Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Verkeer en Waterstaat verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Nadien werd de Minister van Verkeer en Waterstaat nog een specifieke vraag gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Verkeer en Waterstaat berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. Feiten1.1. Bij brief van 24 augustus 1993, met in het briefhoofd als onderwerp de vermelding: "Status voormalige weerschepen", deelde de SecretarisGeneraal van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat verzoeker het volgende mee: "...Van de door u aan mij al weer enige tijd geleden gezonden stukken, inzake vermeende misstanden aan boord van de voormalige weerschepen Cirrus en Cumulus, heb ik kennis genomen. Uit deze stukken en uit gesprekken die u met medewerkers van het DirectoraatGeneraal Scheepvaart en Maritieme Zaken in Rijswijk hebt gevoerd, blijkt dat u met name belang hebt in het antwoord op de vraag of genoemde schepen destijds al dan niet in openbare dienst van het Rijk waren. Na bestudering van alle relevante nog aanwezige stukken ben ik tot de conclusie gekomen dat deze schepen destijds inderdaad in openbare dienst van het Rijk waren. Voor het overige ben ik van mening dat het, gezien de inhoud van uw brief, in deze in wezen gaat om een arbeidsconflict met uw vroegere werkgever. Ik leid dat onder meer af uit uw opmerkingen inzake onjuiste honorering en het verkeerd toepassen van functie-eisen. Dit arbeidsconflict heeft u in het verleden, naar ik uit de stukken heb begrepen, een aantal malen via gerechtelijke stappen getracht op te lossen. Deze acties hebben destijds niet tot het door u gewenste resultaat geleid. Het spijt mij u te moeten meedelen aan deze situatie niets te kunnen veranderen..."1.2. In reactie schreef verzoeker bij brief van 28 september 1993 de SecretarisGeneraal van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat het volgende: "...Waarom de voormalige weerschepen indertijd in openbare dienst van het Rijk waren, werd weer niet verklaard. Ook werd ondanks een nieuw en relevant feit niet ingegaan op de jaarlijkse zeevaartkeuring als radioofficier (schepelingenrang) en de beoordeling als zodanig. Ook het achteraf knoeien in de functiebeschrijving kreeg geen aandacht. Over het verzuim, daarin niets te vermelden over benodigde en vlotte talenkennis alsmede een wettelijk vereist R/O PTT Rijkscertificaat van bekwaamheid, geen woord. Die certificaateis stond echter wel heel expliciet in twee vacature-annonces uit 1964 en 1971 (...). Kortom u stuurt mij met een kluitje in het riet. Aangezien ik nu niet meer naar de rechter kan, zal ik op een andere wijze mijn misgenoegen over de gang van zaken moeten ventileren. Want, van de 20 vragen, die ik op 9/2'93 aan twee DGSM ambtenaren geen zeeman en geen jurist voorlegde, werd er niet n adequaat beantwoord. De meest relevante vraag is en blijft afgezien of er al dan niet sprake was van openbare dienst waarom werd het zeer duidelijke punt 7 van een ministerieel besluit d.d. 10/12'51 "de weerschepen worden geacht te vallen onder de Schepenwet" totaal genegeerd, onder meer m.b.t. de R/O Rijkscertificaten? Dat militaire en "dienstopvattingen" aldus een hoge RLDambtenaar over de functie van R/O prevaleerden over een ministerieel besluit en de Instructie Weerschepen (RLD/KNMI) is wel frappant. Het zelfde gold voor de status der voormalige weerschepen: een "dienstopvatting". Behorende tot de bemanning van een Nederlands zeeschip – zie de Instructie had ik dezelfde rechten en plichten als de overige scheepsofficieren". Toch werd indertijd in een contramemorie voor de rechter het radio-officierschap ontkend als zijnde "slechts pro forma". Voorts verwijs ik naar de zendmachtigingen, door de RLD in 1963 zelf aangevraagd i.v.m. controle op offici le documenten in een buitenlandse haven, (...). Vreemd op Rijksschepen zijn immers geen papieren nodig. Ik hoop dat eventuele beantwoording van de nu gestelde, simpele vragen niet weer zo lang gaat duren. E n blik op de aangereikte bewijsstukken zou een snelle beslissing toch wel mogelijk kunnen maken. Teneinde die wat te vergemakkelijken, stel ik voor mij gewoon schadeloos te stellen voor het fnuiken van mijn carri re bij de RLD en V en W door te lage rang bij aanstelling en pensionering. Daarbij kan ik volstaan met de verwijzing naar de voorgaande, uitgebreide en langdurige correspondentie..."1.3. Voorgaande brief leidde tot de volgende reactie van de SecretarisGeneraal van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, aan verzoeker meegedeeld bij brief van 8 november 1993 met in het briefhoofd als onderwerp de vermelding: "Status voormalige weerschepen". "...Van uw brief van 28 september 1993 inzake bovengenoemd onderwerp nam ik kennis. Voor een antwoord daarop verwijs ik u naar mijn brief van 24 augustus 1993, DGSM/S/D 30.84193. Ik bericht u voorts dat wat het Ministerie van Verkeer en Waterstaat betreft de discussie met u over deze aangelegenheid hiermee is be indigd..."1.4. Op 15 november 1995 wendde verzoeker zich wederom tot het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Ditmaal richtte hij zijn brief aan de Minister, die hij het volgende meedeelde: "...Mijn vragen komen steeds bij dezelfde twee ambtenaren terecht. Rechters in eigen zaak? Het onbeantwoord blijven sterkt mij in mijn gelijk. Dat ik echter maar niet kan krijgen. Geen schadeloosstelling voor (ge)misbruik van mijn rijksradiocertificaat vanwege "eventuele controle op scheepspapieren in buitenlandse havens". En wel gedurende 68 reizen a/b van de voormalige weerschepen. De rijksoverheid blijft m.i. een slechte baas (...). Maar misschien is het mogelijk om in helder Nederlands te verklaren waarom het zo moeilijk is de vragen echt inhoudelijk te beantwoorden? Zodat mijn vermeend ongelijk eindelijk begrijpelijk zou kunnen worden. Is dat teveel gevraagd..."1.5. De Minister van Verkeer en Waterstaat antwoordde verzoeker bij brief van 10 januari 1996 als volgt: "...Uit de brief wordt mij niet duidelijk om welke vragen het gaat, zodat beantwoording niet mogelijk is. De bijgevoegde artikelen doen vermoeden dat in ieder geval n van die vragen is of aan u in het verleden, als ambtenaar in dienst van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, tevens de koopvaardijrang van radioofficier toekwam. Die vraag is ondubbelzinnig ontkennend beantwoord. Dat antwoord heeft u in gerechtelijke procedures tot in hoogste instantie zonder succes aangevochten. U heeft de Centrale Raad van Beroep al eens tevergeefs verzocht het vonnis te herzien wegens nieuwe feiten en omstandigheden. Daarmee is de kwestie formeel afgedaan. Klaarblijkelijk kunt u zich daarbij niet neerleggen. U blijft het gevoel houden te kort te zijn gedaan en u geeft aan dat gevoel uiting door middel van ingezonden stukken. Dat is uw goed recht. U blijft echter ook proberen het "nee" van destijds alsnog in een "ja" veranderd te krijgen door niet alleen de Minister van Verkeer en Waterstaat, maar ook andere bewindslieden brieven te zenden. En ook dat is uw goed recht, maar het leidt tot niets. Wanneer de gerechtelijke paden zonder succes zijn bewandeld moet men een keuze maken: buitengerechtelijk doorvechten of, zoals u kennelijk al eerder is geadviseerd, de teleurstelling verwerken en de blik richten op de toekomst. U heeft gekozen voor doorvechten. Dit gevecht kunt u echter niet winnen, zoals u in de loop der jaren gemerkt moet hebben. U stelt de kwestie periodiek bij bewindslieden aan de orde. Die laten de zaak onderzoeken door hun ambtenaren. Uit dat onderzoek komt steeds opnieuw naar voren dat de kwestie tot in hoogste instantie is voorgelegd aan rechterlijke instanties. Bewindslieden hebben hoge achting voor de rechterlijke macht. Als blijkt dat de kwestie aan een rechterlijk oordeel onderworpen is geweest, zal daarvan niet worden afgeweken. Misschien zal de afwijzende boodschap in een vriendelijke verpakking worden overgebracht. Wat weer een reactie van u oproept. Met als enig effect dat de antwoorden na verloop van tijd minder vriendelijk worden en dat men de discussie tenslotte sluit of u "flauwe" adviezen geeft om niet om te zien in wrok. Bedenk wel dat de steeds weer andere ambtenaren die de zaak moeten bestuderen niet worden gedreven door gevoelens die u voelt. Voor u is het duidelijk dat u onrecht is aangedaan. U bent overtuigd van uw gelijk. Voor wie zich een eigen objectief oordeel moet vormen ligt de zaak anders. Rechterlijke uitspraken geven dan de doorslag. En de rechters hebben u geen gelijk gegeven. Voorgaande correspondentie levert in dat geval slechts wederzijds irritaties op. Ook ik kan niet anders doen dan u het advies geven te letten op de goede dingen die het leven biedt. De energie die u thans steekt in deze onbevredigende correspondentie verdient betere doelen..."1.6. Naar aanleiding van deze brief deelde verzoeker de Minister van Verkeer en Waterstaat bij brief van 18 januari 1996 het volgende mee: "...Enerzijds moet ik een aantal feiten aangeven waar uw ministerie maar "gemakshalve" geen aandacht aan schenkt. Te noemen is hier mijn koopvaardijrang van radioofficier c.q. chef R/O stond elke reis opnieuw vermeld in authentieke documenten: ministeri le beschikkingen, monsterrol/boekje en radiodagboek alsook in de reisrapporten. Bovendien waren er een jaarlijkse (wettelijk voorgeschreven) zeevaartkeuring en een tweejaarlijkse RLD/V&W beoordeling als zodanig. Wordt het ambtelijk verzuim die schepelingenrang niet op het aanstellingsbesluit te vermelden indertijd nu gebruikt als argument om de R/Orang te loochenen? In deze brief gaat het mij thans niet om de hoofdvraag schadeloosstelling voor ge(mis)bruik van mijn rijksradiocertificaat PTT 1e Klasse (HBO) die ik uw ministerie keer op keer ten principale heb gesteld. Ik wil derhalve thans niet van uw ministerie horen of u mij daarin nu wel of niet gelijk geeft. Aan de orde in deze brief is wel de feitelijke materi le waarheidsvinding.Reeds eerder vroeg ik uw ministerie om antwoord op een totaal van liefst 20 materi le vragen en wel zwart op wit tijdens een gesprek op 9 februari 1993 met enkele ambtenaren. Die vragen zijn tot op de dag van vandaag nog niet inhoudelijk beantwoord. Gezien het feit dat inhoudelijke feiten en informatie de grondslag vormen voor een uiteindelijke draagkrachtige motivering, vraag ik u bij deze om de volgende vragen daadwerkelijk door uw ministerie inhoudelijk te willen laten beantwoorden, opdat waarheid en feitelijke informatie omtrent de aan de orde gestelde feiten voor mij kenbaar kunnen worden. Die vragen luiden als volgt: 1. Waarom waren de voormalige weerschepen CIRRUS en CUMULUS eigenlijk in openbare dienst van het Rijk? 2. Waarom was een rijksradiocertificaat niet vereist, ondanks vermelding op scheepspapieren i.v.m. "eventuele controle in buitenlandse havens"? 3. Waarom werden een ministerieel Besluit d.d. 10/12'51, een Koninklijk besluit nr. 672 d.d. 18/11'71 en het z.g. Rijksvaartuigenbesluit '76 waaruit blijkt dat genoemde rijksvaartuigen onder de Schepenwet vielen en de bemanning gediplomeerd moest zijn genegeerd? 4. Waarom geen rijksuniform voor rijksambtenaren aan boord zoals op andere rijksvaartuigen? (zie het voormalige Rijkskledingbesluit). 5. Waarom geen vermelding van benodigde vlotte talenkennis (Engels en Frans) in de functiebeschrijving? U verschuilt zich in uw brief van 10 januari j.l. achter de rechter. Het moet u echter bekend zijn dat deze mij op strikt formele gronden in het ongelijk heeft gesteld. Aan de inhoudelijke behandeling van de vragen is de rechter niet toegekomen. Indien u de beslissing neemt mijn vragen alsnog niet inhoudelijk te beantwoorden zodat ik het ingenomen standpunt ten aanzien van mijn verzoek om schadeloosstelling zou kunnen begrijpen verzoek ik u dit glashelder te doen in een voor administratief beroep vatbare beslissing..."1.7. Naar aanleiding van een artikel in het door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat uitgegeven blad 'Profiel' schreef verzoeker op 3 februari 1996 een brief aan de projectgroep beleidsplan integriteit overheid Ministerie van Verkeer & Waterstaat. De inhoud daarvan luidde als volgt: "...In het interview over uw projectgroep in PROFIEL nr. 2 troffen mij de zinnen; "Zijn we als overheid betrouwbaar? Houden we onszelf aan de regels? Zonder openheid wordt het niks". Daarom graag uw aandacht voor het volgende. Als gepensioneerd zeevarend rijksambtenaar aan boord van de voormalige weerschepen CIRRUS en CUMULUS krijg ik op enige zeer simpele vragen inzake mijn rechtspositie van het ministerie maar geen antwoord. Onder verwijzing naar langdurige voorgaande correspondentie is en blijft de discussie in strijd met de normen in het openbaar bestuur gebruikelijk gewoon be indigd. Zulks ondanks door de minister zelf in PROFIEL zeer enthousiast gepubliceerde gedachten over openheid en beter communiceren. Zonder antwoord op die vragen m.b.t. de koopvaardijstatus der genoemde rijksvaartuigen, de diplomanoodzaak en het negeren van Besluiten blijft het voor mij onbegrijpelijk waarom indertijd een scheepsofficiersrang en het ge(mis)bruik van PTT rijksradiocertificaat Ie klasse (HBO) door vermelding op authentieke documenten niet gehonoreerd kon worden door een schadeloosstelling in welke vorm dan ook. Mijn radioofficiersrang c.q. chef R/O rang en een wettelijke diplomaeis, ook vermeld in een vacaturetekst, werden categorisch zwart op wit ontkend. Toch waren er een jaarlijkse zeevaartkeuring door een particuliere keuringsarts en een tweejaarlijkse beoordeling "is een goed radioofficier" die gewoon werden genegeerd. De integriteit van LVB/RLD/V&W lijkt hier absoluut nihil. Want ook op ministeri le beschikkingen werd ik iedere reis opnieuw aangewezen om aan te monsteren als R/O dan wel chef R/O. Voor de waterschout gold dat als een contract met de particuliere rederij van N., de beheerder van de weerschepen. Daardoor werd ik geplaatst onder het gezag van kapiteins die geen ambtenaar waren. Genoemde rangen en ook het diploma stonden zoals wettelijk voorgeschreven vermeld op monster rol/boekje en in het radiodagboek alsmede ook op de reisrapporten. Door dit alles als "slechts pro forma" te bestempelen maakt het Ministerie zich volstrekt ongeloofwaardig. Het verzuim om de R/O rang niet op het aanstellingsbesluit te vermelden indertijd wordt nu als argument gebruikt. De bureaucratie ten top. Er was ook sprake van leugens, vergissingen en gewoon boerenbedrog bij de toenmalige directie LvB. Onbevoegden en zelfs een slechthorende werden aangemonsterd als chef R/O. Zelfs valsheid in geschrifte werd niet geschuwd. Want er werd achteraf geknoeid in de functiebeschrijving. Strafbare feiten dus... Een onbetrouwbaar Ministerie? De LVB/RLD/V&W stelling luidde: "de weerschepen in openbare dienst van het Rijk, vielen daarom buiten de Schepenwet en een rijksradiocertificaat was niet vereist". Daarmee werden genegeerd: een ministerieel Besluit d.d. 10/12'51, een Koninklijk Besluit nr. 672 d.d. 18/11'71 en het z.g. Rijksvaartuigenbesluit '76. Daaruit blijkt dat beide rijksvaartuigen wel degelijk onder de Schepenwet vielen en de bemanning gediplomeerd moest zijn. Dus ook de V&W ambtenaar die het werk van R/O c.q. chef R/O ten behoeve van het scheepsradiostation "er even bij deed" als officieel aangemonsterd schepeling en daarom lid van de bemanning. Dat de schepelingenrang van R/O bij de Rijksoverheid bestaat, blijkt duidelijk uit het voormalige Rijkskledingbesluit 1954 en reglement. Daarin is de uniformuitmonstering bepaald: "3 goudgalons, waarvan het bovenste met krul. Tussen de goudgalons een gegolfde rode galon". Stafofficier dus. De R/O aan boord van het visserijonderzoekingsvaartuig TRIDENS voor wie dit gold, had de ambtelijke rang van Hoofdassistent A (sal. schaal 93). Aangezien dit schip echt in openbare dienst van het Rijk was, werd er niet aangemonsterd. Maar diploma's waren wel degelijk vereist. Hier gaf de Rijksoverheid het goede voorbeeld. Een en ander lijkt mij bij uitstek een geschikt onderwerp voor eventueel onderzoek door de projectgroep, temeer daar er per 12/3'92 sprake was van een nieuw feit; een verklaring van de voormalige waterschout in Rotterdam inzake de koopvaardijstatus der voormalige weerschepen. Ik verzoek u derhalve met klem om een dergelijk onderzoek. En wel in het belang van een geloofwaardige Rijksoverheid, in casu V&W. En misschien ook ten nutte van mijzelf als gedupeerd zeevarend ambtenaar met twee dienstpetten op..."1.8. Als bijlagen bij deze brief voegde verzoeker onder meer een kopie van blad nr. 2 van een monsterrol inzake de staat van leden van het zeeschip (onleesbaar; N.o.), opgemaakt in 1976 te Rotterdam, een kopie van bladzijde 155 van het Rijkskledingbesluit 1954, een formulier afkomstig van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, gezonden naar aanleiding van de controle van het algemene zeeliedenregister van het Nederlandse koopvaardij personeel, gedateerd 22 september 1980 en een geneeskundige verklaring van geschiktheid voor de zeevaart, gedateerd 28 november 1973.1.9. Omdat een antwoord op de hiervoor onder 1.6. en 1.7. genoemde brieven uitbleef, wendde verzoeker zich bij brief van 3 februari 1997 met een klacht tot de Nationale ombudsman.2. Standpunt verzoekerVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder