeker gesproken. Ik heb verzoeker nog meegegeven vooral ieder voorval te blijven melden, zeker in die gevallen dat hij daarvan getuige is geweest, omdat in die gevallen er in iedere geval nog enige basis is om politieel optreden op te baseren. Naar mijn mening was het een plezierig gesprek. Wij zijn dan ook op een prettige wijze uit elkaar gegaan...". De reactie van verzoeker 1. Verzoeker deelde bij brief van 21 oktober 1997, in een nadere reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en de informatie van het regionale politiekorps Groningen, het volgende mee:"...Wat betreft de begeleidende brief van de korpsbeheerder (zie hiervoor onder C.1.; N.o.):De politie heeft over mijn klacht n gesprek met mij gevoerd, het gesprek met R. Ik neem aan dat de korpsbeheerder op dit gesprek doelt. De begeleidende brief spreekt van 'een toelichting' op de uitkomst van een klacht in 'een gesprek gevoerd in het kader van het onderzoek naar zijn klacht'. Hoe kun je nou een toelichting geven op een uitkomst van een onderzoek als je de klacht nog aan het onderzoeken bent? De heer R. onderzocht en heeft dan ook alleen maar vragen gesteld. Hij wilde of kon niets zeggen over de reactie van de korpsbeheerder. Hij vertelde dat hij eerst nog een rapport moest schrijven, dat burgemeester (...) nog moest reageren etc. (...) Wat betreft de brief van de politie (...) van 11 maart 1997 (zie hiervoor, onder C.2.; N.o.):         (...) * de brief stelt dat de stenengooiers niet werden aangehouden omdat de politie en ik hadden afgesproken dat ik de volgende dag op het bureau aangifte zou komen doen. Dat klopt, maar de relevantie ervan ontgaat mij volledig. * men stelt dat de jongens te ver, wel 50 meter, verwijderd waren. Ze waren echter slechts 11 meter verwijderd. Dit valt gemakkelijk te reconstrueren. De jongens stonden aan de ene kant van het bruggetje en wij stonden aan de andere kant van dat bruggetje. De brug is precies 11 meter lang. De jongens leunden tegen de brug aan, hun fiets stond er ook. Een van de agenten heeft, nadat de jongens weg waren gelopen wel de fiets van een van die jongens gepakt en naar de andere kant van het bruggetje gebracht. Waarom hij dat deed weet ik niet.

* 'gezien de grootte van de groep zou optreden onverstandig geweest zijn'. De grootte van de groep was op dat moment twee jongens van 16 jaar of jonger. Alle anderen waren verdwenen. Bedenk dat er zeker drie kwartier zat tussen de mishandeling en de ontmoeting aan weerszijden van de brug en dat het heel slecht weer was. Iedereen zat allang weer thuis. (...) * n van de jongens was bekend. Ook nu ontgaat mij de relevantie. Gesteld al dat dit van belang is, dan is het aanhouden van die andere onbekende jongen dus – ik bedoel: met dezelfde logica redenerend – geboden. (...) * H. ontkent dat ik het proces-verbaal niet mee kreeg. Ik kreeg het toch echt niet, H. zei tegen mij dat 'het niet gebruikelijk was' en ik zag het pas voor het eerst nadat ik een advocaat had verzocht het op te vragen. Bewijzen kan ik het niet, behalve dan dat het toch niet aannemelijk is dat ik een advocaat betaal voor iets wat ik zelf gratis had kunnen krijgen. (...) Wat betreft het proces-verbaal van D. (zie hiervoor, onder C.3.; N.o.):(...) Het verweer van de politie tegen mijn klacht komt in hoofdzaak neer op een impliciete prioriteitenstelling (...) en kritiek op mijn persoon. (...) * ik vond het logisch dat de jongens aangifte deden. Dat vind ik het nog: Zij doen namelijk altijd een soort 'tegen-aangifte'. Maar de suggestie dat ik het ermee eens was of ben, stemt mij sprakeloos. * ik kan mij werkelijk niet herinneren de politie in deze kwestie te hebben geroemd. (...) Wat betreft de (...) brief van 6 oktober 1997 (zie hiervoor, onder E.1.; N.o.):De parketsecretaris J. heeft inderdaad met ons gesproken, maar niet over 'waarom de politie in deze zaak op deze wijze is opgetreden'. Hij legde uit waarom het OM de zaak tegen de stenengooiers niet zou vervolgen. De reden die hij opgaf was dat de kans op vrijspraak groot zou zijn. (...) Ik was het wel met J. eens dat een vrijspraak erger zou zijn dan een sepot. Ik heb om die reden ook geen gebruik gemaakt met art 12 Sv.. zei verder dat hij een soort meldpunt bij de politie zou organiseren waar ik al de vernielingen e.d. zonder rompslomp en wederzijdse irritatie zou kunnen melden. Daar was ik heel blij mee. Het OM zou dan n keer in de zoveel tijd het dossier als

geheel doornemen. Ik dacht dat dit dossier ook bij strafzaak tegen V. sr. gevoegd zou worden, maar dat is niet gebeurd. (...)Wat betreft het proces-verbaal (...) (van 3 september 1997, zie hiervoor onder E.2.; N.o.):Ook deze agent stelt ten onrechte dat de jongens te ver weg waren. Hij stelt verder dat 'het onderzoek naar de mishandeling werd de volgende dag voortgezet'. Er werd helemaal geen onderzoek voortgezet. H. nam als afgesproken mijn aangifte op en verder deed de politie niets. Een van de jongens was bekend, maar hij is nooit verhoord. Pas toen hij zelf aangifte deed, hebben ze met hem gesproken. Afgezien van al deze punten van commentaar, heb ik ook kritiek op het feit dat de brieven en het proces-verbaal op bepaalde punten uit mijn klacht helemaal niet in gaan..."2. In reactie op de verklaring van de heer J. van 23 oktober 1997 (zie hiervoor, onder F.) liet verzoeker bij brief van 16 februari 1998 nog het volgende weten:"...'het gesprek ging met name over de niet vervolging van verzoeker zelf': dat was mij niet bekend en ik heb het gesprek ook niet als zodanig onthouden. (...) * 'Ik sluit niet uit ... met name zien als een probleem tussen deze groep en verzoeker...' De parketsecretaris vertelt eindelijk expliciet wat voortdurend impliciet in deze kwestie aanwezig is: politie en justitie hebben de indruk dat het (vooral) een probleem is tussen de jongelui en mij en dat daarom de getuigen zich terugtrekken. Natuurlijk kan dat de verklaring zijn voor het gedrag van de getuigen. Maar mijn verklaring dat iedereen doodsbenauwd is, is evengoed mogelijk en zou toch minstens ook in de overwegingen moeten worden betrokken. (...) * 'vooral ieder voorval te blijven melden'. Het klopt dat J. mij op het hart heeft gedrukt dat te doen. Wat hij niet meldt is dat hij daarin nog veel verder ging. Hij bedacht ter plekke dat het misschien een goed idee was om de politie een speciaal dossier over V. en de jeugd te laten bijhouden. Ik zou dan ieder voorval, hoe luttel ook, telefonisch (dus geen gedoe met aangiften, proces-verbaal e.d.) kort en zakelijk melden bij de politie. (...) Het klopt dat we op prettige wijze uit elkaar gingen. Ik had de indruk dat eindelijk justitie en politie geco rdineerd en met verstand het werkelijke probleem zouden proberen aan te pakken. Nu blijkt dat er zelfs geen begin van uitvoering is gemaakt en

dat men mij daarvan niet eens in kennis heeft gesteld, kijk ik heel anders op het gesprek met de parketsecretaris terug...". Geen nadere reactie korpsbeheerder De korpsbeheerder gaf geen nadere reactie op de reactie van verzoeker, zoals hiervoor weergegeven onder G.. Nadere reactie van de gerechtssecretaris J.De heer J. deelde in reactie op de brief van verzoeker van 16 februari 1998 (zie hiervoor onder G.2.) mee dat hij hierop niet wilde reageren.. Nadere informatie van de korpsbeheerder 1. Bij brief van 24 juli 1998 verstrekte de beheerder van het regionale politiekorps Groningen, daarnaar gevraagd, nog enkele stukken met betrekking tot de klacht. Het betreft onder meer de volgende stukken:- proces-verbaal van verhoor van getuige G. van 5 september 1996; - proces-verbaal van verhoor van verdachte V. sr. van 18 september 1996; - proces-verbaal van verhoor van getuige B. van 19 september 1996; - proces-verbaal van getuige Sm. van 19 november 1996; - mutaties met betrekking tot de gebeurtenis rond 27 augustus 1996.2. In bovengenoemde processen-verbaal staat, voor zover voor het onderhavige onderzoek van belang, het volgende:- proces-verbaal van verhoor van getuige G. van 5 september 1996 "Ik zag (...) de heer N. staan, met een aantal jongeren om hem heen. Ik zag toen dat dhr. N. een slaande beweging maakte, in de richting van een van de personen. Direct daarop, zag ik dat een van de personen achterover viel. (...). Intussen was dhr. V. (sr) (...) aankomen rijden (...) en haalde een, op een bijl gelijkend voorwerp uit de auto. Het was een blok staal dat spits toeliep met een steel van een meter. Ik dacht dat het een bijl was. (...) Dhr. V. keek mij aan en het leek erop, alsof hij zich bedacht. Daarop zette dhr. V. de bijl op de grond neer en gaf dhr. N. een vuistslag midden in zijn gezicht." - proces-verbaal van verhoor van getuige B. van 19 september 1996 "Wij zagen dat er op straat, nabij het oude gemeentehuis een groep mensen stond. Dit waren meest jeugdige personen (...). Ik

zag toen dat de mij bekende V. sr er aan kwam lopen. Ik zag dat hij een grote voorhamer in zijn handen had. (...) Op dat moment stonden N. en V. tegenover elkaar. Ik heb niet gezien of V. deze voorhamer boven zijn hoofd heeft gehad of er verder mee gedreigd heeft. Ik heb dat niet gehoord of gezien. Plotseling gaf V. de bekende N. een stomp met zijn gebalde vuist in het gezicht. Ik heb niet gezien of N. ook bloedde uit zijn mond of neus. Direct hierop is N. hardlopend weggegaan. Pas veel later kwam N. in gezelschap van twee agenten terug. Verder kan ik U niets over het voorval verklaren." - proces-verbaal van getuige Sm. van 19 november 1996"Enige tijd geleden heeft mijn vrouw (G.) een getuige-verklaring afgelegd (...). Wij (...) willen ons liever niet bemoeien met dit soort problemen van een ander. Wat dat betreft voelden we ons wat kwetsbaar binnen dit verhaal. Op uitdrukkelijk verzoek van de politie heeft mijn vrouw uiteindelijk toch verteld wat ze gezien had. Ik was dan ook verbaasd dat U afgelopen week weer kontakt met ons zocht over deze kwestie. Ik hoorde dat U in opdracht van de Officier van Justitie mij vraagt naar datgene wat ik die dag van dat incident zou hebben gezien. Ik kan daar heel kort over zijn (...). Op een gegeven moment kwam N. op zeer agressieve wijze op mij aflopen en bevool mij de politie te bellen. Deze wijze van benadering was bedreigend voor mij (...) Ik heb (...) niet gereageerd op deze man, ik wist daarbij ook niet wat er aan de hand was. N. is toen vervolgens weer weggelopen. U vraagt mij of ik gezien heb dat N. mishandeld werd of bekogeld werd met stenen. Ik heb van dit alles niets gezien."3. In de mutaties met betrekking tot de gebeurtenis op 27 augustus 1996 staat, voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven het volgende:3.1. In een mutatie opgemaakt op 18 september 1996 staat vermeld dat de regiopolitie Groningen de heer V. senior als verdachte van mishandeling had gehoord en dat deze had bekend het feit gepleegd te hebben. De heer V. had voorts aan de politie meegedeeld dat hij niet had verwacht dat N. aangifte zou doen en dat hij ervoor zou zorgen dat ook tegen N. aangifte zou worden gedaan, waarbij V. alvast een getuige opgaf.3.2. In een mutatie opgemaakt op 19 november 1996 staat vermeld dat politieambtenaar D. met de secretaris van het arrondissementsparket te Groningen J. had gesproken over onder meer verzoekers aangifte van 28 augustus 1996. Voorts staat in deze mutatie vermeld:

"...N. vindt het onverteerbaar dat de 'stenengooiers' uit zijn aangifte in zijn ogen onvoldoende duidelijk zijn geworden. Naast V. sr. wil N. ook de jeugd van X hiervoor strafrechtelijk aangepakt zien. Hoewel hier tijdens dit onderzoek uiteraard wel aandacht aan is besteed is dit inderdaad onvoldoende duidelijk geworden, ondermeer door een tekort aan geschikte getuigen. Hierover heb ik op 9.10.96 ook uitvoerig met N. gesproken. Toen verklaarde hij dit te accepteren. kennelijk is hij van gedachte veranderd en wil hij alsnog 'het onderste uit de kan'. N. gaf in zijn schrijven te kennen dat de overbuurman maar een verklaring moest afleggen hieromtrent. Overbuurman So. was dit met N. eens en wilde getuige Sm. gehoord hebben. (...) (...) Ik heb geprotesteerd tegen deze wijze van benaderen en J. duidelijk gemaakt dat er zorgvuldig onderzoek is gedaan en dat N. zijn klachten m.i. ongegrond en eenvoudig weerlegbaar zijn. (...) Na uitvoerige uitleg uiteindelijk (onder diens protest) een verklaring van getuige Sm. opgenomen. Sm. blijkt van de incidenten die dag niets gezien te hebben en weerlegde het verhaal van N. (...). Sm. verklaarde daarbij nog dat N. inmiddels met vrijwel iedereen in X problemen heeft..."

Beoordeling

Algemeen Verzoeker ondervindt hinder van een groep jongeren die zich regelmatig ophoudt bij zijn bedrijfspand, het voormalig gemeentehuis te X. Op 27 augustus 1996 escaleerde de situatie en gaf verzoeker een klap aan n persoon uit een groep van ongeveer acht personen, die zich op dat moment bij zijn pand ophield. Nadat verzoeker deze klap had gegeven, kwam de vader van n van deze jongeren, de heer V. sr., ter plaatse, die op zijn beurt verzoeker sloeg. Verzoeker liep als gevolg van deze mishandeling verwondingen op, bestaande uit twee afgebroken tanden en kneuzingen aan onder meer zijn ribben en neus. Voorts was het tussenschot van verzoekers neus gebroken. Verzoeker schakelde de politie in. Twee ambtenaren van het regionale politiekorps Groningen, H. en S., kwamen ter plaatse en spraken vervolgens met verzoeker. Zij constateerden dat verzoeker gewond was. Voorts spraken de politieambtenaren met verzoeker af dat deze de volgende dag aangifte van mishandeling zou doen. Zij begeleidden verzoeker na het gesprek naar zijn auto. Verzoeker klaagt onder meer over het optreden van het regionale politiekorps Groningen dat volgde op de gebeurtenis op 27 augustus 1996.

I. Ten aanzien van het optreden van de regiopolitie Groningen op 27 augustus 19961. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Groningen op 27 augustus 1996 onvoldoende actief is opgetreden tegen een groep jongeren die hem die dag hadden mishandeld. Verzoeker acht het in dit verband met name niet juist dat de politie de avond van 27 augustus 1996 heeft nagelaten de twee - door hem als verdachten van de mishandeling aangeduide - jongeren aan te houden en deze niet heeft verhoord ter zake van de mishandeling.2. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeker op 27 augustus 1996 aan de betrokken politieambtenaren H. en S. onder meer had meegedeeld dat hij door een aantal jongeren van de groep die zich die avond bij zijn bedrijfspand had opgehouden was geslagen, en met stenen was bekogeld. Voorts had verzoeker aan H. en S. meegedeeld dat enige tijd daarna een vader van n van deze jongeren hem had mishandeld. Nadat de politieambtenaren met verzoeker hadden afgesproken dat hij de volgende dag op het politiebureau aangifte zou doen, begeleidden zij hem naar diens auto. Daar aangekomen wees verzoeker twee jongeren aan die volgens hem met stenen naar hem hadden gegooid.3. De korpsbeheerder bracht ten aanzien van de beslissing om niet tot het aanhouden van de twee jongeren over te gaan naar voren dat de politie nog nader onderzoek wilde doen, dat de afstand tussen de twee jongeren die verzoeker had aangewezen en de politie circa 50 meter betrof en dat de betrokken politieambtenaren, mede uit tactisch oogpunt, niet direct wilden optreden, omdat het een vrij grote groep jongens betrof. Politieambtenaar S. liet ten aanzien van dit klachtonderdeel eveneens weten dat de afstand tussen hen en de twee jongens die verzoeker had aangewezen dermate groot was dat een daadwerkelijke aanhouding praktisch gezien niet mogelijk was geweest. S. stelde voorts dat verzoeker de naam van n van de aangewezen jongeren al had genoemd en dat deze dus bij de politie bekend was. Volgens S. genoot een geplande aanhouding met een daaraan voorafgaand onderzoek de voorkeur.4. Verzoeker betwistte dat de afstand tussen de politie en de twee jongeren 50 meter had bedragen; volgens hem bedroeg de afstand circa 11 meter.5. De politie was op zichzelf bevoegd om op 27 augustus 1996 de twee jongeren die verzoeker had aangewezen aan te houden en op te houden voor verhoor op verdenking van mishandeling (zie ook

Achtergrond

, onder 2. en 3.2.). In de gegeven omstandigheden was het echter niet onbegrijpelijk dat de politie geen gebruik heeft gemaakt van deze

bevoegdheid. Hierbij is het volgende van belang. Voldoende staat vast dat de twee jongeren zich op enige afstand van de politie bevonden en dat deze, op het moment dat verzoeker hen aanwees, wegrenden. Het was dan ook de vraag of de politie hen ook daadwerkelijk had kunnen aanhouden. Daarnaast was de identiteit van n van de jongeren bekend, zodat deze eventueel in een later stadium alsnog in het onderzoek kon worden betrokken. Voorts was het niet onbegrijpelijk dat de politie niet alleen wilde afgaan op de lezing van verzoeker en de constatering dat deze gewond was, maar een nader onderzoek over de precieze toedracht, mede aan de hand van de verklaring van mogelijke getuigen, wilde instellen, alvorens eventueel in de richting van de jongeren nadere actie te ondernemen.6. Uit het onderzoek is voorts gebleken dat de politieambtenaren H. en S., nadat zij met verzoeker hadden gesproken, in de avond van 27 augustus 1996 voorts nog een buurtonderzoek hebben ingesteld. Daarbij spraken zij met de heer Sm., een overbuurman, en de heer B., die beiden getuige waren geweest van (een gedeelte van) het voorval.7. Alles overziend, kan niet worden geoordeeld dat de politie in de avond van 27 augustus 1996 onvoldoende actief is opgetreden. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk. II. Ten aanzien van het verhoor van de heer V. sr. 1. Verzoeker klaagt er ook over dat de regiopolitie te Groningen de heer V. sr. pas op 18 september 1996 heeft verhoord ter zake van de op 27 augustus 1996 jegens hem gepleegde mishandeling.2. Nadat de politieambtenaren S. en H. op 27 augustus 1996 ter plaatse waren gekomen en onder meer met verzoeker en mogelijke getuigen hadden gesproken over het voorval, zetten de politieambtenaren H. en D. de volgende dag het onderzoek naar de feitelijke toedracht voort. Op 28 augustus 1996 nam de politie verzoekers aangifte op. Nadat deze aangifte was opgenomen, namen D. en H. contact op met de getuigen G. en Sm. Volgens de betrokken politieambtenaren waren deze getuigen niet bereid geweest om een getuigenverklaring af te leggen.3. De politie nam uiteindelijk op 5 september 1996 de getuigenverklaring van G. op. Uit deze verklaring komt naar voren dat G. wel getuige was geweest van de handelwijze van de heer V. sr. in de avond van 27 augustus 1996. Vervolgens hoorde de politie de heer V. sr. op 18 september 1996 als verdachte van mishandeling en maakte zij op 19 september 1996 proces-verbaal op van het verhoor van getuige B. Niet geoordeeld kan worden dat het tijdstip gelegen tussen het

voorval op 27 augustus 1996 en het verhoor van de heer V. sr. op 18 september 1996 - derhalve een termijn van drie weken - onredelijk lang was, mede gelet op het feit dat in de tussengelegen periode de politie mogelijke getuigen heeft benaderd en daardoor beschikte over meer concrete informatie. Daarnaast kon er enige tijd gemoeid zijn met het oproepen van de heer V. sr. voor het verhoor. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk. III. Ten aanzien de aangifte van 28 augustus 19961. Verzoeker klaagt er voorts over dat de regiopolitie te Groningen hem geen kopie heeft gegeven van zijn op 28 augustus 1996 opgenomen aangifte van de op 27 augustus 1996 jegens hem gepleegde mishandelingen. Ter onderbouwing van dit klachtonderdeel deelde verzoeker mee dat hij zeer uitdrukkelijk had gevraagd om een kopie van zijn aangifte, maar te horen had gekregen dat dit niet mocht.2. Volgens politieambtenaar H., die verzoekers aangifte op 28 augustus 1996 heeft opgenomen, had verzoeker echter niet gevraagd om een afschrift van zijn aangifte. Voorts bracht de korpsbeheerder naar voren dat er niets aan in de weg had gestaan om aan verzoeker een afschrift te verstrekken. In reactie op dit standpunt liet verzoeker nog weten dat hij niet kon bewijzen dat hij om een afschrift had gevraagd, maar dat het niet aannemelijk was dat hij een advocaat had ingeschakeld voor iets wat hij zelf gratis had kunnen krijgen.3. De lezing van verzoeker staat tegenover die van de betrokken politieambtenaar H. Uit het onderzoek is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de juistheid van een van bovengenoemde lezingen moet worden getwijfeld. Onder die omstandigheden kan niet worden vastgesteld of de politie ten onrechte heeft geweigerd om aan verzoeker een afschrift van het opgemaakte proces-verbaal van aangifte van 28 augustus 1996 te verstrekken, waartoe de politie in beginsel verplicht is (zie ook

Achtergrond

, onder 4.1.). Daarom moet de Nationale ombudsman zich ten aanzien van dit klachtonderdeel onthouden van het geven van een oordeel. IV. Ten aanzien van het verstrekken van informatie1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de regiopolitie te Groningen hem - ondanks ter zake gedane toezeggingen - niet heeft ge nformeerd over de voortgang van het onderzoek naar aanleiding van zijn aangifte van 28 augustus 1996.2. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat verzoeker op verschillende momenten informatie heeft gekregen over het verloop van het onderzoek dat de politie heeft ingesteld naar

aanleiding van zijn aangifte van 28 augustus 1996. Zo staat voldoende vast dat op 9 oktober 1996, toen de politie verzoeker hoorde in verband met de contra-aangifte van mishandeling van de heer V. jr. en He., met verzoeker is gesproken over het onderzoek en het verloop van de aangifte van 28 augustus 1996. Daarnaast is gebleken dat verzoeker verschillende keren na het voorval op 27 augustus 1996 telefonisch contact heeft opgenomen met de politie, onder meer met inspecteur Vr., over de (blijvende) overlast die hij ondervond van de jongeren bij zijn perceel te X. Het is voldoende aannemelijk dat daarbij ook zijn aangifte van 28 augustus 1996 aan de orde is gekomen, danwel dat hiertoe in ieder geval de mogelijkheid heeft bestaan. Verzoeker kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij onvoldoende informatie heeft gekregen ten aanzien van de (voortgang) van het onderzoek naar aanleiding van zijn aangifte van 28 augustus 1996. Dat deze informatie niet altijd even bevredigend voor verzoeker is geweest, kan de politie niet worden verweten. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook eveneens behoorlijk. Het feit dat verzoeker de informatie deels op eigen initiatief heeft gekregen, doet aan dit oordeel niet af.3. Ten overvloede wordt in dit verband nog opgemerkt dat verzoeker over het verloop van zijn aangifte ook informatie van het arrondissementsparket te Groningen heeft gekregen. De parketsecretaris J. heeft in een gesprek met verzoeker gesproken (zie ook

Bevindingen

, onder G.) over diens aangifte van 28 augustus 1996, waarbij het onderzoek van de politie en de (on)mogelijkheden om te kunnen optreden eveneens ter sprake zijn gekomen.. Ten aanzien van het optreden van het regionale politiekorps Groningen tegen de groep jongeren1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de regiopolitie te Groningen in meer algemene zin te weinig actief tegen de bedoelde groep jongeren is opgetreden. Hij acht het voorts niet juist dat de politie heeft nagelaten om bij de behandeling van de zaak waarvan hij op 28 augustus 1996 aangifte had gedaan zijn eerdere aangifte van 13 mei 1996 met betrekking tot door dezelfde groep jongeren aan zijn winkel aangerichte vernielingen te betrekken. 2. Bij het onderzoek dat de politie heeft ingesteld naar aanleiding van verzoekers aangifte van 28 augustus 1996 is een aantal getuigen gehoord. De verklaringen van de getuigen mevrouw G., de heer B., en de heer Sm. (zie ook

Bevindingen

, onder J.) bevatten niet zodanig concrete aanwijzingen dat de politie daaraan een redelijk vermoeden van schuld kon ontlenen voor betrokkenheid bij de door verzoeker gestelde mishandeling op 27 augustus 1996. In die zin had de politie

derhalve geen grond om tegen de jongeren te kunnen optreden. Voorts staat voldoende vast, nu verzoeker dit ook zelf heeft aangegeven, dat de politie zoveel mogelijk ter plaatse is gekomen naar aanleiding van meldingen van verzoeker over de overlast die hij ondervond van de jongeren bij zijn perceel. Daarnaast is uit het onderzoek van de Nationale ombudsman gebleken dat de politie een aantal jongeren heeft gesproken over de overlast die verzoeker stelde te hebben bij zijn perceel te X.3. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de politie het onderzoek naar aanleiding van verzoekers aangifte van 13 mei 1996 had moeten heropenen. Hierbij is van belang dat het daartoe opgemaakte proces-verbaal geen concrete aanwijzingen bevatte ten aanzien van mogelijke daders, noch een vermelding van mogelijke getuigen. Voorts is niet gebleken dat verzoeker de politie heeft benaderd met het verzoek het onderzoek naar aanleiding van de hier genoemde aangifte te hervatten op grond van nieuwe aanwijzingen danwel nadere bijzonderheden. Daartoe had de politie verzoeker bij brief van 13 juni 1996 wel in de gelegenheid gesteld.4. Resumerend wordt ook ten aanzien van dit klachtonderdeel geoordeeld dat de onderzochte gedraging behoorlijk is. VI. Ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Groningen in zijn reactie van 6 mei 1997 op verzoekers bij de politie ingediende klacht over het hierboven bedoelde politieoptreden naar voren heeft gebracht dat "aan de klager is uitgelegd waarom de politie in deze zaak op deze wijze is opgetreden", nu hij in het kader van de behandeling van zijn bij de politie ingediende klacht een dergelijke uitleg niet heeft ontvangen.2. De korpsbeheerder bracht in reactie op dit klachtonderdeel naar voren dat verzoeker in het kader van de klachtbehandeling naar aanleiding van zijn klacht bij de politie van 30 oktober 1996 op 7 maart 1997 uitleg had gekregen van de chef van de basiseenheid Uithuizen van de regiopolitie te Groningen, de heer R. Verzoeker ontkende dat hij uitleg van R. had gekregen, en stelde dat R. hem alleen vragen had gesteld ten aanzien van de klacht. Wat hier echter ook van zij, verzoeker heeft, zoals ook hiervoor onder IV. is geoordeeld, voldoende informatie gekregen over het optreden van de politie. De passage in de brief van 6 mei 1997 is in dat licht bezien dan ook niet onjuist. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Groningen), is niet gegrond, met dien verstande dat ten aanzien van de klacht over het verstrekken van een afschrift van verzoekers aangifte van 28 augustus 1996 geen oordeel wordt gegeven. De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen) is niet gegrond.                           

BIJLAGEACHTERGROND1. Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:         "1. Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist w l dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.2. Op grond van artikel 53, eerste lid Sv is in geval van ontdekking op heterdaad eenieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de officier van justitie bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden indien voor dat feit voorlopige hechtenis is toegelaten. De officier kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. Een opsporingsambtenaar is slechts bevoegd de verdachte buiten heterdaad aan te houden indien het optreden van de officier van justitie of van een van diens hulpofficieren niet kan worden afwacht.3.1. Artikel 61, eerste lid Sv bepaalt dat de verdachte die niet in verzekering wordt gesteld of voor de rechtercommissaris wordt geleid, na te zijn verhoord dadelijk in vrijheid wordt gesteld.3.2. Op grond van het tweede lid van artikel 61 Sv mag een verdachte niet langer dan zes uren voor verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat niet wordt meegerekend de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens. De termijn van zes uren is een uiterste termijn en is bestemd voor verhoor. Als het verhoor binnen die termijn is be indigd, zal dan ook onmiddellijk daarop een beslissing moeten worden genomen over de invrijheidstelling van de verdachte of over de toepassing van een ander dwangmiddel. Als het verhoor binnen de termijn van zes uren is be indigd en geen van de vooromschreven beslissingen wordt genomen of er geen nader onderzoek wordt gedaan, met de resultaten waarvan de verdachte in een (nader) verhoor kan worden geconfronteerd, en daarmee de noodzaak tot het verhoor is komen te vervallen, moet de verdachte worden geacht niet meer "op openbaar (aan de wet ontleend) gezag" van zijn vrijheid beroofd te zijn.4.1. Artikel 161 Sv geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat art. 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. De politie dient aan degenen die aangifte doen van een strafbaar feit, daarnaar gevraagd, in beginsel een afschrift van het opgemaakte proces-verbaal van aangifte te verstrekken.4.2. Opsporingsambtenaren zijn op grond van het bepaalde in de artt. 155 en 156 Sv verplicht door hen opgemaakte processenverbaal (via een hulpofficier van justitie) aan de officier van justitie te zenden. De officier van justitie beslist of hij tot vervolging overgaat of de zaak seponeert. In de praktijk worden niet alle processen verbaal aan de officier van justitie gezonden. Onder bepaalde voorwaarden gaat de politie zelf over tot sepot, het zogenoemde politiesepot.5. Artikel 12, eerste lid 1 Sv luidt als volgt:"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks is genomen."

Instantie: Regiopolitie Groningen

Klacht:

Onvoldoende actief opgetreden tegen groep jongeren die verzoeker had mishandeld.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Groningen/korpsbeheerder

Klacht:

In reactie op klacht ten onrechte gemeld dat verzoeker uitleg had gekregen.

Oordeel:

Niet gegrond