2004/502

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop enkele ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hebben gehandeld bij een alcoholcontrole en zijn aanhouding op 12 juni 2003. Hij klaagt er met name over dat:

- de betrokken ambtenaren hem op straat driemaal de blaastest hebben laten afleggen;

- er geen dan wel onvoldoende informatie is verstrekt over de reden van aanhouding;

- een van de ambtenaren zonder aankondiging de autosleutel uit het contact van verzoekers auto heeft gehaald.

Voorts klaagt verzoeker erover dat de hulpofficier van justitie op het politiebureau verzoeker aan zijn kleding heeft getrokken en hem op zodanige wijze het dagverblijf heeft ingeduwd dat verzoeker met zijn hoofd tegen de deur botste.

Beoordeling

Algemeen

1. Op 12 juni 2003 voerden ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland een alcoholcontrole in het verkeer uit, waarbij verzoeker werd verzocht zijn medewerking te verlenen aan een blaastest. In een dagrapport legden twee politieambtenaren, surveillant D. en hulpofficier van justitie A. de gebeurtenissen tijdens en na de alcoholcontrole vast.

2. Bij brief van 17 juni 2003 diende verzoeker een klacht in bij de hoofdcommissaris van politie te Amsterdam over de wijze waarop de alcoholcontrole had plaatsgevonden. Verzoeker schreef in zijn brief dat hij aan de politieambtenaar die de controle uitvoerde had aangegeven dat hij circa vijf glazen wijn had gedronken. Maar volgens verzoeker toonde de meetapparatuur bij drie keer blazen geen strafbaar feit aan. Toen een aanwezige leidinggevende politieambtenaar hem een vierde test aanbood, wilde verzoeker eerst horen wat de toegevoegde waarde daarvan was. Ten slotte werd verzoeker geboeid meegenomen naar het politiebureau, waar hij een ademanalysetest moest doen.

3. Een klachtenbemiddelaar van de politie Amsterdam-Amstelland nam de klacht van verzoeker in behandeling en nodigde verzoeker bij e-mail van 3 juli 2003 uit voor een gesprek. De pogingen om tot een bemiddelingsgesprek te komen liepen echter op niets uit.

4. Bij brief van 21 juli 2003 schreef de wijkteamchef van bureau Amstelveen-Noord aan verzoeker wat het standpunt was van de betrokken ambtenaren ten aanzien van zijn klacht. Verzoeker reageerde hierop bij brief van 25 juli 2003 en handhaafde zijn klacht. Hierna verwees de klachtenbemiddelaar verzoeker naar de Commissie voor de Politieklachten om zijn klacht te laten behandelen. Verzoeker richtte zich tot de Commissie op 1 oktober 2003. Tijdens het onderzoek naar de klacht door de Commissie voor de Politieklachten, legden de drie betrokken ambtenaren een schriftelijke verklaring af, die aan verzoeker werden voorgelegd ter wederhoor. Bij brief van 18 januari 2004 adviseerde de Commissie voor de Politieklachten aan de burgemeester van Amsterdam om verzoekers klacht niet gegrond te verklaren. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland volgde dit advies op bij brief van 25 februari 2004 aan verzoeker.

I. Ten aanzien van het driemaal afleggen van de blaastest

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt erover dat hij op straat driemaal de blaastest moest afleggen, terwijl het meetapparaat telkens aangaf dat er geen sprake was van alcoholgebruik. Volgens verzoeker had hij getracht alle aanwijzingen over het blazen goed op te volgen. Verzoeker had in een brief aan de Politieklachtencommissie geschreven dat, voor zover hij wist, een blaasapparaat slechts twee meldingen kan geven: alcoholgebruik of niet.

2.1. In zijn reactie op de klacht verwees de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland naar het standpunt dat hij eerder op basis van het advies van de Commissie voor de Politieklachten had ingenomen. Hij achtte de klacht niet gegrond. Ook gaf de korpsbeheerder aan dat de op straat gebruikte apparatuur het HONAC ademapparaat was; dat had geen melding gegeven van 'A', 'F' of 'P', omdat verzoeker te weinig lucht in het apparaat had geblazen.

2.2. De Commissie voor de Politieklachten had naar aanleiding van verzoekers klacht een onderzoek ingesteld en bij brief van 28 januari 2004 aan de burgemeester van Amsterdam gerapporteerd dat de surveillant de indruk had gekregen dat verzoeker, door zacht te blazen, had willen verbergen dat hij mogelijk teveel had gedronken.

2.3. Politieambtenaar D. verklaarde aan de Commissie voor de Politieklachten dat hij zich niet kon herinneren of verzoeker had gezegd dat hij alcohol had genuttigd, maar hij kon zich wel herinneren dat verzoeker had aangegeven dat hij niet goed kon blazen omdat hij operazanger was. Volgens D. blies verzoeker telkens zachtjes, waardoor de test niet goed ging. Het scheen hem toe dat verzoeker de test wilde saboteren. Bij het derde verzoek om te blazen werd verzoeker een beetje boos en hield hij vol niet harder te kunnen blazen. In een verklaring aan de Nationale ombudsman voegde D. hieraan toe dat het apparaat telkens een foutmelding gaf, waarbij D. aan verzoeker had uitgelegd dat hij harder en langer moest blazen. D. legde na de derde keer blazen aan zijn collega E. uit wat er gebeurde. Deze gang van zaken was ook vastgelegd in het dagrapport van D. en zijn collega A. Daarin was tevens opgeschreven dat verzoeker had gemeld dat hij een paar wijntjes had gedronken.

2.4. Betrokken ambtenaar E. verklaarde tijdens het onderzoek door de Commissie voor de Politieklachten dat collega D. hem had verteld dat verzoeker de blaastest wilde saboteren door maar heel weinig lucht in het meetapparaat te blazen. E. had verzoeker daarop aangesproken over de wettelijke plicht om mee te werken aan een blaastest en bood hem aan om nog een test op straat te doen, alhoewel dit tegen de gewoonte in was. Volgens E. weigerde verzoeker mee te werken en zei hij dat hij hiertoe niet verplicht was. Volgens E. werd verzoeker steeds kwader. In een verklaring aan de Nationale ombudsman voegde E. hieraan toe dat het de ervaring van de politie is, dat, als iemand zacht blaast, er alcohol in het spel is. Ook gaf hij aan dat het HONAC apparaat alleen een registratie van 'A', 'F' of 'P' geeft als er voldoende lucht in wordt geblazen. Op een schaal van 1 tot 10, blies verzoeker maar tot 4. Daarom gaf het apparaat geen enkele melding. Bovendien meldde hij aan de Nationale ombudsman dat het apparaat door de politie wordt gebruikt als een selectie-apparaat. Indien de controlerende politieambtenaar bijvoorbeeld ruikt dat er alcohol is genuttigd, dan hoeft hij het apparaat niet eens te gebruiken. E. gaf aan dat hij aan verzoeker wilde uitleggen dat hij moest blazen en hoe, maar volgens E. viel verzoeker hem telkens in de rede met opmerkingen dat hij wel goed had geblazen en dat de HONAC niet goed werkte. In zijn verklaring aan de Nationale ombudsman liet E. ten slotte nog weten dat hij zijn verhaal niet kon afmaken en zo niet aan verzoeker kon vertellen dat hij wettelijk verplicht was mee te werken.

3. Verzoeker liet in reactie op de verklaringen van de betrokken ambtenaren weten dat het meetapparaat tot driemaal toe een piepsignaal had gegeven, waarna de betrokken ambtenaar hem had verteld dat hij kon stoppen met blazen. Daarna werd hem telkens weer gevraagd langer en harder te blazen. Dit leidde bij verzoeker tot verwarring over wat er gevraagd werd en tevens tot irritatie aan zijn zijde. In reactie op het verslag van bevindingen liet verzoeker nog aan de Nationale ombudsman weten dar hij aan de politieambtenaar had verteld dat hij als koorzanger goed zijn adem kon beheersen en daarom langer zou kunnen blazen, als dat nodig was.

Beoordeling

4. Op grond van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) is het eenieder verboden een voertuig te besturen onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten dat het gebruik ervan de rijvaardigheid kan verminderen. Op grond van artikel 160, vijfde lid WVW is de bestuurder van een voertuig verplicht medewerking te verlenen aan een voorlopig ademonderzoek en daartoe volgens de politieambtenaar te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een apparaat (zie Achtergrond, onder 1.).

5. Nu verzoeker bevestigde in zijn klachtbrief aan de politie enkele dagen na het incident, dat hij aan betrokken ambtenaar D. had gemeld circa vijf glazen wijn te hebben gedronken, en nu betrokken ambtenaar D. dit had vastgelegd in de terzake opgemaakte mutatie, gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat verzoeker tegenover de politie melding heeft gemaakt van het gebruik van enkele glazen alcoholische drank. Gelet op die mededeling van verzoeker, acht de Nationale ombudsman het niet onjuist dat, toen de HONAC apparatuur geen melding van 'A', 'F' of 'P' gaf, de controlerende politieambtenaar verzoeker vroeg om nog een tweede en derde keer te blazen en zijn aanwijzingen daarvoor op te volgen. Alhoewel verzoeker aangeeft getracht te hebben de aanwijzingen correct op te volgen, is het aannemelijk dat het uitblijven van enig resultaat het gevolg was van te weinig lucht in het apparaat. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de betrokken ambtenaren op grond van de WVW verzoeker meerdere malen mochten vragen mee te werken aan de blaastest.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

II. Ten aanzien van het verstrekken van informatie over de aanhouding

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt erover dat er geen dan wel onvoldoende informatie is verstrekt omtrent de reden van aanhouding. Volgens verzoeker vroeg hij aan betrokken ambtenaar E. wat de toegevoegde waarde was van een vierde blaastest. Kennelijk leidde de betreffende politieman daaruit af dat verzoeker weigerde mee te werken, wat verzoeker een ongegronde conclusie vond omdat hij vond dat hij reeds veel medewerking had getoond en open was geweest over zijn alcoholgebruik. In zijn brief aan de Commissie voor de Politieklachten schreef verzoeker dat hij zonder duidelijke reden werd gearresteerd.

2.1. De Commissie voor de Politieklachten schreef in de rapportage aan de burgemeester dat betrokken ambtenaar E. verzoeker had gewezen op de plicht om mee te werken en op de mogelijkheid van aanhouding, indien verzoeker zou blijven weigeren. Desondanks werkte klager niet mee. De Commissie was van mening dat er geen sprake was van onrechtmatig optreden en wees erop dat het in dergelijke omstandigheden gebruikelijk is dat betrokkenen worden overgebracht naar het bureau. Discussies over het hoe en waarom van een controle en de daaruit vloeiende verdenking kunnen dan op het bureau plaatsvinden. De aanhouding was in dit geval niet onbehoorlijk, aldus de Commissie.

2.2. Betrokken ambtenaar E. verklaarde tijdens het onderzoek door de Commissie voor de Politieklachten dat hij verzoeker had ingelicht over de verplichting om mee te werken, maar dat verzoeker bleef weigeren en zich steeds kwader ging maken. Vanwege die weigering, het telkens onredelijk in de rede vallen en omdat E. kon ruiken dat verzoeker alcohol had genuttigd, vertelde E. hem dat hij was aangehouden.

2.3. Betrokken ambtenaar D. verklaarde dat hij hoorde dat E. tegen verzoeker zei dat hij nog een keer mocht blazen en als hij het weer niet goed deed, dat hij dan mee moest naar het bureau voor het afleggen van een andere test. Volgens D. reageerde verzoeker geïrriteerd en begon te schreeuwen dat hij niet hard kon blazen "vanwege het operagebeuren", waarop E. hem zei dat hij was aangehouden. In zijn verklaring aan de Nationale ombudsman herhaalde D. dit relaas.

3. Volgens verzoeker had betrokken ambtenaar E. op een afstand van 3-4 meter van hem gestaan, zodat hij wel over een fabelachtig reukorgaan moest beschikken om alcohol te ruiken. Voorts gaf hij aan niets te hebben gezegd over het niet kunnen blazen vanwege het operagebeuren. In reactie op het verslag van bevindingen gaf verzoeker aan dat E. beter de vraag naar het nut van een vierde test had kunnen beantwoorden, dan overhaaste en ongegronde conclusies te trekken.

Beoordeling

4. Gelet op de vaststaande feiten dat de ademtest was mislukt en dat verzoeker alcohol had gebruikt, en gelet op de impliciete weigering van verzoeker om een vierde blaastest te doen plaatsvinden, bestond er een voldoende verdenking dat verzoeker een overtreding van artikel 8 WVW had begaan. Gelet op de verklaringen van de betrokken ambtenaren, acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat er aan verzoeker is meegedeeld dat hij diende mee te gaan naar het politiebureau en dat hij was aangehouden omdat het verdere onderzoek naar de verdenking van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in het politiebureau zou plaatsvinden. Hiermee is voldaan aan het vereiste dat een aangehouden persoon onverwijld op de hoogte dient te worden gesteld van de reden van zijn aanhouding (zie Achtergrond, onder 2., 3. en 4.).

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van het uit de auto nemen van de sleutel

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaar E. zonder aankondiging in zijn auto is gebogen om de sleutel uit het contact van de auto te halen. Volgens hem was er geen sprake van dat hij snel zou wegrijden, want hij stond naast de auto met de ambtenaren te praten. Hij ervoer de handeling van E. als huisvredebreuk en onnodige escalatie. In zijn brief aan de Nationale ombudsman schreef verzoeker dat hij op dat moment niet was geïnformeerd over zijn aanhouding en trachtte om E. tegen te houden.

2.1. De korpsbeheerder achtte de klacht op basis van het advies van de Commissie voor de Politieklachten niet gegrond. In haar advies schreef de Commissie dat een dergelijke aanhouding gepaard kan gaan met de nodige maatregelen. In dit geval achtte de brigadier het noodzakelijk de autosleutels veilig te stellen teneinde verzoekers auto met de overige inzittenden naar het politiebureau te (laten) rijden. Dit was rechtmatig en uit een oogpunt van behoorlijkheid geboden, aldus de Commissie. Met betrekking tot het boeien ten behoeve van het transport naar het bureau, merkte de Commissie op dat verzoeker zich verzette tegen de politie en dat hij brigadier E. had vastgepakt. Daarom was het niet onbehoorlijk om hem te boeien.

2.2. Betrokken ambtenaar E. verklaarde aan de Commissie voor de Politieklachten dat hij de sleutel uit het contact wilde halen uit veiligheidsoverwegingen, de twee kinderen van verzoeker zaten namelijk nog in de auto en de politie zou de auto moeten verplaatsen. Terwijl hij zich vooroverboog, stond verzoeker plots achter hem en vertelde hem dat hij huisvredebreuk pleegde en daarvoor geen toestemming had gekregen. Hierop had E. geantwoord dat hij geen toestemming nodig had. Volgens E. gedroeg verzoeker zich zeer recalcitrant door hard te praten met wilde gebaren en aan zijn arm te trekken. Voordat E. er erg inhad, hadden zijn collega's verzoeker al in de boeien geslagen.

2.3. Betrokken ambtenaar D. verklaarde aan de Commissie voor de Politieklachten dat verzoeker weigerde de sleutels af te geven. Hij zag dat verzoeker zijn collega E. bij de arm pakte en probeerde om hem uit de auto te trekken. D. hoorde zijn collega zeggen dat verzoeker van hem af moest blijven. Vanwege zijn agressieve gedrag besloten D. en een andere collega om verzoeker te boeien voor transport naar het bureau. In zijn verklaring aan de Nationale ombudsman voegde D. hier nog aan toe dat verzoeker met zijn handen nogal dicht bij het vuurwapen van E. was gekomen op het moment dat hij hem beetpakte, zodat ze zonder aarzeling besloten om hem te boeien.

3. Verzoeker schreef in reactie op de verklaringen van de beide ambtenaren aan de Nationale ombudsman dat hij telkens had getracht op redelijke wijze te doen wat er van hem gevraagd werd, voor zover hem daartoe de gelegenheid werd geboden. Hij vond dat betrokken ambtenaar E. op zijn redelijke vraag over het nut van een vierde test onredelijk reageerde door niet te antwoorden, doch door zonder aankondiging de autosleutel uit het contact te halen. De aanwezigheid van zijn twee kinderen die zichtbaar overstuur in de auto zaten leidde niet tot een matiging van het politieoptreden. Volgens verzoeker was hij helemaal niet onredelijk, evenmin had hij geschreeuwd, zo liet hij weten.

Beoordeling

4. Het redelijkheidsbeginsel eist dat bestuursorganen voorafgaand aan elk handelen het belang van het realiseren van een doelstelling afwegen tegen de belangen van de burgers. Onder omstandigheden mag een bestuursorgaan een beperkt individueel belang van een burger laten wijken voor een algemeen belang, zoals de verkeersveiligheid.

5. Vast staat dat verzoeker geen vierde blaastest wilde afleggen alvorens te horen wat het nut daarvan was. Er was derhalve een discussie ontstaan, waarbij verzoeker geen gevolg gaf aan een ambtelijk bevel om mee te werken aan een blaastest. De Nationale ombudsman acht het, gelet op de situatieschets door beide partijen, aannemelijk dat politieambtenaar E. door de sleutel uit het contact te halen duidelijk wilde maken aan verzoeker dat er geen discussie meer mogelijk was over het al dan niet meewerken aan een blaastest op straat. Gelet op het onderliggende strafbare feit dat verzoeker mogelijk pleegde, namelijk rijden onder invloed, kon politieambtenaar E. in redelijkheid overgaan tot het uit het contact nemen van de sleutel om zo te voorkomen dat verzoeker terug in zijn auto zou stappen en weg zou rijden. De Nationale ombudsman is van oordeel dat betrokken ambtenaar E. in overeenstemming heeft gehandeld met het redelijkheidsbeginsel en dat zijn optreden de toets der kritiek kan doorstaan.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het toegepaste geweld

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt erover dat een hulpofficier van justitie op het politiebureau hem aan zijn kleren had getrokken en zodanig de cel in had geduwd dat hij met zijn hoofd tegen de deur van de cel botste. Hij gaf in zijn klachtbrief aan de politie aan dat hij geen lijfelijk verzet had geboden, maar dat hij alleen had gevraagd om zijn kinderen te mogen zien. Verzoeker vond dat de betrokken hulpofficier disproportioneel geweld tegen hem gebruikte. Verzoeker ontkende dat hij had geschreeuwd of onredelijk was geweest, maar gaf aan dat hij alleen zijn zorgen om zijn kinderen had geuit en had gewezen op de belofte van collega's van de hulpofficier dat hij zijn kinderen zou mogen zien op het bureau. Het houden aan een belofte is geen verzet, aldus verzoeker.

2.1. De korpsbeheerder baseerde zijn oordeel ook bij deze klacht op het advies van de Commissie voor de Politieklachten, die op grond van haar onderzoek had geconcludeerd dat verzoeker zich ook op het bureau niet bijzonder coöperatief had opgesteld. Daarentegen probeerde hij de aanwezige politieambtenaren te vertellen wat zij moesten doen en wilde hij geen blaastest meer doen. De Commissie concludeerde dat de hulpofficier verzoeker bij zijn arm had gepakt en met geringe krachtsinspanning de cel in had geduwd. De Commissie achtte het aannemelijk, dat het gebruikte geweld binnen de perken was gebleven: van schade aan kleding of letsel was niet gebleken. De Commissie achtte de klacht op dit punt feitelijk ongegrond.

2.2. Hulpofficier van justitie A. had tijdens het onderzoek door de Commissie verklaard dat hij enkele malen aan verzoeker had verzocht om in het dagverblijf plaats te nemen. Verzoeker begon steeds recalcitranter te reageren en wilde duidelijk geen medewerking verlenen. Ook toen A. hem bij zijn arm nam, bleef hij tegenstribbelen en verbaal recalcitrant gedrag vertonen. In zijn verklaring aan de Nationale ombudsman liet A. ook weten dat hij de voorgeleiding halverwege op de gang had moeten doen, omdat verzoeker weigerde een stap te verzetten. A. zei dat hij verzoeker inderdaad aan zijn kleren terug het dagverblijf had ingetrokken, omdat hij halsstarrig bleef weigeren om naar binnen te gaan. Een verzoek om terug de cel in te gaan is uiteraard niet vrijblijvend, aldus A. A. kon zich niet herinneren dat verzoeker met zijn hoofd tegen de deur zou zijn gestoten.

2.3. Betrokken ambtenaar D. had in het dagrapport opgeschreven dat verzoeker op het bureau nog steeds geïrriteerd was en tegen collega A. had gezegd pas aan een ademanalyse te zullen meewerken nadat hij zijn kinderen had gesproken. Verzoeker had niet de dagcel in willen gaan en verzette zich, waarbij A. hem met kracht de cel in moest duwen. Na wat afkoeling en het zien van zijn kinderen, ging verzoeker akkoord met een ademanalyse.

3. In reactie op het verslag van bevindingen liet verzoeker nog aan de Nationale ombudsman weten dat hem nooit was gevraagd of er schade of letsel was geleden. Hij liet weten dat zijn polotrui enigszins uit de naad was getrokken. Vanwege de geringe schade, had hij dit zelf nooit aangekaart bij de Commissie voor de Politieklachten.

Beoordeling

4. Het gebruik van geweld uitgeoefend op personen betekent een inbreuk op het recht van onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, welk recht in artikel 11 Grondwet is neergelegd (zie Achtergrond, onder 7.). Bij of krachtens de wet kunnen beperkingen op dit grondrecht worden gemaakt. Ook in artikel 8 Europees verdrag voor de rechten van de mens is bepaald dat een inbreuk op ieders recht op respect voor zijn privéleven - waaronder mede wordt verstaan zijn lichamelijke integriteit - moet zijn voorzien bij wet (zie Achtergrond, onder 2.).

Op grond van artikel 8, eerste lid Politiewet 1993 is een politieambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening bevoegd geweld toe te passen, indien het door hen beoogde doel alleen daardoor kan worden bereikt en indien het belang van het doel het gebruik van geweld rechtvaardigt. Het geweld moet redelijk en gematigd zijn. Zo mogelijk gaat aan het gebruik van geweld een waarschuwing vooraf. (zie Achtergrond onder 5.).

5.1. Voor de beoordeling van de vraag of het toegepaste geweld de toets der kritiek kan doorstaan, is ten eerste van belang dat de betrokken ambtenaren verzoeker - gezien de onder I. en II. vermelde feiten en omstandigheden - terecht konden aanhouden als verdachte (zie Achtergrond, onder 6.) van rijden onder invloed. Daarmee is voldaan aan de eis dat een politieambtenaar alleen geweld mag toepassen in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, zoals hiervoor genoemd onder IV.3.

5.2. Voor de beantwoording van de vraag of het toegepaste geweld voldeed aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit, neemt de Nationale ombudsman in overweging dat verzoeker heeft erkend dat hij geïrriteerd was over de aanhouding, over het feit dat hij zijn kinderen niet meteen kon zien en vond dat de politie haar afspraak om de kinderen te mogen zien niet naleefde. Hoewel hij geen lijfelijk verzet zou hebben gepleegd, acht de Nationale ombudsman het in deze omstandigheden aannemelijk dat hij deze irritatie verbaal uitte en bleef vragen om zijn kinderen te zien. De Nationale ombudsman deelt de mening van de Commissie voor de Politieklachten dat dit verbaal verzet kan worden opgevat als een non-coöperatieve opstelling van verzoeker. Vast is komen te staan dat betrokken ambtenaar A. verzoeker na diens voorgeleiding aan zijn kleren terug de cel in heeft getrokken. Op grond van de samenhangende verklaringen van de betrokken ambtenaren A. en D., het terzake opgestelde mutatierapport, hun inschatting over het mogelijke hoge alcoholgebruik van verzoeker alsmede gelet op verzoekers verbale non-coöperatieve houding neemt de Nationale ombudsman aan dat betrokken ambtenaar A. niet meer geweld heeft gebruikt dan gezien de situatie was gerechtvaardigd. A. wilde slechts bewerkstelligen dat verzoeker plaatsnam in het arrestantenverblijf en niet langer op de gang bleef staan.

5.3. Wat betreft een mogelijke botsing van verzoekers hoofd tegen de deur lopen de lezingen uiteen. Nu verzoeker geen medische verklaring of ander bewijsmateriaal heeft overgelegd dat zou kunnen wijzen op disproportioneel geweldgebruik, zoals foto's van een blauwe plek, heeft de Nationale ombudsman onvoldoende reden om aan te nemen dat de betrokken ambtenaar hardhandig is opgetreden.

5.4. Al met al oordeelt de Nationale ombudsman dat de betrokken ambtenaar bij de aanwending van geweld in overeenstemming heeft gehandeld met de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit, zoals vastgelegd in artikel 8 Politiewet.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 9 maart 2004 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te B., met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, werd een onderzoek ingesteld. Pogingen van de Nationale ombudsman om tot een onderzoek ter hoorzitting te komen werden gestaakt vanwege afwezigheid van de partijen.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Amsterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tevens werden drie betrokken ambtenaren nader gehoord. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Een van de betrokken ambtenaren deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De korpsbeheerder en de twee overige betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

INFORMATIEOVERZICHT

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

Mutatie van 12 juni 2003 geschreven door politieambtenaren D. en A.

Klachtbrief van 17 juni 2003 van verzoeker aan de hoofdcommissaris van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland.

Reactie van de wijkteamchef Amstelveen-Noord van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland met een schriftelijk standpunten van de betrokken ambtenaren, 21 juli 2003.

Reactie van verzoeker op 25 juli 2003.

Brief van de klachtenbemiddelaar van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland aan verzoeker met een verwijzing naar de Commissie voor de Politieklachten, 29 augustus 2003.

Brief van verzoeker van 1 oktober 2003 aan de Commissie voor de Politieklachten.

Verklaringen van betrokken ambtenaren A., D. en E. in het kader van onderzoek door de Commissie voor de Politieklachten, 19 november 2003.

Reactie van 9 december 2003 van verzoeker op de verklaringen van de ambtenaren.

Advies van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland van 28 januari 2004.

Afdoening van verzoekers klacht door de korpsbeheerder op 25 februari 2004.

Verzoekschrift aan de Nationale ombudsman van 9 en 22 maart 2004.

Start onderzoek door de Nationale ombudsman op 10 juni 2004.

Reactie van de korpsbeheerder op 6 juli 2004.

Verklaringen van betrokken ambtenaren A. en E. aan de Nationale ombudsman op 5 oktober 2004.

Verklaring van betrokken ambtenaar D. aan de Nationale ombudsman op 20 oktober 2004.

Reactie verzoeker op de verklaringen van de betrokken ambtenaren op 1 november 2004.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Achtergrond

1. Wegenverkeerswet 1994 (WVW)

Artikel 8, eerste lid

"1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht."

Artikel 160, vijfde lid

"5. Op de eerste vordering van een van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen zijn de bestuurder van een voertuig en degene die aanstalten maakt een voertuig te gaan besturen, verplicht hun medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die persoon te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die persoon aangewezen apparaat."

2. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)

Artikel 5, tweede lid

"Een ieder die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."

Artikel 8

"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."

3. Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 (IVBPR)

Artikel 9, tweede lid

"Iedere gearresteerde dient bij zijn arrestatie op de hoogte te worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en dient onverwijld op de hoogte te worden gebracht van de beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."

4. In C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer (red.), Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer 2001, staat als toelichting op artikel 5, tweede lid EVRM onder meer het volgende vermeld

"b) inhoudelijke eisen informatieverstrekking (...) Vindt de arrestatie binnen een strafrechtelijke context plaats, dan betekent dit dat de verdachte moet weten terzake van welk strafbaar feit hij wordt verdacht en waarom hij hiervan wordt verdacht. Welke informatie de verdachte precies moet ontvangen kan echter niet in zijn algemeenheid gesteld worden; dit hangt af van de concrete situatie."

5. Politiewet 1993

Artikel 8

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

(...)

5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."

6. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27, eerste lid

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

7. Grondwet

Artikel 11

"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van het lichaam."

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Wijze waarop ambtenaren hebben gehandeld bij alcoholcontrole en aanhouding: driemaal blaastest laten afleggen, onvoldoende informatie verstrekt over reden aanhouding, autosleutel uit contact gehaald.

Oordeel:

Niet gegrond