2003/499

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) heeft gehandeld naar aanleiding van het verzoek van zijn ex-partner de invordering van de kinderalimentatie ter hand te nemen. Verzoeker klaagt er met name over dat het LBIO van hem heeft verlangd dat hij de kinderalimentatie, vermeerderd met de wettelijk verschuldigde opslagkosten, nog gedurende een periode zes maanden aan het LBIO voldoet terwijl het LBIO bij brief van 29 oktober 2002 heeft toegegeven dat bij de berekening van de betalingsachterstand diverse (reken)fouten zijn gemaakt waardoor hij, voordat tot inning werd overgegaan, niet eerst in de gelegenheid is gesteld om het door hem verschuldigde bedrag van € 200 alsnog te voldoen.

BEOORDELING

1. Verzoeker acht het niet juist dat het LBIO, ondanks het feit dat het LBIO toegaf dat bij het berekenen van de betalingsachterstand een fout was gemaakt, van hem verlangde dat hij gedurende een periode van zes maanden de door hem verschuldigde kinderalimentatie, vermeerderd met de wettelijke opslagkosten, aan het LBIO voldeed zonder hem eerst in de gelegenheid te stellen de juiste betalingsachterstand van € 200 alsnog te voldoen.

2. Verzoekers ex-echtgenote verzocht het LBIO omstreeks 8 april 2002 om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. Zij schreef daarbij dat zij in januari en februari 2002 slechts een bedrag van € 340,34 en in maart 2002 slechts een bedrag van € 202,90 had ontvangen in plaats van het door verzoeker inmiddels verschuldigde bedrag van € 355,99 per maand.

3. Gebleken is dat het LBIO een ontvangen verzoek tot inning van de kinderalimentatie slechts summier toetst en vervolgens de alimentatieplichtige aanschrijft over de gestelde betalingsachterstand. Een dergelijk beleid is niet onjuist. Gelet op de tekst van artikel 1:408, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek (zie Achtergrond, onder 1; N.o.) behoeft een alimentatiegerechtigde slechts aannemelijk te maken dat in een periode van zes maanden voorafgaande aan het verzoek de alimentatieplichtige in één periodieke betaling is tekortgeschoten. Aan de strekking van deze bepaling zou tekort worden gedaan indien het LBIO van een alimentatiegerechtigde zou verlangen dat wordt aangetoond dat daadwerkelijk sprake is van een achterstand in de betalingen, gesteld al dat dit mogelijk is. Het is immers veel moeilijker aan te tonen dat een bepaald bedrag niet is betaald dan aan te tonen dat wel is betaald. Daarbij komt dat het LBIO een alimentatieplichtige altijd eerst in kennis stelt van het voornemen om tot inning van de alimentatie over te gaan. Betrokkene heeft dan de mogelijkheid zijn/haar zienswijze naar voren te brengen voordat tot incasso wordt overgegaan. De Nationale ombudsman realiseert zich dat het voor een alimentatieplichtige onaangenaam kan zijn te worden geconfronteerd met onterechte aanmaningen. Dit valt het LBIO echter niet aan te rekenen indien een alimentatie-gerechtigde onjuiste dan wel onvolledige informatie aan het LBIO verstrekt. Dit kan het LBIO immers niet voorkomen. Anders is dit in de gevallen waarin het LBIO de door een alimentatiegerechtigde verstrekte informatie, niet op zorgvuldige wijze hanteert en ter kennis brengt aan een alimentatieplichtige.

4. Het LBIO heeft verzoeker op 3 juni 2002 op de hoogte gesteld van het verzoek van zijn voormalig echtgenote om de inning van de kinderalimentatie over te nemen wegens het onvoldoende nakomen van zijn betalingsverplichting. Uit de door verzoekers ex-echtgenote verstrekte inlichtingen volgde dat verzoeker over de maanden januari, februari en maart 2002 te weinig alimentatie had betaald.

5. De Nationale ombudsman acht het van belang dat het LBIO, wanneer het aankondigt de inning te zullen overnemen, inzicht geeft in de hoogte en samenstelling van de vermeende achterstand. Een dergelijke toelichting biedt de alimentatiegerechtigde aanknopingspunten om na te gaan en aan het LBIO uiteen te zetten in hoeverre hij/zij al dan niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. In dit geval is het LBIO op dit punt tekort geschoten. Het LBIO heeft verzoeker in zijn brief van 3 juni 2002 immers meegedeeld dat volgens opgave van zijn voormalige echtgenote de betalingsachterstand per 30 juni 2002 € 2.135,94 bedroeg. Het LBIO is er hierbij kennelijk vanuit gegaan dat verzoeker gedurende een periode van zes maanden in het geheel geen alimentatie had betaald. Dit is onbegrijpelijk en niet juist omdat de voormalige echtgenote van verzoeker het LBIO op dit punt niet alleen anders had ingelicht, doch ook omdat zij bij haar verzoek een afschrift van verzoekers brief van 30 maart 2002 had overgelegd waaruit onder meer bleek dat verzoeker sedert januari 2002 slechts een gedeelte van de door hem verschuldigde alimentatie niet had betaald. Er bestond voor het LBIO dan ook geen enkele aanleiding om aan te nemen dat verzoeker gedurende een periode van zes maanden in het geheel niet aan zijn betalingsverplichting had voldaan. Hierdoor is bij verzoeker onduidelijkheid ontstaan over het optreden van het LBIO waardoor zijn bereidheid om direct tot betaling van de daadwerkelijke betalingsachterstand van € 200 over te gaan, is afgenomen.

Bovendien moet worden bedacht dat een dergelijke handelwijze de verstandhouding tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote niet ten goede komt nu het LBIO ten onrechte bij verzoeker de indruk heeft gewekt dat zijn ex-echtgenote deze onjuiste informatie had verstrekt.

Het LBIO is hiermee tekortgeschoten in zijn informatieverstrekking en heeft op dit punt dus niet zorgvuldig gehandeld. Het LBIO had de inning op 18 juli 2002 dan ook nog niet over kunnen nemen. Al met al had deze gang van zaken voor het LBIO ook aanleiding moeten zijn om, alvorens de inning over te nemen, verzoeker juist te informeren over de hoogte van de betalingsachterstand en hem in de gelegenheid te stellen het door hem verschuldigde bedrag van € 200 alsnog te voldoen. Dat het LBIO dit heeft nagelaten geeft de Nationale ombudsman aanleiding het LBIO de aanbeveling te doen ervoor te zorgen dat de aan verzoeker ten onrechte in rekening gebrachte opslagkosten worden gerestitueerd.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Overweging ten overvloede

Het voorgaande houdt in dat het optreden van het LBIO dat op de overname van de inning is gevolgd, als niet-behoorlijk zou moeten worden aangemerkt. Toch hecht de Nationale ombudsman er belang aan hierover nog het volgende naar voren te brengen.

Naar aanleiding van de brief van het LBIO van 3 juni 2002, zond verzoeker het LBIO op 7 juni 2002 betaalbewijzen toe. Vervolgens berichtte het LBIO verzoeker op 15 juli 2002 dat de inning werd overgenomen omdat verzoeker niet had aangetoond dat hij aan zijn betalingsverplichting had voldaan. Bij die brief was een betalingsoverzicht gevoegd waaruit bleek dat het LBIO ervan uitging dat verzoeker op 22 januari 2002 een bedrag van € 340,34 aan zijn ex-echtgenote had voldaan, op 20 februari 2002 een bedrag van € 100 op 3 april 2002 een bedrag van € 202,90 en op 25 april 2002 een bedrag van 355,98. De brief van het LBIO van 18 juli 2002 vormde een volgende belangrijke fase in het inningsproces. In die brief deelde het LBIO verzoeker namelijk mee dat de inning werd overgenomen hetgeen extra kosten voor de onderhoudsplichtige met zich meebrengt en incassomaatregelen tot gevolg kan hebben. Nu het een ingrijpende beslissing betreft waarmee de bezwaren van verzoeker werden gepasseerd, diende deze behoorlijk te worden gemotiveerd. Het LBIO stelde in deze brief dat sprake was van een betalingsachterstand per 30 augustus 2002 van € 1.848,74 en verwees ter toelichting naar het eerder bij brief van 15 juli 2002 aan verzoeker toegezonden betalingsoverzicht.

Zoals het LBIO ook in zijn brief van 29 oktober 2002 aan verzoeker heeft beaamd, was dit betalingsoverzicht echter onjuist. Het LBIO had daarin namelijk enkele door verzoeker aangetoonde betalingen in het geheel niet opgenomen en had betreffende de betaling over de maand februari 2002 een onjuist bedrag opgenomen. De Nationale ombudsman acht het verder niet juist dat het LBIO er bij de berekening van de hoogte van de betalingsachterstand vanuit is gegaan dat verzoeker over de maanden juni, juli en augustus 2002 niets had betaald omdat uit de door verzoeker overgelegde betalingsbewijzen duidelijk bleek dat hij in ieder geval vanaf april 2002 aan zijn betalingsverplichting voldeed. Het LBIO is hiermee dan ook tekortgeschoten in de motivering van zijn beslissing de inning van de kinderalimentatie over te nemen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is gegrond.

Aanbeveling

Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt in overweging gegeven om,

gelet op hetgeen in de Beoordeling onder 5. is opgemerkt, ervoor te zorgen dat de aan verzoeker ten onrechte in rekening gebrachte opslagkosten aan hem worden gerestitueerd.

Het LBIO liet de Nationale ombudsman bij brief van 16 maart 2004 weten de aanbeveling te hebben opgevolgd en het ten onrechte aan verzoeker in rekening gebrachte bedrag ad € 313,14 aan opslagkosten aan hem te hebben gerestitueerd.

Onderzoek

Op 7 november 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Assen, met een klacht over een gedraging van het LBIO. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Noch verzoeker noch het LBIO gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij beschikking van de Rechtbank te Assen van 4 april 2000 werd de echtscheiding tussen verzoeker en mevrouw T. uitgesproken. Verder werd bepaald dat verzoeker ten behoeve van zijn twee minderjarige kinderen aan zijn ex-echtgenote een bedrag van ƒ 250 per kind per maand aan kinderalimentatie diende te voldoen. Bij onderlinge overeenkomst van 5 juli 2001 werd dit bedrag met ingang van 1 juli 2001 verhoogd tot een bedrag van ƒ 375 per kind per maand.

2. Bij brief van 3 juni 2002 schreef het LBIO verzoeker aan terzake zijn betalingsachterstand tot en met 30 juni 2002. Het LBIO stelde verzoeker daarbij in de gelegenheid om binnen veertien dagen middels het overleggen van bewijsstukken aan te tonen, dat hij het door hem verschuldigde bedrag reeds had voldaan, bij gebreke waarvan het LBIO de inning van de kinderalimentatie zou overnemen.

In die brief stond onder meer het volgende vermeld:

"Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen heeft van mevrouw T. een verzoek ontvangen om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. De aanleiding van het verzoek is dat u uw betalingsverplichting niet of onvoldoende nakomt.

(…)

De maandelijkse alimentatie bedraagt vanaf 1 januari 2002 € 355,99 en volgens de opgave in het verzoek is er sprake van een achterstand in de betaling van € 2.135,94 per 30 juni 2002. Volgens opgaaf van mevrouw T. heeft u de bijdrage vanaf 1 januari 2002 niet meer betaald. Het LBIO kan niet beoordelen in hoeverre de informatie juist of onvolledig is. Indien de kinderalimentatie naar uw mening is voldaan verzoeken wij u dat aan te tonen aan de hand van kopieën van bank- of giroafschriften. Als u de bijdrage niet heeft betaald verzoeken wij u het achterstallige bedrag alsnog rechtstreeks aan mevrouw T. over te maken.

Bewijsstukken van uw betalingen dient u binnen 14 dagen na dagtekening van dit schrijven aan het LBIO te zenden. Indien u daarmee afdoende aantoont dat u aan uw betalingsverplichting voldoet, zal het LBIO het verzoek van mevrouw T. afwijzen."

3. Verzoeker liet het LBIO in antwoord hierop bij brief van 7 juni 2002 onder meer het volgende weten:

"Ik ben zeer verontwaardigd dat mijn ex, mevrouw T., het LBIO heeft ingeschakeld omdat de in de brief vermelde, door mijn ex verstrekte informatie, onjuist is. Ik kan dit met bewijsstukken aantonen en ga ervan uit dat het LBIO mevrouw T. hierop aanspreekt.

Mijn ex heeft mij in maart benaderd omdat de indexatie niet was toegepast over de maanden januari en februari. (Feitelijk was er al betaald tot maart omdat ik de alimentatie vooraf betaal). Overigens toont dit schrijven al aan dat ik wel degelijk betaal. (…)

Ik heb de indexatie toegepast en tevens een inhouding gedaan van € 200. Tevens heb ik de mogelijkheid geboden deze inhouding alsnog te betalen waar mijn ex tot op heden niet op in is gegaan."

4. Bij zijn brief van 7 juni 2002 zond verzoeker het LBIO een aantal bankafschriften toe, waaruit bleek dat hij 20 december 2001 een bedrag van ƒ 750 aan zijn ex-echtgenote had voldaan, op 22 januari 2002 een bedrag van € 340,34, op 20 februari 2002 een bedrag van € 340,34, op 3 april 2002 een bedrag van € 202,90 en op 25 april 2002 een bedrag van € 355,98.

5. Bij brief van 15 juli 2002 berichtte het LBIO verzoeker dat uit de door verzoeker overgelegde betalingsbewijzen niet bleek dat verzoeker zijn betalingsachterstand tot 30 juni 2002 volledig had voldaan. Verder gaf het LBIO in die brief aan dat verrekening met de kinderalimentatie alleen mogelijk was indien de ex-echtgenote van verzoeker daarmee had ingestemd.

6. Het LBIO berichtte verzoeker bij brief van 18 juli 2002 onder meer het volgende:

"In vervolg op de u toegezonden brief van 3 juni 2002 bericht ik u dat u niet of onvoldoende heeft aangetoond dat u de verschuldigde bijdrage aan mevrouw T. heeft betaald.

Daarom zal ik nu gevolg geven aan het incassoverzoek en bent u op grond van de wet verplicht om de verschuldigde onderhoudsbijdrage voor uw kinderen over de hieronder nader vermelde periode aan het LBIO te voldoen. Daarvan wordt niet afgeweken als tussentijds toch overeenstemming met de rechthebbende zou worden bereikt om weer rechtstreeks te gaan betalen. Mocht u desondanks alsnog rechtstreeks aan de ontvangstgerechtigde betalen, dan bent u over die betalingen toch opslagkosten aan het LBIO verschuldigd.

(…)

Over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 augustus 2002 bereken ik een achterstand in uw betalingen van € 1.848,74 aan alimentatie plus € 184,87 aan opslag, is in totaal € 2.033,61.

(…)

Conform de wet zal de inning door het LBIO pas worden beëindigd nadat u ten minste 6 maanden regelmatig, dat wil zeggen iedere maand, aan het LBIO heeft betaald, waarbij de achterstand dan geheel aangezuiverd moet zijn èn alle kosten voldaan moeten zijn."

7. Op 19 juli 2002 zond verzoeker het LBIO nog een tweetal bankafschriften toe waaruit bleek dat hij 29 mei 2002 en op 1 juli 2002 een bedrag van € 355,98 aan zijn ex-echtgenote had voldaan.

8. Verzoeker liet het LBIO bij brief van 15 augustus 2002 onder meer het volgende weten:

"Vervolgens schakelt mijn ex uw organisatie in om de ingehouden 200 euro te innen. Het was mij niet bekend dat ik de noodzakelijk aan te schaffen spullen, omdat de kinderen deze niet meekregen, niet mocht verrekenen. In uw brief van 3 juni wordt gesteld dat ik vanaf januari niets meer zou betalen. Dit is volstrekt onjuist. Ik vermoed dat mijn ex onbewust een onterecht verzoek heeft ingediend.

Dit heb ik met bewijsstukken aangetoond in bijlagen bij mijn schrijven van 7 juni. Vervolgens krijg ik van u op 15 juli een overzicht van niet alleen de openstaande 200 euro maar blijken betalingsbewijzen niet te zijn ingevoerd. De betaling voor januari overgemaakt op 20 december 2001 (was nog 750 gulden) is niet verwerkt. En voor de betaling van maart is een opname bedrag van mij verwerkt en niet het betaalde alimentatie bedrag. Ook ontbreekt de betaling van juni maar zoals ik u schreef had ik het afschrift nog niet in mijn bezit.

Ik heb telefonisch contact opgenomen en de zaak uitgelegd. Een en ander zou worden gecorrigeerd en ik zou een rekening voor de ingehouden 200 euro met de daarbij behorende kosten krijgen.

Op 18 juli krijg ik een schrijven dat uw organisatie de inning overneemt en dat ik minimaal 6 maanden via uw organisatie moet betalen. Op 19 juli neem ik hierover contact op en er wordt mij verzekerd dat de zaak zoals afgesproken (een rekening voor 200 euro) zou worden afgehandeld. Waarschijnlijk had de correctie nog niet plaatsgevonden. Er wordt mij verzocht ook de betalingsbewijzen voor juni en juli op te sturen welke ik op 19 juli fax. Augustus maak ik inmiddels ook rechtstreeks aan mijn ex over.

Vervolgens kom ik thuis van vakantie en tref een schrijven van 9 augustus aan waaruit blijkt dat de zaak nog steeds niet is afgehandeld. Volgens mij is ook het op 19 juli gefaxte betalingsbewijs van juli niet verwerkt. Gisteren, 14 augustus heb ik het betalingsbewijs van augustus verzonden.

Ik zou u willen verzoeken de zaak nog eens goed te belichten en mij een nota voor de eerdergenoemde 200 euro en de aan dat bedrag gerelateerde kosten te zenden. Ik zal per omgaande het bedrag aan uw organisatie overmaken waarna de zaak gesloten kan worden."

9. Bij brief van 23 augustus 2002 diende verzoeker een klacht in over de gang van zaken.

In die klachtbrief merkte verzoeker onder andere op:

"U schrijft dat mijn ex niet akkoord gaat met een verrekening. Hierover heb ik inmiddels lang en breed met uw organisatie, zowel telefonisch als schriftelijk, gecommuniceerd.

Nogmaals: dit betreft een inhouding van 200 euro waarvan bij mij niet bekend was dat ik dit niet mocht inhouden. Voor dit bedrag verwacht ik een nota inclusief de opslag van het LBIO (zie o.a. mijn schrijven van 15 augustus j.l.).

Ik ben van mening dat uw organisatie, gezien mijn betalingsgedrag, niet het recht heeft de inning over te nemen en dient stop te zetten.

Gedurende de hele procedure zijn er immers administratieve fouten bij uw organisatie gemaakt waardoor de overname in gang is gezet (zie dossier).

Verder wil ik er op wijzen dat de zoveelste administratieve fout is gemaakt. Mijn betaling over juli, afboekingsdatum 1 juli is niet verwerkt.

(…)

Ik verzoek u met klem mij een correcte nota te sturen en de inning stop te zetten."

10. Het LBIO zond verzoeker op 18 september 2002 een ontvangstbevestiging van zijn klacht.

11. Het LBIO deed de klacht van verzoeker bij brief van 29 oktober 2002 als volgt af:

"…Met de brief van 3 juni 2002 bent u door mijn bureau in kennis gesteld van het incassoverzoek dat op 8 april 2002 door mevrouw T. bij mijn bureau was ingediend. Zij had daarin aangegeven dat van de bijdrage van januari, waarvoor € 355,99 door u verschuldigd was, op 22 januari 2002 slechts € 340,34 was ontvangen. Met betrekking tot de betaling over de maand februari ontving zij op 20 februari 2002 eveneens een bedrag € 340,34. Als bijdrage van de maand maart gaf zij aan € 202,90 van u ontvangen te hebben op 30 maart 2002. Tevens zond zij bij haar incassoverzoek een kopie mee van uw brief van 30 maart 2002 waarin u te kennen had gegeven dat u de niet betaalde indexeringsbedragen van januari, februari en maart plus de geïndexeerde alimentatiebijdrage van de maand april zou overmaken, echter met verrekening van € 200,00 terzake van aangeschafte kleding.

Op basis van die gegevens werd u de brief van 3 juni jl. gezonden. Ten onrechte werd vermeld dat mevrouw T. zou hebben aangegeven dat u de bijdrage vanaf 1 januari 2002 niet zou hebben betaald. U had de bijdrage over de maanden januari tot en met maart 2002 echter niet geheel voldaan. Over de daarop volgende maanden was niets vernomen. Het LBIO ging er daarom vanuit dat er na maart 2002 geen betalingen meer door mevrouw waren ontvangen.

In de brief van 3 juni jl. werd u uitdrukkelijk verzocht aan de hand van kopieën van bank-of giroafschriften aan mijn bureau aan te tonen dat u de volledige bijdrage over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 juni 2002 van € 2.135,94 wel of alsnog aan mevrouw T. had voldaan. U werd erop gewezen dat u bewijsstukken van uw betalingen binnen 14 dagen na dagtekening van de brief van 3 juni jl. aan het LBIO diende te zenden. Indien u daarmee afdoende zou aantonen dat u aan uw betalingsverplichting had voldaan, dan zou het LBIO het verzoek van mevrouw T. afwijzen.

(…)

Bij die brief werd tevens een informatieblad aan u meegezonden waarin onder meer uitleg werd gegeven over de situatie als er sprake was van verrekening van bedragen met de verschuldigde kinderalimentatie.(…)

Als reactie op de brief van 3 juni jl. zond u mijn bureau onder meer een aantal bewijzen van alimentatiebetalingen voor een totaalbedrag van € 1.579,90. Tevens zond u een kopie van uw brief van 30 maart 2002, waarmee u mevrouw T. over de eenzijdig opgestelde regeling had geïnformeerd. U overlegde daarbij geen verklaring van mevrouw T. waaruit bleek dat zij akkoord was met deze verrekening.

U toonde derhalve niet aan de hand van kopieën van bank- of giroafschriften aan dat u alle alimentatiebedragen over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 juni 2002 wel of alsnog aan mevrouw T. had voldaan. U overlegde ook geen verklaring van mevrouw T. dat zij akkoord zou zijn met de voorgestelde verrekening. Omdat u niet had voldaan aan het verzoek zoals gesteld in de brief van 3 juni jl., heeft het LBIO de invordering op 18 juli jl. terecht overgenomen.

Uit het dossier maak ik op dat in de bijlage van de brief van 15 juli 2002 een onjuist bedrag werd vermeld. In plaats van het bedrag van € 340,34 werd als betaling van 20 februari 2002 een bedrag van € 100,00 vermeld. Tevens was uw betaling van 20 december 2001 van € 340,34 niet als bijdrage voor de maand januari 2002 vermeld. Dit neemt echter niet weg dat er sprake bleef van een achterstand van € 200 waarvoor mevrouw T. het LBIO terecht had ingeschakeld.

(…)

Met de brief van mijn bureau van 18 juli jl. werd u in kennis gesteld van de overname van de inning. U werd verzocht de verschuldigde bedragen in het vervolg niet meer rechtstreeks aan mevrouw T., maar via het LBIO te gaan voldoen, vermeerderd met de wettelijk verschuldigde opslagkosten. Ik stel vast dat er in die brief eveneens een onjuiste achterstand werd vermeld, aangezien er uit werd gegaan van de berekening bij de brief van 15 juli jl. De juiste berekening had als volgt dienen te zijn:

(…)

U zond mijn bureau vervolgens per fax bewijzen van uw betalingen van € 355,98 met betaaldata 29 mei 2002 en 1 juli 2002, waardoor de achterstand werd beperkt tot het bedrag van € 200. Aangezien deze 2 betalingen door u waren overgemaakt vóórdat het LBIO de invordering overnam, worden u over deze betalingen geen opslagkosten in rekening gebracht. De aan u toe te rekenen opslagkosten dienen daarom tot en met 31 juli 2002 tot 10% van € 200 = € 20 te worden beperkt.

In de brief van 18 juli jl. was u verzocht de verschuldigde bijdrage in het vervolg via het LBIO te gaan betalen. Daarbij werd er uitdrukkelijk aangetekend dat, mocht u eventueel vanaf die datum alsnog rechtstreeks aan mevrouw T. betalen, u over die betalingen toch opslagkosten aan het LBIO verschuldigd zou zijn. Mevrouw T. liet weten dat zij op 31 juli 2002 een bedrag van € 355,98 rechtstreeks van u had ontvangen. U werd nogmaals op uw betalingsverplichting aan het LBIO gewezen door middel van de brief van 9 augustus jl. Het daarin genoemde saldo blijkt bij herrekening ervan onjuist te zijn. Bij die berekening was geen rekening gehouden met uw betalingen van 20 december 2001 en 1 juli 2002 en was het onjuiste bedrag van € 100 in plaats van € 340,34 van 20 februari 2002 meegenomen in de berekening.

Naar aanleiding van uw faxberichten van 15 en 22 augustus jl. werd door mijn bureau de berekening opnieuw opgezet. Bij de brief van 10 september jl. trof u dan ook een nieuwe berekening aan van de op dat moment geregistreerde achterstand. Ik constateer dat echter ook in die berekening geen rekening is gehouden met uw betaling van 1 juli 2002. De juiste berekening zou derhalve € 355,98 lager uitkomen, dus op € 556,07 tot en met 30 september jl.

(…)

Nu de invordering terecht werd overgenomen, zoals hiervoor uiteengezet, kan het LBIO de invordering alleen staken als er voldaan is aan de wettelijke beëindigingscriteria: er mag geen sprake meer zijn van enige achterstand in uw betalingen, waarbij er tenminste 6 achtereenvolgende maandbetalingen, vermeerderd met de wettelijk verschuldigde opslagkosten, via het LBIO door u zijn voldaan.

Gezien de miscommunicatie inzake de al dan niet verwerkte betalingen en uw regelmatige betalingsbedrag sedert april 2002 ben ik bereid u de opslagkosten, die u mij bureau in principe verschuldigd bent over de periode van 1 augustus tot en met 31 oktober 2002, kwijt te schelden. Mijn bureau dient u gezien het dossier echter wel in rekening te brengen: 10% over de feitelijke achterstand ten tijde van de overname van de inning (= € 20) plus de opslagkosten over 6 termijnen die nog via het LBIO voldaan dienen te worden."

12. Verzoeker wendde zich op 4 november 2002 tot de Nationale ombudsman met een klacht over de gang van zaken (zie hiervóór, onder Onderzoek, N.o.).

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

1. Het LBIO deelde de Nationale ombudsman in reactie op de klacht op 24 februari 2003 schriftelijk onder meer het volgende mee:

"Middels de brief van 3 juni 2002 is de heer V. (verzoeker; N.o.) op de hoogte gebracht van het incassoverzoek van mevrouw T. dat op 8 april 2002 door het LBIO werd ontvangen. In dat verzoek gaf ze aan dat er een achterstand bestond in de betalingen van de maanden januari tot en met maart 2002. Mevrouw T. gaf aan dat van de bijdrage van januari, waarvoor de heer V. € 355,99 verschuldigd was, op 22 januari 2002 slechts € 340,34 was ontvangen. Met betrekking tot de betaling over de maand februari ontving zij op 20 februari 2002 eveneens een bedrag van € 340,34. Met betrekking tot de betaling over de maand maart gaf zij aan € 202,90 ontvangen te hebben op 30 maart 2002. In de brief van 3 juni 2002 werd ten onrechte vermeld dat mevrouw T. zou hebben aangegeven dat de bijdragen vanaf januari 2002 niet zouden zijn betaald, terwijl de bijdragen vanaf januari 2002 niet geheel waren voldaan. Over de daarop volgende maanden werd niets vernomen. Om die reden ging het LBIO er van uit dat er na maart 2002 geen betalingen meer door mevrouw waren ontvangen.

Bij het incassoverzoek zond mevrouw T. een kopie mee van een brief van de heer V. gedateerd 30 maart 2002. Middels deze brief gaf de heer V. te kennen dat hij de niet betaalde indexeringsbedragen van januari, februari en maart plus de geïndexeerde alimentatiebijdrage van de maand april zou overmaken, echter met verrekening van € 200 terzake van aangeschafte kleding.

In de brief van 3 juni 2002 werd de heer V. de gelegenheid geboden de verschuldigde kinderalimentatie alsnog te betalen, dan wel aan te tonen aan de hand van kopieën van bank- of giroafschriften dat hij deze had betaald. (…)

Bij deze brief was een informatieblad toegevoegd waarin de rol en werkwijze van het LBIO werden toegelicht en waarbij ingegaan werd op de consequenties die de inschakeling van het LBIO met zich meebrengt. Tevens werd in dit informatieblad uitleg gegeven over de situatie indien er sprake was van verrekening van bedragen met verschuldigde kinderalimentatie. (…)

De heer V. reageerde op de brief van 3 juni middels het schrijven van 7 juni 2002, dat op 10 juni 2002 door mijn bureau werd ontvangen. Bij deze brief had hij betaalbewijzen toegevoegd. Ook had hij een aantal bijlagen toegevoegd waaronder de brief, gedateerd 30 maart 2002, van hem aan mevrouw T. In deze brief schrijft hij een bedrag ad. € 200 toe aan een verrekening met door hem aangeschafte kleding ten behoeve van de kinderen. De heer V. wist door ontvangst van het informatieblad al dat verrekening van kinderalimentatie met andere betalingen niet toegestaan is en zendt dit toch als 'bewijsstuk' aan mijn bureau. Hij had dus al kunnen weten dat er een achterstand blijft bestaan en het LBIO de inning over zou nemen met de daarbij behorende consequenties.

Het feit dat het LBIO enige fouten heeft gemaakt in de verwerking van betalingen en de berekening van de achterstand, heeft geen consequenties voor de overname van de inning behalve dat de verschuldigde opslagkosten herrekend dienden te worden. De overname van de invordering van kinderalimentatie was terecht aangezien er op dat moment een achterstand in de betalingen bestond. De verkeerde berekening van de achterstand verandert hier niets aan. Het LBIO kan de invordering conform de wet pas staken indien er geen achterstand meer bestaat en er minimaal 6 achtereenvolgende maanden de maandelijkse bijdrage vermeerderd met de wettelijk verschuldigde opslagkosten aan het LBIO is voldaan. De klacht van de heer V. acht ik dan ook ongegrond.

Ik wil u er op wijzen dat het vaker voorkomt dat in de eerste brief aan de betalingsplichtige achterstanden worden opgegeven die niet correct dan wel niet volledig zijn. De informatie van de ontvangstgerechtigde is de enige informatie waar het LBIO op dat moment over beschikt. Het gevolg is dat deze gegevens inderdaad onvolledig of onjuist kunnen zijn, zonder dat het LBIO dit vast kan stellen. Om deze reden krijgt de betalingsplichtige de gelegenheid binnen 14 dagen aan te tonen dat de verschuldigde kinderalimentatie is voldaan, of deze alsnog te betalen. Indien blijkt dat binnen de gestelde periode de bijdrage is betaald of wanneer aangetoond wordt dat deze al was betaald, dan neemt het LBIO de inning niet over en zijn er dus ook geen opslagkosten verschuldigd. Iedere betalingsplichtige krijgt dus een kans om zijn verplichting te voldoen, dan wel aan te tonen dat deze al was voldaan, zo ook de heer V. Wanneer de betalingsplichtige niet binnen de gestelde termijn aantoont dat de bijdrage is voldaan, neemt het LBIO de inning over en worden de opslagkosten in rekening gebracht. De betalingsplichtigen krijgen na de overname geen tweede kans, ook al is de berekening gebaseerd op onjuiste dan wel onvolledige informatie. Uw instantie heeft hier al eerder uitspraken over gedaan. Conform de wet ligt de bewijslast van de betalingen bij de betalingsplichtige en kan een verkeerde achterstand niet aan het LBIO worden toegerekend. In dit geval was de heer V. zich wel degelijk bewust van een achterstand van € 200, immers hij gaf dit zelf aan in de brief van 30 maart 2002 aan mevrouw T.

Ik blijf dan ook bij mijn standpunt, zoals beschreven in mijn brief van 29 oktober 2002 en 29 november 2002."

2. Bij zijn reactie op de klacht zond het LBIO de Nationale ombudsman afschriften van de stukken uit het dossier die op de klacht betrekking hebben. Bij deze stukken bevond zich een brief van 29 november 2002 van het LBIO aan verzoeker, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Uw conclusie dat de zaak gesloten zou zijn als u na een correcte afhandeling door het LBIO de € 200 aan het LBIO had voldaan, is dan ook onjuist. U was ervan in kennis gesteld dat, als u naar aanleiding van de brief van 3 juni 2002 niet tijdig aan de hand van kopieën van bank-of giroafschriften aan mijn bureau had aangetoond dat u de achterstallige volledig aan mevrouw T. had voldaan, u opslagkosten in rekening zouden worden gebracht over de achterstand en de maandelijks te betalen bijdrage. Aangezien u aan dat verzoek niet voldeed, nam het LBIO de invordering terecht over.

Als u het bedrag van € 200 na de beslissing tot overname van de inning alsnog aan mevrouw T. had voldaan, had dit geen wijziging gebracht in het al dan niet overnemen van de invordering. Ook in dat geval zou het LBIO de invordering conform de wet pas kunnen beëindigen als er voldaan zou zijn aan de beëindigingsvoorwaarden."

D. Reactie verzoeker

In reactie op de het standpunt van het LBIO, en op de als bijlage daarbij gevoegde stukken, deelde verzoeker de Nationale ombudsman op 2 juli 2003 onder meer het volgende mee:

"Ik begrijp het standpunt van het LBIO in het geheel niet. Ik blijf van mening dat ik door administratieve rompslomp aan hun kant onterecht in een automatische procedure ben beland waardoor ik de alimentatie voor mijn kinderen een half jaar lang via hun heb moeten betalen. Dit met de nodige onterechte opslag.

Ik heb inmiddels van december tot en met januari de alimentatie, inclusief opslag, aan hen overgemaakt.

Ter illustratie van hun administratieve vermogen ontving ik, in plaats van een afsluitende brief, doodleuk een vordering voor juli. Ik heb hier inmiddels achteraan gebeld en ik kon de vordering terzijde leggen en het dossier gaat gesloten worden.

Ik heb inmiddels de alimentatie over juli rechtstreeks aan mijn ex betaald.

Voor de uren inspanning die ik heb gedaan in de communicatie met het LBIO wat uren tijd in beslag heeft genomen verwacht ik geen genoegdoening.

Maar dat door fouten aan hun kant waardoor ik extra opslagkosten heb moeten betalen verwacht ik minimaal dat deze aan mij worden geretourneerd."

Achtergrond

1. Artikel 408, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek:

"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgeleden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.

7. Een invordering die geldt op het tijdstip van het meerderjarig worden van het kind, wordt ten behoeve van de meerderjarige voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd.

8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie geschiedt met inachtneming van de wijziging, bedoeld in het derde lid.

9. Invorderingen die tien jaren nadat de minderjarige de leeftijd van een en twintig jaren heeft bereikt, nog niet door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zijn verwezenlijkt, mogen worden beëindigd. De onderhoudsgerechtigde wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

10. Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, bedoeld in het derde lid, vervolgens in mindering van eventueel verschenen rente en ten slotte in mindering van de verschuldigde onderhoudsgelden en de eventueel lopende rente.

11. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen draagt zorg, dat de gelden die ten behoeve van het onderhoud van minderjarigen worden uitgekeerd, aan de daarop rechthebbenden worden uitbetaald. Indien betaling plaatsvindt aan een gemeente als rechthebbende, wordt op de aan het Bureau uitgekeerde gelden een door Onze Minister van Justitie te bepalen deel in mindering gebracht ter bestrijding van de kosten welke met de invordering van de gelden zijn gemoeid.

12. Artikel 243, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Wijze van handelen n.a.v. verzoek van verzoekers ex-partner om invordering van kinderalimentatie ter hand te nemen: verzoeker niet in gelegenheid gesteld het door hem verschuldigde bedrag van € 200 alsnog te voldoen.

Oordeel:

Gegrond