2004/188

Rapport

Verzoekster klaagt over de gang van zaken met betrekking tot het door de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen, van het Defensie Interservice Commando (DICO) van het Ministerie van Defensie (D-IDL) ingestelde onderzoek naar de werk- en leefomstandigheden binnen het Informatiecentrum van het Instituut Defensie Leergangen (IDL) waarvan verzoekster hoofd was. Verzoekster acht het niet juist dat de handelwijze van een medewerkster van het Informatiecentrum de aanleiding heeft gevormd tot het onderzoek en dat de betrokken medewerkster niet op haar gedrag is aangesproken. Voorts is verzoekster van mening dat het onderzoek zich ten onrechte heeft beperkt tot de periode dat zij in dienst was terwijl ook al voordien sprake was geweest van een slechte arbeidssfeer. Tenslotte acht zij het onjuist dat zij terwijl zij ziek was in het kader van het onderzoek een verklaring heeft moeten afleggen.

Voorts klaagt verzoekster over de gang van zaken met betrekking tot het gesprek van haar met D-IDL op 22 januari 2002. Verzoekster acht het niet juist dat D-IDL haar tijdens dit gesprek te kennen heeft gegeven dat zij niet zo moest "kleppen", dat het hoofd Algemene Zaken (AZ) van IDL tijdens dit gesprek een spreekverbod opgelegd heeft gekregen, dat geen gehoor is gegeven aan haar verzoek om de onderzoekscommissie voor het gesprek uit te nodigen, en dat van voornoemd gesprek geen verslag is gemaakt.

Verzoekster klaagt verder over de klachtbehandeling door de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando (DICO). Verzoekster klaagt er met name over dat haar klacht niet binnen de daarvoor gestelde termijn is afgehandeld, dat haar de in het conceptadvies van de klachtencommissie genoemde bijlagen niet zijn toegezonden, dat het taalgebruik in het advies van de klachtencommissie onduidelijk is geweest, dat haar klacht niet in alle opzichten juist is verwoord en dat slechts één lid van de commissie die onderzoek had ingesteld is uitgenodigd voor de hoorzittingen en niet ook het andere commissielid en de personeelsadviseur van IDL.

Ten slotte acht verzoekster het niet juist dat de Klachtencommissie in haar advies het eerste onderdeel van haar klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard en de overige klachtonderdelen niet gegrond.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het onderzoek naar de werk- en leefomstandigheden binnen het Informatiecentrum

1. Van een bestuursorgaan, optredende in de hoedanigheid van werkgever, mag worden verwacht dat het adequaat reageert op signalen die erop duiden dat sprake is van verstoorde arbeidsverhoudingen en daarbij een open oog heeft voor de belangen van de betrokken werknemers.

2. Verzoekster trad op 1 september 2001 in dienst bij het ministerie van Defensie als hoofd Informatiecentrum van het Instituut Defensie Leergangen (IDL) van het Defensie Interservice Commando (DICO). Spoedig na haar indiensttreding was sprake van een aantal voorvallen tussen verzoekster en twee medewerksters van het Informatiecentrum, X en Y. Het betrof hier de (herhaalde) afwezigheid van medewerkster X, de regeling betreffende het uitlenen van tijdschriften en de vraag wie het Informatiecentrum bij een bepaalde bijeenkomst diende te vertegenwoordigen.

3. Naar aanleiding van de herhaalde afwezigheid van X hebben verzoekster, het hoofd Algemene Zaken van IDL (hierna ook: hoofd AZ) en als zodanig functioneel verantwoordelijk voor het Informatiecentrum, en de personeelsadviseur de mogelijkheid besproken om X een berisping te geven wegens ongeoorloofde afwezigheid. Dit is vervolgens besproken met de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen (hierna ook: D-IDL). D-IDL is hiertoe op dat moment niet overgegaan, maar stelde op 6 december 2001 een commissie in die de taak had de werk- en leefomstandigheden binnen het Informatiecentrum te onderzoeken. Verzoekster werd door de commissie gehoord op 10 december 2001.

4. Voornoemde gang van zaken vormde voor verzoekster aanleiding haar ontslag in te dienen. Uit haar ontslagbrief van 7 januari 2002 aan D-IDL en haar brief aan de Inspecteur Generaal der Krijgsmacht blijkt dat verzoekster de handelwijze van D-IDL heeft ervaren als een ondermijning van haar gezag en een gebrek aan vertrouwen in haar. Door de opdracht tot onderzoek werd volgens verzoekster ten onrechte een direct verband gelegd tussen de werkovertreding van X en de slechte arbeidssfeer binnen het Informatiecentrum. Omdat het onderzoek zich beperkte tot de periode dat zij in dienst was geweest, ontstond bovendien de indruk dat D-IDL haar verantwoordelijk achtte voor zowel de slechte arbeidssfeer als voor de overtreding van X, aldus verzoekster.

5. In haar schriftelijke rapportage aan de onderzoekscommissie gaf verzoekster aan dat, hoewel zij herhaaldelijk had geprobeerd een goede werksfeer op te bouwen, X en Y er problemen mee hadden gehad om haar als afdelingshoofd te accepteren en daarmee haar gezag te aanvaarden. De beide medewerksters vormden een ingespeeld team dat geen inmenging van buiten duldde, aldus verzoekster. Ter onderbouwing van haar standpunt beschreef verzoekster een aantal voorvallen tussen de betreffende medewerksters en haarzelf.

Het eerste voorval had betrekking op de afwezigheid van X op 1 oktober 2001. Volgens verzoekster had X haar op 1 oktober 2001 telefonisch laten weten dat zij wegens een slechte nachtrust niet kon komen en had de door verzoekster ingeschakelde bedrijfsarts haar aangeraden X naar hem toe te sturen. Toen zij dit de volgende dag aan X meldde, zou X tegen haar zijn uitgevallen en haar hebben beschuldigd van oneerlijkheid en slecht leidinggeven. Op 19 oktober 2001 was de kwestie wederom besproken en had verzoekster X te kennen gegeven het niet meer te zullen accepteren dat X op zo korte termijn verlof opnam. X zou daarop hebben gezegd dat zij zich in het vervolg dan wel ziek zou melden. Op 30 november 2001 was X de hele dag afwezig geweest, terwijl zij slechts drie uur verlof had opgenomen.

Op 23 oktober 2001 was het tot een woordenwisseling gekomen tussen haar en Y waarbij Y zou hebben geweigerd samen met haar naar een vergadering te gaan, en zou X in een gesprek hierover met D-IDL hebben gezegd dat verzoekster "baasje speelde" en haar betuttelde. Verzoekster achtte deze opmerkingen niet terecht: zij was de baas en hoefde die rol dus niet te spelen, en bovendien had X de neiging zichzelf als baas op te stellen. Ook met Y had verzoekster problemen gehad toen zij Y erop had gewezen dat de praktijk met betrekking tot het uitlenen van tijdschriften niet in overeenstemming was met de regeling dienaangaande en had geëist dat voortaan conform deze regeling zou worden gehandeld.

6. Zowel in haar brief aan D-IDL van 7 januari 2002 als in haar brief aan de Inspecteur Generaal der Krijgsmacht van 11 januari 2002, stelde verzoekster dat zich vóór haar aanstelling als hoofd van het Informatiecentrum soortgelijke problemen hadden voorgedaan, dat zij had moeten ervaren dat zij in haar functie wel verantwoordelijkheden had, maar geen bevoegdheden en dat beide factoren hadden geleid tot het ontslag van haar voorgangster.

7. Zonder over genoemde voorvallen een oordeel te geven, moet op grond van vorenstaande toch wel worden geconcludeerd dat de arbeidsverhoudingen tussen verzoekster en X en tussen verzoekster en Y waren verstoord en dat de gebeurtenis op 30 november 2001, welke gebeurtenis volgens verzoekster de aanleiding was tot de onderzoeksopdracht van D-IDL, niet op zichzelf stond. Gelet hierop is het te billijken dat D-IDL, ondanks dat verzoekster en hoofd AZ er bij hem op aandrongen om X een berisping te geven wegens ongeoorloofde afwezigheid, daartoe (nog) niet overging en besloot naar aanleiding van de gerezen problemen een onderzoek te laten instellen naar de werk- en leefomstandigheden binnen het Informatiecentrum.

8. Dat verzoekster uit deze handelwijze van D-IDL de conclusie heeft getrokken dat D-IDL geen vertrouwen in haar had als hoofd van het Informatiecentrum en haar verantwoordelijk achtte voor zowel de slechte arbeidssfeer op het Informatiecentrum als voor de overtreding van X, komt dan ook nu voor haar eigen rekening. Ook de conclusies van de commissie en de op basis daarvan gedane aanbevelingen, bieden voor deze gevolgtrekking van verzoekster geen grond. Een van de conclusies van de commissie was immers dat de botsingen tussen verzoekster en beide medewerksters niet alleen waren terug te voeren op slechte onderlinge verhoudingen, maar ook op een dieper liggende problematiek met betrekking tot de werkverhoudingen, en één van de aanbevelingen van de commissie was dat de taken en verantwoordelijkheden van verzoekster en de beide medewerksters alsmede het gezag van verzoekster dienden te worden vastgelegd waarbij verzoekster door rapportage in de lijn, in haar functioneren als leidinggevende zou worden ondersteund. Dat de commissie zich bij haar onderzoek heeft beperkt tot de periode dat verzoekster in dienst was, doet daar niet aan af. Overigens was de onderzoeksopdracht dermate ruim dat moet worden geconcludeerd dat hier sprake is geweest van een beperking die de commissie zichzelf heeft opgelegd en niet van een door D-IDL opgelegde beperking. Een en ander wordt ook bevestigd door het gestelde in het verslag van de hoorzitting van de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando (hierna ook: DICO) met de voorzitter van de commissie op 18 februari 2002, waarin onder punt 2 wordt gesteld dat de voorzitter heeft aangegeven dat de geformuleerde opdracht alle ruimte liet voor de onderzoekscommissie om het onderzoek zo breed op te zetten als de commissie zelf wenselijk achtte.

In dit opzicht is de onderzochte gedraging van de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen van het Defensie Interservice Commando behoorlijk.

10. Ten aanzien van verzoeksters grief dat zij, terwijl zij ziek was, voor de commissie een verklaring heeft moeten afleggen, deelde de minister van Defensie mee, dat de onderzoekscommissie door een misverstand er niet van op de hoogte was dat verzoekster ten tijde van het gesprek met haar op 10 december 2001 ziek was. Toen tijdens het gesprek bleek dat verzoekster zeer ontdaan was over de situatie, is met verzoekster afgesproken dat zij haar zienswijze op schrift zou stellen en aan de commissie zou doen toekomen. Vervolgens was door de commissie nadrukkelijk rekening gehouden met de gemoedstoestand van verzoekster, aldus de minister.

11. Verzoekster bracht hier tegenin dat de personeelsadviseur en hoofd AZ haar op 4 december 2001 ziek naar huis hadden gestuurd, dat zij de personeelsadviseur op 10 december 2001 bij de uitnodiging om voor de commissie te verschijnen had laten weten dat zij eerst rechtskundig advies wilde inwinnen alvorens te verschijnen voor de commissie én dat zij de voorzitter van de commissie aan het begin van het gesprek op 10 december 2001 op de hoogte had gesteld van haar ziekte. Van een misverstand kon dus geen sprake zijn geweest en de commissie had met haar gemoedstoestand geen rekening gehouden, zo concludeerde verzoekster. Het voormalig hoofd AZ liet de Nationale ombudsman eveneens weten dat zij en de personeelsadviseur verzoekster hadden aangeraden zich ziek te melden. Wanneer dit was gebeurd, kon zij zich niet meer herinneren, maar in ieder geval vóórdat D-IDL de onderzoekscommissie opdracht tot onderzoek had gegeven, dat wil zeggen vóór 6 december 2001. De personeelsadviseur deelde de Nationale ombudsman daarentegen mee dat verzoekster zich ziek had gemeld op 11 december 2001, dat wil zeggen nadat zij door de commissie was gehoord.

12. Wat hier ook van zij, vast staat dat verzoekster voor de commissie is verschenen op 10 december 2001, dat de commissie - zoals blijkt uit het rapport van de commissie van 18 december 2001 - toen heeft geconstateerd dat verzoekster zeer aangedaan was door de ontstane situatie in haar werkomgeving, dat verzoekster door de commissie in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze schriftelijk kenbaar te maken, en dat een tweede gesprek met verzoekster niet heeft plaatsgevonden wegens ziekte van verzoekster. Deze handelwijze rechtvaardigt niet de conclusie dat de commissie met verzoeksters gemoedstoestand geen rekening heeft gehouden en daarmee onvoldoende zorgvuldig met verzoeksters belangen is omgesprongen.

13. Nu verzoeksters ziekmelding het gevolg was van de arbeidssituatie bij het Informatiecentrum, althans daarmee nauw verband hield, en de commissie tot opdracht had juist deze arbeidssituatie te onderzoeken, is het te billijken dat de commissie in het kader van dit onderzoek ook verzoeksters visie over de gang van zaken op het Informatiecentrum heeft willen horen en het onderzoek niet heeft opgeschort hangende verzoeksters ziekteverlof. Daarbij komt dat niet is gebleken dat verzoekster op een later moment, dat wil zeggen toen zij niet meer met ziekteverlof was, een andere visie had op de situatie bij het Informatiecentrum dan zoals verwoord in haar schriftelijke verklaring aan de commissie. Dat verzoekster nadien, zoals uit haar reactie van 8 juli 2002 op het conceptadvies van de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando blijkt, van mening was dat haar schriftelijk verslag voor de commissie niet volledig was, doet daar niet aan af. Hetgeen verzoekster daar stelt alsnog te hebben willen opnemen in haar schriftelijke verklaring aan de commissie, heeft immers alleen betrekking op de gang van zaken tijdens het gesprek van de commissie met haar op 10 december 2001 en op de door de commissie gevolgde procedure, en niet op de arbeidssituatie bij het Informatiecentrum.

Ook in dit opzicht is de onderzochte gedraging van de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen van het Defensie Interservice Commando behoorlijk.

II. Ten aanzien van het gesprek met de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen op 22 januari 2002

1. Een bestuursorgaan, optredende in de hoedanigheid van werkgever, dient zijn (ex)werknemers op correcte wijze te bejegenen en te betrachten wat in het algemeen vanuit overwegingen van fatsoen en van goed werkgeverschap mag worden verlangd.

2. Op 22 januari 2002 had verzoekster met D-IDL een gesprek. Bij het gesprek waren aanwezig hoofd AZ en de personeelsadviseur. Aan verzoeksters verzoek of ook de voorzitter en het lid van de onderzoekscommissie bij het gesprek aanwezig mochten zijn, gaf D-IDL geen gehoor. Volgens verzoekster had D-IDL haar tijdens dit gesprek te kennen gegeven dat zij niet zo moest "kleppen" en had hij hoofd AZ een spreekverbod opgelegd. Bij brief van 13 mei 2002 verzocht verzoekster de personeelsadviseur om haar het verslag van het gesprek op 22 januari 2002 toe te sturen. Bij brief van 22 mei 2002 deelde voornoemde functionaris verzoekster mee dat van het gesprek geen verslag was gemaakt en dat D-IDL het gesprek had bevestigd in zijn brief aan verzoekster van 29 januari 2002.

3. Ten aanzien van verzoeksters grief dat D-IDL haar in het gesprek te kennen had gegeven dat zij niet zo moest "kleppen", liet het voormalig hoofd AZ aan de Nationale ombudsman weten dat zij zich zeker kon herinneren dat D-IDL dit woord jegens verzoekster had gebezigd. De personeelsadviseur deelde de Nationale ombudsman mee zich niet meer te herinneren of D-IDL dit woord had gebruikt. In de reactie op de klacht heeft de minister niet ontkend dat D-IDL dit woord jegens verzoekster heeft gebezigd.

4. Op grond van vorenstaande wordt aannemelijk geacht dat D-IDL in zijn gesprek met verzoekster jegens verzoekster het woord "kleppen" heeft gebezigd. Van Dale geeft aan het woord "kleppen" de betekenis van babbelen, snateren, kwebbelen, kletsen, (zie Achtergrond, onder 3.) en het behoeft dan ook geen betoog dat de betrokken ambtenaar door het gebruik van het woord "kleppen" de grenzen van wat vanuit overwegingen van fatsoen mag worden verlangd, heeft overschreden.

In dit opzicht is de onderzochte gedraging van de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen van het Defensie Interservice Commando niet behoorlijk.

5. In de reactie op verzoeksters grief dat D-IDL hoofd AZ tijdens het gesprek op 22 januari 2002 een spreekverbod had opgelegd, heeft de minister ontkend dat de betrokken ambtenaar hoofd AZ een spreekverbod had opgelegd. De personeelsadviseur deelde de Nationale ombudsman mee dat D-IDL hoofd AZ geen spreekverbod had opgelegd. D-IDL had wel geprobeerd om structuur in het gesprek te brengen zodat een ieder de gelegenheid kreeg het woord te voeren, aldus de personeelsadviseur. Het voormalig hoofd AZ liet de Nationale ombudsman weten dat zij nog zeer scherp voor de geest had dat zij een spreekverbod opgelegd had gekregen door D-IDL. Welke bewoordingen daarbij door D-IDL waren gebruikt, kon zij zich nog precies herinneren. In het verslag van de hoorzitting van de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando met het voormalig hoofd AZ op 18 februari 2002 wordt gesteld dat hoofd AZ aan het gesprek op 22 januari 2002 niet een actieve deelname heeft geleverd, mogelijk omdat D-IDL haar daar niet de ruimte voor gaf en aangaf dat hij in gesprek was met klaagster.

6. Gezien hetgeen over en weer is verklaard, is het de Nationale ombudsman niet mogelijk vast te stellen of D-IDL hoofd AZ tijdens het gesprek op 22 januari 2002 een spreekverbod heeft opgelegd. Daarom moet hij zich op dit punt onthouden van een oordeel.

7. In reactie op verzoeksters grief dat aan haar verzoek aan D-IDL om ook de onderzoekscommissie voor het gesprek uit te nodigen, geen gehoor is gegeven, deelde de minister, mede namens de betrokken ambtenaar mee, dat verzoekster er geen redelijk belang meer bij had dat met het verzoek om aanwezigheid van de onderzoekscommissie werd ingestemd. Met verzoekster is de Nationale ombudsman van mening dat het niet aan de betrokken ambtenaar, noch aan de minister van Defensie is om te bepalen of verzoekster belang zou hebben bij de aanwezigheid van de commissie bij het gesprek. Het feit dat verzoekster om de aanwezigheid van de commissie had verzocht, impliceert immers dat verzoekster van mening was bij deze aanwezigheid belang te hebben.

8. Iets anders is of het, gelet op de aard van het gesprek en de positie van de commissie, raadzaam was de commissie voor het gesprek uit te nodigen. Verzoekster diende haar ontslag in bij brief van 7 januari 2002. Op dat moment had de commissie aan D-IDL al rapport uitgebracht. Het rapport bevatte een aantal aanbevelingen om te komen tot verbetering van de arbeidssituatie bij het Informatiecentrum. In haar brief van 7 januari 2002 liet verzoekster weten dat de belangrijkste reden van haar ontslag was, de vertrouwensbreuk tussen haar en D-IDL, welke breuk was veroorzaakt door het feit dat D-IDL, in plaats van X te berispen voor haar ongeoorloofd verzuim, een onderzoekscommissie had ingesteld die de arbeidssfeer binnen het Informatiecentrum diende te onderzoeken. Voorts uitte verzoekster in haar brief haar onvrede over het tijdstip waarop de commissie was ingesteld en over het horen van haar door de commissie terwijl zij ziek was. Verzoekster wenste dat de D-IDL haar in een persoonlijk gesprek uitleg zou geven over zijn beweegredenen. Gelet op vorenstaande zou het niet juist zijn geweest als D-IDL gehoor had gegeven aan verzoeksters wens dat ook de commissie bij dit gesprek aanwezig zou zijn. Met het uitbrengen van het rapport was de taak van de commissie immers beëindigd en was het aan D-IDL om verdere uitvoering te geven aan het rapport. Voor zover verzoekster in het door haar aangevraagde gesprek het onderzoek ter discussie wenste te stellen, diende dit te gebeuren ten overstaan van D-IDL en niet ten overstaan van de commissie die het onderzoek had verricht.

In dit opzicht is de onderzochte gedraging van de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen van het Defensie Interservice Commando behoorlijk.

9. Ten aanzien van verzoeksters grief dat van het gesprek met D-IDL op 22 januari 2001 geen verslag is opgemaakt, geldt dat het gesprek plaatsvond omdat verzoekster hierom had verzocht in haar ontslagbrief. Het gesprek had dan ook het karakter van een exitgesprek en het is niet gebruikelijk dat van een dergelijk gesprek verslag wordt opgemaakt.

Ook in dit opzicht is de onderzochte gedraging van de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen van het Defensie Interservice Commando behoorlijk.

III. Ten aanzien van de klachtbehandeling door de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando (DICO)

1. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft een aantal minimumeisen voor waaraan de interne klachtbehandeling door een bestuursorgaan moet voldoen. Het staat de bestuursorganen dan ook vrij zelf een klachtenregeling in het leven te roepen. Steeds zal wel de "ondergrens" van de klachtenregeling in hoofdstuk 9 Awb in acht genomen moeten worden (zie Achtergrond, onder 1.). Behalve dat de klachtbehandeling dient te voldoen aan de (wettelijke) vereisten, dient bij de behandeling van de klacht de nodige zorgvuldigheid in acht te worden genomen.

2. Bij brief van 29 januari 2002 diende verzoekster bij de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando een klacht in over de manier waarop, en de omstandigheden waaronder D-IDL een onderzoek naar de werk- en leefomstandigheden binnen het Informatiecentrum had ingesteld, over de inhoud van het onderzoek, over het afleggen van een verklaring ten overstaan van de onderzoekscommissie terwijl zij ziek was, over de aan haar in het kader van haar sollicitatie naar de functie van hoofd Informatiecentrum verstrekte informatie, en over de wijze waarop de D-IDL zich had uitgelaten in een gesprek met haar op 22 januari 2002 bij welk gesprek ook aanwezig waren hoofd AZ en de personeelsadviseur.

3. De klachtencommissie heeft de klacht in behandeling genomen waarbij gebruik is gemaakt van de Regeling klachtenprocedure ongewenst gedrag Defensie (zie Achtergrond, onder 2.). In het kader van de behandeling van de klacht vond op 5 februari 2002 een hoorzitting met verzoekster plaats. Op 18 februari 2002 vonden hoorzittingen plaats met D-IDL, met het voormalig hoofd AZ en met de voorzitter van de onderzoekscommissie. Op 3 juni 2002 zond de klachtencommissie haar conceptadvies naar D-IDL en naar verzoekster.

Verzoekster deelde de klachtencommissie op 1 juli 2002 en 2 juli 2002 mee de in het verslag en de begeleidende brief genoemde bijlagen niet te hebben ontvangen. Zij verzocht deze alsnog aan haar te sturen. D-IDL reageerde op het conceptadvies op 5 juni 2002, verzoekster op 8 juli 2002, zonder overigens de bijlagen ontvangen te hebben.

Op 16 december 2002 bracht de commissie definitief advies uit. De klachtencommissie achtte het eerste onderdeel van verzoeksters klacht niet-ontvankelijk en de overige onderdelen van haar klacht niet gegrond.

4. Ingevolge artikel 9:11 van de Algemene wet bestuursrecht moet een bestuursorgaan een klacht binnen zes weken afhandelen of - indien een persoon of commissie is belast met de behandeling van en advisering over de klacht - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift. Na daartoe gedane schriftelijke mededeling aan klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, kan het bestuursorgaan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen (zie Achtergrond, onder 1.). De Regeling klachtenprocedure ongewenst gedrag defensie kent wat betreft de termijnen voor afhandeling van een klacht geen van de Algemene wet bestuursrecht afwijkende bepaling (zie Achtergrond, onder 2.).

5. In de onderhavige aangelegenheid was de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando belast met de behandeling van en advisering over de klacht en diende de klacht dus binnen tien weken of, indien gebruik was gemaakt van de mogelijkheid van verdaging, binnen veertien weken afgehandeld te zijn. Verzoekster diende haar klacht in bij brief van 29 januari 2002. Op 16 december 2002, dat wil zeggen bijna elf maanden later, bracht de commissie definitief advies uit. Daarmee is de wettelijke beslistermijn ruimschoots overschreden en is gehandeld in strijd met artikel 9:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Verzoeksters grief dienaangaande, is dan ook terecht.

In dit opzicht is de onderzochte gedraging van de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando niet behoorlijk.

6. In reactie op verzoeksters grief dat de klachtencommissie haar de in het conceptadvies en de begeleidende brief genoemde bijlagen niet heeft toegezonden, verwees de minister van Defensie naar de ontwerpminuut behorend bij de brief van de klachtencommissie van 3 juni 2002 waarop staat aangetekend dat een tweetal bijlagen, namelijk het conceptadvies en het verslag van de hoorzittingen, bij de brief waren gevoegd. De overige bijlagen waren niet meegezonden omdat verzoekster reeds in het bezit hiervan was, aldus de minister. De minister achtte verzoeksters stelling dat zij op het conceptadvies had moeten reageren zonder te beschikken over de bijlagen, daarom niet juist.

7. De minister kan in dit standpunt niet worden gevolgd. Voornoemde aantekening op de ontwerpminuut bewijst immers alleen dat het de bedoeling was dat de bijlagen meegezonden zouden worden, maar niet dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd. Het feit dat verzoekster tweemaal heeft verzocht de verslagen van de hoorzittingen alsnog aan haar toe te sturen en ook in haar reactie op het conceptadvies melding heeft gemaakt van het ontbreken van deze bijlagen, maakt voldoende aannemelijk dat verzoekster deze bijlagen niet heeft ontvangen. Bovendien heeft de klachtencommissie nagelaten om verzoekster, toen zij kenbaar maakte de bijlagen niet te hebben aangetroffen, deze alsnog aan haar toe te sturen. Verzoekster heeft dus op het conceptadvies moeten reageren zonder dat zij in het bezit was van de verslagen van de hoorzittingen. Dit is niet juist. Nu de klachtencommissie verzoekster in de gelegenheid heeft gesteld op het conceptadvies te reageren, lag het in de rede haar desgewenst ook de daarbij behorende verslagen van de hoorzitting te doen toekomen. Het is niet juist dat de klachtencommissie dit heeft nagelaten.

In dit opzicht is de onderzochte gedraging van de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando niet behoorlijk.

8. Van een klachtencommissie mag worden verwacht dat zij in staat is in begrijpelijke en bondige taal uiteen te zetten welke overwegingen hebben geleid tot haar advies. Noch het conceptadvies, noch het definitieve advies voldoet in dit opzicht aan de daaraan te stellen eisen. De overwegingen die hebben geleid tot de conclusies van de klachtencommissie zijn moeilijk te volgen vanwege de uitgebreide juridische beschouwingen. Daarbij komt dat de nummering in het conceptadvies niet juist is, althans tot misverstanden leidt, het conceptadvies een vrijwel blanco pagina bevat én in het conceptadvies melding wordt gemaakt van de reacties van klaagster en beklaagde op het conceptadvies en op de verslagen van de hoorzittingen, terwijl van deze reacties nog geen sprake kon zijn. Tenslotte valt op dat in het definitieve advies de vermelding van bijlagen niet klopt. Deze slordigheden en nalatigheden getuigen van onvoldoende administratieve zorgvuldigheid en zij maken, in combinatie met de uitgebreide juridische beschouwingen, het conceptadvies en het definitieve advies slecht leesbaar en verzoeksters grief dienaangaande terecht.

In dit opzicht is de onderzochte gedraging van de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando niet behoorlijk.

9. Volgens verzoekster ontstond door de wijze waarop haar eerste grief was verwoord ten onrechte de indruk dat zij de klacht had ingediend omdat D-IDL een onderzoek had ingesteld, terwijl zij had bedoeld te klagen over de inhoud van het onderzoek en de manier waarop, en de omstandigheden waaronder het onderzoek was ingesteld.

In het vierde klachtonderdeel stond volgens verzoekster ten onrechte dat met D-IDL op 22 januari 2002 was gesproken over de uitslag van het onderzoek terwijl zij om het gesprek had verzocht om van D-IDL uitleg te krijgen over zijn motieven om een onderzoek in te stellen.

10. De formulering van het eerste klachtonderdeel in zowel het conceptadvies als in het definitieve advies, beperkt de klacht tot het feit dat het onderzoek zich niet verder had uitgestrekt dan tot de periode waarin verzoekster werkzaam was geweest bij het Informatiecentrum. Verzoeksters klacht behelsde echter meer. In haar brief aan de klachtencommissie van 29 januari 2002 liet verzoekster weten te klagen over "de manier waarop, de inhoud en de omstandigheden waarin (D-IDL; N.o.) een intern onderzoek naar de werksituatie van het Informatiecentrum heeft ingesteld". De klacht is in dit opzicht dan ook niet juist verwoord.

11. In haar ontslagbrief aan de D-IDL van 7 januari 2002 heeft verzoekster duidelijk gesteld ervan uit te gaan dat D-IDL haar in een persoonlijk gesprek tenminste uitleg zou willen geven over zijn motieven om een onderzoek in te stellen. Uit de brief die D-IDL naar aanleiding van het gevoerde gesprek op 29 januari 2002 zond, blijkt ook geenszins dat in het gesprek op 22 januari 2002 (voornamelijk) is gesproken over de uitslag van het ingestelde onderzoek. Ook in dit opzicht is de klacht niet juist verwoord.

In dit opzicht is de onderzochte gedraging van de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando niet behoorlijk.

12. Verzoeksters klacht bij de klachtencommissie betrof "de manier waarop, de inhoud en de omstandigheden waaronder D-IDL een onderzoek naar de werk- en leefomstandigheden binnen het Informatiecentrum had ingesteld", het afleggen van een verklaring ten overstaan van de onderzoekscommissie terwijl zij ziek was, de aan haar in het kader van haar sollicitatie naar de functie van hoofd Informatiecentrum verstrekte informatie, en de wijze waarop de D-IDL zich in een gesprek met haar op 22 januari 2002, bij welk gesprek ook aanwezig waren hoofd AZ en de personeelsadviseur, had uitgelaten. Bij alle gedragingen waarover verzoekster heeft geklaagd, was de personeelsadviseur betrokken en het is om die reden dan ook niet juist dat de klachtencommissie niet ook de personeelsadviseur heeft gehoord. Verzoeksters grief dienaangaande is terecht.

In dit opzicht is de onderzochte gedraging van de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando niet behoorlijk.

13. De door D-IDL ingestelde onderzoekscommissie bestond uit een voorzitter en een lid. Voor zover verzoeksters klachten bij de klachtencommissie betrekking hadden op het onderzoek van de commissie, was voldoende dat de voorzitter van de commissie werd gehoord en niet ook nog het commissielid. Verzoeksters klachten hadden namelijk betrekking op de werkwijze van de commissie en niet op het gedrag van de voorzitter of het commissielid jegens haar. In dat geval zou namelijk ook de zienswijze van het commissielid onontbeerlijk zijn geweest voor de beoordeling van de klacht. Hiervan was echter geen sprake. Aangenomen mocht worden dat het commissielid, indien gehoord, niet een van de voorzitter afwijkende verklaring zou afleggen.

In dit opzicht is de onderzochte gedraging van de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando behoorlijk.

14. Verzoekster klaagt er voorts over dat haar klacht om het instellen van het onderzoek naar de werksfeer van het Informatiecentrum, niet-ontvankelijk is verklaard.

De Klachtencommissie was van oordeel dat dit klachtonderdeel geen betrekking had op een concrete aangelegenheid, en om die reden geen gedraging was waarop het klachtrecht van toepassing is. Hierin kan de Klachtencommissie geenszins worden gevolgd. Het feit dat, zoals de Klachtencommissie stelt, de D-IDL over deze aangelegenheid bestuurlijke verantwoording moet afleggen aan een superieur, vormt op geen enkele wijze een belemmering voor de toegankelijkheid van de bepalingen met betrekking tot het klachtrecht. Meer in het bijzonder kan niet worden gezegd dat het klachtonderdeel betrekking had op beleid of beleidsuitvoering in het algemeen, en om die reden buiten het bereik van de klachtenregeling viel.

Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

15. Ten slotte klaagt verzoekster erover dat de overige onderdelen van haar klacht niet gegrond zijn verklaard. Deze onderdelen hadden met name betrekking op de rol van de D-IDL rond het instellen van het interne onderzoek. Zoals hiervóór, onder I.8 en I.13 is overwogen, was de gedraging van de D-IDL op die punten echter behoorlijk.

Op dit punt is de onderzochte gedraging derhalve behoorlijk.

IV. Overweging ten overvloede

1. De Regeling klachtenprocedure ongewenst gedrag Defensie heeft betrekking op klachten en meldingen van medewerkers van het Ministerie van Defensie. Onder een klacht wordt verstaan een schriftelijke of mondelinge uiting van ongenoegen over ongewenst gedrag van een medewerker van het Ministerie van Defensie, onder melding een schriftelijke of mondelinge melding van een vermoeden van een misstand door een medewerker van het Ministerie van Defensie. Onder ongewenst gedrag verstaat de regeling (seksuele) intimidatie, agressie en geweld, stalking, pesten, treiteren, discriminatie en extremisme. Onder een misstand verstaat de regeling een ernstig strafbaar feit, een grove schending van regelgeving of beleidsregels, het misleiden van justitie, een groot gevaar voor de volksgezondheid, de veiligheid of het milieu, of het bewust achterhouden van informatie over deze zaken (zie Achtergrond, onder 2.).

2. Verzoeksters klacht bij de klachtencommissie betrof de manier waarop de omstandigheden waaronder D-IDL een onderzoek naar de werk- en leefomstandigheden binnen het Informatiecentrum had ingesteld, het afleggen van een verklaring ten overstaan van de onderzoekscommissie terwijl zij ziek was, de aan haar in het kader van haar sollicitatie naar de functie van hoofd Informatiecentrum verstrekte informatie én de wijze waarop de D-IDL zich had uitgelaten in een gesprek met haar op 22 januari 2002, bij welk gesprek ook aanwezig waren hoofd AZ en de personeelsadviseur. Geen van deze klachten valt te scharen onder de hiervóór, onder 13., genoemde begrippen. De klachtencommissie heeft dan ook ten onrechte bij haar advies getoetst aan de Regeling klachtenprocedure ongewenst gedrag Defensie.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen van het Ministerie van Defensie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Defensie, is gegrond voor zover de directeur in het gesprek op 22 januari 2002 jegens verzoekster het woord "kleppen" heeft gebezigd. Over de klacht dat de directeur tijdens dit gesprek het hoofd Algemene Zaken een spreekverbod heeft opgelegd, wordt geen oordeel gegeven. Voor het overige is de klacht niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando is niet gegrond ten aanzien van het niet horen van het lid van de door de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen ingestelde onderzoekscommissie en het niet gegrond achten van een deel van verzoeksters klachten. Voor het overige is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 24 oktober 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw O. te Laab/Walde (Oostenrijk), met een klacht over een gedraging van de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen van het Defensie Interservice Commando van het Ministerie van Defensie en een gedraging van de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando.

Naar deze gedragingen, waarvan de gedraging van de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen van het Defensie Interservice Commando van het Ministerie van Defensie wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Defensie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Defensie en de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Ook de betrokken ambtenaar werd verzocht op de klacht te reageren. De minister van Defensie gaf daarnaar gevraagd aan dat zijn reactie mede namens de betrokken ambtenaar was gegeven.

Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Daarnaast werden het voormalig hoofd Algemene Zaken en de personeelsadviseur van het Instituut Defensie Leergangen vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Het voormalig hoofd Algemene Zaken berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reacties van de overige betrokkenen gaven geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

I. Ten aanzien van het onderzoek naar de werk- en leefomstandigheden binnen het Informatiecentrum

1. Verzoekster trad op 1 september 2001 in dienst bij het Ministerie van Defensie als hoofd Informatiecentrum van het Instituut Defensie Leergangen (IDL) van het Defensie Interservice Commando (DICO). Spoedig na haar indiensttreding was sprake van een aantal voorvallen tussen verzoekster en twee medewerksters van het Informatiecentrum (hierna X en Y). Het betrof de (herhaalde) afwezigheid van medewerkster X, de regeling betreffende het uitlenen van tijdschriften, en de vraag wie het Informatiecentrum bij een bepaalde bijeenkomst diende te vertegenwoordigen.

2. Naar aanleiding van voornoemde herhaalde afwezigheid van X hebben verzoekster, hoofd Algemene Zaken (AZ), en de personeelsadviseur, de mogelijkheid besproken om X een berisping te geven wegens ongeoorloofde afwezigheid. Dit is vervolgens besproken met de Directeur IDL (D-IDL). D-IDL ging daar niet toe over, maar stelde op 6 december 2001 een commissie in die de werk- en leefomstandigheden binnen het Informatiecentrum moest onderzoeken. De commissie bestond uit een voorzitter en een lid. De onderzoeksopdracht van de commissie luidde als volgt:

"Stel een onderzoek in naar de werk- en leefomstandigheden binnen het Informatiecentrum en Bibliotheek van het Instituut Defensie Leergangen n.a.v. gerezen problemen. Hierbij zijn onderlinge verhoudingen, arbeidsomstandigheden en beperkende invloeden van buitenaf mede in ogenschouw te nemen."

3. Op 10 december 2001 voerde de commissie een gesprek met verzoekster. Met de beide andere medewerksters X en Y werden gesprekken gevoerd op 11 december 2001. Een vervolgafspraak voor een tweede gesprek met verzoekster op 13 december 2001 kon geen doorgang vinden wegens ziekte van verzoekster. Op 13 december 2001 vond een afsluitend gesprek plaats met hoofd AZ. Verzoekster verstrekte de commissie desgevraagd nog de volgende schriftelijk informatie:

"…Op 30 nov. is X ongeoorloofd de hele dag (in plaats van de aangevraagde drie uur) van haar werk weggebleven. Het IDL heeft als reactie daarop een interne commissie de opdracht gegeven een onderzoek naar de werksituatie binnen het IC (het Informatiecentrum; N.o.) te verrichten. Na een overtreding van X, wat X op mijn verzoek zelf gedocumenteerd heeft, voel ik me verplicht mijn rol als Hoofd van het Informatiecentrum te rechtvaardigen.

Vol enthousiasme heb ik in het begin geprobeerd een goede werksfeer op te bouwen. In veel gesprekken met Y en X heb ik het belang van teamwork naar voren gebracht. Ik heb ze ook steeds weer verzocht eigen ideeën te ontwikkelen en in te brengen.

Ik moest helaas al heel gauw erkennen dat Y en X een ingespeeld team vormen dat problemen heeft met een nieuwe derde persoon, in dit geval een afdelingshoofd, binnen hun team, laat staan boven zich, te accepteren. Naar buiten toe reageren ze met veel enthousiasme op mijn voorstellen, in werkelijkheid beperkt zich hun deelname (op kleine uitzonderingen na) op het verrichten van de tussen hen verdeelde taken, dat geen inmenging van buiten duldt.

Een aantal incidenten werpen een duidelijk licht op hun houding t.a.v. mij en mijn functie. Met toestemming van het MT heb ik de bestaande regel, dat tijdschriften niet buiten het Informatiecentrum mogen worden uitgeleend weer geactiveerd. Met deze maatregel wilde ik een einde maken aan een uitleenpraktijk waarbij sommige klanten van het Informatiecentrum wel tijdschriften (soms voor dagen) mee mochten nemen, terwijl andere klanten categorisch geen kans kregen (soms nog niet voor een uur!). Uitzonderingen voor het uitlenen van tijdschriften voor studiedoeleinden mogen zich niet beperken tot een geprivilegieerde groep van klanten! Ondanks deze algemene regel dreigde Y ermee om mij t.a.v. de klanten in een slecht daglicht te stellen ( "…ik ga hun wel vertellen, waarom er niet meer uitgeleend mag worden"). Bovendien ondermijnde ze mijn gezag door achter mijn rug om tijdschriften uit te lenen.

Op 23 okt. jl. is het tot een eklat gekomen waarop Y mij voor de keus stelde dat of zij, of ik aan een vergadering van een trefwoordengroep van de Centrale defensie Catalogus (CDC) deel zou nemen. Y beschouwde mijn wens op aanwezigheid als inmenging in haar arbeidsdomein en als ondermijning van haar gezag. Ondanks het feit dat ik haar opdroeg samen naar de vergadering te gaan, weigerde ze dit te doen. Ook een telefonische maning van (hoofd AZ; N.o.) werd genegeerd. Omdat (hoofd AZ; N.o.) die dag ziek was ben ik met dit probleem naar (D-IDL; N.o.) gegaan. Na Y en mijn standpunt onafhankelijk van elkaar te hebben gehoord concludeerde (D-IDL; N.o.) dat er tussen Y en mij communicatieproblemen waren. Hij was ook van mening dat het toch niet zo slecht was als Y tijdens de vergadering er op zou letten dat ik geen foutieve dingen zou zeggen. Bovendien vertelde (D-IDL; N.o.) dat ik volgens Y baasje speelde en dat ik haar zou betuttelen. Afgezien van het feit dat ik Hoofd IC ben en deze rol dus niet hoef te spelen, is met name Y steeds weer geneigd, vooral als het om de werkindeling van (een uitzendkracht; N.o.) gaat, zich als baas op te stellen. Over de met hand geschreven lijsten en andere inefficiënte werkprocedures wil ik hier niet eens nader op ingaan.

Ook X heeft problemen om mijn gezag te aanvaarden. Ondanks het feit dat we al een keer een uiteenzetting hadden over het op korte termijn opnemen, laat staan aanvragen van verlof, heeft ze dit op 30 nov. jl volkomen geignoreerd! Op 1 oktober jl. heeft X mij opgebeld, dat ze vanwege een slechte nachtrust niet kon komen. X werkte destijds op 50% basis, en uit zorg dat het haar niet goed zou gaan ben ik uiteindelijk via (de personeelsadviseur; N.o.) bij de bedrijfsarts terecht gekomen. Dat X voor deze dag achteraf verlof wilde opnemen was voor mij niet relevant. Op aanraden van de bedrijfsarts moest ik X naar hem toesturen. Dit deelde ik X de volgende dag mede, met het gevolg dat ze op zeer onbehoorlijke wijze tegen mij is uitgevallen. Ze vond mij oneerlijk, vertelde dat dit geen manier van leidinggeven is en dat ze geen vertrouwen meer in me heeft. In een op 19 okt. jl. doorgevoerd evaluatiegesprek heb ik X op dit incident aangesproken. Alhoewel ze spijt van de heftigheid van haar woorden had, bleef ze bij het standpunt dat ik oneerlijk was. Ze beweert ook dat ik tegen haar ben uitgevallen, maar met zekerheid is dit niet gebeurd. Ik heb haar hoe dan ook met nadruk erop gewezen dat ik het niet meer zal accepteren als ze zonder meer op korte termijn verlof neemt zonder aankondiging. Wat mij ook erg dwars zit was haar opmerking over het aannemen van een andere houding en dat ze zich in het vervolg ziek meldt i.p.v. het opnemen van verlof. Tijdens het evaluatiegesprek heeft X mij zeer persoonlijke dingen toevertrouwd die mij achteraf gezien in een zeker gewetensconflict hebben gebracht. De inhoud van het gesprek was zodanig dat ik erg veel moeite had het evaluatiegesprek op papier te zetten. Het gesprek heeft mij in zekere zin ook belet strenger tegen X op te treden. Wat ik in eerste instantie als een geste van vertrouwen heb opgevat, zie ik nu in een wat kritischer licht. Leiding geven aan medewerkers is een verantwoordelijke taak. Ik ben de laatste persoon die zou beweren dat je daarbij geen fouten kan maken.

Het is duidelijk dat beide dames moeite hebben om mij als Hoofd van het Informatiecentrum te accepteren. Ik ben nu eenmaal verantwoordelijk voor de beslissingen die er genomen moeten worden. Natuurlijk hebben X en Y niet alleen het recht, maar zelfs de plicht deze beslissingen met goede reden te bekritiseren. Beide hebben veel werkervaring en verrichten hun taken goed. Ik ben zeker bereid noodzakelijke aanpassingen of wijzigingen te aanvaarden, maar ik verwacht van X en Y ook respect t.a.v. van mijn positie en de daaraan verbonden verantwoordelijkheden. Uiteindelijk genomen beslissingen en regels moeten ook van hun, ook als ze het er niet altijd mee eens zijn, worden gerespecteerd en gehandhaafd…"

4. De commissie bracht rapport uit op 18 december 2001. Dit rapport bevatte onder meer een weergave van het gesprek met verzoekster op 10 december 2001. Daarbij werd onder meer gesteld:

"Tijdens het gesprek bleek (verzoekster; N.o.) zeer aangedaan te zijn door de ontstane situatie in haar werkomgeving. Haar emotionaliteit leidde bij tijd en wijle tot korte huilbuien.

Desgevraagd beloofde (verzoekster; N.o.) haar gevoelens over de werksituatie op papier te zetten, hetgeen zij heeft gedaan. Haar schriftelijke weergave hiervan heeft de commissie in bijlage gevoegd, daar het een betere weergave vertegenwoordigt van de door haar opgesomde feiten dan het soms emotioneel verlopende gesprek."

5. De conclusie van de commissie luidde:

"a. De botsingen tussen hoofd en medewerkers van het Informatiecentrum zijn symptomen van een dieper liggende problematiek met betrekking tot de werkverhoudingen en niet alleen terug te voeren op slechte persoonlijke intermenselijke verhoudingen.

b. Het betreft ook het niet structureel doorvoeren van het nieuwe beleid, de wijze van leidinggeven en het ontbreken van goed onderling communiceren (men praat tegen elkaar, niet met elkaar). Dit leidt tot de volgende waarnemingen:

(1) Het beleid met betrekking tot de gewenste veranderingen in het Informatiecentrum is nochtans beschikbaar en gecoördineerd met alle betrokken medewerkers, die in het verleden hebben verklaard hier achter te staan (zie bedrijfsdeelplan Informatiecentrum)

(2) Het beleid is evenwel niet vertaald in een gedegen projectplanning (wie, wat, waar, wanneer, waarom en hoe).

(3) De medewerkers maken bovendien niet de indruk voorop te staan bij het doorvoeren van deze veranderingen, die nu op ad hoc wijze worden gelanceerd.

(4) De wijze van leidinggeven door (verzoekster; N.o.), die als directief wordt ervaren en niet sympathiek overkomt, bevordert niet de invoering van veranderingen, maar leidt tot slechte werkverhoudingen en ruzie-achtige situaties."

6. De commissie deed de volgende aanbevelingen:

"a. Het opstellen van een projectplanning moet z.s.m. geschieden, waardoor de taken en verantwoordelijkheden van de drie betrokkenen en het gezag van (verzoekster; N.o.) duidelijk wordt vastgelegd.

b. Over de voortgang van het project moet regelmatig in de lijn worden gerapporteerd aan de Directeur, zodat het hoofd in haar functioneren als leidinggevende wordt ondersteund.

c. De drie betrokkenen moeten een gesprek aangaan, waarin de problemen op het gebied van de werkverhoudingen worden uitgesproken. Het zou het overwegen waard zijn, dit gesprek extern te doen begeleiden. In zeker opzicht zou het ook het overwegen waard zijn, om (verzoekster; N.o.) te begeleiden in haar leidinggeven aan de medewerkers van het Informatiecentrum."

7. Bij brief van 7 januari 2002 diende verzoekster bij D-IDL haar ontslag in. In haar brief motiveerde zij dit ontslag als volgt:

"…Voor mijn ontslag zijn een aantal redenen, waarvan de belangrijkste uw vertrouwensbreuk t.a.v. mij is.

Een brede selectiecommissie van het IDL heeft in juni 2001 in mij de juiste kandidaat gezien, om leiding aan het Informatiecentrum te geven. Bij het aanvaarden van deze baan ben ik ervan uitgegaan een werkkring op hoog niveau aan te treffen. Vooral de uitdaging om van de bibliotheek een informatiecentrum te maken trok mij aan.

Zoals u weet ben ik bijna mijn hele leven in het buitenland geweest. In 2001 nam ik het besluit om naar Nederland terug te gaan. Omdat deze stap verbonden is met veel consequenties (het opgeven van een goede baan, het zoeken van woonruimte, geen enkele sociale veiligheid etc.) heb ik bij de keuze van mijn nieuwe baan vooral op kwaliteit en toekomstperspectieven gelet. Beiden scheen het IDL, waar opleidingen op wetenschappelijk niveau plaatsvinden, te bieden. Bovendien had ik de indruk dat de Nederlandse overheid een goede werkgever is.

Helaas moest ik al snel ontdekken dat de arbeidssfeer binnen het Informatiecentrum bepaald wordt in hoeverre het hoofd van de afdeling het sinds jaren op elkaar ingespeelde informatieteam (….) met veranderingen van hun werkprocedures confronteert. Inmiddels weet ik, dat ik niet het eerste hoofd ben dat deze ervaring op moest doen.

In september had ik nog veel hoop deze situatie op te kunnen lossen. Ik heb veel ervaring met leidinggeven en ik heb het altijd gered een goede sfeer te creëren. Inmiddels ben ik tot de conclusie gekomen, dat ik als hoofd van het Informatiecentrum wel verantwoordelijkheden, maar geen bevoegdheden heb. Bij een aantal incidenten is dit duidelijk geworden. Tot een eklat is het in december 2001 gekomen.

Op 30 november 2001 bleef X ongeoorloofd de hele dag van haar werk weg. Op verzoek van mij heeft zij een schriftelijke verklaring afgegeven over de reden van haar verzuim. X zag wel kans Y bijtijds over haar verzuim in te lichten, maar mij als hoofd van de afdeling niet! In plaats van een berisping van X heeft u een "Interne Onderzoekscommissie" benoemd die de slechte "arbeidssfeer" binnen het Informatiecentrum moest onderzoeken. Een overtreding van een medewerkster werd aanleiding voor u mij als aangeklaagde voor deze commissie te laten verschijnen. Ik moest me niet alleen voor de werksituatie binnen het Informatiecentrum rechtvaardigen, maar ook een verklaring daarover schrijven. Deze gebeurtenissen laten voor mij slechts één conclusie toe. U wilde met dit onderzoek een direct verband tussen een werkovertreding van een medewerkster en de slechte arbeidssfeer leggen. Door het onderzoek slechts tot de periode vanaf mijn indiensttreding (1 september 2001) te beperken ontstaat de indruk (en dat niet alleen voor mij!!!!) dat u mij en voor de slechte arbeidssfeer en voor de overtreding van mijn medewerkster verantwoordelijk houdt. Ondanks het onderzoek is X tijdens mijn ziekteverzuim in december weer zonder mijn toestemming af te wachten (in dit geval (…), Hoofd Algemene Zaken) van haar werk weggebleven!

Wat mij ook geschokkeerd heeft is het feit dat u de commissie tijdens de vakantie van (het hoofd Algemene Zaken; N.o.), mijn directe baas, heeft benoemd. Ik had geen kans uw besluit tot een onderzoek met haar te bespreken. Ondanks het feit dat ik door de hele situatie ziek ben geworden (en nog steeds ziek ben) moest ik op 10 december voor de commissie verschijnen. Achteraf heb ik door rechtshulp gehoord dat ik dat had mogen weigeren.

In plaats van ondersteuning door u bij een overtreding van een medewerkster, heeft u mijn gezag als Hoofd van het Informatiecentrum ondermijnd. Ik vind dit een groot onrecht! Mijn ontslag is het logische gevolg van deze gebeurtenissen. Ik had de keus tussen werkeloosheid of ziekte. Hoe ingrijpend mijn stap voor de verdere integratie in Nederland voor mij zal zijn moet de tijd leren.

Ik ga er vanuit dat u mij tenminste in een persoonlijk gesprek in aanwezigheid van (het hoofd Algemene Zaken, de P&O Adviseur, de voorzitter van de onderzoekscommissie en het lid van de onderzoekscommissie; N.o.) over uw motieven uitleg wilt geven…"

8. In verband met haar ontslag deelde verzoekster de Inspecteur Generaal der Krijgsmacht bij brief van 11 januari 2002 het volgende mee:

"Op 7 januari jl. heb ik mijn ontslag als Hoofd van het Informatiecentrum van het Instituut Defensie Leergangen (IDL) ingediend. Een afschrift van mijn ontslagbrief, gericht aan de directeur van het IDL (…), stuur ik u ter informatie als bijlage toe.

Mijn ontslag is het gevolg van een onhoudbare werksituatie bij het IDL, waarvan ik nooit had gedacht dat dit bij een instelling van de Nederlandse overheid mogelijk was. Ik acht het mijn plicht mijn negatieve werkervaringen met het IDL in eerste instantie binnen het Ministerie van Defensie onder de aandacht te brengen.

Op 1 september 2001 heb ik de leiding van de bibliotheek van het IDL met de opdracht overgenomen, van deze een informatiecentrum te maken. In 2001 nam ik het besluit om na tien jaren in het buitenland te hebben gewoond weer naar Nederland terug te keren. Omdat deze stap met veel risico's, zoals het opgeven van een goede baan en het verlies van elke sociale zekerheid is verbonden, heb ik bij de keuze van mijn toekomstige baan vooral op kwaliteit en toekomstperspectieven gelet. De door het IDL aangeboden functie leek mij niet alleen een interessante uitdaging, maar ook een uitstekende basis voor de opbouw van een nieuwe existentie in Nederland.

Vol vertrouwen en enthousiasme ben ik mijn functie als Hoofd van het informatiecentrum aangetreden. Helaas moest ik al snel ontdekken dat mijn directe medewerksters binnen het Informatiecentrum grote moeite met het accepteren van een nieuw hoofd hebben. Één van de belangrijkste oorzaken daarvan is dat beide dames sinds meer dan acht jaren een ingespeeld team vormen en elke ingreep in hun werkprocedures als ongewenste inmenging beschouwen (…). Uit deze houding resulteert automatisch een slechte arbeidssfeer, als het hoofd (in dit geval ik) niet bereid is dit te accepteren. Ik kan u verzekeren dat ik werkelijk gepoogd heb de dames op hun gemak te stellen. Op mijn verzoek, zelf met ideeën en eigen initiatieven invloed op veranderingsprocessen uit te oefenen, zijn ze helaas niet ingegaan.

Inmiddels weet ik dat mijn voorgangster precies dezelfde ervaringen heeft gehad. Ik ben dus het tweede hoofd (binnen twee jaar!) die met de arbeidssfeer en de werksituatie binnen het Informatiecentrum grote problemen heeft. De belangrijkste oorzaak daarvan ligt duidelijk voor de hand. Het afdelingshoofd van het informatiecentrum draagt wel veel verantwoording, maar heeft geen enkele bevoegdheid. Zelfs (het hoofd AZ; N.o.) en in deze functie ook mijn directe baas, kon ondanks grote inspanning geen invloed op deze situatie uitoefenen. Sinds twee jaren wordt er een dossier over de werksituatie binnen het informatiecentrum bijgehouden! Reeds voor mijn tijd is het tot grote problemen tussen het voormalige hoofd van de afdeling en de medewerksters gekomen.

Dit is buitengewoon tragisch voor mij. Ik dacht een goede baan te kiezen, maar heb slechts een oud probleem overgenomen. Het IDL was tot nu toe niet in staat de situatie onder controle te krijgen. Ik voel me een slachtoffer daarvan. Vooral met het oog op mijn omstandigheden (o.a. verhuizing vanuit het buitenland) had het IDL mij in elk opzicht moeten ondersteunen. Van (het hoofd AZ en de Personeelsadviseur; N.o.) heb ik daadwerkelijk binnen de beperktheid van hun eigen mogelijkheden alle steun gekregen. Dit mocht echter niet baten, want (D-IDL; N.o.) heeft mij op een cruciaal moment in de steek gelaten. Een duidelijke overtreding door één van mijn medewerksters heeft hij tot aanleiding genomen om een commissie met een onderzoek over de slechte arbeidssfeer binnen het Informatiecentrum te benoemen.

Ik heb absoluut geen begrip voor deze stap. Een dag voor de benoeming van de commissie was (D-IDL; N.o.) nog bereid mijn medewerkster een berisping te geven, en de volgende dag niet meer. Zelfs een tweede overtreding door dezelfde medewerkster tijdens mijn ziekteverzuim in december had geen consequenties. Er op aangesproken verwees (D-IDL; N.o.) naar het nog lopende onderzoek.

De betekenis van het benoemen van de onderzoekscommissie is erg dramatisch voor mij. Door deze benoeming heeft (D-IDL; N.o.) een duidelijk teken van wantrouwen t.a.v. mij gegeven. Hij heeft volgens mij een verband geprobeerd te leggen tussen de slechte arbeidssfeer en de werkovertreding door een medewerkster. Daaruit zou men de conclusie kunnen trekken dat de slechte arbeidssfeer de oorzaak van deze overtreding is. Volgens mij is deze overtreding eerder symptomatisch voor de houding van deze medewerkster t.a.v. mij en mijn functie.

Vast staat dat (D-IDL; N.o.) door zijn houding en optreden niet alleen mijn gezag volledig heeft ondermijnd, maar mij ook de mogelijkheid heeft ontnomen mijn capaciteiten ten bate van het IDL in te zetten. Ik had het erg leuk gevonden samen met mijn team de opdracht het informatiecentrum op te bouwen uit te kunnen voeren.

Ik kan niet langer voor het functioneren van een afdeling verantwoording afleggen, waar ik als hoofd bij het oplossen van problemen afhankelijk ben van de interpretatie van de directeur. Ik heb niet de nodige ruimte gekregen om mijn opdracht uit te voeren. Voor de toekomst acht ik het van groot belang de positie en de bevoegdheden van het nieuwe hoofd van de afdeling duidelijk te verbeteren."

9. D-IDL deelde verzoekster, namens de staatssecretaris van Defensie, in reactie op haar brief van 11 januari 2002 mee, dat haar per 11 februari 2002 ontslag was verleend.

II. Ten aanzien van het gesprek met de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen op 22 januari 2002

1. Op 22 januari 2002 had verzoekster met D-IDL een gesprek. Bij het gesprek waren ook aanwezig hoofd AZ en de personeelsadviseur. Aan verzoeksters verzoek of ook de voorzitter en het lid van de onderzoekscommissie bij het gesprek aanwezig konden zijn, werd geen gehoor gegeven. Volgens verzoekster had D-IDL haar tijdens dit gesprek te kennen gegeven dat zij niet zo moest "kleppen" en had hij het hoofd AZ een spreekverbod opgelegd.

2. Bij brief van 29 januari 2002 deelde D-IDL verzoekster het volgende mee:

"In de eerste plaats wil ik u bedanken voor het gesprek dat wij afgelopen woensdag in het bijzijn van mijn hoofd Algemene Zaken (…) en (de Personeelsadviseur; N.o.) hebben gehad. Ik ben blij dat ik u van mijn kant enkele zaken heb kunnen toelichten. Dat we niet tot een eensluidende mening zijn gekomen, had ik ook niet verwacht. Maar het is goed dat ieder zijn woordje kan doen.

Ik vind het persoonlijk jammer dat het zover is gekomen. Zelf had ik het gevoel dat ik met de resultaten van het, naar mijn mening neutrale, onderzoek naar de omstandigheden in het informatiecentrum een aantal middelen in handen had die gebruikt hadden kunnen worden om de zaken op te lijnen en deze weer in het juiste perspectief te brengen. Dat gevoel heb ik nog steeds en tijdens ons gesprek heb ik dat meerdere keren onder woorden gebracht.

Dat u dit onderzoek beschouwde als een vertrouwensbreuk komt geheel voor uw rekening. Ik heb de onderzoeksopdracht zodanig geformuleerd dat niemand in een beklaagdenbank wordt geplaatst. Het is uw perceptie van de werkelijkheid die ik totaal niet deel. Ik had feiten nodig om zaken structureel op te kunnen lossen. Het staat daarom ook los van de zaak met een van de medewerkers. Met een disciplinaire straf, zoals u in uw ontslagbrief oppert en van mij verwacht op te leggen, los ik niets op ten aanzien van de gerezen problemen c.q. geschillen. Bovendien is dat mijn aangelegenheid die zorgvuldigheid gebiedt en geen emotionele reactie. Overigens heb ik deze aangelegenheid binnen mijn competenties afgedaan. Voorts doe ik u, zoals gevraagd, de onderzoeksopdracht, uw gesprekspassage en de conclusies toekomen."

3. Bij brief van 13 mei 2002 verzocht verzoekster de personeelsadviseur om haar het verslag van het gesprek op 22 januari 2002 toe te sturen. Bij brief van 22 mei 2002 deelde voornoemde functionaris verzoekster mee dat van het gesprek geen verslag was gemaakt en dat D-IDL het gesprek had bevestigd in zijn brief aan verzoekster van 29 januari 2002.

III. Ten aanzien van de klachtbehandeling door de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando (DICO)

1. Bij brief van 29 januari 2002 diende verzoekster bij de Klachtencommissie DICO de volgende klacht in:

"…Hierbij dien ik een klacht in tegen de manier waarop, de inhoud en de omstandigheden waarin (D-IDL; N.o.) een intern onderzoek naar de werksituatie (arbeidssfeer) van het Informatiecentrum heeft ingesteld, waardoor het tot een definitieve vertrouwensbreuk met (D-IDL; N.o.) is gekomen.

Tevens maak ik bezwaar tegen de ontoereikende informatieverstrekking tijdens de selectieprocedure, waardoor ik onvoldoende beeld had van de ernst van de problematiek in het Informatiecentrum toen ik deze functie aanvaardde.

Na een werkovertreding door één van mijn medewerksters (d.d. 30 nov. jl.) moest ik op 10 dec. jl. voor een interne onderzoekscommissie verschijnen om tekst en uitleg over de werksituatie (arbeidssfeer) binnen het Informatiecentrum te geven. Het tijdstip van het onderzoek en de manier waarop het onderzoek werd doorgevoerd is in mijn opinie onwaardig voor een overheidsinstelling zoals het IDL.

Op 30 nov. jl. heeft één van mijn medewerksters een werkovertreding begaan, waarbij ik zelf de middelen ontbeerde om hier adequaat op te reageren. Dit was voor mij het begin van de neerwaartse spiraal waarin ik terecht ben gekomen.

Op 4 dec. jl. werd ik door (het hoofd AZ; N.o.) en (de personeelsadviseur; N.o.) naar huis gestuurd omdat ik door de problemen binnen het Informatiecentrum overstuur en ziek was geworden. Op 5 dec. jl. deelde (het hoofd AZ; N.o.) mij telefonisch mede dat mijn medewerkster door (D-IDL; N.o.) een berisping zou krijgen. Op 6 dec. ((het hoofd AZ; N.o.) was net met verlof gegaan) werd ik door (de personeelsadviseur; N.o.) op de hoogte gebracht dat (D-IDL; N.o.) geen berisping, maar een onderzoek naar de werksituatie zou instellen. Omdat het met mij niet goed ging had (de personeelsadviseur; N.o.) (met mijn toestemming) op 11 dec. ook een afspraak voor mij bij de maatschappelijk werkster van het ministerie van Defensie georganiseerd. Op 10 dec. werd ik om ca. 13.15 uur door (de personeelsadviseur; N.o.) opgebeld en verzocht nog dezelfde middag naar het IDL te komen om voor de commissie te verschijnen. Afgezien van het feit dat ik ziek was, vroeg ik aan (de personeelsadviseur; N.o.) om uitstel van het gesprek zodat ik me eerst met een rechtshulp (13 dec. jl.) kon beraden. Dit verzoek werd afgewezen. Om niet van werkweigering beschuldigd te kunnen worden ben ik die middag toch naar het IDL gegaan. Omdat ik te ziek was om alleen te gaan heeft mijn vader me naar het instituut gebracht. Door een misverstand (zoveel vertrouwen moet er zijn) heb ik daar nog bijna een uur op het begin van het gesprek moeten wachten hetgeen voor mij, gezien mijn fysieke gesteldheid op dat moment, bijzonder onplezierig was.

Tijdens mijn ziekteverlof in dec. is dezelfde medewerkster weer ongeoorloofd weggebleven. (Het hoofd AZ; N.o.) heeft (D-IDL; N.o.) ook op dit verzuim gewezen, maar zij mocht de medewerkster zelf niet aanspreken op haar gedrag. Het aanspreken van de medewerkster op haar fout maakte hij van de uitkomst van het onderzoek afhankelijk.

Inmiddels ben ik erg nieuwsgierig naar de inhoud van het rapport van het onderzoek. Tot nu toe heb ik nog geen kopie gekregen. (D-IDL; N.o.) vertelde mij aan het begin van ons gesprek op 22 januari jl. dat ik geen kopie kon krijgen. Niet eens mijn chef heeft er tot nu toe een gekregen. Ik heb hem erop attent gemaakt dat ik hem een officieel verzoek voor het verkrijgen van een kopie zou toesturen. Tegen het einde van het gesprek meende (D-IDL; N.o.) dat er eigenlijk geen problemen zouden mogen zijn om mij een kopie van de conclusies en de opdracht toe te laten komen. Ik weet dat ik er juridisch recht op heb, vooral dat gedeelte waar ik in genoemd wordt. (D-IDL; N.o.) heeft gezegd zich door juristen te laten adviseren.

Afgezien van de bezwaren die ik boven genoemd heb kan ik niet klagen over de behandeling door de commissie. Wel heb ik kritiek t.a.v. (D-IDL; N.o.). Ondanks het feit dat (D-IDL; N.o.) tijdens het onderzoek in China was, draagt hij toch de verantwoording voor de manier waarop het onderzoek is doorgevoerd. De commissie heeft immers in zijn opdracht gehandeld.

Ook wat betreft de inhoud van het onderzoek is kritiek noodzakelijk. Sinds jaren is er sprake van een slechte arbeidssfeer binnen het informatiecentrum. Desondanks beperkte zich het onderzoek tot mijn dienstperiode (ik ben op 1 september 2001 in dienst getreden). Daardoor verliest het onderzoek niet alleen de nodige objectiviteit, maar is gewoon niet volledig. Tijdens een gesprek op 22 januari jl. is dit punt door mij naar voren gebracht. (D-IDL; N.o.) wees elke kritiek van de hand door op zijn positie en zijn daarmee verbonden rechten te wijzen. Later tijdens het gesprek bekritiseerde (D-IDL; N.o.) het gebrek aan documentatie over problemen die er al waren bij mijn voorgangers. Afgezien van het feit dat er sinds ca. twee jaren een dossier over de situatie binnen het informatiecentrum (vroeger bibliotheek) wordt gevoerd hebben (het hoofd AZ; N.o.) en (de personeelsadviseur; N.o.) (D-IDL; N.o.) over de gebeurtenissen uit het verleden ingelicht. Ook van de huidige situatie werd (D-IDL; N.o.) regelmatig door (het hoofd AZ; N.o.) op de hoogte gehouden. Tijdens een van deze gesprekken (10 okt. jl.) heb ik inlichtingen moeten verstrekken. Met verbijstering moest ik even later (tijdens het gesprek van 22 jan. jl.) de klacht van (D-IDL; N.o.) aanhoren dat bovengenoemde problemen, om het in zijn eigen woorden weer te geven: "te snel op zijn bord gelegd worden". Deze woorden van (D-IDL; N.o.) zijn voor iemand die zelf pas nieuw bij het IDL en Defensie is en die zelf vanaf het begin met deze problemen geconfronteerd werd onbegrijpelijk. In tegenstelling tot (D-IDL; N.o.) had ik niet de juiste functie, noch het formele bevoegde gezag om de problemen op te kunnen lossen. Ook (het hoofd AZ; N.o.) bevond zich in dezelfde positie. Wij waren dus volledig afhankelijk van zijn ondersteuning bij deze problemen. Het opstellen van een onderzoekscommissie na een overtreding door een van mijn medewerksters was met zekerheid niet de juiste steun. Daaruit bleek tevens dat (D-IDL; N.o.) geen vertrouwen in de informatie van (het hoofd AZ; N.o.) had. Het beperken van het onderzoek tot het tijdstip waarin ik in dienst ben gekomen heeft bij mij de indruk gewekt dat ik verantwoordelijk wordt geacht voor de situatie binnen het informatiecentrum.

Op een ander tijdstip tijdens ons gesprek op 22 jan. jl. gaf hij aan dat hij weliswaar regelmatig informatie over de werksituatie binnen het informatiecentrum van (het hoofd AZ; N.o.) had gekregen, maar dat deze informatie daardoor niet uit de eerst hand kwam. Ik ben er tijdens het gesprek niet achter gekomen hoe en van wie (D-ILD; N.o.) informatie verwacht, en van wie hij bereid is informatie te geloven. Het onderzoeksrapport is ook geen informatie uit eerste hand.

Tot slot nog een woord over het verloop van het gesprek dat ik o.a. met (D-ILD; N.o.) op 22 jan. jl. heb gevoerd. Aan mijn verzoek de leden van de onderzoekscommissie voor deze ontmoeting uit te nodigen werd niet voldaan. De twee andere personen die ik ook als gesprekspartner bij deze bijeenkomst wilde hebben, (het hoofd AZ; N.o.) en (de personeelsadviseur; N.o.), waren wel aanwezig. Echter toen (het hoofd AZ; N.o.) op iets in wilde gaan legde (D-ILD; N.o.) haar spreekverbod op. Dit is in mijn ogen niet erg hoffelijk want (het hoofd AZ; N.o.) was door mij wel degelijk als gesprekspartner uitgenodigd.

Het is moeilijk, zo niet onmogelijk, om met (D-ILD; N.o.) te discussiëren, want zijn positie en de daaraan ontleende rechten geven hem altijd gelijk.

Met mijn ontslag op 7 januari heb ik een einde aan een voor mij onhoudbare werksituatie gemaakt. Voor het indienen van mijn ontslag zijn een aantal factoren bepalend geweest. In eerste instantie zag ik geen kans om mijn opdracht goed uit te voeren zonder de beschikking over de benodigde middelen en de steun van (D-IDL; N.o.). De slechte arbeidssfeer binnen het informatiecentrum en het ontbreken van vertrouwen t.a.v. (D-IDL; N.o.) vormen geen goede basis voor kwalitatief goed werk. Bovendien ben ik door de hele situatie ziek geworden. Uit zelfrespect heb ik deze, voor mij moeilijke, stap genomen.

Met deze klacht wil ik mijn ervaringen die ik bij het IDL heb opgedaan onder de aandacht van het Ministerie van Defensie als verantwoordelijke organisatie brengen. Ik hoop dat ik met al mijn brieven problemen voor de toekomst voor mijn opvolger/ opvolgster kan vermijden. Bovendien denk ik dat het hoog tijd wordt bepaalde bevoegdheden, die aan functies zijn verbonden, aan een kritische analyse te onderwerpen…"

2. In het kader van de behandeling van de klacht nam de klachtencommissie kennis van het rapport dat de onderzoekscommissie op 18 december 2001 had uitgebracht en van verzoeksters schriftelijke mededeling aan deze commissie betreffende de werksituatie binnen het informatiecentrum (zie hiervóór, onder I.3.). Voorts hoorde de klachtencommissie verzoekster op 5 februari 2002, en op 18 februari 2002 achtereenvolgens D-IDL, hoofd AZ en de voorzitter van de onderzoekscommissie.

3. Het verslag van de hoorzitting met verzoekster luidde als volgt:

"…2. Klaagster klaagt over de wijze waarop, de inhoud van en de omstandigheden waaronder D-IDL (…), een intern onderzoek naar de werksituatie bij het informatiecentrum van het IDL heeft ingesteld, waardoor het tot een definitieve vertrouwensbreuk tussen klaagster en D-IDL is gekomen.

3. Zij geeft aan dat het haar doel is:

a. de naar haar oordeel bestuurlijke misstanden op het IDL te bespreken. In het gesprek geeft klaagster hierover aan dat de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnen het IDL in zijn algemeenheid naar haar oordeel niet verstandig zijn belegd;

b. het volgens haar onbehoorlijke gedrag van de D-IDL ten opzichte van haar naar voren te brengen. Dit gedrag heeft ertoe geleid dat klaagster het vertrouwen in de D-IDL kwijt is. Op basis hiervan heeft klaagster op 7 januari besloten haar ontslag in te dienen.

4. Klaagster geeft aan dat tijdens de sollicitatie niet aan haar is duidelijk gemaakt dat er bij het personeel dat werkzaam is in het informatiecentrum al gedurende langdurige eerdere perioden problemen waren. Wél is er met haar gesproken over een reorganisatie bij het informatiecentrum.

5. Naar aanleiding van de situatie in het informatiecentrum werd door D-IDL een interne onderzoekscommissie benoemd. Naar oordeel van klaagster was de opdracht die de betreffende commissie kreeg te eng geformuleerd, waardoor er naar haar opvatting een te eng beeld zou ontstaan van de oorzaken die hebben geleid tot de op het informatiecentrum ontstane situatie.

6. Klaagster kan niet begrijpen waarom de afhandeling van een werkovertreding van één van de medewerksters van het informatiecentrum door D-IDL lopende het onderzoek niet tot een berisping heeft geleid, maar werd uitgesteld.

7. Tijdens het onderzoek van de daartoe door D-IDL ingestelde commissie is klaagster voor de commissie verschenen, terwijl zij op dat moment ziek was. Klaagster is van mening dat men had moeten weten dat zij ziek was, nu die informatie op het IDL voorhanden was. Tijdens het gesprek met de betreffende onderzoekscommissie ontstond hierover onduidelijkheid, omdat in het gesprek niet eenduidig is vast te stellen of de onderzoekscommissie van de medische situatie van klaagster op de hoogte kon zijn.

8. Klaagster ervaart de D-IDL als niet consistent in zijn uitspraken. Bovendien krijgt zij in een gesprek op 22 januari 2002 met D-IDL te horen dat de resultaten van het onderzoek voor D-IDL zijn en dat het zijn afweging is of klaagster al dan niet de resultaten van het onderzoek te zien krijgt. Klaagster is van mening dat, nu het onderzoek is gericht op het informatiecentrum, zij de integrale verslaglegging zou moeten mogen lezen. Later in het gesprek geeft D-IDL aan dat hij niet voorziet dat hier een probleem zal ontstaan."

4. Het verslag van de hoorzitting met D-IDL luidde als volgt:

"…3. Het eerste incident dat hem bekend is speelt zich af om Y. Y had een bijeenkomst op het KMA, waarbij klaagster mee wilde gaan. Y vond dit onaangenaam. D-IDL stelt dat klaagster de leiding had in het informatiecentrum en daaruit het recht om het IDL te vertegenwoordigen.

4. Het tweede incident speelt zich af rondom het al of niet onrechtmatig verlof van X. Door klaagster wordt hierover met (hoofd AZ; N.o.) een administratieve maatregel voorbereid (berisping). D-IDL zegt in eerste instantie: "… zo gaan we niet met elkaar om …", hij houdt e.e.a. aan om zich te beraden en besluit om zich op een zo objectief mogelijke manier te laten informeren over het informatiecentrum (zie onderzoeksopdracht d.d. 6 december 2002) door een onderzoeksteam bestaande uit (…).

5. Op 22 januari vindt een gesprek plaats tussen klaagster en D-IDL waarbij tevens (hoofd AZ; N.o.) en (de personeelsadviseur; N.o.) op uitnodiging van (verzoekster; N.o.) aanwezig zijn. D-IDL heeft dit als een afstandelijk gesprek ervaren, waarbij hij aangeeft dat klaagster, die inmiddels haar ontslag al had ingediend, hem over haar gevoelens bij haar ontslag verder informeerde."

5. Het verslag van de hoorzitting met het hoofd AZ luidde als volgt:

"… 2. In het gesprek zegt (hoofd AZ; N.o.) over de situatie omtrent de berisping:

a. Nadat de D-IDL op de hoogte is gebracht van de ongeoorloofde afwezigheid en mijn voorstel om X hiervoor te berispen heeft D-IDL een beslissing uitgesteld.

b. Toen vervolgens de ongeoorloofde afwezigheid zich herhaalde heeft hij mij 5 december op de hoogte gebracht dat hij haar hiervoor zou berispen. Ik heb dit doorgegeven aan klaagster.

c. 's Ochtends 6 december heeft D-IDL mij opgebeld en aangegeven dat hij (zonder vooroverleg met mij, die immers functioneel verantwoordelijk is) een onderzoeksteam opdracht gegeven had om een onderzoek in te stellen naar de situatie op het informatiecentrum.

3. over het gesprek op 22 januari geeft zij aan dat zij bij dit gesprek aanwezig was op uitnodiging van klaagster. Aan het gesprek heeft zij niet een actieve deelname geleverd, mogelijk omdat D-IDL haar daar niet de ruimte voor gaf. D-IDL gaf aan dat hij in gesprek was met klaagster.

4. NB. Overigens ontstaat in het gesprek twijfel bij de commissie of het P-dossier van X voldoende is opgebouwd om een administratieve maatregel (berisping) te kunnen rechtvaardigen."

6. Het verslag van de hoorzitting met de voorzitter van de onderzoekscommissie luidde als volgt:

"…2. (De voorzitter; N.o.) geeft aan dat de geformuleerde opdracht alle ruimte liet voor de onderzoekscommissie om het onderzoek zo breed op te zetten als de commissie goed dunkte.

3. Bij het horen van klaagster was het de commissie niet bekend dat klaagster hier te ziek voor zou zijn (de commissie had (de personeelsadviseur; N.o.) gevraagd de afspraak te maken).

4. Wel maakte klaagster tijdens het horen een ontdane indruk, mede daardoor werd haar gevraagd om zelf een verklaring voor de commissie op te stellen en deze op een later moment aan de commissie aan te bieden. "

Op 3 juni 2002 zond de klachtencommissie verzoekster en D-IDL haar conceptadvies toe en stelde hen in de gelegenheid hierop binnen tien dagen te reageren. Volgens de begeleidende brief waren bij het advies gevoegd de verslagen van de hoorzittingen die de commissie had gehouden in het kader van de behandeling van de klacht.

7. Het conceptadvies van de klachtencommissie luidde als volgt:

"…1 Aanduiding klacht

In de als bijlage 1 gevoegde brief heeft klaagster haar klacht over het optreden van beklaagde vervat. De commissie heeft de klacht aldus verstaan dat klaagster het optreden van beklaagde onbehoorlijk acht, omdat:

1. Beklaagde (D-IDL; N.o.) een onderzoek heeft laten houden naar het functioneren van het Informatiecentrum van het Instituut Defensie Leergangen dat zich niet verder uitstrekte dan de periode waarin zij werkzaam was, waardoor bij haar de indruk is gewekt dat zij verantwoordelijk wordt gehouden voor de situatie binnen het informatiecentrum;

2. klaagster een verklaring jegens de door beklaagde ingestelde commissie van onderzoek heeft moeten afleggen terwijl zij ziek thuis was;

3. klaagster onvoldoende informatie heeft gekregen tijdens de selectieprocedure, waardoor zij onvoldoende op de hoogte is gesteld van de ernst van de problematiek in het Informatiecentrum;

4. beklaagde zich jegens klaagster in een gesprek over de uitslag onheus, want onnodig kwetsend heeft uitgelaten.

2 Onderzoek

2.1 Samenstelling klachtencommissie

De klachtcommissie DICO heeft haar werkzaamheden verricht onder de werking van de toen geldende regeling klachtenprocedure DICO. Gelet op de aard van de klacht en het feit, dat beklaagde rechtstreeks aan u verantwoording schuldig is, heeft de voorzitter het nodig geoordeeld de commissie van onderzoek te laten bestaan uit haar voorzitter, plaatsvervangend voorzitter en de secretaris. Daarmee is tevens voldaan aan de eis uit de regeling klachtenprocedure ongewenst gedrag en melding vermoedens van misstanden defensie, welke regeling in artikel 4 lid 2 voorschrijft dat tenminste één der leden van de commissie vrouw dient te zijn.

2.2 Vergaren van alle relevante feiten en af te wegen belangen

2.2.1 Rapport onderzoekscommissie IDL

De klachtcommissie heeft in het kader van het vergaren van de in casu relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren, kennis genomen van het rapport dat door de onderzoekscommissie aan de Directeur van het IDL is aangeboden.

2.2.2 Horen

De klachtcommissie heeft de volgende personen achtereenvolgens gehoord:

- klaagster, op 5 februari 2002 (…)

- beklaagde op 18 februari 2002 (...)

- getuige (hoofd AZ; N.o.) op 18 februari 2002 (…)

- getuige (voorzitter van de onderzoekscommissie; N.o.), op 18 februari 2002 (…)

De klachtcommissie tekent hierbij aan dat de verslagen uitsluitend een zakelijke weergave in punten bevat De inhoud van de verklaringen leent zich hiervoor, hoewel de commissie zich ervan bewust is dat zulke verslaglegging niet dan bij zeer hoge uitzondering mogelijk is. Deze uitzondering doet zich hier voor, nu de klachtcommissie uit de in de verslagen gereleveerde punten in voldoende mate in staat is geweest de in casu relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren naast de lezing van het rapport van de onderzoekscommissie.

De klachtcommissie is voorts van oordeel dat de aldus opgestelde verslaglegging de informatie weergeeft die haar tijdens de hoorzittingen is aangereikt.

2.2.3 Notitie klaagster

Klaagster heeft op verzoek van de onderzoekscommissie van het IDL een bericht over de werksituatie binnen het Informatiecentrum opgesteld, (…).

2.3 Standpunt van beklaagde

Beklaagde wijst de klacht van de hand. In de eerste plaats is hij - kort samengevat - van oordeel dat hij als bevoegd gezag de bevoegdheid heeft om bij ongeregeldheden in zijn organisatie een onderzoek te laten houden op de wijze en met een inhoud zoals hem dat geraden voorkomt. Verantwoording daarover dient hij niet jegens onderhebbenden af te leggen, doch jegens de Commandant van het Defensie Interservice Commando, van wie hij genoemde bevoegdheid in mandaat heeft ontvangen.

In de tweede plaats is hij niet van oordeel dat hij zich jegens klaagster onheus of kwetsend zou hebben gedragen.

2.4 Reactie van klaagster op verklaringen en advies

De reactie van klaagster op de verklaringen en op het advies van de klachtcommissie is gevoegd als (…).

2.5 Reactie van beklaagde op verklaringen en advies

De reactie van beklaagde op de verklaringen en op het advies van de klachtcommissie is gevoegd als (…).

3 Bevindingen

3.1 Feiten

Klaagster treedt op 1 september 2001 in dienst van het Instituut Defensie Leergangen na een in- en externe sollicitatieprocedure voor de functie van Hoofd Informatiecentrum van het IDL. In deze sollicitatieprocedure is slechts in algemene bewoordingen aangeduid dat zich binnen het Informatiecentrum problemen hebben voorgedaan. Daarbij is niet gesproken over personele problematiek of anderszins een nauwkeuriger aanduiding, waaruit een met de feitelijke situatie onbekende sollicitant zich een nauwkeurig beeld had kunnen vormen van wat zij zou aantreffen.

Bij de sollicitatieprocedure is (hoofd AZ; N.o.) direct betrokken geweest.

Op 27 september 2001 neemt beklaagde de directie over het IDL over van (…).

Ondertussen is binnen het ministerie van defensie een discussie ontstaan over inrichting en plaats in de organisatie van een Faculteit Militaire Wetenschappen. Deze discussie kan gevolgen hebben voor het Informatiecentrum, hetgeen door beklaagde begin oktober 2001 is medegedeeld.

Op of omstreeks 23 oktober 2001 vindt er een incident plaats tussen klaagster en een van haar medewerksters over de vraag wie het IDL kon vertegenwoordigen. Beklaagde heeft in dit incident beslist dat klaagster bevoegd was het IDL te vertegenwoordigen.

In de maand oktober 2001 vond eerder een incident plaats tussen klaagster en een andere medewerkster van het Informatiecentrum. Dit incident betrof een ziekmelding. Op 30 november 2001 doet zich wederom een soortgelijk incident tussen deze beide functionarissen voor, hetgeen voor klaagster aanleiding is bij beklaagde aan te dringen op het nemen van een tuchtrechtelijke maatregel, waartoe zij zelf niet bevoegd was.

Op 6 december 2001 geeft beklaagde aan (…) opdracht een huishoudelijk onderzoek te houden naar de leef- en werkomstandigheden binnen het Informatiecentrum en Bibliotheek (I&B). Uiterlijk 17 december dient te worden gerapporteerd aan beklaagde. Deze commissie heeft gesprekken gevoerd met;

- klaagster op 10 december 2001

- de beide medewerksters van het I&B op 11 december 2001

- hoofd Afdeling Algemene Zaken, (…), op 13 december 2001.

De commissie heeft op 18 december 2001 aan beklaagde gerapporteerd.

Op 7 januari 2002 besluit klaagster haar ontslag te nemen.

Op 22 januari 2002 vindt een gesprek plaats tussen klaagster en beklaagde in aanwezigheid van (hoofd AZ; N.o.).

3.2 Overwegingen ten aanzien van de vaststelling van de in casu relevante feiten en af te wegen belangen

(Volgt vrijwel blanco pagina; N.o.)

3.3.1.1 Ad 1: het onderzoek door beklaagde

De klachtcommissie stelt voorop dat de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen als verantwoordelijke voor de goede gang van zaken binnen het Instituut de bevoegdheid heeft tot het instellen van een commissie van onderzoek, zoals hij dat dienstig oordeelt aan die goede van zaken. Daarover legt de Directeur verantwoording af jegens de Commandant van het Interservice Commando. De klachtcommissie is van oordeel dat deze bestuurlijke verantwoordingslijn zich niet verdraagt met het klachtrecht, zoals dat is neergelegd in de klachtenregeling. Zij wijst er daarbij op, dat klachtenregelingen algemeen worden gezien als een sluitstuk van de bescherming van de (individuele) burger tegen de overheid. Het klachtrecht is een species van het genus petitierecht, welk laatste recht is verankerd in artikel 5 van de Grondwet. In casu gaat het op dit stuk echter niet om een bescherming van een burger tegen de overheid, ook niet wanneer onder burger hier - ten rechte - "medewerker" zou worden verstaan.

De klachtcommissie wijst er op, dat zulk onderscheid noodzakelijk is teneinde te bevorderen dat het klachtrecht inderdaad de functie zal kunnen krijgen die de wetgever er behoudens het vormen van een sluitstuk van rechtsbescherming, mee beoogde: de bevordering van de kwaliteit van het openbaar bestuur. De klachtcommissie citeert hiertoe Stolk in zijn noot onder AB 2000/454 (No/Katwijk) die stelt dat in de Jurisprudentie van de Nationale ombudsman geldt dat een gedraging pas onderwerp van onderzoek kan zijn, indien het een concrete handeling jegens een persoon inhoudt, afgezien van de eis dat er een rechtstreekse relatie tussen het handelen van het bestuursorgaan en verzoeker moet zijn. Een tweede eis is echter dat enige mate van concreetheid noodzakelijk is (No 16 december 1986, Ombudsman 1986, nr. 15). Ontbreekt die concreetheid, dan kan de Nationale ombudsman wel op grond van art. 15 Wet No een algemeen onderzoek uit eigen beweging instellen.

De gedraging dient, anders gezegd, een individuele strekking te hebben en niet betrekking te hebben op groepen van personen die in het algemeen of in abstracto worden aangeduid. Deze lijn is - dan ook - doorgetrokken in de regeling KOGVAM. Hoewel een indirect belang kan leiden tot een gedraging jegens een persoon.[...], kan een beslissing om geen tuchtrechtelijke maatregelen te nemen tegen een ambtenaar niet worden beschouwd als een gedraging jegens degene die nadeel heeft ondervonden van het gedrag van die ambtenaar, dat aanleiding gaf om een tuchtmaatregel te overwegen (Jaarverslag No 1990, Kamerstukken II 1990/91, 22016, nrs. 1-2, p. 86). Ook de Memorie van Toelichting op hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht wijst daarop (Tweede Kamer, 1997-1998, 25 837, nr. 3, p. 120);

Algemene klachten over beleid dan wel de beleidsuitvoering in het algemeen, hebben geen betrekking op een bepaalde aangelegenheid, terwijl ook het feit dat de klacht een gedraging jegens iemand moet inhouden, meer algemene wensen over het optreden c.q. beleid van het bestuursorgaan buiten het bereik van deze regeling houdt.

Daarmee is in casu een van de beide pijlers onder het klachtrecht van klaagster weggevallen, te weten de algemene regeling van hoofdstuk 9, welke door de - materiele -wetgever nadrukkelijk in de considerans van de Regeling KOGVAM als basis is aangewezen.

De klachtcommissie wijst er - ten overvloede - op, dat haar geen met artikel 15 van de Wet No overeenkomstige bevoegdheden zijn gegeven. Een onderzoek op zulke grond komt haar derhalve niet toe.

3.2.1 De te volgen regels

3.2.1.1 Bewijzen of aannemelijk maken

De commissie merkt in navolging van de Nationale ombudsman (No) ten aanzien van de waarheidsvinding in het onderzoeksproces door de klachtcommissie het volgende op.

Bij het onderzoek naar de feiten wordt aansluiting gezocht bij de - relatief vrije bewijs - regels van het bestuursprocesrecht, met dien verstande dat door de commissie als onderdeel van een proces van bestuurlijke besluitvorming uit de aard der zaak minder dan in het burgerlijk procesrecht een lijdelijke rol kan worden vervuld. Anderzijds zoekt de klachtcommissie bij de waardering van het bewijsmateriaal aansluiting bij regels van het civiele bewijsrecht, in het bijzonder artikel 178 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (dat zegt dat feiten van algemene bekendheid geen bewijs behoeven) en artikel 177 van hetzelfde wetboek (dat zegt: "wie stelt, bewijst, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit".)

De commissie overweegt dat het spiegelbeeld ook aan de orde is. Op dezelfde voet als klaagster zal beklaagde feiten die hij stelt om de stellingen van klaagster te bestrijden, moeten "bewijzen", waarbij de klachtcommissie de zojuist genoemde regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering overeenkomstig toepast. Voor een goed begrip merkt de klachtcommissie op dat dit niet betekent dat beklaagde zou moeten "bewijzen" dat hij datgene, waarvan hij wordt beschuldigd, niet gedaan heeft. Daarmee zou immers een grondbeginsel van ons rechtssysteem worden aangetast, te weten de vooronderstelling van de onschuld, inhoudende dat degene die iemand van een (ernstig) (strafbaar) feit beschuldigt, zal hebben aan te tonen dat de beschuldigde zich daaraan ook metterdaad heeft bezondigd.

De klachtcommissie zet de term "beschuldigen" tussen aanhalingstekens, omdat de commissie in navolging van de No van oordeel is dat in het verband van het bestuurlijke instrument dat de klachtprocedure is, niet moet worden gesproken In termen van vaststaan of bewezen achten, maar dat de klachtcommissie zich moet beperken tot een onderzoek naar het aannemelijk zijn van feiten of omstandigheden (zie hierover uitgebreid No 22 augustus 1990, AB 1991, 27, m.nt PJS).

3.2.1.2 De waardering van de verklaringen

Ten aanzien van de waardering van de verklaringen die tegenover de commissie zijn afgelegd, merkt de klachtcommissie op, dat deze verklaringen voldoende materiaal hebben opgeleverd voor de klachtcommissie om tot een gewogen advies te kunnen komen. Er is anders dan in andere casus minder sprake van een absolute tegenstelling in de beweringen van klaagster en beklaagde. Dat laat onverlet dat de commissie in overeenstemming met standaard-jurisprudentie uit het werk van de No van oordeel is dat aan verklaringen die door meerdere personen worden ondersteund, de voorkeur kan worden gegeven. Dat wordt slechts anders indien de klachtcommissie uit feiten of omstandigheden zou moeten afleiden dat de door meerdere personen afgelegde verklaringen in een voor de waarheidsvinding onvoldoende mate van onafhankelijkheid werden afgelegd.

3.3 Overwegingen van de commissie

3.3.1 De klacht

De klachtcommissie bespreekt de klacht aan de hand van de door haar onder 1 hiervoor geformuleerde klacht.

Ambtshalve heeft de klachtcommissie onderzocht of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4 e.v. van de Arbeidsomstandighedenwet, welke als tweede pijler is aangewezen voor de Regeling KOGVAM. Zij is tot het oordeel gekomen dat zulks door klaagster niet is gesteld, terwijl ook overigens de klachtcommissie niet is gebleken dat er van zodanige situatie ten opzichte van klaagster sprake zou zijn.

Nu het gewraakte instellen van de commissie van onderzoek door de Directeur IDL in deze zin geen gedraging is, kan klaagster in haar klacht op dit stuk niet worden ontvangen.

3.3.1.2 Ad 2: verklaring afleggen tijdens ziekte van klaagster

De commissie van onderzoek heeft naar het oordeel van de klachtcommissie niet kunnen weten dat klaagster zich ziek zou hebben gemeld. Uit de verklaringen, afgelegd jegens de klachtcommissie, is de klachtcommissie gebleken dat over de afwezigheid van mevrouw op 10 december 2001 misverstanden zijn gerezen ten aanzien van de aard van haar afwezigheid die niet zonder meer aan beklaagde of de commissie van onderzoek kunnen worden toegewezen.

Voorts wijst de klachtcommissie er op, dat de commissie van onderzoek behoudens een nadrukkelijke vermelding over klaagsters gemoedstoestand tijdens de hoorzitting, een door klaagster opgesteld verslag heeft toegevoegd aan het rapport, waarbij zij aantekent:

…, daar het een betere weergave vertegenwoordigt van de door haar opgesomde feiten dan het soms emotioneel verlopende gesprek.

Met die feiten is door de commissie in haar advies gerekend. Op het moment van opstellen van het rapport blijkt de commissie met de ziekte van klaagster bekend te zijn. Zij hecht daaraan waarde, getuige haar mededeling:

Feit is dat (verzoekster; N.o.) door de ontstane situatie totaal van haar stuk is en momenteel ziek thuis verblijft. De twee overige medewerkers waren zich van haar persoonlijke geestelijke en fysieke gesteldheid niet echt bewust, althans, dat wordt beweerd. Met - bedoeld wordt: men - zou echter ook kunnen bedenken, dat dit in een dergelijke kleine werksituatie niet echt voor te stellen is en dat de medewerkers, zich min of meer op de vlakte houdend, zogenaamd "van de prins geen kwaad weten".

Klaagster heeft niet aannemelijk kunnen maken dat beklaagde, of zijn organisatie, zich jegens haar op dit stuk onbehoorlijk zou hebben gedragen, zodat de klacht op dit onderdeel ongegrond dient te worden verklaard.

3.3. Ad 3: onvoldoende informatie aan klaagster tijdens selectieprocedure

Ten aanzien van het deel van de klacht dat klaagster onvoldoende informatie zou hebben gekregen over de bestaande situatie, is de commissie tot de slotsom gekomen dat klaagster er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat beklaagde daarin een rol zou hebben gespeeld, in de eerste plaats. Gezegd zou nog kunnen worden dat het handelen of nalaten van de voorganger van beklaagde aan beklaagde kan worden toegerekend, aangezien het hier een handelen of nalaten van het bestuursorgaan betreft en de opvolging aan de burger niet kan worden toegerekend als een hinderend element voor een gegrondverklaring van een klacht. Anders gezegd: de wet verstaat onder bestuursorgaan een gedepersonifieerd instituut. Dat laat onverlet dat de eis dat de klacht een individuele strekking moet hebben, met zich meebrengt dat beklaagde ook daadwerkelijk op de litigieuze gedraging invloed moet hebben gehad of kunnen hebben gehad. Daarvan was in casu geen sprake.

Voorts stelt de commissie vast dat ten aanzien van dit deel van de klacht er zowel sprake is van een rechtstreekse relatie tussen het handelen van het bestuursorgaan en klaagster als dat er sprake is van een concrete handeling, bestaande uit een gezegd nalaten, jegens klaagster, zodat klaagster in dit deel van haar klacht moet worden ontvangen.

In de verklaring van klaagster heeft de klachtcommissie geen aanleiding kunnen vinden voor de conclusie dat in voldoende mate aannemelijk is gemaakt dat inderdaad onvoldoende informatie zou zijn verstrekt. De klachtcommissie wijst er in dit verband op, dat klaagster in haar verklaring heeft gesteld dat het Informatiecentrum reorganisatie behoefde, in het bijzonder waar het betreft de personele samenstelling. Dit laatste is de commissie bevestigd door het Hoofd Algemene Zaken, (…), die aangaf dat niet in details is aangegeven waar de schoen op het personele vlak wrong, maar wel dat er problemen waren. Voorts hecht de commissie waarde aan de mededeling van klaagster dat zij binnen wat klaagster aanduidt als "de proeftijd" door de toenmalige directeur is aangespoord een einde te maken aan de tussen partijen onomstreden als moeilijk beoordeelde situatie binnen het Informatiecentrum met naar zeggen van klaagster woorden van de strekking: "Ga er tegenin. De eerste 90 dagen zijn in dezen beslissend". Dit gesprek vond plaats op 27 september 2001 ter gelegenheid van de commando-overdracht van het IDL.

De klachtcommissie merkt in de tweede plaats op, dat klaagster niet aannemelijk heeft gemaakt welke de relatie van dit onderdeel van de klacht is ten opzichte van de grenzen die door de Algemene wet bestuursrecht in hoofdstuk 9 dan wel door de Arbeidsomstandighedenwet in artikel 4 - c.a., zoals de regeling KOGVAM - zijn neergelegd en die de burger bescherming beogen te bieden tegen de onjuist optredende overheid, ook in de gevallen waarin er sprake is van een werkgever/werknemer-relatie zoals in casu. Aldus acht de commissie de klacht op dit onderdeel ongegrond.

3.3.1.4 Ad 4: onheuse behandeling door beklaagde

Over dit deel van de klacht is de klachtcommissie kort. Noch uit de verklaring jegens de klachtcommissie van beklaagde, noch uit die van de bij dat gesprek tevens aanwezige (hoofd AZ; N.o.) is de commissie aannemelijk geworden dat er sprake zou zijn geweest van een kwetsend optreden jegens klaagster door beklaagde. Onomstreden is dat het gesprek na enige tijd een emotionele lading kreeg. Die lading heeft echter niet geleid tot ongewenste situaties zoals aangeduid in de regeling KOGVAM, zo blijkt uit de verklaringen van de zojuist genoemde personen.

De commissie tekent daarbij aan dat, al zou het door klaagster beweerdelijke woord "kleppen" gevallen zijn in plaats van een term als "praten" of "spreken", het gebruik van die term niet zonder meer kan worden begrepen als een intimiderende wijze van optreden, nodig voor een gegrondverklaring op grond van de regeling KOGVAM. Evenmin is er aanleiding voor een meer algemeen oordeel "onbehoorlijk" ingeval van gebruik van zulk een term in de situatie zoals die door de commissie is vastgesteld.

Daarbij komt dat de gewraakte term heel wel in de richting niet van klaagster, maar naar (hoofd AZ; N.o.) zou kunnen zijn gebruikt, zo is de klachtcommissie uit jegens haar afgelegde verklaringen gebleken. De commissie acht dit deel van de klacht ongegrond.

3.4 Overweging ten overvloede

De klachtcommissie wijst u in navolging van Stolk - eerder hiervoor aangehaald - op het bestaan van grenzen in het klachtrecht. De klachtcommissie is van oordeel dat de grenzen met het behandelen van deze klacht zijn bereikt.

Het is de klachtcommissie gebleken dat er sprake is van een door klaagster als onwerkbaar ervaren situatie. Zij wijt dat aan een onvoldoende geïnformeerd zijn door haar aanstaande werkgever over de bij haar nieuwe afdeling" bestaande werkverhoudingen. Zoals gezegd lopen de meningen daarover uiteen. Maar ook al zou dat het geval zijn, is er geen aanleiding voor een klachtbehandeling langs de lijnen van de regeling KOGVAM. Dat de klachtcommissie niettemin aan een behandeling is toegekomen, vindt zijn oorzaak in het feit dat onderdeel van de klacht de "onheuse behandeling" door beklaagde jegens klaagster zou betreffen. Die klacht mist echter feitelijke grondslag.

De klachtcommissie acht het in het belang van een goede rechtspleging en van een goede rechtsbescherming van degenen die de hulp van hetgeen in de regeling KOGVAM c.a. is neergelegd behoeven, noodzakelijk dat uw gemandateerden en de medewerkers van het DICO zich ervan bewust zijn, dat de regeling betreffende de klachtbehandeling er is ter bescherming van de medewerkers enerzijds en ter bevordering van een goede gang van zaken binnen de organisatie anderzijds. Dat bewustzijn kan worden bevorderd door de werkzaamheden van de (de-)centrale vertrouwenspersonen De klachtcommissie is tot de overtuiging gekomen dat de hulp van zulke personen ook in casu een nu schier onoplosbaar geworden probleem in een andere, minder conflictueuze, richting had kunnen buigen.

Zonder afbreuk te doen aan de - kwaliteit van de - werkzaamheden van de commissie van onderzoek, wil de klachtcommissie deze wijze van aanpak - eventueel vervolgd met een mediation - aanbevelen in de plaats van de veel gebruikte methode van het huishoudelijk onderzoek, zoals dat in casu is gebruikt.

3.5 Aanbevelingen commissie van onderzoek

Het is de klachtcommissie voldoende aannemelijk geworden dat de situatie bij het Informatiecentrum van het IDL ongewenst is. Door de commissie van onderzoek zijn aan de Directeur IDL aanbevelingen gedaan om aan die situatie een einde te maken. De klachtcommissie adviseert u die aanbevelingen uit te laten voeren en u over de vorderingen daarmee in het reguliere bilaterale overleg tussen u en de Directeur IDL te laten informeren.

4 Advies

De klachtcommissie adviseert u op grond van het bovenstaande klaagster als volgt te berichten:

"…1. Klaagster kan niet in haar klacht worden ontvangen voor zover zij erover klaagt dat beklaagde een onderzoek heeft laten houden naar het functioneren van het informatiecentrum van het Instituut Defensie Leergangen dat zich niet verder uitstrekte dan de periode waarin zij werkzaam was, waardoor bij haar de indruk is gewekt dat zij verantwoordelijk wordt gehouden voor de situatie binnen het Informatiecentrum.

2. Waar de klacht de omstandigheid betreft dat klaagster een verklaring jegens de door beklaagde ingestelde commissie van onderzoek heeft moeten afleggen terwijl zij ziek thuis was, is zij ongegrond.

3. Het onderdeel van de klacht als zou klaagster onvoldoende informatie hebben gekregen tijdens de selectieprocedure, waardoor zij onvoldoende op de hoogte is gesteld van de ernst van de problematiek in het Informatiecentrum, is ongegrond.

4. De klacht dat beklaagde zich jegens klaagster in een gesprek over de uitslag onheus, want onnodig kwetsend zou hebben uitgelaten is ongegrond…"

8. Op 1 juli 2002 deelde verzoekster de klachtencommissie telefonisch, en op 1 juli 2002 en 2 juli 2002 per fax, mee de in het verslag genoemde bijlagen niet te hebben aangetroffen bij het conceptadvies. Zij verzocht deze alsnog aan haar toe te sturen. Ook in haar reactie op het conceptadvies op 8 juli 2002, maakte verzoekster er melding van de bijlagen niet te hebben ontvangen.

9. Voor zover hier van belang, luidde verzoeksters reactie op het conceptadvies als volgt:

"…Na het conceptadvies meerdere keren zorgvuldig te hebben doorgelezen, moet ik tot de slotsom komen dat de juridische gedeeltes van de tekst onleesbaar zijn. Met de invoering van de Algemene wet bestuursrecht werd beoogd het handelen van de overheid overzichtelijk voor de burger te maken. Tegen deze achtergrond heb ik geen begrip voor het door u in het conceptadvies toegepaste taalgebruik. Ik krijg de indruk dat u zich juridisch indekt, maar mij niet in staat stelt (door het ontbreken van een rechtenstudie) de inhoud van het conceptadvies goed te begrijpen. Vooral de onder punt 3.2.2.2, 3.2.1.2, 3.3.1, 3.3.1.1 en 3.4 weergegeven passages zijn voor mij niet leesbaar.

(…)

Aanduiding klacht (1)

U schrijft: "De commissie heeft de klacht aldus verstaan dat klaagster het optreden van beklaagde onbehoorlijk acht, omdat: 1. Beklaagde een onderzoek heeft laten houden…"

In mijn brief aan u van 29 januari jl., maar ook tijdens de hoorzitting heb ik duidelijk naar voren gebracht, dat ik een klacht indien tegen de manier waarop, de inhoud en de omstandigheden waarin (D-IDL; N.o.) een intern onderzoek naar de werksituatie binnen het Informatiecentrum heeft ingesteld.

Door uw interpretatie ontstaat de indruk dat ik een klacht heb ingediend "omdat" de Directeur van het IDL een onderzoek heeft ingesteld. Dit is niet juist. Een onderzoek dat op een later tijdstip (dus na mijn genezing), en op een andere manier zou zijn voorbereid had een hele belangrijke bijdrage voor de verbetering van de algemene werksfeer binnen het Informatiecentrum kunnen opleveren.

(…)

Aanduiding klacht (4)

U schrijft: "… beklaagde zich jegens klaagster in een gesprek over de uitslag onjuist, want onnodig kwetsend heeft uitgelaten".

Bij het gesprek tussen (D-IDL; N.o.) en mij ging het met name om de motieven van de Directeur voor het inzetten van de onderzoekscommissie. Ik verwijs in dit verband naar mijn brief van ontslag, zie bijlage 2).

Het onderzoeksresultaat zelf was in ieder geval niet de beslissende kwestie.

Tijdens de hoorzitting heb ik de klachtencommissie er meerdere keren op gewezen dat de uitslag van het interne onderzoek voor mijn klacht niet van belang was. Bovendien heb ik u er ook attent op gemaakt dat ik het onderzoeksverslag pas tijdens de hoorzitting op 5 februari jl. voor het eerst in handen hield. Pas op 12 februari 2002 heb ik een persoonlijke kopie van het onderzoeksrapport in Oostenrijk ontvangen.

Om een klacht goed te kunnen behandelen moet natuurlijk ook in de aanduiding van de klacht de juiste terminologie gebruikt worden.

(…)

Mede dankzij mijn ziekte is mijn verslag voor de interne onderzoekscommissie niet volledig uitgevallen. Achteraf gezien had ik met name nog een aantal uitspraken van (de voorzitter van de commissie; N.o.) moeten opnemen, die hij tijdens de hoorzitting heeft gemaakt. Onder andere vroeg hij mij of (hoofd AZ; N.o.) wel op de hoogte van dit onderzoek was. Dit is op z'n minst merkwaardig te noemen als je bedenkt dat hij als voorzitter van de commissie toch wel over dergelijke informaties zou hebben moeten beschikken. Deze vraag laat ook blijken dat de commissie zelf niet goed op het onderzoek was voorbereid. Dat ik een uur op het begin van het gesprek moest wachten geeft geen goede indruk met betrekking tot de voorbereidingen daarvan. Overigens kwam (het andere commissielid; N.o.) pas tegen het einde van de hoorzitting (ik schat dat ze ongeveer een half uur erbij heeft gezeten). (De voorzitter van de commissie; N.o.) heeft meerdere pogingen gedaan haar binnen het IDL op te sporen. Aan het begin van het gesprek wist ze niet eens precies waarover het ging, wat niemand haar kwalijk kon nemen. Ook de tijddruk waaronder het onderzoek plaats vond moet gekritiseerd worden. Op 6 december 2001 kregen de leden van de commissie de opdracht tot het onderzoek (schriftelijk), op 10 december 2001 moest ik verschijnen, op 11 december werden mijn medewerksters gehoord, tot 12 december moest ik het rapport bij (de voorzitter van de commissie; N.o.) afgeven, en op 18 december moest het resultaat van het onderzoek aan de directeur voorgelegd worden. Heeft de klachtencommissie ook de verslagen (het verslag) van de hoorzitting van mijn medewerksters gelezen? Hier werd een onderzoek verricht, dat ten koste van mij en ten koste van de kwaliteit doorgedrukt moest worden. Als de directeur echt op een verbetering van de toestanden binnen het Informatiecentrum uit was geweest, dan had dit onderzoek zo nooit mogen worden doorgevoerd. Ik heb de enige juiste consequentie getrokken, door mijn ontslag in te dienen.

(De voorzitter van de commissie; N.o.) opende het gesprek met de woorden, ik citeer letterlijk: "Dit is niet de inquisitie". Blijkbaar begreep hij dat dit onderzoek niet zo goed bij mij aan zou kunnen komen. Andere uitspraken van dit gesprek zouden ook nog interessant zijn…"

10. Op 16 december 2002 bracht de klachtencommissie definitief advies uit. Dit advies luidde als volgt:

"…1.1 Aanduiding Klacht

Bij brief van wendt (verzoekster; N.o.), zich tot de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando. (…) Als beklaagde is aangeduid de Directeur van Instituut Defensie Leergangen te Rijswijk, (…).

Op grond van de door klager verstrekte gegevens is de klacht door de commissie als volgt geformuleerd:

1. een gehouden onderzoek op last van de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen (IDL) beperkte zich tot de periode waarin klaagster bij het IDL werkzaam was, waardoor de indruk is gewekt dat klaagster verantwoordelijk was voor de situatie binnen het Informatiecentrum van het IDL;

2. klaagster heeft een verklaring voor de door de Directeur van het IDL ingestelde onderzoekscommissie moeten afleggen, terwijl zij ziek was;

3. klaagster heeft onvoldoende informatie gekregen tijdens de selectieprocedure over de situatie binnen het Informatiecentrum

4. beklaagde heeft zich in een gesprek over de uitslag van het onderzoek onheus, want onnodig kwetsend jegens haar uitgelaten.

1.2 Rechtsgrond

- Hoofdstuk 9 Algemene wet bestuursrecht

- Artikel 4 Arbeidsomstandighedenwet

- Regeling klachtenprocedure ongewenst gedrag en melding vermoedens van misstanden defensie

2 Onderzoek

2.1 Instelling klachtencommissie

In het kader van het onderzoek heeft de Voorzitter van de Klachtencommissie de commissie als volgt samengesteld:

- Voorzitter (…)

- Lid (…)

- Secretaris, tevens lid (…)

2.2 Vergaren van relevante feiten en af te wegen belangen

2.1 Rapport onderzoekscommissie IDL

De klachtcommissie heeft in het kader van het vergaren van de in casu relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren, kennis genomen van het rapport dat door de onderzoekscommissie aan de Directeur van het IDL is aangeboden.

2.2.2 Horen

De klachtencommissie heeft teneinde de in casu relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren, de volgende personen gehoord:

- 5 februari 2002 .

- (verzoekster; N.o.)

- 18 februari 2002

- (…), Directeur Instituut Defensie Leergangen (IDL), beklaagde;

- (hoofd AZ; N.o.) en als zodanig functioneel verantwoordelijk voor de gang van zaken in het Informatiecentrum;

- (voorzitter van de onderzoekscommissie; N.o.)

De klachtcommissie tekent hierbij aan dat de verslagen uitsluitend een zakelijke weergave in punten bevat. De inhoud van de verklaringen leent zich hiervoor, hoewel de commissie zich ervan bewust is dat zulke verslaglegging niet dan bij zeer hoge uitzondering mogelijk is. Deze uitzondering doet zich hier voor, nu de klachtcommissie uit de in de verslagen gereleveerde punten in voldoende mate in staat is geweest de in casu relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren naast de lezing van het rapport van de onderzoekscommissie.

De klachtcommissie is voorts van oordeel dat de aldus opgestelde verslaglegging de informatie weergeeft die haar tijdens de hoorzittingen is aangereikt.

2.2.3 Notitie klaagster

Klaagster heeft op verzoek van de onderzoekscommissie van het IDL een bericht over de werksituatie binnen het Informatiecentrum opgesteld, (…).

2.2.4 Standpunt van beklaagde

Beklaagde wijst de klacht van de hand. In de eerste plaats is hij - kort samengevat - van oordeel dat hij als bevoegd gezag de bevoegdheid heeft om bij ongeregeldheden in zijn organisatie een onderzoek te laten houden op de wijze en met een inhoud zoals hem dat geraden voorkomt. Verantwoording daarover dient hij niet jegens onderhebbenden af te leggen, doch jegens de Commandant van het Defensie Interservice Commando, van wie hij genoemde bevoegdheid in mandaat heeft ontvangen.

In de tweede plaats is hij niet van oordeel dat hij zich jegens klaagster onheus of kwetsend zou hebben gedragen.

2.2.5 Reactie van klager op de verklaringen

De reactie van klaagster op de verklaringen en op het advies van de klachtcommissie is gevoegd als (…).

2.2.6 Reactie van beklaagde op de verklaringen

De reactie van beklaagde op de verklaringen en op het advies van de klachtcommissie is gevoegd als (…).

3 Bevindingen

3.1 Feiten

Klaagster treedt op 1 september 2001 in dienst van het Instituut Defensie Leergangen na een in- en externe sollicitatieprocedure voor de functie van Hoofd Informatiecentrum van het IDL. In deze sollicitatieprocedure is slechts in algemene bewoordingen aangeduid dat zich binnen het Informatiecentrum problemen hebben voorgedaan. Daarbij is niet gesproken over personele problematiek of anderszins een nauwkeuriger aanduiding, waaruit een met de feitelijke situatie onbekende sollicitant zich een nauwkeurig beeld had kunnen vormen van wat zij zou aantreffen. Bij de sollicitatieprocedure is (hoofd AZ; N.o.) direct betrokken geweest.

Op 27 september 2001 neemt beklaagde de directie over het IDL over van (…).

Ondertussen is binnen het ministerie van defensie een discussie ontstaan over inrichting en plaats in de organisatie van een Faculteit Militaire Wetenschappen. Deze discussie kan gevolgen hebben voor het Informatiecentrum, hetgeen door beklaagde begin oktober 2001 is medegedeeld.

Op of omstreeks 23 oktober 2001 vindt er een incident plaats tussen klaagster en een van haar medewerksters over de vraag wie het IDL kon vertegenwoordigen. Beklaagde heeft in dit incident beslist dat klaagster bevoegd was het IDL te vertegenwoordigen.

In de maand oktober 2001 vond eerder een incident plaats tussen klaagster en een andere medewerkster van het Informatiecentrum. Dit incident betrof een ziekmelding. Op 30 november 2001 doet zich wederom een soortgelijk incident tussen deze beide functionarissen voor, hetgeen ertoe heeft geleid dat overwogen is of er aanleiding bestond de medewerkster van beklaagde aan het tuchtrecht te toetsen.

Op 6 december 2001 geeft beklaagde aan (…) opdracht een huishoudelijk onderzoek te houden naar de leef- en werkomstandigheden binnen het Informatiecentrum en Bibliotheek (I&B). Uiterlijk 17 december dient te worden gerapporteerd aan beklaagde.

Deze commissie heeft gesprekken gevoerd met:

- klaagster op 10 december 2001

- de beide medewerksters van het I&B op 11 december 2001

- hoofd Afdeling Algemene Zaken, (…), op 13 december 2001.

De commissie heeft op 18 december 2001 aan beklaagde gerapporteerd.

Op 7 januari 2002 besluit klaagster haar ontslag te nemen.

Op 22 januari 2002 vindt een gesprek plaats tussen klaagster en beklaagde in aanwezigheid van (hoofd AZ; N.o.) en (de personeelsadviseur; N.o.).

3.2 Overwegingen ten aanzien van de vaststelling van de in casu relevante feiten

3.2.1 De te volgen regels

3.2.1.1 Bewijzen of aannemelijk maken

De commissie merkt in navolging van de Nationale ombudsman (No) ten aanzien van de waarheidsvinding in het onderzoeksproces het volgende op. Bij het onderzoek naar de feiten wordt aansluiting gezocht bij de - relatief vrije bewijs- - regels van het bestuursprocesrecht, met dien verstande dat door de commissie minder dan in het burgerlijk procesrecht een lijdelijke rol kan worden vervuld. Anderzijds zoekt de commissie bij de waardering van het bewijsmateriaal aansluiting bij regels van het civiele bewijsrecht, in het bijzonder bij artikel 176 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (dat zegt dat feiten van algemene bekendheid geen bewijs behoeven) en artikel 177 van hetzelfde wetboek (wie stelt moet bewijzen, tenzij uit eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit).

De commissie overweegt dat het spiegelbeeld ook aan de orde is. Op dezelfde voet als klaagster zal beklaagde feiten die hij stelt om de stellingen van klaagster te bestrijden, moeten "bewijzen", waarbij de commissie ook nu de zojuist genoemde regels van Burgerlijke Rechtsvordering overeenkomstig toepast. Voor een goed begrip merkt de commissie op, dat dit niet betekent dat beklaagde zou moeten "bewijzen" dat hij datgene, waarvan hij wordt beschuldigd niet gedaan heeft. Daarmee zou een grondbeginsel in ons rechtssysteem worden aangetast, te weten de vooronderstelling van de onschuld inhoudende dat degene die iemand van een ernstig (strafbaar) feit beschuldigt, zal hebben aan te tonen dat de beschuldigde zich daaraan ook metterdaad heeft bezondigd.

De klachtcommissie zet de term "beschuldigen" tussen aanhalingstekens, omdat de commissie in navolging van de No van oordeel is dat in het verband van het bestuurlijke instrument dat de klachtprocedure is, niet moet worden gesproken in termen van vaststaan of bewezen achten, maar dat de klachtcommissie zich moet beperken tot een onderzoek naar het aannemelijk zijn van feiten of omstandigheden (zie hierover uitgebreid No 22 augustus 1990, AB 1991, 27, m.nt PJS).

3.2.1.2 De waardering van de verklaringen

Ten aanzien van de waardering van de verklaringen die tegenover de commissie zijn afgelegd, merkt de klachtcommissie op, dat deze verklaringen voldoende materiaal hebben opgeleverd voor de klachtcommissie om tot een gewogen advies te kunnen komen. Er is anders dan in andere casus minder sprake van een absolute tegenstelling in de beweringen van klaagster en beklaagde. Dat laat onverlet dat de commissie in overeenstemming met standaard-jurisprudentie uit het werk van de No van oordeel is dat aan verklaringen die door meerdere personen worden ondersteund, de voorkeur kan worden gegeven. Dat wordt slechts anders indien de klachtcommissie uit feiten of omstandigheden zou moeten afleiden dat de door meerdere personen afgelegde verklaringen in een voor de waarheidsvinding onvoldoende mate van onafhankelijkheid werden afgelegd.

3.2.2 Overwegingen van de commissie

3.2.2.1 De klacht

De klachtcommissie bespreekt de klacht aan de hand van de door haar onder 1 hiervoor geformuleerde klacht.

3.2.2.2 Ad 1: het onderzoek door beklaagde

De klachtcommissie stelt voorop dat de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen als verantwoordelijke voor de goede gang van zaken binnen het Instituut de bevoegdheid heeft tot het instellen van een commissie van onderzoek, zoals hij dat dienstig oordeelt aan die goede van zaken. Daarover legt de Directeur verantwoording af jegens de Commandant van het Interservice Commando.

De klachtcommissie is van oordeel dat deze bestuurlijke verantwoordingslijn zich niet verdraagt met het klachtrecht, zoals dat is neergelegd in de klachtenregeling. Zij wijst er daarbij op, dat klachtenregelinqen algemeen worden gezien als een sluitstuk van de bescherming van de (individuele) burger tegen de overheid. Het klachtrecht is een species van het genus petitierecht, welk laatste recht is verankerd in artikel 5 van de Grondwet. In casu gaat het op dit stuk echter niet om een bescherming van een burger tegen de overheid, ook niet wanneer onder burger hier - ten rechte - "medewerker" zou worden verstaan.

De klachtcommissie wijst er op, dat zulk onderscheid noodzakelijk is teneinde te bevorderen dat het klachtrecht inderdaad de functie zal kunnen krijgen die de wetgever er behoudens het vormen van een sluitstuk van rechtsbescherming, mee beoogde: de bevordering van de kwaliteit van het openbaar bestuur. De klachtcommissie citeert hiertoe Stolk in zijn noot onder AB 2000/454 (No/Katwijk) die stelt dat in de jurisprudentie van de Nationale ombudsman geldt dat een gedraging pas onderwerp van onderzoek kan zijn, indien het een concrete handeling jegens een persoon inhoudt, afgezien van de eis dat er een rechtstreekse relatie tussen het handelen van het bestuursorgaan en verzoeker moet zijn. Een tweede eis is echter dat enige mate van concreetheid noodzakelijk is (No 16 december 1986 Ombudsman 1986, nr. 15). Ontbreekt die concreetheid, dan kan de Nationale ombudsman wel op grond van art. 15 Wet No een algemeen onderzoek uit eigen beweging instellen. De gedraging dient, anders gezegd, een individuele strekking te hebben en niet betrekking te hebben op groepen van personen die in het algemeen of in abstracto worden aangeduid. Deze lijn is - dan ook -doorgetrokken in de regeling KOGVAM. Hoewel een indirect belang kan leiden tot een gedraging jegens een persoon.[...], kan een beslissing om geen tuchtrechtelijke maatregelen te nemen tegen een ambtenaar niet worden beschouwd als een gedraging jegens degene die nadeel heeft ondervonden van het gedrag van die ambtenaar, dat aanleiding gaf om een tuchtmaatregel te overwegen (Jaarverslag No 1990, Kamerstukken II 1990/91, 22016, nrs. 1-2, p. 86). Ook de Memorie van Toelichting op hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht wijst daarop (Tweede Kamer, 1997-1998, 25 837, nr 3, p 120):

Algemene klachten over beleid dan wel de beleidsuitvoering in het algemeen, hebben geen betrekking op een bepaalde aangelegenheid, terwijl ook het feit dat de klacht een gedraging jegens iemand moet inhouden, meer algemene wensen over het optreden c.q. beleid van het bestuursorgaan buiten het bereik van deze regeling houdt.

Daarmee is in casu een van de beide pijlers onder het klachtrecht van klaagster weggevallen, te weten de algemene regeling van hoofdstuk 9, welke door de - materiele - wetgever nadrukkelijk in de considerans van de Regeling KOGVAM als basis is aangewezen.

De klachtcommissie wijst er - ten overvloede - op, dat haar geen met artikel 15 van de Wet No overeenkomstige bevoegdheden zijn gegeven. Een onderzoek op zulke grond komt haar derhalve niet toe.

Ambtshalve heeft de klachtcommissie onderzocht of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4 e.v. van de Arbeidsomstandighedenwet, welke als tweede pijler is aangewezen voor de Regeling KOGVAM. Zij is tot het oordeel gekomen dat zulks door klaagster niet is gesteld, terwijl ook overigens de klachtcommissie niet is gebleken dat er van zodanige situatie ten opzichte van klaagster sprake zou zijn.

Nu het gewraakte instellen van de commissie van onderzoek door de Directeur IDL in deze zin geen gedraging is, kan klaagster in haar klacht op dit stuk niet worden ontvangen.

3.2.2.3 Ad 2: verklaring afleggen tijdens ziekte van klaagster

De commissie van onderzoek heeft naar het oordeel van de klachtcommissie niet kunnen weten' dat klaagster zich ziek zou hebben gemeld. Uit de verklaringen, afgelegd jegens de klachtcommissie is de klachtcommissie gebleken dat over de afwezigheid van mevrouw op 10 december 2001 misverstanden zijn gerezen ten aanzien van de aard van haar afwezigheid die niet zonder meer aan beklaagde of de commissie van onderzoek kunnen worden toegewezen.

Voorts wijst de klachtcommissie er op, dat de commissie van onderzoek behoudens een nadrukkelijke vermelding over klaagsters gemoedstoestand tijdens de hoorzitting, een door klaagster opgesteld verslag heeft toegevoegd aan het rapport, waarbij zij aantekent:

..., daar het een betere weergave vertegenwoordigt van de door haar opgesomde feiten dan het soms emotioneel verlopende gesprek.

Met die feiten is door de commissie in haar advies gerekend. Op het moment van opstellen van het rapport blijkt de commissie met de ziekte van klaagster bekend te zijn. Zij hecht daaraan waarde, getuige haar mededeling:

Feit is dat (verzoekster; N.o.) door de ontstane situatie totaal van haar stuk is en momenteel ziek thuis verblijft. De twee overige medewerkers waren zich van haar persoonlijke geestelijke en fysieke gesteldheid niet echt bewust, althans, dat wordt beweerd. Met - bedoeld wordt: men - zou echter ook kunnen bedenken, dat dit in een dergelijke kleine werksituatie niet echt voor te stellen is en dat de medewerkers, zich min of meer op de vlakte houdend, zogenaamd "van de prins geen kwaad weten".

Klaagster heeft niet aannemelijk kunnen maken dat beklaagde, of zijn organisatie, zich jegens haar op dit stuk onbehoorlijk zou hebben gedragen, zodat de klacht op dit onderdeel ongegrond dient te worden verklaard.

3.2.2.4 Ad 3: onvoldoende informatie aan klaagster tijdens selectieprocedure

Ten aanzien van het deel van de klacht dat klaagster onvoldoende informatie zou hebben gekregen over de bestaande situatie, is de commissie tot de slotsom gekomen dat klaagster er niet in is geslaaqd aannemelijk te maken dat beklaagde daarin een rol zou hebben gespeeld, in de eerste plaats. Gezegd zou nog kunnen worden dat het handelen of nalaten van de voorganger van beklaagde aan beklaagde kan worden toegerekend, aangezien het hier een handelen of nalaten van het bestuursorgaan betreft en de opvolging aan de burger niet kan worden toegerekend als een hinderend element voor een gegrondverklaring van een klacht. Anders gezegd: de wet verstaat onder bestuursorgaan een gedepersonifieerd instituut. Dat laat onverlet dat de eis dat de klacht een individuele strekking moet hebben, met zich meebrengt dat beklaagde ook daadwerkelijk op de litigieuze gedraging invloed moet hebben gehad of kunnen hebben gehad. Daarvan was in casu geen sprake.

Voorts stelt de commissie vast dat ten aanzien van dit deel van de klacht er zowel sprake is van een rechtstreekse relatie tussen het handelen van het bestuursorgaan en klaagster als dat er sprake is van een concrete handeling, bestaande uit een gezegd nalaten, jegens klaagster, zodat klaagster in dit deel van haar klacht moet worden ontvangen.

In de verklaring van klaagster heeft de klachtcommissie geen aanleiding kunnen vinden voor de conclusie dat in voldoende mate aannemelijk is gemaakt dat inderdaad onvoldoende informatie zou zijn verstrekt. De klachtcommissie wijst er in dit verband op, dat klaagster in haar verklaring heeft gesteld dat het Informatiecentrum reorganisatie behoefde, in het bijzonder waar het betreft de personele samenstelling. Dit laatste is de commissie bevestigd door het Hoofd Algemene Zaken (…), die aangaf dat niet in details is aangegeven waar de schoen op het personele vlak wrong, maar wel dat er problemen waren. Voorts hecht de commissie waarde aan de mededeling van klaagster dat zij binnen wat klaagster aanduidt als "de proeftijd" door de toenmalige directeur is aangespoord een einde te maken aan de tussen partijen onomstreden als moeilijk beoordeelde situatie binnen het Informatiecentrum met naar zeggen van klaagster woorden van de strekking: "Ga er tegenin. De eerste 90 dagen zijn in dezen beslissend". Dit gesprek vond plaats op 27 september 2001 ter gelegenheid van de commando-overdracht van het IDL.

De klachtcommissie merkt in de tweede plaats op, dat klaagster niet aannemelijk heeft gemaakt welke de relatie van dit onderdeel van de klacht is ten opzichte van de grenzen die door de Algemene wet bestuursrecht in hoofdstuk 9 dan wel door de Arbeidsomstandighedenwet in artikel 4 - c.a., zoals de regeling KOGVAM - zijn neergelegd en die de burger bescherming beogen te bieden tegen de onjuist optredende overheid, ook in de gevallen waarin er sprake is van een werkgever/werknemer-relatie zoals in casu. Aldus acht de commissie de klacht op dit onderdeel ongegrond.

3.2.2.5 Ad 4: onheuse behandeling door beklaagde

Over dit deel van de klacht is de klachtcommissie kort. Noch uit de verklaring jegens de klachtcommissie van beklaagde, noch uit die van de bij dat gesprek tevens aanwezige (verzoekster; N.o.) is de commissie aannemelijk geworden dat er sprake zou zijn geweest van een kwetsend optreden jegens klaagster door beklaagde. Onomstreden is dat het gesprek na enige tijd een emotionele lading kreeg. Die lading heeft echter niet geleid tot ongewenste situaties zoals aangeduid in de regeling KOGVAM, zo blijkt uit de verklaringen van de zojuist genoemde personen. De commissie tekent daarbij aan dat, al zou het door klaagster beweerdelijke woord "kleppen" gevallen zijn in plaats van een term als "praten" of "spreken", het gebruik van die term niet zonder meer kan worden begrepen als een intimiderende wijze van optreden, nodig voor een gegrondverklaring op grond van de regeling KOGVAM. Evenmin is er aanleiding voor een meer algemeen oordeel "onbehoorlijk" ingeval van gebruik van zulk een term in de situatie zoals die door de commissie is vastgesteld. Daarbij komt dat de gewraakte term heel wel in de richting niet van klaagster, maar naar (hoofd AZ; N.o.) zou kunnen zijn gebruikt, zo is de klachtcommissie uit jegens haar afgelegde verklaringen gebleken. De commissie acht dit deel van de klacht ongegrond.

3.2.3 Overweging ten overvloede

De klachtcommissie wijst u in navolging van Stolk - eerder hiervoor aangehaald - op het bestaan van grenzen in het klachtrecht. De klachtcommissie is van oordeel dat de grenzen met het behandelen van deze klacht zijn bereikt.

Het is de klachtcommissie gebleken dat er sprake is van een door klaagster als onwerkbaar ervaren situatie. Zij wijt dat aan een onvoldoende geïnformeerd zijn door haar aanstaande werkgever over de bij haar nieuwe afdeling bestaande werkverhoudingen. Zoals gezegd lopen de meningen daarover uiteen. Maar ook al zou dat het geval zijn, is er geen aanleiding voor een klachtbehandeling langs de lijnen van de regeling KOGVAM. Dat de klachtcommissie niettemin aan een behandeling is toegekomen, vindt zijn oorzaak in het feit dat onderdeel van de klacht de "onheuse behandeling" door beklaagde jegens klaagster zou betreffen. Die klacht mist echter feitelijke grondslag.

De klachtcommissie acht het in het belang van een goede rechtspleging en van een goede rechtsbescherming van degenen die de hulp van hetgeen in de regeling KOGVAM c.a. is neergelegd behoeven, noodzakelijk dat uw gemandateerden en de medewerkers van het DICO zich ervan bewust zijn, dat de regeling betreffende de klachtbehandeling er is ter bescherming van de medewerkers enerzijds en ter bevordering van een goede gang van zaken binnen de organisatie anderzijds. Dat bewustzijn kan worden bevorderd door de werkzaamheden van de (de-)centrale vertrouwenspersonen. De klachtcommissie is tot de overtuiging gekomen dat de hulp van zulke personen ook in casu een nu schier onoplosbaar geworden probleem in een andere, minder conflictueuze, richting had kunnen buigen.

Zonder afbreuk te doen aan de - kwaliteit van de - werkzaamheden van de commissie van onderzoek wil de klachtcommissie deze wijze van aanpak - eventueel vervolgd met een mediation - aanbevelen in de plaats van de veel gebruikte methode van het huishoudelijk onderzoek, zoals dat in casu is gebruikt.

4 Aanbevelingen commissie van onderzoek

Het is de klachtcommissie voldoende aannemelijk geworden dat de situatie bij het Informatiecentrum van het IDL ongewenst is. Door de commissie van onderzoek zijn aan de Directeur IDL aanbevelingen gedaan om aan die situatie een einde te maken. De klachtcommissie adviseert u die aanbevelingen uit te laten voeren en u over de vorderingen daarmee in het reguliere bilaterale overleg tussen u en de Directeur IDL te laten informeren.

5 Advies

De klachtcommissie adviseert u op grond van het bovenstaande klaagster als volgt te berichten:

1. Klaagster kan niet in haar klacht worden ontvangen voor zover zij erover klaagt dat beklaagde een onderzoek heeft laten houden naar het functioneren van het informatiecentrum van het Instituut Defensie Leergangen dat zich niet verder uitstrekte dan de periode waarin zij werkzaam was, waardoor bij haar de indruk is gewekt dat zij verantwoordelijk wordt gehouden voor de situatie binnen het Informatiecentrum.

2. Waar de klacht de omstandigheid betreft dat klaagster een verklaring jegens de door beklaagde ingestelde commissie van onderzoek heeft moeten afleggen terwijl zij ziek thuis was, is zij ongegrond.

3. Het onderdeel van de klacht als zou klaagster onvoldoende informatie hebben gekregen tijdens de selectieprocedure, waardoor zij onvoldoende op de hoogte is gesteld van de ernst van de problematiek in het Informatiecentrum, is ongegrond.

4. De klacht dat beklaagde zich jegens klaagster in een gesprek over de uitslag onheus, want onnodig kwetsend zou hebben uitgelaten is ongegrond…"

11. De staatssecretaris van Defensie zond verzoekster het advies op 17 december 2002. In de begeleidende brief deelde de staatssecretaris verzoekster mee dat zij niet ontvankelijk was verklaard in haar eerste klacht en dat haar overige klachten niet gegrond waren bevonden.

B. Standpunt verzoekster

Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder Klacht.

C. Standpunt minister van Defensie

1. De minister van Defensie reageerde als volgt op de klacht.

Ten aanzien van het onderzoek naar de werk- en leefomstandigheden binnen het Informatiecentrum

"Over de aanleiding van het onderzoek

De D-IDL heeft besloten tot het instellen van een onderzoek, omdat hij kort na zijn aanstelling in korte tijd geconfronteerd werd met een tweetal incidenten, namelijk:

Een geschil over het bezoeken van een bijeenkomst op de Koninklijke Militaire Academie (KMA) en het verzoek van Hoofd Informatiecentrum en Hoofd Algemene Zaken om een berisping te geven aan één van de medewerksters van het Informatiecentrum wegens ongeoorloofde afwezigheid. Alvorens hij kon besluiten tot het opleggen van een - in de militaire cultuur als zware maatregel ervaren - berisping, heeft D-IDL een onderzoekscommissie (hierna: Onderzoekscommissie IDL) ingesteld om in het kader van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht alle relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren.

Over de periode van onderzoek

In de eerste plaats wijs ik u er graag op dat het onderzoek niet verengd was tot uitsluitend het gedrag van de medewerkers, maar meer in zijn algemeenheid de werk- en leefomstandigheden, waaronder de onderlinge verhoudingen, betrof. Om deze reden is het onderzoek beperkt tot de periode waarin verzoekster de functie van Hoofd Informatievoorziening bekleedde. Zou de periode van onderzoek zich over een langer tijdspad uitstrekken, dan zou in het onderzoek moeten worden meegenomen dat zowel de functie van D-IDL als de functie van Hoofd Informatievoorziening door andere personen dan respectievelijk (de directeur van het Instituut Defensie Leergangen; N.o.) en verzoekster bekleed werd. Dit laatste maakt een vergelijking tussen een periode vóór het aantreden van (de directeur van het Instituut Defensie Leergangen; N.o.) als D-IDL en de periode daarna niet mogelijk (en daarmee in termen van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet relevant), omdat het onvergelijkbare grootheden zijn.

Over het afleggen van een verklaring tijdens ziekte

Door een misverstand was de onderzoekscommissie IDL niet op de hoogte van het feit dat verzoekster ziek was ten tijde van het gesprek dat met haar werd gehouden. Toen tijdens het gesprek bleek dat verzoekster zeer ontdaan was over de situatie, is tussen partijen, zijnde de onderzoekscommissie IDL en verzoekster, afgesproken dat verzoekster in de gelegenheid zou worden gesteld haar zienswijze op schrift aan de commissie te doen toekomen. Vervolgens is door de onderzoekscommissie IDL met de gemoedstoestand van verzoekster nadrukkelijk rekening gehouden."

Ten aanzien van het gesprek met de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen op 22 januari 2002

"Over het gebruik van het woord "kleppen" door Directeur van het Instituut Defensie Leergangen

Uit het advies van de Klachtencommissie DICO blijkt reeds dat het mogelijk is dat D-IDL het woord "kleppen" heeft gebezigd. Echter, het is de Klachtencommissie DICO niet voldoende aannemelijk geworden dat het bezigen van het woord "kleppen" kan worden begrepen als een intimiderende wijze van optreden. Dit is evenwel noodzakelijk voor een gegrondverklaring in het kader van de regeling KOGVAM (Regeling Klachtenprocedure ongewenst gedrag en melding vermoedens van misstanden Defensie; N.o.).

Over het spreekverbod voor (verzoeksters directe chef; N.o.)

D-IDL heeft (verzoeksters directe chef; N.o.) nooit een spreekverbod opgelegd.

Over het feit dat de onderzoekscommissie niet is uitgenodigd voor het gesprek

Bij brief van 7 januari 2002 dient verzoekster haar ontslag in bij D-IDL. Het gesprek waar verzoekster in de laatste alinea van genoemde brief om verzoekt heeft op 22 januari 2002 plaatsgevonden. Ik ben van oordeel dat verzoekster vanaf die datum geen redelijk belang meer had bij het instemmen van D-IDL met het verzoek de leden van de onderzoekscommissie bij dit "exitgesprek" aanwezig te laten zijn.

Voorts heeft D-IDL opdracht gegeven aan de onderzoekscommissie IDL tot het houden van onderzoek om het hem mogelijk te maken zicht te krijgen op de problematiek binnen het informatiecentrum. De onderzoekscommissie rapporteerde terug aan de opdrachtgever, zijnde D-IDL. In de lijn van de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht, kan vervolgens worden gediscussieerd over de besluiten die D-IDL - met inachtneming van de onderzoeksresultaten - neemt. Tenzij bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, zou een afzonderlijk horen van een onderzoekscommissie, niet in overeenstemming met de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht, waar het bestuursorgaan verantwoordelijk is voor het geheel van beslissingen.

Over het feit dat van het gesprek geen verslag is gemaakt

Op 29 januari 2002 (…) heeft D-IDL het gesprek aan verzoekster bevestigd. Op 13 mei 2002 heeft verzoekster in een brief aan (de Personeelsadviseur; N.o.) verzocht om toezending van het verslag van die bijeenkomst, kennelijk er vanuit gaande dat een dergelijk verslag was opgesteld. Dit is evenwel niet het geval. (De Personeelsadviseur; N.o.) heeft wel aantekeningen gemaakt, maar deze waren niet voldoende, noch bedoeld voor het maken van een verslag. Dit is verzoekster medegedeeld bij brief van 22 mei 2002."

Ten aanzien van de klachtbehandeling door de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando (DICO)

"Over de termijnen

Ik kan niet anders dan met verzoekster constateren dat de afhandeling van haar klacht niet conform artikel 9 van de Regeling klachtenprocedure ongewenst gedrag en melding vermoedens van missstanden defensie (…) is geschied. De waarnemend commandant van Defensie Interservice Commando (…), heeft haar daarvoor in zijn brief van 16 december 2002 reeds zijn excuses aangeboden.

Hoewel ik helaas de gang van zaken van onderhavige procedure niet meer kan beïnvloeden, kan ik u wel mededelen dat commandant DICO inmiddels maatregelen heeft genomen ten einde te voorkomen dat deze situatie zich in de toekomst wederom kan voordoen. Deze maatregelen bestaan hieruit dat aan de afdeling Juridische Zaken, die onder andere is belast met de behandeling van klachten, is uitgebreid met een tweetal vte'n (voltijdsfuncties; N.o.), waardoor de werkdruk beter kan worden verdeeld. Dit levert als resultaat op dat in voorkomende gevallen binnen de daarvoor geldende wettelijke termijnen kan worden gewerkt. Daarnaast is een geautomatiseerd voortgangscontrolesysteem ontwikkeld en in gebruik genomen.

Over het niet ontvangen van bijlagen

Verzoekster heeft enige malen aan de Klachtencommissie DICO aangegeven dat zij geen bijlagen zou hebben ontvangen.

Ik wijs u in dit kader echter graag op de ontwerpminute (i.e. de verzendinstructies) behorend bij de brief van de Klachtencommissie DICO d.d. 3 juni 2002 (…) waarin de Klachtencommissie DICO verzoekster het conceptadvies aanbiedt. Op het ontwerpminute staat aangetekend dat bij de aanbiedingsbrief een tweetal bijlagen werden verzonden, namelijk het conceptadvies van de Klachtencommissie DICO én het verslag hoorzittingen (…). De overige bijlagen zijn niet meegezonden daar verzoekster reeds in het bezit was van deze documenten, immers zij heeft deze zelf verstrekt. De stelling van verzoekster als zou zij haar zienswijze op het conceptadvies hebben moeten opstellen zonder over de bijlagen te beschikken acht ik dan ook onjuist.

Over het taalgebruik

Verzoekster stelt dat zij een deel van het conceptadvies, namelijk het deel dat gaat over "De te volgen regels" niet heeft begrepen. De commissie heeft in dit deel getracht te schetsen binnen welk kader zij dient te oordelen.

Over de klachtformulering door de Klachtencommissie DICO

In uw brief geeft u aan dat verzoekster ook bij u bezwaar aantekent tegen de wijze waarop door de Klachtencommissie DICO haar klacht is verwoord. Onder punt I en II van haar reactie op het conceptadvies van de Klachtencommissie DICO geeft verzoekster concreet aan wat haar bezwaren op dit punt zijn. Hierover zou ik het navolgende willen opmerken.

Ten aanzien van Punt I:

De klachtformulering van dit onderdeel van verzoeksters klacht is in het definitieve advies gewijzigd. Daarin is tot uitdrukking gebracht dat de klacht van verzoekster zich onder andere richt tegen het feit dat het onderzoek van de onderzoekscommissie IDL uitsluitend betrekking heeft op de periode dat verzoekster hoofd Informatiecentrum was.

Ten aanzien van Punt II

Dit onderdeel van verzoeksters klacht heeft betrekking op het gesprek met de D-IDL op 22 januari 2002 en zijn optreden tijdens dat gesprek. De commissie heeft verzoeksters klacht op dit punt zo geformuleerd dat tijdens een gesprek over de uitslag van het interne onderzoek beklaagde zich onheus, want onnodig kwetsend, heeft uitgelaten in de richting van verzoekster.

Over de getuigen

In haar brief aan u klaagt verzoekster voorts over het feit dat (het hoofd AZ; N.o.) geen reactie heeft mogen geven op het verslag dat werd opgesteld naar aanleiding van haar getuigenis. Naar aanleiding daarvan merk ik op dat (het hoofd AZ; N.o.) nimmer om inzage in het verslag van de hoorzitting heeft verzocht. Noch in de Algemene wet bestuursrecht noch in de KOGVAM is voorts bepaald dat getuigen in de gelegenheid dienen te worden gesteld om hun visie te geven over hetgeen in het verslag van hun getuigenis is opgetekend. Ingevolge de KOGVAM is aan verzoekster en beklaagde de mogelijkheid geboden te reageren op hetgeen in het conceptadvies is geschreven.

Over het niet horen van (het lid van de onderzoekscommissie; N.o.)

Voorts klaagt verzoekster over het feit dat de Klachtencommissie DICO niet beide leden van de onderzoekscommissie IDL heeft gehoord, maar heeft volstaan met het horen van de voorzitter van die commissie. Het rapport van de onderzoekscommissie IDL is een rapport van de gehele onderzoekscommissie IDL, en verwoord derhalve ook de opvatting van (het lid van de onderzoekscommissie; N.o.). Het oordeel van de onderzoekscommissie IDL over de situatie rondom het Informatiecentrum in het algemeen en verzoekster in het bijzonder, kon door de Klachtencommissie DICO in voldoende mate worden ontleend aan het onderzoeksrapport én de hoorzitting met de voorzitter van de onderzoekscommissie IDL. Er is de Klachtencommissie DICO tijdens haar onderzoek geen reden gebleken waaruit zij zou kunnen afleiden dat op genoemde wijze niet in voldoende mate alle relevante feiten en af te wegen belangen zouden worden vergaard.

Over het niet horen van (de personeelsadviseur; N.o.)

Tenslotte klaagt verzoekster over het feit dat de Klachtencommissie niet met (de personeelsadviseur; N.o.) heeft gesproken. De verklaring van (de personeelsadviseur; N.o.) zou op twee punten het verhaal van verzoekster moeten ondersteunen, namelijk het afleggen van een verklaring tijdens ziekte en het gesprek met D-IDL. Ten aanzien van het afleggen van een verklaring tijdens ziekte terwijl verzoekster ziek was het volgende. Er heeft nooit een verschil van mening bestaan over het feit dat door een misverstand het de onderzoekscommissie IDL niet bekend was dat verzoekster wegens ziekte thuis was. Op het moment dat dit de onderzoekscommissie IDL bleek heeft men hier in overeenstemming met verzoekster een oplossing voor gevonden door verzoekster in de mogelijkheid te stellen haar zienswijze schriftelijk kenbaar te maken. Een verklaring van (de personeelsadviseur; N.o.) hierover achtte de Klachtencommissie DICO derhalve overbodig. Dit geldt ook voor een eventuele verklaring van (de personeelsadviseur; N.o.) over het gesprek op 22 januari 2002 met de D-IDL. Zoals uit hetgeen onder punt 2 van deze brief staat vermeld is het mogelijk dat de D-IDL het woord kleppen heeft gebruikt. Een verklaring van (de personeelsadviseur; N.o.) zou hier niets aan toevoegen."

2. Bij zijn reactie voegde de minister onder meer de volgende verklaring van de personeelsadviseur:

"Betrokkene is op 10 december 2001 door mij telefonisch opgeroepen voor een gesprek met de onderzoekscommissie van het IDL (…). Op dat moment was zij thuis. Ik heb haar tijdens dat telefoongesprek gevraagd of zij in staat was om te komen m.a.w. of zij ziek was. Zij bevestigde mij dat zij wel in staat was om te komen maar dat zij eerst contact wilde leggen met een bureau voor rechtshulp. Ik heb haar toen aangegeven dat zij op dat moment niet ziek was en dat zij de verplichting heeft om te komen als haar werkgever daarom verzoekt. Betrokkene heeft zich vervolgens op 11 december 2001 ziek gemeld."

3. Daarnaar gevraagd liet de minister weten dat zijn reactie mede namens de betrokken ambtenaar was gegeven.

D. standpunt klachtencommissie van het defensie interservice commando van het ministerie van defensie

De Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando van het Ministerie van Defensie deelde in reactie op de klacht mee het eens te zijn met het standpunt en de nadere reactie van de minister van Defensie ten aanzien van de klacht van verzoekster over de behandeling van de klacht door de klachtencommissie.

E. Reactie verzoekster

Verzoekster deelde de Nationale ombudsman in reactie op het standpunt van de minister van Defensie en de betrokken ambtenaar op de klacht onder meer nog het hierna volgende mee.

Ten aanzien van het onderzoek naar de werk- en leefomstandigheden binnen het informatiecentrum

"Dat een berisping niet leuk is staat buiten twijfel. Echter, we praten hier niet over een militaire berisping, maar over een berisping t.a.v. een burger, die een werkovertreding heeft begaan. De minister stelt dat het opleggen van een berisping in de militaire cultuur als zware maatregel wordt ervaren. Afgezien van het feit dat het hier niet om een militaire berisping ging, heeft de minister er blijkbaar geen moeite mee, dat ik, ondanks ziekte, vanwege een werkovertreding van een medewerkster voor een interne onderzoekscommissie wordt gedaagd en verantwoording als Hoofd van het Informatiecentrum moest afleggen. Dat een berisping op zijn plaats was geweest bewijst het feit, dat bewuste medewerkster, tijdens mijn ziekteverlof, weer zonder toestemming niet op haar werk is verschenen.

(…)

De door de minister van Defensie aangevoerde argumenten bevestigen juist mijn standpunt dat door de aard van het onderzoek een verband tussen o.a. de werkovertreding en de werk- en leefomstandigheden wordt gelegd. Door mijn medewerkster niet onafhankelijk van het onderzoek op haar gedrag aan te spreken, werd door het onderzoek een causaal verband tussen werkovertreding en de onderlinge verhoudingen (dus sfeer) gelegd. Overigens kan ik het betoog van de minister m.b.t. de onvergelijkbare grootheden om bovengenoemde redenen niet delen.

(...)

Van een misverstand kan hier toch werkelijk geen sprake zijn. (De personeelsadviseur; N.o.) heeft mij samen met (hoofd AZ; N.o.) ziek naar huis gestuurd. (De personeelsadviseur; N.o.) heeft mij namens de onderzoekscommissie op 10-12-2001 naar het IDL geciteerd. Zover het mogelijke misverstand. Aan het begin van de hoorzitting heb ik (de voorzitter van de onderzoekscommissie; N.o.), wel degelijk van mijn ziekte op de hoogte gesteld. Desondanks duurde het gesprek 1 ½ uur lang. Omdat hij van dit gesprek (zijn eigen woorden) geen verhaal kon maken, heeft hij mij de opdracht gegeven binnen 2 dagen een verslag te schrijven. Zelfs de minister geeft toe, dat de commissie op z'n minst nu van mijn ziekte op de hoogte was. Dit verslag werd dus ook tijdens mijn ziekteverlof geschreven. Dat ik dit verslag schreef had te doen met het feit, dat ik van mijn rechten wat betreft ziekteverlof niet op de hoogte was. Bovendien heb ik (de personeelsadviseur; N.o.) tijdens ons eerste telefoongesprek op 10 december 2001 ook daarvan ingelicht, dat ik eerst rechtshulp wilde inhalen. Zij heeft dit vervolgens aan (de voorzitter van de onderzoekscommissie; N.o.) doorgegeven, en mij in een tweede gesprek medegedeeld dat ik desondanks moest verschijnen. De onderzoekscommissie heeft dus met mijn "gemoedstoestand" geen rekening gehouden."

Ten aanzien van het gesprek met de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen op 22 januari 2002

"Over het gebruik van het woord "kleppen" door Directeur van het Instituut Defensie Leergangen

Misschien heeft het iets met het niveau van mijn familie-, vrienden- en kennissenkring te doen waarin ik verkeer (en hier praat ik niet over een bepaalde sociale status!), maar de term "kleppen" behoort zeker niet tot de woorden waarin ik een gesprekspartner op hoffelijke en acceptabele manier te kennen geef dat ik het niet met hem of haar eens ben. Deze term viel aan het begin van het gesprek en was wel degelijk beledigend bedoeld. Zelfs in het definitieve advies houdt de klachtencommissie vol, dat deze term misschien niet eens in mijn richting is gevallen. Dat dit niet juist is heb ik reeds meermaals aangetoond, maar wat ik zeer bedenkelijk vind is het uitgangspunt van deze redenering. Hier wordt van uitgegaan dat het woord "kleppen" t.a.v. (hoofd AZ; N.o.) niet intimiderend zou zijn. Zelfs als de hier genoemde term niet in mijn richting, maar in de richting van (hoofd AZ; N.o.) zou zijn gebruikt, had de klachtencommissie dit moeten kritiseren. Het is schandalig, dat het woord "kleppen" op die manier binnen het Ministerie van Defensie als een normale omgangstoon wordt gelegitimeerd.

Over het spreekverbod voor (hoofd AZ; N.o.)

De implicatie van deze zin is, dat (verzoekster; N.o.) maar wat heeft verzonnen. Voor de goede orde: Nogal aan het begin van het gesprek (ca. 10-15 minuten waren verstreken) wilde (hoofd AZ; N.o.) op iets, dat (D-IDL; N.o.) zei, ingaan. In plaats van haar uit te laten spreken gaf hij haar te kennen, dat ze haar mond moest houden en lichtte dit verbod met de onterechte opmerking toe, dat het hier alleen om een gesprek tussen hem en mij ging.

(D-IDL; N.o.) heeft mij in een brief van 29.01.2002 o.a. geschreven:

"Maar het is goed dat ieder zijn woordje kon doen".

Op deze brief heb ik gereageerd (…) van mijn brief aan de ombudsman van 21-10-2002, dat hij (hoofd AZ; N.o.) een spreekverbod had opgelegd. (D-IDL; N.o.) heeft hier nooit op gereageerd, wat ik niet kan begrijpen als hij het spreekverbod volgens zijn standpunt niet heeft uitgesproken.

Over het feit dat de onderzoekscommissie niet is uitgenodigd voor het gesprek

De minister van Defensie kan niet bepalen wat voor mij van belang is. De reden waarom ik de onderzoekscommissie bij dit gesprek wilde hebben was, dat ik hun versie over de manier waarop het onderzoek tot stand was gekomen wilde horen. Ik begrijp wel dat (D-IDL; N.o.) daar geen belang bij had. In een gesprek met de onderzoekscommissie had wel eens duidelijk kunnen worden, dat de leden van de interne commissie door het onderzoek overrompeld werden, (D-IDL; N.o.) als opdrachtgever niet bereikbaar was (hij was in het buitenland), het onderzoek zeer slecht voorbereid was, en dat van de hoorzittingen van mijn twee medewerksters slechts één verslag werd gemaakt (ze hebben namelijk precies hetzelfde uitgezegd) enz. Dit had ik graag in een open gesprek willen diskuteren. Zoals ik in mijn reactie m.b.t. het conceptadvies reeds aanduidde, heb ik met één lid van de commissie (…), later een privé-gesprek gehad. Daaruit heb ik begrepen dat vooral (voornoemd lid; N.o.) met de gang van zaken niet gelukkig was.

(…)

Over het feit dat van het gesprek geen verslag is gemaakt

Een bevestiging daarvan dat er een gesprek heeft plaatsgevonden is overbodig, maar wat belang zou zijn geweest is een verslag van dit gesprek."

Ten aanzien van de klachtbehandeling door de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando

"Over de termijnen

Ik vind het echt erg fijn voor de nieuwe vte's (welke functie bekleden deze mensen?) dat ze een baan hebben gekregen, maar wat helpt mij dat? Als deze mensen er eerder waren geweest, had ik dan mijn bijlagen wel gekregen? Had het conceptadvies er minder slordig uitgezien?

Een andere maatregel stelt het geautomatiseerd voortgangscontrolesysteem daar. Veel belangrijker lijkt mij, dat er een qualiteitscontrole t.a.v. de werkzaamheden van de klachtencommissie komt. Een dergelijke controle zou bijvoorbeeld door een van het ministerie van Defensie onafhankelijk instituut doorgevoerd moeten worden.

Wat betreft het excuus van de waarnemend commandant van het Defensie Interservice Commando (…).

Dit excuus aanvaard ik niet. In dezelfde brief stelt hij namelijk dat ik tegen het definitieve advies niet in beroep kan gaan, alhoewel ik de noodzakelijke bijlagen pas met deze brief heb ontvangen. (…).

Over het niet ontvangen van bijlagen

Het spijt me de minister van Defensie er van op de hoogte te moeten brengen dat het vermelden van bijlagen niet noodzakelijkerwijs het toezenden van genoemde bijlagen inhoudt. Ik heb (de voorzitter van de klachtencommissie; N.o.) er drie keer op attent gemaakt, dat ik geen enkele bijlage ontvangen heb. Desondanks heeft hij niet de moeite genomen mij deze alsnog in juli 2002 toe te sturen. Ik heb het idee dat het niet sturen van de bijlagen voor de klachtencommissie gemakkelijker was. Met de weergave van mijn hoorzitting ben ik het niet eens. Het is daarom erg kwalijk dat ik geen kans heb gehad daarop te reageren. (…)

Over het taalgebruik

De commissie mag er niet vanuit gaan dat ik als juridische leek bepaalde passages zonder uitleg begrijp. Wat ik echter wel heb begrepen is, dat de commissie iets aan het "schetsen" was. De toelichting van de minister van Defensie heeft de zaak dus ook niet duidelijker gemaakt.

Over de klachtformulering door de klachtencommissie DICO

(…)

(… ik diende geen klacht in, omdat er een onderzoek werd ingesteld, maar tegen de manier waarop, de inhoud en de omstandigheden waarin het onderzoek tot stand kwam). In het definitieve advies wordt dit gedeelte van mijn klacht niet gewijzigd, maar gewoon weggelaten. Dit houdt in, dat mijn klacht weer niet correct wordt weergegeven. (…)

Ten aanzien van Punt II kan ik de redenering van de minister niet volgen. In punt II van mijn reactie op het conceptadvies (...) wijs ik op een onjuiste interpretatie door de klachtencommissie. Deze foutieve weergave (… in een gesprek over de uitslag…) werd ook in het definitieve advies niet gecorrigeerd. In het gesprek van 22-01-2001 ging het hoofdzakelijk over de motieven voor het instellen van het interne onderzoek door (D-IDL; N.o.). Pas tijdens de hoorzitting van 05-02-2001 heb ik voor het eerst het verslag van de interne commissie mogen lezen. Opmerkelijk in dit verband is, dat (de voorzitter van de klachtencommissie; N.o.) nooit een opmerking over het feit heeft gemaakt, dat ik het onderzoeksresultaat van de interne commissie pas tijdens deze hoorzitting heb gezien.

Helaas moet ik weer tot de conclusie komen, dat de commissie de aanduiding van mijn klacht niet juist heeft weergegeven. Vooral van een juridische instantie mag ik een exacte weergave van mijn klacht verwachten. De minister van Defensie neemt helaas deze genoemde onjuistheden over.

Over de getuigen

Als ik bij de politie een getuigenis afgeef, dan krijg ik automatisch een afschrift daarvan. Het is zelfs zo, dat ik mijn getuigenis nog door moet lezen, voordat ik een handtekening mag zetten. Zowel (hoofd AZ; N.o.), zijn er gewoon vanuit gegaan, dat we een afschrift krijgen. Hoe belangrijk dat geweest zou zijn zie je aan de weergave van de hoorzittingen, waar ik het met betrekking tot de weergave van mijn hoorzitting niet mee eens ben. De minister verwijst er naar dat dit volgens wettelijke bepalingen niet noodzakelijk is.

Hij schrijft verder, dat ingevolge de KOGVAM aan verzoekster en beklaagde de mogelijkheid geboden werd op hetgeen in het conceptadvies werd geschreven te reageren. Zoals ik al meerdere keren gezegd heb, heb ik nooit bijlagen ontvangen. Op de inhoud van mijn hoorzitting heb ik dus nooit kunnen reageren. Deze heb ik pas op 23-12-2002 met het definitieve advies ontvangen, waartegen ik niet meer in beroep kon gaan.

Gezien het feit dat de klachtencommissie voor veranderingen open schijnt te staan (zie vte's) het volgende voorstel: Geef burgers die klagen de mogelijkheid het verslag van hun hoorzitting door een handtekening goed of af te keuren. Ik ben helaas de dupe van een klachtencommissie die mijn klacht niet neutraal heeft behandeld. Bovendien hebben mijn ervaringen ook duidelijk gemaakt, dat bij elke hoorzitting een getuige aanwezig moet zijn, die niet door de klachtencommissie, maar door de gehoorde meegenomen moet kunnen worden. Nu kan men van alles beweren, een controle is niet mogelijk, wat in mijn geval de waarheid niet ten goede kwam.

Over het niet horen van (…), lid onderzoekscommissie IDL

De waarde die ik aan het onderzoeksrapport hecht heb ik reeds duidelijk in mijn reactie op het conceptadvies uitgelegd. (…). In dezelfde pagina's komt duidelijk naar voren, waarom ik het zo belangrijk had gevonden als ook (het lid van de onderzoekscommissie; N.o.) haar ervaringen aan de klachtencommissie had door kunnen geven. Ik heb het overigens altijd erg onredelijk gevonden dat (voornoemd commissielid; N.o.) enkele weken na haar aanstelling (01-11-2001) bij het IDL bij dit onderzoek betrokken werd. Vooral (D-IDL; N.o.) had daarmee rekening moeten houden, immers beroept hij zich er steeds weer op dat hij zo kort na zijn aanstelling met de problemen van het Informatiecentrum werd geconfronteerd.

Ik heb nooit de leden van de onderzoekscommissie in een slecht daglicht willen stellen. Maar gezien het feit dat ik nu eenmaal degene ben die daarmee in aanraking kwam, ben ik t.a.v. mezelf verplicht de dingen zo weer te geven zoals ze zijn gebeurd.

(…)

Over het niet horen van (…), P&O-adviseur

Een kernpunt van mijn klacht is het feit, dat ik ondanks ziekteverlof zowel mondeling als ook schriftelijk een verklaring heb moeten afleggen.

(…) Niet in overeenstemming met mij, maar in tegenstelling tot de wettelijke bepalingen heeft men toegestaan dat ik, helaas destijds juridisch niet op de hoogte van mijn rechten, een verslag heb gemaakt. Uit angst voor het verwijt arbeid te weigeren, heb ik dit verslag gemaakt. (…) In ieder geval geeft de minister hier officieel toe, dat de commissie van mijn ziekte op de hoogte was. Alleen zijn verklaring wordt zo geformuleerd, dat de commissie mij ook nog tegemoet zou zijn gekomen. Dit alles als misverstand af te doen is niet correct. (De personeelsadviseur; N.o.) wist wel degelijk dat ik ziek was. Toevallig was ze ook degene die mij op verzoek van (de voorzitter van de onderzoekscommissie; N.o.), naar het IDL heeft geciteerd. Dit is duidelijk de verantwoording van (de personeelsadviseur; N.o.) in haar functie als P&O Adviseur.

Uit objectiviteitsredenen ben ik nog steeds van mening dat (de personeelsadviseur; N.o.) niet alleen in deze kwestie, maar ook m.b.t. het gesprek van 22-01-2002 gehoord had moeten worden..."

Tenslotte liet verzoekster weten het met het definitieve advies van de klachtencommissie niet eens te zijn. De kritiekpunten die zij had op het conceptadvies golden ook voor het definitieve advies terwijl voorts de commissie ten onrechte tot de conclusie was gekomen dat haar eerste klacht niet-ontvankelijk was en de overige klachten niet gegrond, aldus verzoekster.

F. informatie van het voormalig hoofd algemene zaken

1. In antwoord op de vraag of zij zich nog kon herinneren of D-IDL in het gesprek op 22 januari 2002 het woord "kleppen" had gebezigd, deelde het voormalig hoofd AZ het volgende mee:

"Ik kan mij zeker herinneren dat de directeur van het IDL in dat gesprek het woord "kleppen" heeft gebezigd, maar niet meer exact in welke formulering. Het was in ieder geval zeer specifiek op (verzoekster; N.o.) en mij gericht. In mijn herinnering werd het duidelijk in verband gebracht met het spreekverbod wat ik opgelegd had gekregen in dat gesprek."

2. In antwoord op de vraag of zij zich nog kon herinneren of D-IDL in het gesprek op 22 januari 2003 haar een spreekverbod had opgelegd, deelde het voormalig hoofd AZ het volgende mee:

"Ik heb nog zeer scherp voor de geest dat ik een spreekverbod opgelegd heb gekregen van de directeur, omdat het mijns inziens onterecht en op een bijzonder schofferende wijze gebeurde. Op enig moment heeft (verzoekster; N.o.) haar ontslag ingediend (…) en heeft, ter afsluiting van haar dienstverband bij het IDL, verzocht om een laatste gesprek met alle leden van de onderzoekscommissie, de P & O-adviseur, de directeur en mij, als haar direct leidinggevende. Dit verzoek werd door de directeur afgewezen; de leden van de onderzoekscommissie zouden hier volgens hem niets mee te maken hebben. Zo namen alleen (verzoekster; N.o.), de directeur, de P & O-adviseur, (…) en ondergetekende deel aan dit gesprek. De P & O-adviseur zou optreden als notulist. In eerste instantie waren met name (verzoekster; N.o.) en de directeur aan het woord. Op een gegeven moment voelde ik de behoefte om iets wat (verzoekster; N.o.) had gezegd (het specifieke onderwerp weet ik niet meer), nader toe te lichten en te specificeren om de directeur een beter beeld van de feitelijke situatie te geven. Ik heb mij slechts beperkt tot feiten en geen mening gegeven. Het feit echter dat ik juist die feiten aanvulde maakt impliciet wel duidelijk dat ik het niet eens was met de gang van zaken (dus ook zeer zeker niet met de handelwijze van de directeur), omdat mijn aanvulling de incorrectheid van de handelwijze en de schrijnendheid van de situatie benadrukte. Op dat moment ontvlamde de directeur in woede en blafte me toe "dat ik me niet met dit gesprek moest bemoeien. Dit was een gesprek tussen hem en (verzoekster; N.o.) en ik mocht daar slechts bij zijn, omdat (verzoekster; N.o.) daar om had verzocht. Als ik wat zou zeggen zou dit niet bij dit gesprek betrokken worden en slechts tijdverlies betekenen, en hij had meer te doen dan naar het geklep van ons te luisteren!" De P & O-adviseur mengde zich niet in het gesprek en verzaakte hiermee mijns inziens haar taak om als P & O-adviseur het proces binnen een dergelijk gesprek te bewaken en in rechte banen te leiden en de gesprekspartners te behoeden voor beschadigingen."

3. In antwoord op de vraag of de Klachtencommissie van het Defensie Interservice Commando haar in kennis had gesteld van het verslag van de hoorzitting met haar op 18 februari 2002, deelde het voormalig hoofd AZ mee geen verslag ontvangen te hebben.

4. In antwoord op de vraag of zij zich nog kon herinneren wanneer verzoekster zich ziek had gemeld en bij wie zij dit had gedaan, deelde het voormalig hoofd AZ het volgende mee:

"Ik weet niet meer exact wanneer (verzoekster; N.o.) zich ziek heeft gemeld, maar het was zeker voordat de directeur besloot tot een huishoudelijk onderzoek. Het was in mijn beleving op een moment dat (verzoekster; N.o.) fysiek en emotioneel niet meer in staat was om zich als een principieel en daadkrachtig leidinggevende aan haar medewerkers te presenteren omdat de directeur haar op een cruciaal moment niet wilde steunen (rechtspositioneel was hij de enige die dit zou kunnen). (Verzoekster; N.o.) heeft haar hart gelucht bij mij en de P & O-adviseur (…). Aangezien (verzoekster; N.o.) al lange tijd kampte met allerlei gezondheidsproblemen, maar zich gezien de gevoeligheid van de situatie niet had willen ziekmelden en bleef werken, hebben de P & O-adviseur en ondergetekende haar geadviseerd om nu toch eerst haar lichaam de kans te geven te herstellen in de hoop dat zij zich dan beter staande wou kunnen houden in deze emotionele en vervelende situatie. (Verzoekster; N.o.) heeft ons toen gevraagd of zij zich nog op een bepaalde manier ziek moest melden en bij haar huisarts moest melden. De P & O-adviseur en ik hebben haar toen gezegd dat dit niet nodig was, omdat wij immers precies wisten wat er aan de hand was. Volgens de procedure diende zij zich ziek te melden bij haar direct leidinggevende en de P & O-adviseur dient dit vervolgens te melden aan de desbetreffende instanties. In dit geval waren beide personen degenen die haar hebben geadviseerd naar huis te gaan om beter te worden en was de procedure meteen correct doorlopen. Ik was als direct leidinggevende op de hoogte en ik ging ervan uit dat de P & O-adviseur de noodzakelijke acties zou ondernemen die zij uit hoofde van haar functie diende te doen. Ik heb dit echter nooit gecontroleerd, omdat dit in het verleden nooit problemen heeft opgeleverd. Ik weet dan ook niet precies per wanneer (verzoekster; N.o.) administratief gezien ziek was. Tijdens de ziekte van (verzoekster; N.o.) herhaalde de geschiedenis met de medewerkster van het Informatiecentrum zich en was ik, bij afwezigheid van (verzoekster; N.o.), de aangewezen persoon om de medewerkster op haar wangedrag aan te spreken. Nu was ik degene die de hulp inriep van de directeur en hem verzocht om de betrokkene een schriftelijke waarschuwing te sturen. Hier wilde hij over nadenken en op mijn vrije dag belde hij mij mobiel dat hij besloten had om de dame in kwestie bij zich ter verantwoording te roepen en het gesprek schriftelijk te bevestigen (in zijn beleving was dit een minder zware sanctie dan een schriftelijke waarschuwing; ik vond alles best zolang de dame maar eens op het juiste niveau op haar gedrag werd aangesproken) en een onderzoek in te stellen naar de gang van zaken. Over de aanpak en vraagstelling deed hij geen mededelingen, want dat ging mij niet aan. Ik was de daaropvolgende dagen niet aanwezig vanwege tentamens, en toen ik weer ging werken was de onderzoekscommissie reeds van start gegaan. (Verzoekster; N.o.) was op dat moment nog steeds ziek en werd in mijn beleving gedwongen om toch naar de hoorzitting te komen, terwijl zij vanwege hevige gezondheidsproblemen daar niet toe in staat was. Haar vader heeft haar toen begeleid en ik heb hem opgevangen. Toen ik haar zag schrok ik van haar aanblik, omdat zij bijna nog zieker was dan toen wij haar naar huis hebben gestuurd om aan te sterken."

5. Tenslotte deelde het voormalig hoofd AZ nog mee dat zij het een zeer onverkwikkelijke geschiedenis vindt, dat zij de beslissing van verzoekster om het IDL te verlaten goed kan begrijpen en dat zij om vergelijkbare redenen dezelfde beslissing heeft moeten nemen.

G. informatie van de personeelsadviseur

In antwoord op de vraag of zij zich nog kon herinneren of D-IDL in het gesprek op 22 januari 2002 het woord "kleppen" had gebezigd, deelde de personeelsadviseur mee zich dit niet te kunnen herinneren. In antwoord op de vraag of zij zich nog kon herinneren of D-IDL in het gesprek op 22 januari 2003 hoofd AZ een spreekverbod had opgelegd, deelde de personeelsadviseur mee dat geen spreekverbod was opgelegd maar dat D-IDL had geprobeerd om structuur aan te brengen in het gesprek zodat een ieder de gelegenheid kreeg het woord te voeren. In antwoord op de vraag of zij zich nog kon herinneren wanneer verzoekster zich ziek had gemeld, deelde de personeelsadviseur mee dat verzoekster zich ziek had gemeld op dinsdag 11 december 2001 en dat dit was geregistreerd door de personeelsadministratie op de ziekteverzuimkaart van verzoekster.

H. nadere reactie van verzoekster

Verzoekster liet de Nationale ombudsman in reactie op de verklaring van de personeelsadviseur (zie hiervoor onder C.2.) het volgende weten:

"…(De personeelsadviseur; N.o.) heeft mij in het gesprek op 10 december 2001 niet gevraagd of ik in staat was te komen. Ze heeft ook niet gezegd dat ik niet meer ziek zou zijn als ik in staat ben te komen. Had (de personeelsadviseur; N.o.) dit wel gezegd, dan had ik haar toch moeten vertellen dat ik ziek ben. (De personeelsadviseur; N.o.) heeft mij zelf ziek naar huis gestuurd en op 10 december 2001 was ik nog steeds met ziekteverlof. Dan kan er toch om mijn ziekte geen misverstand bestaan.

Bovendien trekt zij in haar verklaring de conclusie dat je niet meer ziek bent als je in staat bent te komen. In mijn geval was dit met zekerheid niet juist. In het gesprek met haar kwam heel duidelijk naar voren dat het als arbeidsweigering zou worden opgevat als ik niet zou komen. Alleen daarom ben ik, ondanks ziekte, naar het IDL gekomen. Mijn vader moest mij begeleiden, want alleen was ik daartoe niet in staat. Op het CS van Den Haag was ik er zelfs zo slecht aan toe, dat we onze rit moesten onderbreken.

Mijn verzoek, eerst rechtshulp te mogen halen werd door (de personeelsadviseur; N.o.), na ruggespraak met (D-IDL; N.o.), afgewezen. Hoe noodzakelijk rechtshulp in mijn situatie geweest zou zijn blijkt uit het verloop van de latere gebeurtenissen. Niet van (de personeelsadviseur; N.o.), maar van instanties buiten het IDL heb ik de nodige inlichtingen gekregen. Bovendien had (de personeelsadviseur; N.o.) voor mij op 11 december een afspraak met de maatschappelijk werkster van Defensie (…) gemaakt. Tot die tijd zou ik volgens een afspraak met (de personeelsadviseur; N.o.) (telefonaat van 6 december 2001) in ieder geval met ziekteverlof blijven. Desondanks moest ik voor de onderzoekscommissie van het IDL verschijnen. Op 13 december 2001 had ik weer voor de commissie moeten verschijnen maar heb ik dit, voorzien van de juiste informaties, vanwege ziekte geweigerd."

I. nadere reactie van de minister van defensie

Tenslotte deelde de minister van Defensie nog het volgende mee:

"…In het advies van de Klachtencommissie aan de Commandant van het Defensie Interservice Commando van 16 december 2002 is uitvoerig gemotiveerd weergegeven waarom tot de in het klachtonderdeel weergegeven conclusie is gekomen. Deze conclusie is getrokken naar aanleiding van hetgeen de commissie aan feiten en af te wegen belangen is gebleken uit de hoorzittingen en de aan de commissie overgelegde stukken.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het eerste onderdeel van verzoeksters klacht heeft de commissie de haar gebleken feiten getoetst aan de vigerende wet- en regelgeving waarbij de wetsgeschiedenis en de van toepassing zijnde jurisprudentie zijn betrokken. Ik verwijs meer in het bijzonder naar punt 3.2.2.2. op pagina 5 van het advies.

Ik concludeer dat geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden dan in de brief van 11 februari 2003 (…) is weergegeven…"

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht

Met ingang van 1 juli 1999 is hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht in werking getreden. Hierin is neergelegd een aantal eisen waaraan de behandeling van verzoekschriften inhoudende een klacht over het overheidsoptreden tenminste dient te voldoen. Dit betekent dat bij bestuursorganen de behandelingsprocedures kunnen verschillen, maar dat steeds de bepalingen van hoofdstuk 9 in acht moeten worden genomen.

Artikel 9:1, eerste lid:

"Een ieder heeft het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan."

Tekst en commentaar Algemene wet bestuursrecht (redactie: P.J.J. van Buuren en T.C. Borman), derde druk, aantekening 2 op artikel 9:1:

"b) Een ieder. Klachtrecht komt toe aan zowel natuurlijke personen als rechtspersonen en ook aan andere entiteiten, zoals ondernemingsraden. Onder de reikwijdte van hoofdstuk 9 vallen ook klachten die door ambtenaren jegens een bestuursorgaan als werkgever worden ingediend."

Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp inzake klachtbehandeling (wet van 12 mei 1999, Stb. 214, Kamerstukken II, 1997/98, 25 837, nr. 3), p. 2:

"Steeds sterker leeft voorts het besef, binnen de overheid zowel als in het bedrijfsleven, dat een goede behandeling van een klacht bijdraagt aan een betere relatie met de cliënt en aan de kwaliteit van de dienstverlening. Zorgvuldige klachtbehandeling kan aldus bijdragen aan herstel van het geschonden vertrouwen in het bestuur. De voorgaande argumenten gelden ook voor de behandeling van klachten tegen een bestuursorgaan als werkgever. Zorgvuldige behandeling van klachten van ambtenaren over hun werkgever draagt in de eerste plaats bij aan een goede uitoefening van het werkgeverschap. Uiteindelijk dient ook dat evenwel de kwaliteit van de overheidsdienstverlening."

Artikel 9:11

"1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9.3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.

2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft."

2. Regeling klachtenprocedure ongewenst gedrag Defensie (Regeling van de minister van Defensie van 17 september 2001, nr. P/2001006071)

Artikel 1:

`'In deze regeling wordt verstaan onder:

a. ongewenst gedrag:

(seksuele) intimidatie, agressie en geweld, stalking, pesten, treiteren, discriminatie en

extremisme;

(…)

i. een vermoeden van een misstand:

een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden omtrent het binnen de diensteenheid

waar klager werkzaam is sprake zijn van:

Een ernstig strafbaar feit;

Een grove schending van regelgeving of beleidsregels;

Het misleiden van justitie;

Een groot gevaar voor de volksgezondheid, de veiligheid of het milieu, of

Het bewust achterhouden van informatie over deze zaken.

(…)

j. klacht:

een schriftelijke of mondelinge uiting van ongenoegen over ongewenst gedrag van een medewerker van het ministerie van defensie;

k. melding:

een schriftelijke of mondelinge melding van een vermoeden van een misstand door

een medewerker van het ministerie van defensie…"

Artikel 9:

"1. Het bevoegd gezag neemt binnen tien weken na ontvangst door de centrale vertrouwenspersoon van de schriftelijk ingediende klacht of melding een beslissing.

2. De termijn genoemd in het eerste lid kan voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan de beklaagde…"

3. Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal

"…kleppen

(…)

3. (figuurlijk) babbelen, snateren, kwebbelen, kletsen…"

Instantie: Directeur Instituut Defensie Leergangen van het Defensie Interservice Commando

Klacht:

Gang van zaken bij onderzoek naar de werk- en leefomstandigheden binnen het Informatiecentrum van het IDL waarvan verzoekster hoofd was; tijdens gesprek tussen verzoekster en directeur IDL hoofd Algemene Zaken een spreekverbod opgelegd, geen gehoor aan haar verzoek om de onderzoekscommissie voor het gesprek uit te nodigen, geen verslag gemaakt van het gesprek.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Directeur Instituut Defensie Leergangen van het Defensie Interservice Commando

Klacht:

Uitlating directeur IDL dat verzoekster niet moest "kleppen".

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Klachtencommissie Defensie Interservice Commando

Klacht:

Klacht niet binnen gestelde termijn afgehandeld, in concept advies van de commissie genoemde bijlagen niet toegezonden, onduidelijk taalgebruik in het advies en haar klacht niet in alle opzichten juist verwoord; het eerste onderdeel van haar klacht niet-ontvankelijk verklaard; .

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Klachtencommissie Defensie Interservice Commando

Klacht:

Slechts één lid van de onderzoekscommissie uitgenodigd voor hoorzittingen; klachtonderdelen niet gegrond verklaard.

Oordeel:

Niet gegrond