2004/497

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft gereageerd op zijn brieven waarin hij klachten uit over de afkickkliniek nabij zijn woning. Verzoeker klaagt er in het bijzonder over dat hetgeen hij in zijn brieven aan de orde stelt, niet is meegenomen in een medio 2002 verricht onderzoek naar de betreffende kliniek, én dat het ministerie hem bij brief van 20 december 2002 heeft meegedeeld dat zijn verdere brieven betreffende de afkickkliniek niet meer zouden worden beantwoord.

Beoordeling

Bevindingen

1. Bij brief van 13 februari 2001 deelde verzoeker het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het volgende mee:

“…U bent mijn laatste strohalm in een maatschappij waar niemand zich meer aan vergunningen en beloftes van de overheid houdt, laat staan controleert.

Reeds jaren maak ik bezwaar tegen het functioneren van de afkickkliniek in onze wijk (dus niet tegen de aanwezigheid). Men houdt zich niet aan de voorwaarden van de vergunning. De vergunning houdt o.a. in begeleiding 1 op 1 en zonder begeleiding geen verslaafde in de wijk.

De verslaafden lopen in groepjes los door de wijk en in het weekend en in de avond en nacht is er 1 vrouwelijke uitzendkracht voor bewaking van 20 mannelijke verslaafden. Als ik dan wel eens belde dat er weer verslaafden stoned door de wijk liepen, gilde zij in overspannen toestand, dat zij het niet aankon en smeet dan de haak erop. Dit lijkt mij een zeer explosieve situatie. In de vergadering van 7-2-01 ontkent men dit zelfs niet meer maar wil wel op dezelfde voet doorgaan. Het is voor mij allemaal te veel om dit in een brief te verwoorden. Daarom zou ik graag in een persoonlijk gesprek doen met een deskundige van Binnenlandse Zaken van minister De Vries, voor wie dit na Enschede en Volendam, een hot item is…”

2. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties droeg de brief op 6 augustus 2001 ter afhandeling over aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Verzoeker werd hiervan schriftelijk in kennis gesteld. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport beantwoordde verzoekers brief op 10 augustus 2001 als volgt:

“…De kliniek (…) betreft een zogenaamd Intramureel Motivatiecentrum (IMC). IMC's zijn een aantal jaren geleden opgezet, als één van de onderdelen van het overlastbeleid. De functie van IMC's is het bieden van laagdrempelige, klinische zorg voor langdurig (criminele) verslaafden die in “gewone” klinieken óf niet komen, óf er snel afhaken. In IMC's wordt niet direct met therapie begonnen, maar moeten verslaafden op een rijtje zetten wat ze aan hun verslaving willen gaan doen. Ook mag er nog onder toezicht methadon worden gebruikt. Dit wordt zoveel mogelijk (geleidelijk) afgebouwd. Het gebruik van drugs, het veroorzaken van overlast en (dreigen) met geweld zijn verboden.

Verslaafden komen soms op geheel vrijwillige basis in het IMC in Rotterdam en soms op justitiële titel. In dat laatste geval moeten ze, als ze weglopen uit de kliniek, alsnog een gevangenisstraf uitzitten.

Een en ander betekent dat de groep verslaafden in de kliniek (…) niet de meest gemakkelijke groep cliënten is. IMC's zijn echter juist opgezet om overlast te bestrijden, in samenwerking met de andere verantwoordelijke partijen in de gemeente en in de regio. In de vergunningen die ik aan IMC's heb verstrekt, staat een aantal voorwaarden en ook de doelstelling verwoord. Het is echter niet zo dat een vergunning in het kader van de Wet ziekenhuisvoorzieningen tot in detail regelt hoeveel begeleiding er geboden dient te worden.

Vooralsnog zijn IMC's tijdelijke voorzieningen. Zij zijn opgezet als experiment. Ik heb een onafhankelijk onderzoeksbureau opdracht gegeven tot een evaluatieonderzoek naar het functioneren van de IMC's. Aan het einde van het jaar zal ik, op basis van de rapporten hierover, een besluit nemen over de wijze van voortzetting. Ook omvang, locatie e.d. kunnen daarbij aan de orde komen. Wanneer ik met (de desbetreffende kliniek; N.o.) overleg voer over dit IMC, zal ik uw signalen hierbij betrekken...”

3. Het in de brief van het ministerie genoemde onderzoek werd wat betreft de in het geding zijnde kliniek op 19 september 2001 afgerond met een eindrapportage. Doelstelling van het evaluatieonderzoek was informatie aan te leveren op basis waarvan het ministerie tot een gefundeerd oordeel kon komen over de toekomst van de IMC's na de experimenteerperiode. Per IMC bevatte het onderzoek twee componenten, namelijk een kwantitatief onderzoek van productiegegevens van het IMC en gegevens over de doorstroom van cliënten naar vervolgvoorzieningen en een kwalitatief onderzoek door middel van documentenanalyse en interviews. Verzoeker werd het rapport toegezonden. Voornoemd rapport leidde ertoe dat de door de minister aan de kliniek ingevolge de Wet ziekenhuisvoorzieningen voor de exploitatie van zestien bedden verleende tijdelijke vergunning werd omgezet in een definitieve vergunning. Noch in het evaluatierapport, noch in de aan de kliniek verleende vergunningen was iets opgenomen over de begeleiding van de cliënten, zoals door verzoeker gesteld.

4. Bij brief van 13 juli 2002 deelde verzoeker het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport mee dat hij in de hem toegezonden eindrapportage niets had teruggevonden van zijn klachten. Verzoeker verzocht hem mee te delen welke voorwaarden er met de kliniek waren afgesproken, hoe en met welke frequentie werd gecontroleerd of de kliniek zich aan die voorwaarden hield en wat de sancties waren als de kliniek zich niet aan de voorwaarden hield.

5. Bij brief van 24 juli 2002 deelde het ministerie verzoeker onder meer mee dat aan verzoeker telefonisch verschillende keren was uitgelegd, dat hij zijn bezwaren tegen het niet nakomen van toezeggingen betreffende de begeleiding van cliënten niet bij het ministerie, maar bij de (deel)gemeente kenbaar diende te maken, dat in de aan de IMC's verleende vergunning niets was opgenomen over eventuele afspraken tussen de (deel)gemeente en de kliniek op het punt van de begeleiding van cliënten en, dat de aan de kliniek verleende vergunning op verzoekers telefonisch verzoek, aan hem was toegezonden.

6. Verzoeker deelde het ministerie daarop bij brief van 9 september 2002 mee dat het ministerie de verantwoordelijkheid af probeerde te schuiven naar de deelgemeente. De aan hem toegezonden stukken had hij niet ontvangen. Het ministerie liet verzoeker vervolgens bij brief van 6 december 2002 weten dat er geen andere stukken over dit onderwerp waren dan de reeds aan verzoeker toegezonden stukken. In zijn brief aan het ministerie van 10 december 2002 stelde verzoeker dat hij noch de desbetreffende vergunning, noch antwoord op zijn vragen had ontvangen. Het ministerie zond verzoeker de desbetreffende vergunning (wederom) toe op 20 december 2002. In de begeleidende brief werd gesteld dat de correspondentie met verzoeker over dit onderwerp hiermee als afgedaan werd beschouwd en dat op volgende brieven van verzoeker over hetzelfde onderwerp niet meer zou worden gereageerd.

7. Op 8 januari 2003 verzocht verzoeker telefonisch om toezending van de desbetreffende vergunning omdat hij deze bij de brief van 20 december 2002 niet zou hebben ontvangen. Het ministerie voldeed aan dit verzoek op 10 januari 2003. Op verzoekers brief van 17 augustus 2003 betreffende dezelfde aangelegenheid, werd door het ministerie niet gereageerd.

8. In reactie op de klacht liet de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Nationale ombudsman bij brief van 18 mei 2004 weten dat hij de klacht niet gegrond achtte. Hij herhaalde zijn eerder in de correspondentie met verzoeker ingenomen standpunt.

Beoordeling

9. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat bestuursorganen aan hen gerichte brieven adequaat verwerken, en zodanig afhandelen dat voldoende recht wordt gedaan aan hetgeen door de burger in zijn of haar brief wordt gesteld. Dit betekent onder meer dat in de brief die het bestuursorgaan de burger in antwoord op zijn brief zendt, geen sprake mag zijn van verwachtingen die niet kunnen worden waargemaakt. Een bestuursorgaan kan een inhoudelijke reactie achterwege laten op brieven die betrekking hebben op een kwestie waarover al is gecorrespondeerd en waarbij van het bestuursorgaan, gelet op wat het daarover al eerder aan betrokkene heeft meegedeeld, geen nieuw standpunt is te verwachten. In zo een geval dient de burger wel meegedeeld te worden dat en waarom van inhoudelijke beantwoording wordt afgezien.

10. In zijn brief van 13 februari 2001 stelde verzoeker dat de desbetreffende kliniek zich niet hield aan de voorwaarde in de vergunning dat cliënten zich alleen met een begeleiding van één op één buiten de kliniek zouden begeven. De door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de kliniek verleende vergunningen betroffen echter vergunningen in het kader van de Wet Ziekenhuisvoorzieningen en kwesties zoals door verzoeker aan de orde gesteld maakten geen deel uit van de (voorwaarden van) de verleende vergunningen. Terecht liet het ministerie verzoeker dit dan ook weten in de brief van 10 augustus 2001.

11. In de brief werd echter voorts gesteld dat klinieken als de onderhavige tijdelijke voorzieningen waren en opgezet als experiment, dat naar het functioneren van de klinieken onderzoek werd gedaan en dat op basis van dat onderzoek een besluit zou worden genomen over de voortzetting van de klinieken, dat ook zaken als omvang, locatie en dergelijke hierbij aan de orde zouden kunnen komen én dat verzoekers signalen in het overleg met het desbetreffende IMC zouden worden betrokken. Door dit te stellen heeft het ministerie de verwachting gewekt dat met verzoekers klachten iets zou kunnen worden gedaan terwijl deze verwachting niet kon worden waargemaakt. De begeleiding van cliënten was geen onderwerp van onderzoek, noch een voorwaarde voor afgifte van de vergunning, maar maakte deel uit van de afspraken tussen de kliniek en de (deel)gemeente en het ministerie had hiermee geen enkele bemoeienis gehad.

In dit opzicht is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

12. Nadien heeft het ministerie verzoeker herhaaldelijk erop gewezen dat het ministerie geen bemoeienis had met hetgeen verzoeker ten aanzien van de begeleiding van de cliënten naar voren had gebracht en dat verzoeker zich met zijn klachten dienaangaande moest wenden tot de (deel)gemeente. Dat het ministerie verzoeker tenslotte in de brief van 20 december 2002 heeft meegedeeld dat op volgende brieven van verzoeker over hetzelfde onderwerp niet meer zou worden gereageerd, is dan ook te billijken.

In dit opzicht is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te Den Haag, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister

van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, is wat betreft het in de brief gestelde over de

behandeling van verzoekers signalen, gegrond en is niet gegrond wat betreft het meedelen dat niet meer zou worden gereageerd.

Onderzoek

Op 27 november 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. De door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan het bestuur van het betreffende IMC verleende tijdelijke vergunning met dagtekening 12 mei 1997;

2. Brief van verzoeker aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties d.d. 13 februari 2001;

3. Brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken aan verzoeker d.d. 18 juli 2001;

4. Brief van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan verzoeker d.d. 10 augustus 2001

5. Eindrapportage van het evaluatieonderzoek naar het betreffende IMC, d.d. 19 september 2001;

6. De door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan het bestuur van het betreffende IMC verleende definitieve vergunning met dagtekening 10 april 2002;

7. Brief van verzoeker aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 13 juli 2002;

8. Brief van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan verzoeker d.d. 24 juli 2002;

9. Brief van verzoeker aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 9 september 2002;

10. Brief van verzoeker aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 10 december 2002;

11. Brief van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan verzoeker d.d. 6 december 2002

12. Brief van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan verzoeker d.d. 20 december 2002;

13. Brief van verzoeker aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 17 augustus 2003;

14. Verzoekschrift aan de Nationale ombudsman d.d. 25 november 2003;

15. Brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Nationale ombudsman d.d. 18 maart 2004;

16. Brief van verzoeker aan de Nationale ombudsman d.d. 5 juli 2004.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Instantie: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Klacht:

Niet behandelen van verzoekers signalen in onderzoek naar afkickklinieken;.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Klacht:

Meegedeeld dat verdere brieven niet zullen worden beantwoord.

Oordeel:

Niet gegrond