1999/524

Rapport

Op 18 februari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Brunssum, ingediend door de heer mr. H.P. Ruysink, advocaat te Maastricht, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Zuid.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid (de burgemeester van Maastricht), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Zuid op grond van (onder meer) de Opiumwet op 11 juni 1997 zijn woning zijn binnengetreden, zonder dat er een verdenking van overtreding van de Opiumwet bestond.

Achtergrond

1. Algemene wet op het binnentreden (Awbi)

Artikel 1:

"1. Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.

2. Indien de naleving van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering schaadt ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, gelden deze verplichtingen slechts voor zover de naleving daarvan in die omstandigheden kan worden gevergd.

3. Een persoon in dienst van een bestuursorgaan die zich ingevolge het eerste lid legitimeert, toont een legitimatiebewijs dat is uitgegeven door of in opdracht van dat bestuursorgaan. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de houder en vermeldt diens naam en hoedanigheid. Indien de veiligheid van de houder van het legitimatiebewijs vordert dat zijn identiteit verborgen blijft, kan in plaats van zijn naam zijn nummer worden vermeld.

4. De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden."

In de Memorie van Toelichting op de Awbi (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 073, nr. 3, p. 21) is terzake van het vierde lid van artikel 1 van de Awbi het volgende opgenomen:

"In beginsel komt, ook naar huidig recht, aan iedere bewoner het recht toe, de toegang tot de gemeenschappelijke woning te ontzeggen, ook al geeft een andere bewoner toestemming tot binnentreden. In een andere opvatting zou de ene bewoner van de andere afhankelijk zijn voor het werkelijke genot van de bescherming van het grondrecht…"

Artikel 2, eerste lid en vierde lid:

"1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie en burgemeesters de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.

(…)

4. Een schriftelijke machtiging als bedoeld in het eerste lid is niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden."

Artikel 3, eerste en derde lid:

"1. Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:

(…)

c. de hulpofficier van justitie.

3. Degene die bevoegd is een machtiging te geven, gaat daartoe slechts over, indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist."

Artikel 4:

"De machtiging kan uitsluitend worden gegeven aan degene die bij of krachtens de wet bevoegd is verklaard zonder toestemming van de bewoner in een woning binnen te treden."

2. Opiumwet

Artikel 9, eerste lid:

"1. De opsporingsambtenaren hebben, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, toegang:

(…)

b. tot de plaatsen, waar een overtreding van deze wet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat zodanige overtreding gepleegd wordt."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Maastricht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Twee betrokken ambtenaren werden telefonisch gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekers gemachtigde berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 11 juni 1997 trad een aantal ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Zuid binnen in verzoekers woning.

Politieambtenaar M. heeft naar aanleiding hiervan een proces-verbaal van binnentreden opgemaakt. In dit proces-verbaal staat dat de politie in het bezit was van een machtiging tot binnentreden, welke machtiging was gegeven door hulpofficier van justitie R. op 11 juni 1997 op grond van de artikelen 3 en 9 van de Opiumwet, artikel 8 van de Wet Milieubeheer, alsmede het bepaalde in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden.

In het proces-verbaal staat verder dat was binnengetreden zonder toestemming van verzoeker, dat M. werd vergezeld door twee opsporingsambtenaren, en dat hij zich voorafgaand aan het binnentreden aan verzoeker heeft gelegitimeerd, de machtiging tot binnentreden heeft getoond, en het doel van binnentreden heeft meegedeeld.

2. Bij brief van 17 september 1997 deelde verzoekers gemachtigde de officier van justitie van het arrondissementsparket te Maastricht onder meer het volgende mee:

"In bovengenoemde zaak wendde zich tot mij de Heer H., (...) naar aanleiding van het navolgende: op 11 juni j.l. is er bij cliënt door de Politie in zijn huis binnengetreden op grond van de Opiumwet; (...).

Cliënt is op 17 juni j.l. op mijn kantoor geweest met de vraag of ik kon achterhalen, waarom de Politie dacht, dat bij cliënt drugs aanwezig waren. Ik heb cliënt toen meegedeeld, dat ik daarbij enige tijd moest wachten, aangezien het enige tijd duurt, voordat het p.v. op Uw Parket is gearriveerd. Ik neem aan dat dit thans het geval is en verzoek u mij dan ook de onderliggende stukken te doen toekomen, waaruit blijkt dat cliënt op 11-06-1997 verdacht was van enig strafbaar feit."

3. In reactie op deze brief deed de officier van justitie te Maastricht verzoekers gemachtigde een proces-verbaal van bevindingen van politieambtenaar M. toekomen.

In dit proces-verbaal met nummer 11-06-1997-127-1-1 staat het volgende vermeld:

"…Naar aanleiding van een schrijven van het arrondissementsparket Maastricht, (...) waarin werd gevraagd een proces-verbaal te willen opsturen met daarin de motivatie waarom wij op 11 juni 1997 perceel X te Brunssum naar binnen waren geqaan, verklaar ik, M., hoofdagent van politie Limburg-Zuid district Heerlen DB, het navolgende.

Op 11 juni 1997 werd er in het District Heerlen een zogenaamde "hennephaaldag" gehouden. Deze "hennephaaldag" hield in dat bij diverse percelen, hetzij naar aanleiding van klachten van buurtbewoners of naar aanleiding van eigen waarnemingen bepaalde percelen, waarin vermoed werd dat er een hennepplantage aanwezig zou zijn, door ons bezocht werden waaronder bovengenoemd perceel. Voornoemde klachten worden telefonisch cq. schriftelijk gedaan en kunnen van verschillende aard zijn. Degene die voornoemde klachten in behandeling neemt legt deze vast waarna de betreffende percelen te zijner tijd bezocht zullen worden.

Op 11 juni 1997, omstreeks 15:00 uur, belde ik, M., samen met drie andere collega's aan de voordeur van perceel X te Brunssum. Nadat door mevrouw H. de voordeur werd geopend deelde ik, M., haar mede dat er klachten waren met betrekking tot het eventueel aanwezig zijn van een hennepplantage in perceel X. Mevrouw H. ontkende dit maar liet ons vrijwillig naar binnen en liet ons haar gehele woning zien.

In haar woning werd niets terzake dienende aangetroffen, ook geen aanwijzing dat er een mogelijke hennepplantage aanwezig is geweest. Samen met haar echtgenoot hebben wij nog een gesprek in hun woning gehad omtrent de reden van ons bezoek. Dit gesprek verliep geheel rustig. De heer H. was wel zeer verbaasd over ons bezoek en dacht aan een eventuele pesterij van derden.

Na afloop van bovengenoemde "hennephaaldag" werd de administratieve afhandeling van de bezochte percelen door de brigadier verdeeld. Naar aanleiding van deze verdeling kreeg ik de opdracht de administratieve afhandeling van perceel X op mij te nemen. Hierop maakte ik een proces-verbaal van binnentreden op en verstuurde deze.

Naar aanleiding van het verzoek van de advocaat van de heer H. om na te gaan of de heer H. op 11 juni 1997 verdacht was van enig strafbaar feit stelde ik een onderzoek in. Uit dit onderzoek bleek dat er geen schriftelijke klachten zijn waaruit enige verdenking jegens H. kon worden afgeleid met betrekking tot de Opiumwet. Er kon echter niet worden nagegaan of er telefonisch klachten waren jegens H…"

4. Vervolgens deelde verzoekers gemachtigde de officier van justitie te Maastricht, bij brief van 13 februari 1998, het volgende mee:

"…Het gestelde in het door U aan mij ter hand gestelde proces-verbaal komt mij enigszins onwaarschijnlijk voor, aangezien ik meen te mogen stellen dat ook een mondelinge klacht wordt gerelateerd in een proces-verbaal c.q. een mutatieverslag.

Ik moet dan ook constateren, dat de Politie zonder dat er een aanwijsbare verdenking tegen cliënt was, op grond van de Opiumwet is binnengetreden.

Daarmee was het optreden van de Politie onrechtmatig en ik stel de Staat der Nederlanden daarvoor aansprakelijk.

Ik verzoek U mij mede te delen of U bovenstaande visie kunt delen en de aansprakelijkheid namens de Staat kunt aanvaarden.

Overigens staat in het proces-verbaal van binnentreden, dat cliënt zelf de voordeur heeft opengedaan en samen met de Politie de hele woning is doorgelopen en hen alle vertrekken heeft laten zien, terwijl in het p.v. van 15 december j.l. staat dat de echtgenote van cliënt dit heeft gedaan..."

5. Hierop reageerde de officier van justitie te Maastricht bij brief van 3 maart 1998 als volgt:

"…Los van de vraag of de heer H. of zijn vrouw verdachte was, blijkt uit de stukken dat de politie heeft aangebeld en dat haar op vrijwillige basis toegang is verleend.

Daarmee staat mijns inziens op zich al vast dat de politie rechtmatig is opgetreden.

Voorts is mij niet duidelijk waarom en waarvoor u de Staat aansprakelijk stelt. Uit het relaas van de politie blijkt dat uw cliënt geen schade is berokkend.

Overigens, indien u niettemin overweegt iemand aansprakelijk te stellen, dient u zich mijns inziens tot de politie te wenden of in geval van een klacht tot de politie of burgemeester. Wellicht kan een gesprek met de basiseenheid Brunssum van de Politieregio Limburg-Zuid meer voor uw cliënt betekenen dan de huidige weg..."

6. Verzoekers gemachtigde reageerde op 16 maart 1998 op deze brief van de officier van justitie als volgt:

"…Dat cliënt de politie in zijn woning heeft binnengelaten, maakt het optreden van de Politie natuurlijk niet rechtmatig, nu is gebleken dat er geen aanwijzingen zijn geweest waaruit blijkt dat cliënt als verdachte beschouwd kon worden.

Het is duidelijk, dat de gemiddelde burger de Politie niet de toegang tot zijn huis weigert, temeer niet nu de mensen in de straat meer meekrijgen van het gebeuren, indien de Politie een tijdje voor de deur blijft staan dan dat zij onmiddellijk naar binnen kunnen lopen.

Het bovenstaande geeft ook meteen de schade aan; er stonden 4 politiemensen voor cliënts deur, terwijl om zijn huis zich meerdere politiemensen bevonden. Uiteraard is cliënt in zijn goede naam aangetast. Uiteraard zullen veel mensen in de buurt denken "waar rook is, is ook vuur".

Het feit dat ik het O.M. heb aangeschreven ter zake de aansprakelijkheid is het feit, dat het O.M. in een opsporingsonderzoek de leiding heeft en niet de burgemeester, zoals U suggereert, aangezien de burgemeester alleen iets met de politie te maken heeft in het kader van de Openbare Orde.

Zoals U weet, heb ik een klacht bij de klachtencoördinator ingediend en ik zal deze procedure afwachten (eventueel gevolg door een gang naar de Nationale ombudsman waarna ik, nadat de klacht gegrond is verklaard, de Staat der Nederlanden dagvaarden, zonder een verdere sommatie, nu U namens de Staat elke aansprakelijkheid afwijst..."

7. Bij brief van 19 maart 1998 diende verzoekers gemachtigde een klacht in bij het regionale politiekorps Limburg-Zuid. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"De klacht richt zich tot de feiten, dat dhr. R. een machtiging tot binnentreden heeft afgegeven en de heren M., L. en S. daarvan gebruik hebben gemaakt, zonder dat er een redelijk vermoeden was, dat in het huis van cliënt op grond van de Opiumwet een strafbaar feit werd gepleegd.

Er was geen schriftelijke klacht bij de Politie binnengekomen en er kon niet worden nagegaan of er een telefonische klacht was binnengekomen, hetgeen betekent dat er geen telefonische klacht was binnengekomen, nu alle telefonische klachten en ook mondelinge klachten en ook alle schriftelijke klachten via het B.P.S. (Bedrijfs Processen Systeem) door de Politie worden vastgelegd."

8. Op 3 augustus 1998 reageerde de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie op de brief van verzoekers gemachtigde van 16 maart 1998 onder meer als volgt:

"Naar aanleiding van uw brief van 16 maart jl. aan de officier van justitie, de heer B. (zie hiervóór, onder A.6.; N.o.), bericht ik u als volgt.

Allereerst bied ik u mijn verontschuldigingen aan voor de verlate afhandeling.

Mijn bevoegdheid met betrekking tot klachten tegen de politie bestaat in de beoordeling of een politieambtenaar zich strafbaar heeft gedragen. Tot die constatering ben ik niet gekomen.

Voor het overige verwijs ik u naar de klachtencommissie van de politieregio Limburg-Zuid. In afwachting van mijn bericht heeft de klachtencoördinator uw klacht nog niet aan de klachtencommissie voorgelegd. De taak van deze onafhankelijke commissie bestaat in de beoordeling van de behoorlijkheid van politieoptreden. Dit betekent dat het mogelijk is dat een politieambtenaar zich weliswaar niet strafbaar heeft gedragen, maar wel onbehoorlijk heeft gehandeld."

9. Bij brief van 19 januari 1999 gaf de korpsbeheerder zijn oordeel naar aanleiding van verzoekers klacht van 19 maart 1998. De korpsbeheerder verwees voor zijn oordeel naar het rapport van de Commissie voor de politieklachten van 18 januari 1999. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:

"Door de klager wordt gesteld dat zijn klacht zich richt op de feiten dat door de betrokken Inspecteur van Dienst een machtiging tot binnentreden was afgegeven en dat vervolgens drie politieambtenaren daarvan gebruik hadden gemaakt, zonder dat daarbij een redelijk vermoeden was, dat in het huis van klager op grond van de Opiumwet een strafbaar feit werd gepleegd. Volgens klager was er geen schriftelijke klacht bij de politie binnengekomen en kon er niet nagegaan worden of er een telefonische klacht was binnengekomen. Dit laatste betekende volgens hem dat er geen telefonische klacht was binnengekomen omdat alle telefonische klachten en ook mondelinge en schriftelijke klachten via het bedrijfsprocessen systeem worden vastgelegd. (...)

Door de betrokken politieambtenaren wordt o.a. gesteld dat zij zich in het kader van een zgn. "hennephaaldag" die dag hadden vervoegd aan de woning van klager. Nadat de voordeur was geopend door de echtgenote van klager werd door één van hen tegen haar gezegd dat er klachten waren m.b.t. het eventueel aanwezig zijn van een hennepplantage in hun woning. Door de echtgenote van klager werden zij vervolgens vrijwillig tot de woning toegelaten. In de woning werd echter niets ter zake dienende aangetroffen. Door één van de betrokken politieambtenaren is in het proces-verbaal van bevindingen nr. 11/06/1997-127-1-1 (zie hiervóór, onder A.3.; N.o.) t.b.v. de officier van justitie gesteld dat er geen schriftelijke klachten voorhanden waren jegens klager waaruit zou kunnen blijken van enige verdenking m.b.t. de Opiumwet. Door hem kon niet worden nagegaan of er telefonische klachten jegens klager in deze waren.

Door de brigadier die belast was met de coördinatie van bedoelde actie, wordt in zijn proces-verbaal van bevindingen nr; 11/06/1997-127-1-2 (zie hierna, onder E.2.; N.o.) gesteld, dat op dinsdag 10 juni 1997 door een collega (politieambtenaar), werkzaam bij de basiseenheid Brunssum-Onderbanken, te kennen was gegeven dat er op het adres van klager een hennepplantage aanwezig zou zijn, en dat er op woensdag 11 juni 1997, middels de klachtenlijn telefonisch een melding was gedaan dat er in de woning van klager een inrichting aanwezig zou zijn voor het kweken van hennepplanten. Abusievelijk waren deze meldingen/klachten echter niet vastgelegd in het bedrijfsprocessensysteem (Multipol)

Op basis van deze gegevens hadden de bij bedoelde actie betrokken politieambtenaren zich aan de woning van klager vervoegd voor het instellen van een onderzoek. Tevens was aan de hand van deze gegevens, door de betrokken inspecteur van dienst/hulpofficier van justitie een machtiging tot binnentreden afgegeven. Bij deze actie was naar zijn mening de nodige zorgvuldigheid in acht genomen.

Door de betreffende inspecteur van dienst/hulpofficier van justitie wordt o.a. gesteld dat hij na zorgvuldige afweging en weging van de daarvoor relevante informatie, een machtiging tot binnentreden had afgegeven t.a.v. de woning van klager. Het gestelde in het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door de brigadier die belast was met de coördinatie van de actie, wordt door hem volledig onderschreven.

Door de officier van justitie wordt in zijn schrijven aan klager d.d. 3 maart 1998 o.a. gesteld, dat de politie zijns inziens rechtmatig is opgetreden in deze en dat voor het geval klager iemand aansprakelijk wil stellen hij zich dient te wenden tot de politie of de burgemeester.

De commissie (stelt; N.o.) vast dat;

1. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen, nr. 11/06/1997-127-1-2, opgemaakt door de coördinator van bedoelde actie, wel telefonische klachten zijn binnengekomen bij de politie omtrent het aanwezig zijn van een hennepplantage in de woning van klager.

2. Bedoelde klachten/meldingen echter niet zijn vastgelegd in het bedrijfsprocessen-systeem. Het gestelde door de betrokken politieambtenaar in zijn proces-verbaal van bevindingen nr. 11/06/1997-127-1-1 (t.b.v. de officier van justitie) derhalve onvolledig c.q. onjuist is.

Ten aanzien het vorenstaande overweegt de commissie het volgende;

1. Het optreden van de betrokken inspecteur van dienst/hulpofficier van justitie acht zij niet onbehoorlijk voor wat betreft de afgifte van de machtiging tot binnentreden. Evenmin acht zij het niet onbehoorlijk dat de betrokken ambtenaren in de woning van klager zijn binnengetreden.

Wellicht ten overvloede merkt de commissie in dit verband op dat betrokken politieambtenaren vrijwillig in de woning werden toegelaten, zodat er feitelijk van bedoelde machtiging tot binnentreden geen gebruik behoefde te worden gemaakt.

2. Als overweging ten overvloede merkt de commissie op dat zij het niet registreren van bedoelde klachten/meldingen in het bedrijfsprocessen-systeem, alsmede de onvolledige c.q. onjuiste weergave van de gang van zaken in het proces-verbaal van bevindingen nr. 11/06/1997-127-1-1 door de betrokken politieambtenaar, niet behoorlijk acht."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT.

2. In het verzoekschrift van 17 februari 1999 deelde verzoekers gemachtigde onder meer het volgende mee:

"Wat opvalt in het advies van de Commissie voor Politieklachten is het feit, dat er nu opeens een derde proces-verbaal schijnt te zijn met het nummer 11/06/1997-127-1-2, waarin zou staan dat er op 10 juni 1997 door een collega politieambtenaar te kennen is gegeven, dat op het adres van cliënt een hennepplantage zou zijn en dat op 11 juni 1997 telefonisch een melding bij de Politie was binnengekomen dat in de woning van cliënt een inrichting zou zijn voor het kweken van hennepplanten.

Dit p.v. is dezerzijds onbekend en de geciteerde passages in het advies van de Commissie voor Politieklachten zijn ook hoogst onwaarschijnlijk, nu de mededeling van de collega politieambtenaar één dag voor de "hennephaaldag" en de telefonische melding zelfs op de genoemde dag zelf zou hebben plaatsgevonden.

(...)

Het is opmerkelijk, dat in het pv nr. 11/06/1997-127-1-1 nog wordt gesproken over het feit dat bij onderzoek is gebleken, dat er bij de politie helemaal niets gevonden kon worden, welk een massaal bezoek van de politie bij cliënt thuis kon rechtvaardigen."

C. Verklaring betrokken ambtenaar M.

Op 27 mei 1999 verklaarde de heer M., ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg-Zuid, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Op 11 juni 1997 werd er in het district Heerlen een zogenaamde "hennephaaldag" gehouden. In het kader hiervan bezocht ik samen met twee collega's verzoekers woning. Ik was daarbij in het bezit van een machtiging tot binnentreden, afgegeven door hulpofficier van justitie R. Collega W., die was belast met de coördinatie van de betreffende "hennephaaldag", had de heer R. verzocht om deze machtiging. Ik was niet op de hoogte van de gegevens op grond waarvan de machtiging was afgegeven.

Nadat ik had aangebeld, opende verzoekers echtgenote de voordeur. Hierop legitimeerde ik mij, en deelde ik de reden van onze komst mee. Verzoekers echtgenote gaf vervolgens toestemming de woning te betreden. Ik behoefde aldus geen gebruik te maken van de machtiging. Nadat wij in de woning hadden rondgekeken, en daarbij geen hennepplantage of -inrichting hadden aangetroffen, vervoegde verzoeker zich bij ons. Hij was erg verbolgen over onze aanwezigheid. Hierop deelde ik hem de reden van onze komst mee, en toonde ik hem de machtiging tot binnentreden. Verzoeker vermoedde dat er sprake was van een pesterij door derden. Wij hebben nog ongeveer een half uur met verzoeker gesproken. Dat gesprek verliep goed. Verzoeker heeft ons ook niet verzocht de woning te verlaten.

Omdat verzoeker wel zeer verontwaardigd was over onze aanwezigheid, en hij - in tegenstelling tot zijn echtgenote - mijns inziens hoogstwaarschijnlijk geen toestemming zou hebben gegeven voor het betreden van de woning, heb ik in het proces-verbaal van binnentreden gesteld dat wij zonder verzoekers toestemming de woning waren binnengetreden. Ik heb verder gesteld dat ik verzoeker voorafgaand aan het binnentreden de machtiging had getoond. Dat is niet geheel juist, en berust op een vergissing mijnerzijds. Verzoekers echtgenote had ons immers toestemming gegeven tot binnentreden. Ik kan hierover nog meedelen dat de voorgedrukte tekst van het proces-verbaal van binnentreden in ieder geval niet voorzag in de situatie zoals die zich toen voordeed.

Naar aanleiding van een schrijven van het arrondissementsparket te Maastricht, waarin werd gevraagd naar de motivatie voor het binnentreden van verzoekers woning, heb ik een onderzoek ingesteld en een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, dat ik ondertekende en sloot op 15 december 1997.

In dit proces-verbaal van bevindingen stelde ik dat uit mijn onderzoek was gebleken dat er geen schriftelijke klachten waren, waaruit enige verdenking jegens verzoeker kon worden afgeleid met betrekking tot de Opiumwet. Ik stelde tevens dat niet kon worden nagegaan of er telefonische klachten waren jegens verzoeker. In ieder geval maakte het bedrijfsprocessensysteem daarvan geen melding toen ik dit raadpleegde in het kader van mijn onderzoek.

Later ben ik hierover aangesproken door de heer W. Hij deelde mij mee dat er wel degelijk een klacht was binnengekomen over een hennepplantage in verzoekers woning. Dit gegeven was echter abusievelijk niet opgenomen in het bedrijfsprocessensysteem."

D. Reactie Betrokken ambtenaren L., S., en R.

1. In zijn rapport van 28 mei 1999 deelde de heer L., ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg-Zuid, onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van de hennephaaldag werd er door de op dat moment betrokken hulpofficier van Justitie een machtiging afgegeven voor het betreden van de woning gelegen aan de X te Brunssum.

Ter plaatse gekomen werden wij door de bewoners van het betreffende perceel vrijwillig tot de woning toegelaten. Nadat we het doel van onze komst hadden medegedeeld werden wij geheel vrijwillig door de woning gevoerd teneinde de aanwezigheid van een hennepplantage te onderzoeken. Er werden geen strafbare feiten geconstateerd.

Hierna werd er met de bewoners een gesprek gevoerd, welk mijn inziens goed verliep, waarna wij de woning hebben verlaten.

Verder werden er door ons geen strafvorderlijke bevoegdheden toegepast."

2. Bij brief van 31 mei 1999 deelde de heer S, ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg-Zuid, onder meer het volgende mee:

"Op 11/06/1997 was bij de heer H. een onderzoek ingesteld in verband met het mogelijk aanwezig hebben van een hennepplantage in zijn woning, gelegen X te Brunssum.

Ik ben inderdaad met een aantal collegae op die dag aldaar ter plaatse geweest. Wij werden door de echtgenote van H. vrijwillig in de woning gelaten. Haar werd de reden van onze komst medegedeeld en met haar toestemming hebben wij alle vertrekken in die woning gecontroleerd op de mogelijke aanwezigheid van een hennepplantage. Bij dit onderzoek werd geen hennepplantage aangetroffen.

Door de betreffende coördinator van het politionele onderzoek werden de redenen, die aanleiding gaven tot het instellen van een onderzoek in de woning van H. op grond van de Opiumwet, gerelateerd in proces-verbaal nummer 11/06/1997-127-1-2 (zie hierna, onder E.2.; N.o.).

Verder kunnen door mij geen bijzonderheden worden genoemd omtrent deze zaak."

3. Bij brief van 10 juni 1999 deelde de heer R., ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg-Zuid, onder meer het volgende mee:

"Bedoelde actiedag behoorde en behoort nog steeds in de aanpak van de districtelijke projectgroep in het politiedistrict Heerlen tot de dagelijkse- en routinematige werkzaamheden.

Daarbij is de werkwijze conform de omschrijving zoals die door de brigadier van politie W. is weergegeven in diens proces-verbaal nummer 11/06/1997-127 van 25 november 1998 (zie hierna, onder E.2.; N.o.).

Met betrekking tot mijn persoonlijk optreden hierin blijft dit beperkt tot het evalueren van de aangedragen informatie en het beoordelen per adres of er een machtiging tot binnentreden in een woning noodzakelijk is en of daarvoor aan alle wettelijke vereisten wordt/is voldaan.

Zo ook is gehandeld op 11 juni 1997 ten aanzien van het adres X te Brunssum.

Tot mijn spijt - hetgeen ook door de klachtencommissie als zodanig als niet behoorlijk wordt geoordeeld - blijkt achteraf de ontvangen klacht over de aanwezigheid van een illegale hennepplantage in perceel X te Brunssum niet in het primaire processensysteem van de politie te zijn vastgelegd, waardoor het bovenaangehaalde door W. opgemaakte proces-verbaal zou kunnen lijken op een reparatie-operatie.

Ik ben dan ook van mening, dat - ondanks het terechte oordeel van de klachtencommissie op het specifieke onderdeel van de registratie - door mijn toenmalige medewerkers alleszins behoorlijk is opgetreden.

De toepassing van de bepalingen inzake het binnentreden, als bedoeld in de Awbi en het Wetboek van Strafvordering in combinatie met de Opiumwet lijkt mij derhalve gerechtvaardigd."

E. Standpunt korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht, bij brief van 21 juli 1999, onder meer het volgende mee:

"In antwoord op Uw (...) schrijven (...) kan ik U berichten, dat de brigadier W. ter afronding van de dezerzijds plaatsgevonden formele afhandeling van de klacht, benadrukt dat het schriftelijk vastleggen van binnengekomen meldingen voorgeschreven is voor het staven van een verdenking.

De hoofdinspecteur D. van het Bureau Interne Zaken onderhield zich met brigadier W. en deze gaf te kennen dat het 2 telefonische meldingen had betroffen, waarvan er een bij hemzelf was binnengekomen van een hem thans niet meer bekende burger en een van de collega Do. van de basiseenheid Brunssum-Onderbanken. De tijdstippen van deze meldingen waren niet meer te achterhalen.

Vervolgens gaf de collega-rechercheur Do. aan D. te kennen dat hij zich de betreffende melding niet meer kon herinneren, maar dat hij wel vaker naar aanleiding van telefonische tips de coördinator brigadier W. had geïnformeerd en wanneer deze thans had verklaard dat hij van hem die betreffende melding had ontvangen, zulks zeer wel mogelijk was. Daarnaast gaf de inspecteur R., in aansluiting op hetgeen hij reeds afzonderlijk aan U berichtte, te kennen dat hij de betreffende ochtend persoonlijk mondeling met de brigadier W. had overlegd omtrent de twee afzonderlijk binnengekomen meldingen en daarna voldoende verdenking van overtreding van de Opiumwet aanwezig achtte en de machtiging had uitgeschreven.

Temeer daar in het onderhavige geval geen gebruik had hoeven te worden gemaakt van die machtiging was deze niet als bijlage bewaard gebleven, reden waarom deze niet is bijgevoegd.

Resumerend kan ik berichten dat ik ten aanzien van de formulering van de bij U ingediende klacht niet anders dan kan volharden bij mijn ingenomen standpunt aan het slot van de formele klachtbehandeling, i. c. dat ik het afgeven van een machtiging en het binnentreden niet onbehoorlijk acht, aldus de bij U ingediende klacht ongegrond acht. Blijft overeind dat ik het niet registreren van de meldingen, alsmede de onvolledige weergave in het proces-verbaal betreur. In die zin heb ik dan ook de betrokken ambtenaren hierop doen aanspreken en heeft de ingediende klacht als leermoment gediend binnen de betrokken organisatie-onderdelen."

2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie eveneens een afschrift van het proces-verbaal met nummer 11-06-1997-127-1-2, opgemaakt door politieambtenaar W. In dit proces-verbaal staat het volgende vermeld:

"Op woensdag 11 juni 1997 werd er door medewerkers werkzaam in het district Heerlen, ingedeeld bij het districtelijk projectteam, afdeling blauw op straat (BOS), doelgericht gewerkt op het aanwezig hebben van hennepplantages. Aangeduid als "hennephaaldag".

De doelstelling van zo'n hennephaaldag is dat er naar aanleiding van klachten of middels ambtshalve bekende informatie-adressen worden bezocht waarvan het redelijk vermoeden aanwezig is dat op deze adressen een inrichting aanwezig is voor het kweken van hennepplanten.

Met betrekking tot het adres X te Brunssum was mij, verbalisant, ambtshalve bekend, dat er op het adres X te Brunssum vermoedelijk een hennepplantage aanwezig zou zijn.

Aanleiding onderzoek.

Op dinsdag 10 juni 1997 werd door een collega, werkzaam bij de basiseenheid Brunssum-Onderbanken, te kennen gegeven dat er op het adres X te Brunssum een hennepplantage aanwezig zou zijn.

Op woensdag 11 juni 1997 werd eveneens middels de klachtenlijn een telefonische melding gedaan dat op genoemd adres een inrichting aanwezig zou zijn voor het kweken van hennepplanten.

Bovengenoemde informatie werd door mij verstrekt aan medewerkers van het districtelijk projectteam. Tevens werd door mij aan deze medewerkers verzocht bovengenoemde informatie te muteren in het bedrijfsprocessensysteem van de politie Limburg-Zuid.

Naar aanleiding van de door mij verstrekte informatie werd een nader onderzoek ingesteld in perceel X op de aanwezigheid van een hennepplantage.

Abusievelijk is van de ambtshalve bekende informatie en de informatie middels de klachtenlijn geen melding gemaakt in het bedrijfsprocessensysteem van de politie Limburg-Zuid. Waarom toen de informatie niet is gemuteerd is onduidelijk. Vermoedelijk is een en ander te wijlen aan een slechte communicatie onderling.

Wie op woensdag 11 november 1997 de melding heeft gedaan via de klachtentelefoon is niet meer na te gaan.

De collega van de basiseenheid Brunssum-Onderbanken is mij bekend.

Ik, verbalisant, merk hierbij op dat - alvorens over te gaan tot gerichte politieactie - voldoende gronden aanwezig moeten zijn voor het instellen van een onderzoek en het binnentreden van een woning. Tevens wordt aan de hand van deze informatie door de betrokken hulpofficier beoordeeld of er voldoende gronden aanwezig zijn voor het verlenen van een machtiging tot binnentreden in een woning.

Door inspecteur van politie R. is op basis van vorenstaande die dag een machtiging tot binnentreden in een woning afgegeven. Mijns inziens is ook ten aanzien van het betreden en binnentreden van/in genoemde woning de nodige zorgvuldigheid in acht is genomen en is met betrekking tot X te Brunssum gehandeld conform het gestelde in het Wetboek van Strafvordering."

F. verklaring betrokken ambtenaar R.

Op 19 augustus 1999 verklaarde de heer R., ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg-Zuid, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"In vervolg op mijn schriftelijke reactie van 10 juni 1999 (zie hiervóór, onder D.3.; N.o.) kan ik u nog meedelen dat ik de machtiging tot binnentreden heb afgegeven op grond van informatie die mij mondeling is verstrekt door brigadier W. op de ochtend van de dag van het binnentreden. Deze informatie betrof twee meldingen van burgers dat er in verzoekers woning een hennepplantage aanwezig zou zijn. Ik kan mij niet meer kan herinneren door wie deze meldingen waren gedaan. Ik kan mij ook niet meer herinneren hoe de melders wisten dat er een hennepplantage in verzoekers woning zou zijn."

G. reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder deelde verzoekers gemachtigde, bij brief van 4 oktober 1999, onder meer het volgende mee:

"ik heb, (...) het volgende begrepen:

de coördinatie van "de hennephaaldag" lag bij brigadier W. (hij wordt in de brief van de korpsbeheerder coördinator genoemd, waar telefonische tips naar toe gaan)

Er zouden twee tips zijn binnengekomen:

een bij de coördinator W. zelf;

en een bij collega rechercheur Do. van de basiseenheid Brunssum-Onderbanken;

Het bovenstaande krijgt Hoofdinspecteur D. te horen van brigadier W.;

Vervolgens informeert Hoofdinspecteur D. waarschijnlijk nog bij collega-rechercheur Do., maar die weet het niet meer en stelt dat hij wel meer informatie aan W. doorgeeft en als W. zegt dat Do. deze melding aan W. heeft doorgegeven, dit dan wel zal kloppen.

Vervolgens stelt de korpsbeheerder dat de tijdstippen van deze meldingen niet meer te achterhalen zijn.

Ik ga ervan uit, dat bovengenoemde samenvatting van het schrijven van de korpsbeheerder juist is.

(…)

De korpsbeheerder stelt in zijn schrijven, dat brigadier W. heeft benadrukt, dat het schriftelijk vastleggen van binnengekomen meldingen voorgeschreven is voor het staven van een verdenking.

Ik constateer, dat er in casu geen schriftelijke vastlegging van de meldingen heeft plaatsgevonden, zodat er geen staving van de verdenking kon plaatsvinden, zodat derhalve de machtiging niet door inspecteur R. mocht worden afgegeven.

Ik constateer tevens, dat volgens het p.v. van brigadier W. wel degelijk bekend is, wanneer de meldingen zijn binnengekomen, dit in weerwil van het gestelde hierover door de korpsbeheerder.

Tevens valt op, dat in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15-12-1997, wordt gesteld door de heer M., dat hij op 11 juni 1997 met drie andere collega's bij klager thuis binnen is geweest, terwijl hij in het p.v. van binnentreden heeft gesteld dat hij was vergezeld van twee opsporingsambtenaren.

In het bovengenoemde p.v. van bevindingen stelde de heer M., dat niet meer achterhaald kon worden, of er telefonische klachten waren binnengekomen. Hij stelt later, in zijn verklaring van 6 juli 1999, dat hij van W. heeft gehoord, dat er wel degelijk een klacht was binnengekomen. Afgezien van het feit, dat M. het heeft over maar een klacht, is het natuurlijk vreemd, dat toen M. een p.v. voor de Officier van Justitie moest maken, hij niet meteen naar W. is gegaan, die toch de coördinator was van de hennephaaldag en waar alle gegevens waren binnengekomen, op basis waarvan de hulpofficier zijn machtiging heeft afgegeven.

In zijn p.v. d.d. 15 december 1997, deelt de heer M. nog mee, dat klager verbaasd was over het optreden van de politie, terwijl hij in zijn verklaring d.d. 6 juli 1999 verklaart, dat klager zeer verontwaardigd was. We hebben het hier wel over een ambtsedig p.v., in welk p.v. ook staat dat H. de deur opende, terwijl wij nu weten dat dit niet waar is. (bij de wijze van binnentreden hoefde geen kruisje te worden gezet !!).

Tevens heeft de heer M. aangegeven, dat hij in het p.v. van binnentreden abusievelijk heeft gesteld, dat hij zonder toestemming is binnengetreden en abusievelijk heeft gesteld dat hij de machtiging aan klager heeft getoond.

Resumerend kan gesteld worden dat de heer M. wel veel onjuistheden in ambtsedige p.v.'s vermeldt.

Ik ben mij ervan bewust, dat het bovenstaande niet mijn klacht betreft, maar het illustreert wel, dat de politie het binnentreden in de woning van een burger niet al te serieus opvat.

Terugkomend op de klacht zelf, meen ik te mogen stellen, dat de hulpofficier van Justitie geen machtiging tot binnentreden had mogen afgeven, nu de meldingen niet schriftelijk waren vastgelegd. Naar mijn mening heeft hij geen afweging van belangen kunnen maken bij de afgifte van de machtiging, omdat hij geen enkele informatie heeft gehad, hoe de klagers of melders aan hun wetenschap zijn gekomen, als er al sprake is geweest van klachten of meldingen. (deze laatste opmerking is ingegeven door het feit dat m.i. p.v.'s in casu wel heel vaak dienen te worden bijgesteld en het feit, dat de klachten of meldingen zo vlak voor en zelfs op de hennephaaldag uit de lucht kwamen vallen en toevallig, als uitzondering op de regel, daarvan geen melding is gemaakt in het Bedrijfs Processen Systeem)".

H. reactie korpsbeheerder

Op 1 november 1999 deelde een medewerker van het regionale politiekorps Limburg-Zuid, namens de korpsbeheerder, aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman mee, dat de data van de meldingen dat er in verzoekers woning een hennepkwekerij zou zijn wel bekend waren (zijnde 10 en 11 juni 1997), maar alleen de tijdstippen niet.

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Zuid op grond van de Opiumwet op 11 juni 1997 zijn woning zijn binnengetreden, zonder dat er een verdenking van overtreding van de Opiumwet bestond.

2.1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is in beginsel een schriftelijke machtiging vereist (zie artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) in ACHTERGROND, onder 1.). Artikel 4 van de Awbi bepaalt dat de machtiging tot binnentreden uitsluitend kan worden gegeven aan degene die bij of krachtens de wet bevoegd is verklaard zonder toestemming van de bewoner in een woning binnen te treden (zie ACHTERGROND, onder 1.) De bevoegdheid tot binnentreden was in dit geval gebaseerd op artikel 9, eerste lid van de Opiumwet. Dit artikel geeft opsporingsambtenaren de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen, waar een overtreding van de Opiumwet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat een zodanige overtreding gepleegd wordt (zie ACHTERGROND, onder 2.).

2.2. In deze zaak moet in de eerste plaats worden vastgesteld of de hulpofficier van justitie in redelijkheid kon beslissen een machtiging tot binnentreden van verzoekers woning af te geven.

2.3. In dit verband heeft de korpsbeheerder gesteld dat het vermoeden dat in verzoekers woning de Opiumwet werd overtreden, was gestoeld op twee telefonische meldingen van burgers (van 10 juni 1997, respectievelijk 11 juni 1997) dat er in verzoekers woning een hennepkwekerij aanwezig zou zijn. De betreffende meldingen zijn niet schriftelijk vastgelegd.

De korpsbeheerder kon niet aangeven wie de meldingen had gedaan, hoe de melders aan de wetenschap kwamen dat zich in verzoekers woning een hennepkwekerij bevond, en op grond waarvan de meldingen als betrouwbaar waren aan te merken.

Ook de betrokken hulpofficier van justitie, die de machtiging had afgegeven, kon zich daarvan niets meer herinneren.

2.4. Het voorgaande betekent dat de waarde van de betreffende meldingen niet kan worden vastgesteld. Zo valt bijvoorbeeld niet uit te sluiten dat slechts sprake is geweest van één melder.

Voordat de machtiging tot binnentreden was afgegeven, had van de politie mogen worden verwacht dat zij eerst nader onderzoek had verricht, teneinde de waarachtigheid van de betreffende meldingen te controleren. Van zulk nader onderzoek - waarvoor ten aanzien van het onderhavige delict voldoende ruimte bestaat - is niet gebleken.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

2.5. Ten overvloede wordt in dit verband nog het volgende overwogen.

Het feit dat een toereikende verslaglegging van de meldingen ontbreekt, heeft tot gevolg dat de controle achteraf op de correctheid van de uitvoering van ambtshandelingen - in dit geval het geven van een machtiging tot binnentreden - wordt bemoeilijkt. Gelet op de mogelijke verstrekkende gevolgen waartoe meldingen van burgers kunnen leiden, dienen zulke meldingen deugdelijk te worden vastgelegd. Dat dit in dezen niet is gebeurd, verdient afkeuring.

3.1. Bezien vanuit de positie van de betrokken politieambtenaren, die op 11 juni 1997 verzoekers woning zijn binnengetreden, en die er vanuit mochten gaan dat de machtiging tot binnentreden terecht was afgegeven, wordt ten aanzien van het binnentreden als zodanig nog het volgende overwogen.

3.2. Uit de Awbi volgt dat de politie, wanneer zij in een woning wil binnentreden, in beginsel eerst toestemming dient te vragen. Toestemming dient uitdrukkelijk te worden gegeven, en dit dient ook als zodanig kenbaar te zijn aan de ambtenaar die een woning wil binnentreden.

Verder dient de politie mededeling te doen van de reden van het binnentreden en dient zij zich deugdelijk te legitimeren. Als de naleving van deze wettelijke vereisten naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is, of wanneer naar redelijke verwachting door naleving van deze eisen de strafvordering wordt geschaad ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, hoeft aan genoemde vereisten niet zonder meer te worden voldaan (zie artikel 1 van de Awbi in ACHTERGROND, onder 1.).

3.3. Uit de overgelegde stukken volgt dat de politie in dit geval de woning heeft willen betreden mét toestemming van de bewoner.

Voldoende staat vast dat de betrokken politieambtenaren, alvorens binnen te treden, zich hebben gelegitimeerd en de reden van hun komst hebben meegedeeld, en dat verzoekers echtgenote daarop toestemming heeft gegeven de woning te betreden.

Aldus is gehandeld overeenkomstig de Awbi.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

3.4. Uit het onderzoek is verder gebleken dat verzoeker zich niet met het politieoptreden in zijn woning kon verenigen. De betrokken politieambtenaren dienden er op dat moment dus in ieder geval van uit te gaan dat zij zonder toestemming in verzoekers woning aanwezig waren.

3.5. In artikel 2 van de Awbi is te lezen dat bij binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner de machtiging tot binnentreden zo mogelijk moet worden getoond (zie ACHTERGROND, onder 1.).

Om rechtmatig van haar bevoegdheid om verzoekers woning te betreden gebruik te kunnen (blijven) maken, diende de politie verzoeker de machtiging te tonen, en wel meteen nadat haar duidelijk was geworden dat verzoeker geen toestemming wilde geven voor de aanwezigheid van politie in zijn woning.

3.6. De betrokken politieambtenaar M. heeft naar voren gebracht dat verzoeker erg verbolgen was over de aanwezigheid van de politie in zijn woning, en dat hij daarop de reden van hun komst had meegedeeld, en de machtiging had getoond.

Daarmee is ook op dit punt gehandeld in overeenstemming met de Awbi.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

3.7. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.

De korpsbeheerder heeft gesteld dat de betreffende machtiging tot binnentreden niet bewaard is gebleven, omdat daarvan geen gebruik is gemaakt. Echter, uit hetgeen hiervoor onder 3.6. is overwogen blijkt dat wel degelijk gebruik is gemaakt van de machtiging. De omstandigheid dat de betreffende machtiging niet meer in het bezit is van de politie, getuigt van onvoldoende administratieve nauwkeurigheid.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid (de burgemeester van Maastricht), is gegrond ten aanzien van het afgeven van de machtiging tot binnentreden, en niet gegrond ten aanzien van binnentreden als zodanig.

Instantie: Regiopolitie Limburg-Zuid

Klacht:

Op grond van Opiumwet woning binnengetreden zonder dat er een verdenking bestond.

Oordeel:

Niet gegrond