2001/168

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de Minister van Buitenlandse Zaken hem bij brief van 14 juli 2000 heeft meegedeeld dat de Nederlandse ambassadeur te Paramaribo (Suriname) terecht heeft geweigerd hem behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van toelating tot Suriname. Verzoeker is van mening dat de Minister daarmee een onjuiste uitleg geeft aan artikel 5, tweede lid van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten gesloten tussen het Koninkrijk der Nederland en de Republiek Suriname

Beoordeling

1.1. Verzoeker is in Suriname geboren en heeft zich vervolgens op 17 augustus 1972 in Nederland gevestigd. Bij de onafhankelijkheid van Suriname in 1975, heeft verzoeker de Nederlandse nationaliteit behouden. Op 13 maart 1989 heeft verzoeker zijn hoofdverblijf verplaatst naar Suriname op basis van een verblijfsvergunning naar Surinaams recht.

1.2. Verzoeker verzocht de Surinaamse autoriteiten bij brief van 25 januari 1999 hem in alle opzichten te behandelen als een Surinamer, op basis van artikel 5, tweede lid van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het koninkrijk der Nederlanden en de republiek Suriname (verder: de Toescheidingsovereenkomst, zie Achtergrond, onder 1.). Verzoeker doelde daarmee onder meer op het recht op toelating tot Suriname als omschreven in het genoemde verdragsartikel. Toen verzoeker geen reactie kreeg van de Surinaamse autoriteiten, verzocht hij de (Nederlandse) Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 4 oktober 1999 om de Surinaamse autoriteiten op hun verplichtingen uit de Toescheidingsovereenkomst te wijzen.

1.3. Bij brief van 29 februari 2000 schreef de Nederlandse ambassadeur te Paramaribo (Suriname) verzoeker namens de Minister dat een verzoek om toelating ter beoordeling van de Surinaamse autoriteiten is. Gelet op de nationale soevereiniteit van Suriname kon Nederland zich hierin in beginsel niet mengen.

In reactie op een klacht van verzoeker handhaafde de Minister dit standpunt bij brief van 14 juli 2000. Verzoeker werd in dat verband verzocht "onderhavige kwestie bij uw eigen autoriteiten aan te kaarten".

2. In zijn verzoekschrift stelde verzoeker zich op het standpunt dat de Minister met dit standpunt een verkeerde uitleg had gegeven aan artikel 5, tweede lid, van de Toescheidingsovereenkomst, nu daarin is bepaald dat de in het eerste lid van dat artikel beschreven groep Nederlanders van Surinaamse afkomst het recht hebben "te allen tijde met hun gezin onvoorwaardelijk tot Suriname te worden toegelaten en daar in alle opzichten als Surinamer te worden behandeld".

In zijn reactie op de klacht deelde de Minister mee de klacht gegrond te achten nu het antwoord op de brief van verzoeker van 4 oktober 1999, onder meer gelet op het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de Toescheidingsovereenkomst, niet zorgvuldig was geweest. De Minister deelde mee voornemens te zijn overleg te voeren met de Surinaamse autoriteiten over de toepassing van het verdrag. Uit brieven die verzoeker vervolgens overlegde komt naar voren dat de Minister voornemens is het dossier van verzoeker bij de voorbereiding van dit overleg te betrekken.

3.1. De Minister heeft terecht geoordeeld dat de klacht van verzoeker gegrond moet worden geacht. Dit volgt allereerst uit de door de Minister in zijn reactie gegeven beschrijving van de strekking van artikel 5, tweede lid van de Toescheidingsovereenkomst, welke in overeenstemming is met hetgeen verzoeker daarover naar voren had gebracht. Voorts verdient opmerking dat in het verkeer tussen de Nederlandse en Surinaamse overheden discussie is geweest over de reikwijdte van deze bepaling (zie Achtergrond, onder 3). Tegen die achtergrond is de beantwoording van de brief van verzoeker van 4 oktober 1999 niet goed te begrijpen.

In zoverre is de onderzochte gedraging dan ook niet behoorlijk.

3.2. Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift voorts terecht aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat de Minister bij de beantwoording van de brief van verzoeker van 4 oktober 1999 kennelijk is uitgegaan van de veronderstelling dat verzoeker de Surinaamse nationaliteit had. Een andere uitleg van de verwijzing in de brief van de Minister van 14 juli 2000 naar de Surinaamse autoriteiten als "uw autoriteiten" is immers niet goed denkbaar.

Gelet op het onderwerp van de brief van verzoeker, rechten van in Suriname geboren Nederlanders, is deze veronderstelling - en daarmee de inhoud van de brief van de Minister - onzorgvuldig.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

4. De Nationale ombudsman heeft uit de door verzoeker overgelegde nadere correspondentie begrepen dat de Minister voornemens is de situatie van verzoeker te betrekken bij het door hem aangekondigde overleg met de Surinaamse regering over de Toescheidingsovereenkomst. De Nationale ombudsman heeft van dit voornemen met instemming kennis genomen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken is gegrond.

instemming

De Nationale ombudsman heeft met instemming kennis genomen van het voornemen van de Minister van Buitenlandse Zaken om de situatie van verzoeker te betrekken bij het door hem aangekondigde overleg met de Surinaamse regering over de Toescheidingsovereenkomst.

Onderzoek

Op 18 augustus 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 16 augustus 2000, van de heer J. te Nijmegen, met een klacht over een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken. Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 28 april 2000, tot de Nationale ombudsman gewend. Zijn verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman, zodat het niet in onderzoek werd genomen.

Naar aanleiding van verzoekers brief van 16 augustus 2000 werd naar de gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de Minister en verzoeker een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister van Buitenlandse Zaken deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker is in Suriname geboren en heeft zich vervolgens op 17 augustus 1972 in Nederland gevestigd. Bij de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 heeft verzoeker de Nederlandse nationaliteit behouden. Op 13 maart 1989 heeft verzoeker zijn hoofdverblijf verplaatst naar Suriname op basis van een verblijfsvergunning naar Surinaams recht.

2. Verzoeker verzocht de Surinaamse autoriteiten bij brief van 25 januari 1999 hem in alle opzichten te behandelen als een Surinamer, op basis van artikel 5, tweede lid, van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de republiek Suriname (verder: de Toescheidingsovereenkomst, zie Achtergrond, onder 1.). Verzoeker doelde daarmee onder meer op het recht op toelating tot Suriname als omschreven in het genoemde verdragsartikel.

3. Bij brief van 4 oktober 2000 schreef verzoeker het volgende aan de Minister van Buitenlandse Zaken:

"…Middels deze verzoekt de ondergetekende (verzoeker; N.o.) U beleefd de Republiek Suriname te sommeren met onmiddellijke ingang toe te passen "de toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten artikel 5 lid 2, 1e zin van dit verdrag gesloten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname."

Zoals U op de bijlage kunt zien heeft (verzoeker; N.o.) op 25 januari 1999 één verzoek gericht aan de President van de Republiek Suriname ingediend. In juni 1999 heeft (verzoeker; N.o.) nogmaals per aangetekend rechtstreeks en één via de Surinaamse Ambassade te Den Haag het verzoek van 25 januari 1999 in kopieën ingediend.

Het Comité Verlaging Vliegtarieven Suriname uit Amsterdam had reeds in mei 1998 één soortgelijke verzoek aan de President van de Republiek Suriname ingediend.

Op geen één van de brieven is door de President van Suriname of andere ministeries gereageerd.

Reden voor (verzoeker; N.o.) zich bij U te wenden met dit verzoek temeer omdat bij (verzoeker; N.o.) thans de indruk is gewekt dat de Republiek Suriname niet aan zijn verzoek wenst te voldoen…"

4. Bij brief van 29 februari 2000 deelde de Nederlandse ambassadeur te Paramaribo (Suriname) verzoeker onder meer mee:

"Onder verwijzing naar mijn brief van 23 november 1999 (niet opgenomen; N.o.) deel ik u mede dat ik van het Ministerie van Buitenlandse Zaken te Den Haag het verzoek heb ontvangen u als volgt te informeren.

In de Toescheidingsovereenkomst waarop u zich beroept is ondermeer bepaald dat etnische Surinamers te allen tijde tot Suriname moeten worden toegelaten. De Toescheidingsovereenkomst - met name artikel 5 lid 2 - is weliswaar bij Protocol van 14 november 1994 aangepast doch niet voor wat betreft de onvoorwaardelijke toelating tot Suriname van etnische Surinamers. Een verzoek om toelating is derhalve geen recht en is ter beoordeling aan de Surinaamse autoriteiten. Gelet op de nationale soevereiniteit van Suriname kan Nederland zich hierin in beginsel niet mengen."

5. In reactie op de brief van de Nederlandse ambassadeur van 29 februari 2000 deelde verzoeker bij brief van 28 april 2000 door tussenkomst van de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee aan de Minister van Buitenlandse Zaken:

"De Ambassadeur schrijft in zijn brief: In de Toescheidingsovereenkomst waarop u zich beroept is ondermeer bepaald dat etnische Surinamers te allen tijde tot Suriname moeten worden toegelaten. De Toescheidingsovereenkomst - met name artikel 5 lid 2 - is weliswaar bij Protocol van 14 november 1994 aangepast doch niet voor wat betreft de onvoorwaardelijke toelating tot Suriname van etnische Surinamers. Een verzoek om toelating is derhalve geen recht en is ter beoordeling aan de Surinaamse autoriteiten. Gelet op de nationale soevereiniteit van Suriname kan Nederland zich hierin in beginsel niet mengen.

Deze stelling van de Ambassadeur is niet juist omdat:

1. Anders dan de Ambassadeur stelt luidt artikel 5 lid 2 eerste zin als volgt: De in lid 1 bedoelde personen hebben het recht TE ALLEN TIJDE met hun gezin ONVOORWAARDELIJK tot Suriname te worden toegelaten en daar in ALLE OPZICHTEN als Surinamer te worden behandeld. (De in lid 1 bedoelde personen zijn: ondermeer Meerderjarige Nederlanders die in Suriname zijn geboren).

2. Strijdig met dit artikel schrijft de Ambassadeur:

Een verzoek om toelating is derhalve geen recht en is ter beoordeling aan de Surinaamse autoriteiten. Dit is volledig in tegenspraak met "(het recht; N.o.)TE ALLEN TIJDE met zijn gezin ONVOORWAARDELIJK tot Suriname te worden toegelaten en daar IN ALLE OPZICHTEN als Surinamer te worden behandeld.

3. Nederland is partij bij dit verdrag en is het vanzelfsprekend als Surinamers met de Nederlandse nationaliteit rechten worden onthouden door de andere partij in dit geval Suriname, dat Nederland voor haar eigen Staatsburgers opkomt en de andere partij wijst op deze overeenkomst. Ook al zijn ze Surinaamse-Nederlanders. Immers dat zou toch ook tot een taak van BuZa via haar Ambassadeur in Suriname moeten behoren.

4. In beginsel heb ik mij gewend tot de Surinaamse autoriteiten. Maar omdat deze niet op mijn verzoeken ingingen heb ik mij gewend tot BuZa. (…). De stellen van de Ambassadeur dat Nederland zich hierin in beginsel niet mengen kan is dan ook niet in overeenstemming.

5. Ik vind dat Buza via haar praktisch niets zeggende brief van 29 februari 2000 bewijst het niet zo nauw te nemen met de belangen van haar Surinaamse-Staatsburgers, Mede gelet op tijd die BuZa nodig heeft gehad op mijn brief van 04 oktober 1999 te reageren."

6. In reactie op de brief van verzoeker van 28 april 2000, schreef de Minister hem bij brief van 14 juli 2000 onder meer:

"Naar aanleiding van uw brief, waarin u klaagt over het feit dat de Nederlandse ambassadeur in Suriname uw schrijven van 4 oktober jl. niet op een behoorlijke wijze heeft beantwoord, kan ik u als volgt berichten.

De Nederlandse ambassadeur te Suriname heeft zich in de brief van 29 februari jl., gericht aan (verzoeker; N.o.), terecht op het standpunt gesteld dat een verzoek om toelating tot Suriname ter beoordeling aan de Surinaamse autoriteiten is. De Toescheidingsovereenkomst is een nationaliteitenregeling tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname. Het is aan de Surinaamse autoriteiten te bepalen of u de Surinaamse nationaliteit heeft en derhalve onvoorwaardelijk tot Suriname kan worden toegelaten.

Indien u problemen heeft met de toelating tot Suriname, is dit een nationale aangelegenheid waarin de Nederlandse overheid zich in beginsel niet kan mengen. Ik verzoek u derhalve onderhavige kwestie bij uw eigen autoriteiten aan te kaarten teneinde een oplossing voor uw problemen te verkrijgen."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. In zijn verzoekschrift deelde verzoeker onder meer mee:

"Ik ben zeer ontevreden over het antwoord van BuZa (Ministerie van Buitenlandse Zaken; N.o.). BuZa doet thans voorkomen dat ik de Surinaamse nationaliteit bezit, terwijl zij zelf via haar consulaat te Paramaribo (...) een nieuw Nederlands paspoort heeft verstrekt aan mij.

Ik ben van mening dat de Nederlandse autoriteiten mijn autoriteiten zijn en niet de Surinaamse."

C. Standpunt Minister van Buitenlandse Zaken

In reactie op de klacht van verzoeker en in antwoord op enkele vragen van de Nationale ombudsman, deelde de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 18 december 2000 onder meer het volgende mee:

"Met betrekking tot de klacht van (verzoeker; N.o.) ben ik van mening dat mijn antwoord, zoals vervat in de brief van 14 juli 2000, niet zorgvuldig is geweest. De klacht van (verzoeker; N.o.), dat volgens de Minister van Buitenlandse Zaken de Nederlandse ambassadeur te Paramaribo terecht heeft geweigerd hem behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van toelating tot Suriname, acht ik gegrond. In artikel 12 van de Toescheidingsovereenkomst van 25 november 1975 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname is voorzien in een overleg tussen wederzijdse administraties, indien er vraagstukken rijzen bij de toepassing van voornoemde Overeenkomst.

Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is voornemens een dergelijk overleg met de toepasselijke Surinaamse autoriteiten te laten plaatsvinden. Over het tijdstip en vorm van dit overleg zal nog nadere besluitvorming moeten plaatsvinden.

Voor wat betreft uw overige opmerkingen in uw brief van 5 september 2000, kan ik u het volgende berichten.

De Toescheidingsovereenkomst was primair bedoeld als een nationaliteitenregeling tussen Nederland en Suriname, als gevolg van het onafhankelijk worden van het laatstgenoemde land. Het door (verzoeker; N.o.) aangehaalde artikel 5, tweede lid van de Overeenkomst heeft echter betrekking op een ander aspect. Artikel 5, eerste lid van de Toescheidingsovereenkomst geeft o.m. aan meerderjarige Nederlanders die in Suriname zijn geboren, zoals in het geval van (verzoeker; N.o.), het recht de Surinaamse nationaliteit te verkrijgen, indien zij voor 1 januari 1986 daartoe hun wil te kennen hebben gegeven. Voorts volgt uit artikel 5, tweede lid, eerste volzin, van de Overeenkomst, dat vorenbedoelde personen te allen tijde het recht hebben om met hun gezin onvoorwaardelijk tot Suriname te worden toegelaten en daar in alle opzichten als Surinamers te worden behandeld. In de tweede volzin van het tweede lid staat vervolgens dat meerbedoelde personen na twee jaar verblijf in Suriname van rechtswege de Surinaamse nationaliteit verkrijgen.

Uit de Handleiding betreffende de Toescheidingsovereenkomst uit 1975 valt op te maken dat de opstellers van deze Overeenkomst met de in dit artikel 5 opgenomen bepalingen de terugkeer van Nederlandse Surinamers naar Suriname wilde vergemakkelijken. Allengs bleek echter dat de interpretatie van de Toescheidingsovereenkomst door de Surinaamse autoriteiten inhield dat na 1 januari 1986 de nationaliteit niet meer van rechtswege conform artikel 5, tweede lid, werd toegekend, aangezien dit artikel niet meer van toepassing was. Dit had tot gevolg dat een aantal personen statenloos dreigde te worden. Aangezien de Nederlandse nationaliteitswetgeving niet toe staat dat personen met de Nederlandse nationaliteit statenloos worden, is met de Surinaamse autoriteiten naar een oplossing gezocht. Deze oplossing is in 1994 gevonden, waarbij bij Protocol van 14 november 1994 (zie Achtergrond; N.o.) artikel 5, tweede lid van de Toescheidingsovereenkomst is gewijzigd. De bepaling dat na twee jaar verblijf in Suriname de Surinaamse nationaliteit van rechtswege werd verkregen, is komen te vervallen. De bepaling dat personen onvoorwaardelijk tot Suriname moeten worden toegelaten en als Surinamer moeten worden behandeld, is daarentegen gehandhaafd. Overigens was reeds in de Handleiding betreffende de Toescheidingsoverkomst opgenomen, dat deze laatstgenoemde bepaling ook van toepassing is op personen die niet hun wil te kennen hebben gegeven voor 1 januari 1986 de Surinaamse nationaliteit te verkrijgen.

Op personen die aan de eisen die het Toescheidingsverdrag stelt ten aanzien van de toepassing van artikel 5, tweede lid, voldoen, zijn de Overeenkomst inzake het verblijf en de vestiging van wederzijdse onderdanen van 25 november 1975 en de Overeenkomst inzake de binnenkomst en het verblijf van wederzijdse onderdanen van 23 januari 1981 niet van toepassing."

D. Reactie verzoeker

1. In reactie op het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken deelde verzoeker bij brief van 22 december 2000 onder meer mee:

"Nu het Ministerie in feite erkent, dat zij artikel 5 lid 2 eerste zin, 25 jaar lang verkeerd interpreteerd te hebben, was een excuses naar mij toe, waarbij ik ruim een jaar bij de Minister van BuZa bezig ben geweest hem zover te krijgen, op zijn plaats geweest. Naar mijn schatting vallen er circa 200.000 personen onder de regeling voornoemd.

De Staat Suriname beweert dat de regeling in 1986 is komen te expireren. Dit is niet juist, maar zelf als dit juist zou zijn, heeft Suriname dan door in 1980 de visumplicht ook voor deze groep personen in te voeren, zes jaar te vroeg voor deze groep personen geweest en volgens Suriname haar eigen bewering, zes jaar lang de rechten van deze groep personen geschonden. Suriname heeft in feite van dag een al bepaalde rechten van deze groep personen geschonden, door te stellen dat deze personen eerst hun Nederlandse nationaliteit moesten prijsgeven, alvorens in aanmerking te komen, voor hoge ambtelijke funkties in Suriname. En dit vanaf 25 november 1975.

Op pagina twee, 22e regel; "De bepaling dat personen onvoorwaardelijk tot Suriname moeten worden toegelaten en als Surinamer moeten worden behandeld, is daarentegen gehandhaafd". In deze zin zijn enkele woorden kennelijk per abuis niet opgenomen. Deze zin moet volgens mij zijn: "De bepaling dat personen met hun gezin onvoorwaardelijk tot Suriname moeten worden toegelaten en in alle opzichten ais Surinamer moeten worden behandeld, is daarentegen gehandhaafd.

Ik ben verder benieuwd naar of BuZa via haar Ambassade in Suriname mij nu wel bereid is assistentie te verlenen om mijn rechten voortvloeiend uit artikel 5 lid 2 eerste zin TO (de toescheidingsovereenkomst; N.o.) te verkrijgen.

2. In aanvulling op zijn reactie van 22 december 2000, zond verzoeker op 2 maart 2001 afschriften van de correspondentie tussen hem en het Ministerie. Uit deze correspondentie kwam naar voren dat het Ministerie, nadat verzoeker enkele nadere vragen had beantwoord, het dossier van verzoeker zou betrekken bij voorgenomen overleg tussen de Nederlandse en Surinaamse autoriteiten inzake artikel 5, tweede lid van de Toescheidingsovereenkomst.

Achtergrond

1. Artikel 5, eerste en tweede lid van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de republiek Suriname (25 november 1975, Trb. 1975, 132,) luidde oorspronkelijk:

Artikel 5,eerste en tweede lid:

"1. Meerderjarige Nederlanders die in Suriname zijn geboren of die, buiten Suriname geboren zijnde, behoren tot een van de in artikel 4 onder b omschreven groepen van personen en die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Overeenkomst buiten Suriname hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf hebben, verkrijgen, ook buiten Suriname, de Surinaamse nationaliteit door voor 1 januari 1986 hun wil daartoe te kennen te geven.

2. De in lid 1 bedoelde personen hebben het recht te allen tijde met hun gezin onvoorwaardelijk tot Suriname te worden toegelaten en daar in alle opzichten als Surinamer te worden behandeld. Zij verkrijgen van rechtswege de Surinaamse nationaliteit, indien zij gedurende twee jaren in Suriname hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf hebben.

2. Artikel 1 van Het protocol tot wijziging van de op 25 november 1975 te Paramaribo ondertekende Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de republiek Suriname (14 november 1994, Trb. 1994, 280):

"1. In artikel 5, tweede lid, van de Toescheidingsovereenkomst, vervalt de zin: "Zij verkrijgen van rechtswege de Surinaamse nationaliteit, indien zij gedurende twee jaren in de Republiek Suriname hetzij woonplaats, hetzij daadwerkelijk verblijf hebben.".

2. Het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van dit Protocool werkt terug tot 1 januari 1986."

3. Over de uitleg van het in artikel 5, tweede lid van de Toescheidingsovereenkomst opgenomen recht tot Suriname te worden toegelaten, staat in het proefschrift van mr. A.H. Ahmad Ali ("de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het koninkrijk der Nederlanden en de republiek Suriname", SDU 1998, p. 250-251) onder meer:

"De bijzondere rechten in artikel 5 lid 2 van de Toescheidingsovereenkomst houden in het recht om in Suriname te allen tijde te worden toegelaten en daar in alle opzichten als Surinamer te worden behandeld. (...)

De invoering van de visumplicht voor Nederlandse staatsburgers door de Surinaamse regering in 1980 wordt ten aanzien van één van de categorieën vallende onder de werking van 5 lid 2, nl. de in Suriname geboren Nederlanders, aanvankelijk dan ook gehanteerd als een registratiemaatregel. Hierdoor kwam het recht van onvoorwaardelijke toelating tot Suriname voor de meeste Surinaamse Nederlanders niet onder druk te staan. In deze situatie komt een verandering met de invoering van de Visuminstructie 1983. Daarin worden specifieke weigeringsgronden voor de afgifte van het visum opgenomen zonder dat de in artikel 5 lid 2 van de Toescheidingsovereenkomst bedoelde personen daarvan worden vrijgesteld."

Op pagina 229 van het proefschrift wordt voorts beschreven dat een verzoek van de Surinaamse regering om in te stemmen met restrictieve interpretatie van artikel 5, tweede lid van de Toescheidingsovereenkomst, door de Nederlandse regering op 12 oktober 1982 is afgewezen. De Nederlandse regering stelde zich daarbij op het standpunt dat in Suriname geboren meerderjarige Nederlanders onbeperkt tot Suriname dienen te worden toegelaten.

Instantie: Minister van Buitenlandse Zaken

Klacht:

Bij brief meegedeeld dat de Nederlandse ambassadeur te Paramaribo terecht heeft geweigerd hem behulpzaam te zijn bij verkrijgen van toelating tot Suriname en minister geeft daarmee onjuiste uitleg aan artikel 5, tweede lid van de Toescheidingsovereenkomst.

Oordeel:

Gegrond